Telefonisch ingewonnen inlichtingen bij de Rechtbank te Arnhem houden in dat de strafzaak nog niet is afgedaan en het beslag nog steeds rust op de inbeslaggenomen goederen.
HR, 30-10-2012, nr. 11/00047 B
ECLI:NL:HR:2012:BU8735
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-10-2012
- Zaaknummer
11/00047 B
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BU8735
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BU8735, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑10‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU8735
ECLI:NL:HR:2012:BU8735, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑10‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU8735
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU8735
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑05‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2013/128 met annotatie van B.F. Keulen
SR-Updates.nl 2012-0226
NbSr 2012/415
Conclusie 30‑10‑2012
Mr. Knigge
Partij(en)
Nr. 11/00047 B
Mr. Knigge
Zitting: 13 december 2011
Conclusie inzake:
[Klager]
1. De Rechtbank te Arnhem heeft bij beschikking van 23 november 2010 een door klager ingediend klaagschrift strekkende tot teruggave van al hetgeen in de strafzaak tegen klager en [klaagster] in beslag is genomen, ongegrond verklaard. 1.
2. Tegen deze beschikking is namens klager cassatieberoep ingesteld.2.
3. Namens klager heeft mr. B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel
4.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift onjuiste maatstaven heeft gehanteerd en/of de beschikking onjuist, ontoereikend althans onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. Het middel gaat in de kern genomen om de vraag wat de taak van de beklagrechter is, in het bijzonder als het gaat om een beklag dat zich richt tegen de inbeslagneming zelf. Meer in het bijzonder is de vraag welke verantwoordelijkheid de beklagrechter heeft voor de volledigheid van de relevante processtukken.
4.2.
Uit de bestreden beschikking kan worden opgemaakt dat de Rechtbank ervan is uitgegaan dat op de onder klager inbeslaggenomen voorwerpen klassiek beslag ex artikel 94 Sv en/of conservatoir beslag ex artikel 94a Sv rust. Formele stukken betreffende de beslagen, zoals machtigingen en processen-verbaal van beslaglegging, bevinden zich evenwel niet in het dossier zoals dat bij de Hoge Raad is binnengekomen. Wel bevindt zich bij de stukken een proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 13 mei 2009, waarop een eerder door klager ingediend klaagschrift is behandeld. Aan dat proces-verbaal is een overzicht gehecht, opgemaakt door de officier van justitie, waarop is aangegeven op welke goederen beslag rust en of het beslag ingevolge art. 94 Sv, ingevolge art. 94a Sv of ingevolge beide artikelen is gelegd. Blijkens dit overzicht gaat het onder meer om beslag op diverse banktegoeden, panden, auto's en boten.
4.3.
Het onderhavige klaagschrift is op 22 april 2010 ingediend. Zoals al werd opgemerkt, was door klager reeds eerder een klaagschrift ingediend, dat op onder meer 13 mei 2009 is behandeld. Bij beschikking van 17 december 2009 heeft de Rechtbank te Arnhem dat klaagschrift, dat eveneens strekte tot teruggave van al hetgeen onder klager is inbeslaggenomen, ongegrond verklaard. In het onderhavige klaagschrift wordt uit die beschikking geciteerd. Dat maakt duidelijk dat de onderhavige beklagprocedure niet los kan worden gezien van de eerdere beklagzaak.
4.4.
Door klager en [klaagster] zijn afzonderlijk gelijkluidende klaagschriften ingediend. Beide klaagschriften zijn - zo meen ik het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling te mogen begrijpen - door de Rechtbank gevoegd behandeld. Dat heeft geleid tot één beschikking, waarin op de door "klagers" ingediende "klaagschriften" is beslist.
4.5.
De bestreden beschikking houdt met betrekking tot de procedure en de standpunten van de partijen het volgende in:
"De procedure
De klaagschriften zijn behandeld in raadkamer van 19 oktober 2010 alwaar zijn gehoord:
- -
de raadsman van klagers, mr. B.T. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, en
- -
de officier van justitie mr. A. van Veen.
Klagers zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de klaagschriften.
De raadsman heeft de klaagschriften nader toegelicht.
De feiten
Met betrekking tot de feiten verwijst de raadkamer naar de stukken zoals die zich in het dossier bevinden. Ten tijde van de behandeling beschikte de raadkamer over het klaagschrift van 22 april 2010, de reactie daarop van de officier van justitie van 12 mei 2010, een eerder ingediend klaagschrift van 12 januari 2009 en de daarop gegeven beslissing d.d. 17 december 2009 en tussenbeslissingen.
Het beklag
- I.
Het klaagschrift is toegelicht overeenkomstig een pleitnota die aan deze beschikking is gehecht. Klaagschrift en toelichting behelzen - zakelijk samengevat - de navolgende gronden.
- *
Het dossier is incompleet en bevat wat betreft de in het buitenland gelegde beslagen slechts onvertaalde stukken. Derhalve kan niet worden beoordeeld of bij de beslaglegging de formaliteiten in acht zijn gekomen. De op 13 mei 2009 door de officier van justitie overgelegde lijst kan daartoe niet dienen; de lijst is incompleet en niet inzichtelijk.
- *
De beslagen zijn niet rechtmatig gelegd. Daaraan liggen blijkens het procesdossier namelijk slechts speculaties en vermoedens ten grondslag, wat ook blijkt uit in de aan de pleitnota gehechte verhoren van getuigen bij de rechter commissaris over in de pleitnota opgenomen, betwiste bepaaldelijke verdenkingen. Verwezen wordt ook naar HR 17 december 2002 (LJN: AE7635).
- *
Bij de gelegde beslagen zijn de proportionaliteit en subsidiariteit uit het oog verloren.
- 1.
Er is immers op veel meer vermogen beslag gelegd dan de verdenkingen rechtvaardigen of valt te toetsen nu een berekening van het maximum te ontnemen wederrechterlijk verkregen voordeel ontbreekt.
- 2.
- 3.
Het vermogen waarop beslag is gelegd, met name in de pleitnota bepaaldelijk genoemde onroerende zaken, daalt nodeloos in waarde.
- II.
Ter zitting in raadkamer is een vraag gerezen waarop de raadsman eveneens een beslissing verlangt. Heeft de raadkamer die over het klaagschrift oordeelt de beschikking over de procesdossiers die door de officier van justitie in de hoofdzaken aan de rechtbank zijn overgelegd en door de rechtbank in handen zijn gesteld van de rechter commissaris in het kader van een verwijzing voor nader (getuigen-)onderzoek of is het aan de officier van justitie om in het kader van de beoordeling van het klaagschrift - wederom - de raadkamer te voorzien van alle relevante stukken.
Het standpunt van de officier van justitie
Ad I. Wat betreft de formaliteiten: meerdere malen is de raadsman aangeboden om aan te geven over welke stukken hij ter zake concreet gelegde beslagen wil beschikken om te kunnen toetsen of voldaan is aan de formaliteiten. De raadsman heeft nimmer gebruik gemaakt van dit aanbod. De lijst van 13 mei 2009 is opgesteld als service.
Wat betreft de inhoud van de in de pleitnota betwiste, bepaaldelijke verdenkingen, stelt de officier dat het procesdossier bewijsmiddelen bevat waarmee deze verdenkingen gestaafd worden. Het door de raadsman aangevoerde ondergraaft die verdenkingen niet.
Wat betreft de proportionaliteit en subsidiariteit:Justitie heeft geen baat bij een waardedaling van het vermogen. Op aangeven van de raadsman zal Justitie zeker actie ondernemen om waardedaling te voorkomen. Dit is nog niet gebeurd.
De gelegde conservatoire beslagen zijn zeker niet disproportioneel gezien de uitkomsten van het strafrechtelijk financieel onderzoek.
Ad II. De zaken zijn aangebracht bij de rechtbank. Daarbij zijn procesdossiers overgelegd. De rechtbank inclusief de raadkamer heeft daar de beschikking over ongeacht of deze zich nu bij het kabinet van de rechter-commissaris bevinden of niet."
4.6.
Om het in deze overwegingen met II aangeduide beslispunt wat meer reliëf te geven, het volgende. Al bij de behandeling van het eerder door klager ingediende klaagschrift, zo blijkt uit het proces-verbaal van die behandeling op 13 mei 2009, is door de raadsman aangevoerd dat hij niet beschikte over processen-verbaal van inbeslagneming, machtigen, aanvragen conservatoir beslag en dergelijke "aan de hand waarvan geconcludeerd kan worden of het beslag wel rechtmatig is". Zijn standpunt was, kennelijk mede daarom, dat het beslag op alle goederen onrechtmatig is. In een - als ik het goed begrijp3. - later door de raadsman gegeven toelichting op het klaagschrift werd een beroep gedaan op bij de rechter-commissaris afgelegde getuigenverklaringen. De Rechtbank ging daaraan voorbij met de volgende, in het onderhavige klaagschrift geciteerde overweging.
"De raadsman heeft bij het toelichten van de klaagschriften verwezen naar getuigenverklaringen afgelegd bij de rechter-commissaris. Het nadere onderzoek bij de rechter-commissaris is nog niet afgesloten. De raadkamer is niet in het bezit van de afgelegde getuigenverklaringen. Nu deze getuigenverklaring door de raadsman niet aan het dossier van de raadkamer zijn toegevoegd, heeft de raadkamer bij de beoordeling van de klaagschiften geen kennis heeft kunnen nemen van deze getuigenverklaringen."
Het beklag werd vervolgens ongegrond verklaard omdat de Rechtbank, "nu de raadsman niet per inbeslaggenomen voorwerp heeft aangegeven waaruit de onrechtmatigheid van het beslag zou bestaan" slechts "in zijn algemeenheid [kan] oordelen dat op grond van de in het dossier aanwezige stukken sprake is van een rechtmatige inbeslagname". De desbetreffende overweging wordt eveneens in het onderhavige klaagschrift geciteerd. Daarbij wordt gesteld dat de verdediging niet in staat is geweest om per inbeslaggenomen voorwerp aan te geven waarom het beslag onrechtmatig is aangezien zij niet over de daarvoor benodigde stukken beschikte. Tevens wordt aangekondigd dat de genoemde getuigenverklaringen tijdig voor of bij de behandeling van het klaagschrift in het geding zullen worden gebracht.
4.7.
Het onderhavige klaagschrift werd door de Rechtbank in het openbaar behandeld op 19 oktober 2010. Uit het desbetreffende proces-verbaal blijkt dat de raadsman bij de aanvang van de behandeling opmerkte dat hij het klaagschrift wilde toelichten en enkele stukken wilde inbrengen. Daarop ontspon zich de volgende dialoog.
"De voorzitter merkt op:
Die stukken die u wilt inbrengen, hoe lang had u die al?
De raadsman merkt op:
Het betreffen verhoren die bij de rechter-commissaris die het Openbaar Ministerie bekend zijn.
De voorzitter merkt op:
Die stukken zijn de rechtbank niet bekend. Het complete dossier bevindt zich momenteel bij de rechter-commissaris.
De raadsman merkt op:
Dat is een vreemde situatie. Het is aan het Openbaar Ministerie om ook in het kader van deze procedure de nodige stukken aan de rechtbank te overhandigen.
De voorzitter merkt op:
Omdat het klaagschriftniet gespecificeerd is weet het Openbaar Ministerie niet welke stukken zouden moeten worden overgelegd.
De raadsman merkt op:
Stukken die van belang zijn voor door u te nemen beslissingen dienen door het Openbaar Ministerie te worden overgelegd.
De voorzitter merkt op:
Het dossier was aanvankelijk bij de rechtbank maar is op zeker moment bij de rechter-commissaris terechtgekomen. Het Openbaar Ministerie heeft het dossier dus niet.
De raadsman merkt op:
Dan ontstaat er nu dus een patstelling.
De voorzitter merkt op:
Er is nog geen sprake van een patstelling het is slechts een weergave van de stand van zaken.
De raadsman merkt op:
In de laatste beschikking van uw rechtbank staat op pagina 2 dat de raadkamer kennis heeft genomen van diverse stukken. Op wat u niet heeft, kunt u geen acht slaan.
De voorzitter merkt op:
Dit allemaal naar aanleiding van het pak papier wat u zojuist tevoorschijn haalde en mijn vraag hoe lang u die stukken al in uw bezig heeft. Had u deze stukken niet op voorhand aan de rechtbank kunnen toesturen, wanneer u op die stukken een beroep wilt doen?
De raadsman merkt op:
Dat was wel mijn bedoeling, maar het ging niet door. lk heb gesproken met het Openbaar Ministerie over stukken die niet bekend zijn bij het Openbaar Ministerie. Ik wilde die stukken per mail doorsturen. De inhoud ziet namelijk specifiek op de proportionaliteit en subsidiariteit van de beslaglegging. Er blijkt van serieuze schade en teloorgang van waarde.
De voorzitter merkt op:
We gaan horen wat u ons wilt vertellen al dan niet gestaafd met stukken. Daarna zal het Openbaar Ministerie reageren. Wellicht is het handig als u aangeeft of de rechtbank het dossier bij de rechter-commissaris kan ophalen om diverse zich daarin bevindende stukken te kunnen bekijken.
De raadsman merkt op:
Ik zal daarop terugkomen."
4.8.
Nadat de raadsman het klaagschrift aan de hand van zijn pleitnota had toegelicht, kwam op een gegeven moment opnieuw aan de orde of de Rechtbank het dossier dat zich bij de rechter-commissaris bevond, zou mogen inzien. Het proces-verbaal houdt daarover onder meer het volgende in.
"De voorzitter vraagt:
- U.
brengt in uw stukken naar voren dat u niet beschikt over alle stukken die de rechtmatigheid zouden kunnen aantonen. Klopt dat?
De raadsman merkt op:
Niet in voldoende mate.
De voorzitter vraagt de raadsman:
Wat mist u dan?
De raadsman merkt op:
Het Openbaar Ministerie moet wat mij betreft aangeven wat inbeslaggenomen is en dat moet blijken uit het proces-verbaal.
De voorzitter vraagt de raadsman:
Maar u beschikt over het volledige dossier, dus u moet kunnen aangeven welke stukken u mist?
De raadsman merkt op:
Er is mij een map verstrekt in het kader van een eerder ingediend klaagschrift. Ik haal één voorbeeld aan, daar waar door middel van een brief aan de deurwaarder beslag is gelegd en ingeschreven is. Meer waarop beslag is gelegd weet ik niet. Van beslagen op onroerende goederen moeten beslagexploten beschikbaar zijn.
De voorzitter vraagt de raadsman:
Als zaken zijn ingeschreven mag je er toch van uitgaan dat de bewuste stukken voorhanden zijn?
De raadsman merkt op:
Dat mag, maar ik heb die niet. Zowel enerzijds inhoudelijk als anderzijds puur technisch is het niet toetsbaar en controleerbaar. Mijn standpunt is dat het Openbaar Ministerie moet aangeven wat in beslag is genomen, wanneer het beslag is gelegd en wat de grondslag van dat beslag is.
De voorzitter vraagt de raadsman:
Waarom reageert u niet op mijn vraag? Een van uw stellingen is dat u zegt dat sommige beslagen onrechtmatig zijn omdat de formaliteiten kennelijk niet in acht zijn genomen. Het dossier ligt thans bij de rechter-commissaris. Dat weet de rechtbank. Staat u de rechtbank toe kennis te nemen van het dossier of niet?
De raadsman merkt op:
Dan moet op voorhand wel gecontroleerd worden of het dossier zoals dat zich bij de rechter-commissaris bevindt hetzelfde dossier is dat mij ter beschikking is gesteld.
De voorzitter vraagt de raadsman:
Maar daar mag u toch van uitgaan?
De raadsman merkt op:
Neen, wij hebben namelijk niet alle stukken.
De voorzitter vraagt de raadsman:
Primair is de vraag of het beslag rechtmatig is. Als zich in het dossier stukken bevinden die dat aantonen, doet het er toch niet toe of u de beschikking heeft over die stukken? Het gaat in deze toch om het bestaan van die stukken?
De raadsman merkt op:
Ik wil voorkomen dat de rechtbank het dossier zoals het thans bij de rechter-commissaris ligt gaat bekijken.
De voorzitter vraagt de raadsman:
- U.
vraagt het beslag op te heffen omdat u niet weet of het beslag rechtmatig is. Dan is er maar één mogelijkheid om dat na te gaan, namelijk het dossier inzien. Het doet er dan toch niet toe of u over die stukken beschikt? Wat is het pijnpunt?
De raadsman merkt op:
Het is in mijn optiek het Openbaar Ministerie die moet aantonen dat het beslag rechtmatig is.
De voorzitter vaagt de raadsman:
Maar het Openbaar Ministerie heeft het volledige dossier aan de rechtbank doen toekomen bij aanvang van deze zaak. Het dossier is vervolgens doorverwezen naar de rechter-commissaris. In het kader van een klaagschrift hoeft het Openbaar Ministerie toch niet nogmaals het volledige dossier aan de raadkamer over te dragen?
De raadsman merkt op:
Dat kreeg ik de vorige keer anders wel voor mijn kiezen."
4.9.
Uit de verdere gedachtewisseling kan worden afgeleid dat de Rechtbank beducht was om zonder instemming van de raadsman het dossier bij de rechter-commissaris te gaan inzien "vanwege een voorgaande geslaagde wraking". Voorts blijkt daaruit de officier van justitie meedeelde dat er een ordner "conservatoir beslag" was met daarin een overzicht van het beslag. Zijns inziens waren de stukken die zich in die ordner bevonden, voldoende. Hij voegde daaraan toe dat, als de Rechtbank hem opdroeg meer stukken aan te leveren, hij dat zeker zou doen. De voorzitter stelde dat de Rechtbank dan wel over bedoelde ordner moest beschikken en stelde dat de vraag dus was of de Rechtbank die ordner bij de rechter-commissaris mocht ophalen. Hij hield de raadsman voor dat deze beschikte over alle stukken die door de officier van justitie als voldoende waren aangemerkt. De raadsman, die eerder al had betwijfeld of de Rechtbank de juiste stukken bij de rechter-commissaris zou aantreffen, stelde dat als de raadkamer van oordeel was dat er voldoende stukken waren overgelegd, dat dan zijns inziens zou getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. De raadsman heeft zich vervolgens primair op het standpunt gesteld dat de Rechtbank dient te beslissen op basis van de stukken "zoals u die thans voor u heeft liggen" en dat de zaak heropend zal moeten worden als de Rechtbank dat niet kan.
4.10.
In de bestreden beschikking is de ongegrondverklaring van het beklag als volgt gemotiveerd.
"In de eerste plaats overweegt de raadkamer dat de strafzaken tegen de klagers [klager] en [klaagster] bij de rechtbank zijn aangebracht onder overlegging van procesdossiers die gaande de procedure zijn aangevuld. Over al die stukken beschikt ook de raadsman. De raadkamer die over het klaagschrift oordeelt is onderdeel van de rechtbank, evenals (het kabinet van) de rechter-commissaris waar de dossiers zijn beland in het kader van door de Rechtbank gelast nader onderzoek. Ipso facto beschikt derhalve de raadkamer over de procesdossiers ongeacht waar deze zich lijfelijk bevinden.
Dit betekent dat de raadkamer dus beschikt over en kennis heeft genomen van de onderhavige procesdossiers en in het bijzonder de ordners: rechtshulpverzoeken 1 en 2 en de ordner (conservatoir) beslag. In dit verband overweegt de raadkamer dat het lijstje van de officier van justitie van 13 mei 2009 niets meer is dan een hulpmiddel bij het raadplegen van de onderhavige procesdossiers. Het dient niet als enig stuk of bescheid dat volgens het Wetboek van Strafvordering onderdeel moet uitmaken van een procesdossier.
Voorts overweegt de raadkamer dat het in een straf-klaagschrift-procedure niet zonder meer zo is dat wanneer een raadsman niet beschikt over gewenste stukken dit impliceert dat opzettelijk de belangen van de verdachte zijn geschaad of grovelijk zijn veronachtzaamd. De alsdan te bewandelen weg is om deze stukken - gespecificeerd - op te vragen bij de officier van justitie. Eerst in geval van een weigering kan daarover een beslissing van de rechtbank/raadkamer worden gevraagd die - indien aangevoerd - dan ook een beslissing dient te nemen over wat het gevolg dient te zijn van een - zo beoordeeld - handelen in strijd met de goede procesorde. De raadsman heeft deze eerst te bewandelen weg (nog) niet begaan.
Verder overweegt de raadkamer dat (conservatoire) beslagen rechtmatig zijn gelegd wanneer er verdenking bestaat van strafbare feiten en de inbeslaggenomen goederen toebehoren aan de verdachten waaronder beslag is gelegd en wanneer deze kunnen dienen voor de waarheidsvinding en/of vatbaar zijn voorheen verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en/of - ingeval van verdenking van strafbare feiten genoemd in art 94a van het Wetboek van Strafvordering - voor verhaal van te ontnemen wederrechterlijk verkregen voordeel dan wel een opgelegde boete. Kortom er moet sprake zijn van redelijke vermoedens van schuld.
In een procedure als de onderhavige toetst de raadkamer slechts marginaal de rechtmatigheid van het beslag en het belang van een juiste en zorgvuldige strafvordering.
Dit gedaan hebbende, is de raadkamer van oordeel dat geen reden is (een van) de gelegde (conservatoire beslagen) op te heffen.
Alles wat de raadsman naar voren heeft gebracht kan niet leiden tot het oordeel dat in casu geen redelijk vermoeden van schuld kan worden aangenomen ter zake de aan klagers verweten strafbare feiten die ten grondslag liggen aan de gelegde (conservatoire) beslagen. Noch dat deze beslagen geen strafvorderlijk belang dienen.
Ook overweegt de raadkamer dat de omstandigheid dat op een aantal goederen dubbel beslag is gelegd niet meebrengt dat de gelegde (conservatoire) beslagen dus moeten worden opgeheven.
Verder heeft te gelden dat in geval van gevreesde waardedaling van de beslagen goederen, het op de weg van de raadsman ligt om daarover eerst in overleg te treden met de officier van justitie vooraleer geoordeeld kan worden dat de gelegde beslagen - vanwege de waardevermindering - geen strafvorderlijk belang meer dienen.
En ten slotte wat betreft de conservatoire beslagen: door de raadsman is geenszins inzichtelijk gemaakt waarom de conservatoire beslagen door de officier van justitie gelegd krachtens de machtiging strafrechterlijk financieel onderzoek van 4 februari 2008, disproportioneel zouden zijn (HR NJ 2004, nr. 84).
Een en ander leidt ertoe dat de raadkamer zal beslissen als hierna te melden.
De beschikking
Verklaart het klaagschrift ongegrond."
4.11.
Het middel klaagt dat de Rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift onjuiste maatstaven heeft gehanteerd, door te overwegen dat de raadkamer in een procedure als de onderhavige "slechts marginaal de rechtmatigheid van het beslag toetst" en/of "dat alles wat de raadsman naar voren heeft gebracht niet kan leiden tot het oordeel dat in casu geen redelijk vermoeden van schuld kan worden aangenomen". Tevens wordt geklaagd dat de Rechtbank haar beschikking onjuist, ontoereikend althans onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
4.12.
Ik stel voorop dat het in art. 552a Sv neergelegde beklagrecht één van de waarborgen is waarmee de inbeslagneming is omgeven. Het gaat daarbij in elk geval primair om de bescherming van de rechthebbende (meestal de eigenaar of de bezitter) tegen onrechtmatig beslag. Daarbij laten zich twee gevallen van onrechtmatigheid onderscheiden. De inbeslagneming zelf kan onrechtmatig zijn, met name omdat ten tijde van de beslaglegging niet aan de wettelijke voorwaarden voor inbeslagneming is voldaan. Daarnaast kan het voortduren van het (aanvankelijk rechtmatig gelegde) beslag onrechtmatig zijn omdat het belang van de strafvordering dat voortduren niet langer vordert. Dit onderscheid werd reeds gemaakt in art. 103 (oud) Sv, de voorloper van art. 552a Sv.4. In art. 552a Sv heeft dat onderscheid zich vertaald in twee vormen van beklag. Naast het beklag over inbeslagneming staat het beklag over het uitblijven van een last tot teruggave.
4.13.
Het beklag tegen inbeslagneming is gegrond indien het beslag in strijd met de wet is gelegd of indien de beslaglegging strijdt met de beginselen van een behoorlijke procesorde. De met de gegrondverklaring overeenkomende last (art. 552a lid 7 Sv) is een last tot teruggave aan de klager.5. Het belang van de strafvordering maakt dat niet anders. De enige uitzondering die de Hoge Raad tot nu toe op die regel heeft gemaakt, is voor het geval het desbetreffende voorwerp dient te worden onttrokken aan het verkeer.6. Ook voor een beklag over de inbeslagneming als zodanig geldt dat het beklag moet strekken tot teruggave van het desbetreffende voorwerp. Als het voorwerp reeds is teruggegeven, is het beklag niet ontvankelijk. Van het gebruik van het beklagrecht enkel om een declaratoire uitspraak over de rechtmatigheid van het beslag te krijgen, wil de Hoge Raad, ondanks mogelijke spanning met art. 13 EVRM, niet weten.7.
4.14.
Dat (ook) een beklag over inbeslagneming moet strekken tot teruggave van het voorwerp is van belang voor de interpretatie van het klaagschrift. Uit het enkele feit dat het klaagschrift strekt tot teruggave mag niet geconcludeerd worden dat het (alleen) gaat om een beklag over het uitblijven van een last tot teruggave. Het kan (mede) gaan om een beklag over de inbeslagneming als zodanig.
4.15.
In de toelichting op het middel wordt gerefereerd aan de overzichtsbeschikking van 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010/654, waarin de Hoge Raad de in beklagzaken na te leven procedurele voorschriften en de bij de beoordeling aan te leggen maatstaven heeft weergegeven:
"Het summiere karakter van de procedure
- 2.2.
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven.
(...)
De juridische basis van het beslag
- 2.7.
Om de juiste beoordelingsmaatstaf te kunnen hanteren zal ten tijde van de behandeling in raadkamer duidelijk moeten zijn welke bepaling of bepalingen aan het beslag ten grondslag ligt of liggen.
Bij inbeslagneming op basis van art. 94 Sv staan centraal de waarheidsvinding, ook wat betreft het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in art. 36e Sr, en het verwijderen uit het maatschappelijk verkeer van voorwerpen waarvan de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen.
Bij inbeslagneming met toepassing van art. 94a Sv gaat het om een conservatoir beslag, waarmee in geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, beoogd wordt een verhaalsmogelijkheid zeker te stellen in verband met een later eventueel op te leggen geldboete of ontnemings-maatregel.
Art. 94 Sv: toetsingsmaatstaven
- 2.8.
In geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag dient de rechter
- a.
te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen,
- b.
de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
In dit laatste geval moet het klaagschrift van de beslagene ongegrond worden verklaard en kan, mits de hiervoor bedoelde ander zelf een klaagschrift heeft ingediend, de teruggave aan die rechthebbende worden gelast.
2.9.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen - ook in een zaak betreffende een ander dan de klager - of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in art. 36b, eerste lid onder 4e Sr in verbinding met art. 552f Sv.
(...)
Art. 94a Sv : toetsingsmaatstaven
- 2.14.
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a, eerste of tweede lid, Sv dient de rechter te onderzoeken
- a.
of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en
- b.
of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen."
4.16.
Hoewel deze overzichtsbeschikking, als wordt afgegaan op de inleidende overweging 2.1, betrekking lijkt te hebben op alle zaken betreffende "op grond van art. 552a Sv ingediende klaagschriften tegen op basis van art. 94 en/of 94a Sv gelegde beslagen op voorwerpen", blijkt uit de weergegeven toetsingsmaatstaven dat de aandacht van de Hoge Raad hoofdzakelijk is uitgegaan naar het beklag over het uitblijven van een last tot teruggave. Op het beklag over de inbeslagneming zelf hebben de weergegeven maatstaven namelijk geen betrekking. De verklaring is vermoedelijk dat de in de overzichtsbeschikking gegeven uiteenzetting "is beperkt tot enkele in de rechtspraak te onderkennen knelpunten". Kennelijk onderkende de Hoge Raad met betrekking tot het beklag over inbeslagneming geen knelpunten die het behandelen waard waren.
4.17.
De eenzijdige gerichtheid op het beklag over het uitblijven van een last tot teruggave roept de vraag op of hetgeen de Hoge Raad in rov. 2.2 overweegt met betrekking tot het summiere karakter van de procedure onverkort geldt voor het beklag over inbeslagneming. Ik meen dat dit niet het geval is. Bij een beklag over inbeslagneming wordt van de rechter een oordeel gevraagd over de rechtmatigheid van overheidsoptreden dat heeft plaatsgevonden. De beklagrechter kijkt hier dus terug, niet vooruit. Zijn oordeel over het verleden staat geheel los van "de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure". Het gevaar dat de beklagrechter op die uitkomst vooruitloopt, is dus niet aanwezig om de eenvoudige reden dat die uitkomst voor de beoordeling van het beklag irrelevant is.
4.18.
Ik merk in dit verband nog het volgende op. Het beklag over de rechtmatigheid van de beslaglegging moet onderscheiden worden van het verweer in de hoofdzaak dat het bewijs onrechtmatig verkregen is. Art. 103 (oud) Sv stond al in de wet toen het leerstuk van het onrechtmatig verkregen bewijs nog moest worden uitgevonden. Het beklagrecht is gericht op herstel van de rechtmatige toestand die door het onrechtmatig overheidsoptreden is verstoord. De vraag of het verkregen bewijs gebruikt mag worden, staat daar los van. Dat laat zich het duidelijkst illustreren als de klager/rechthebbende een ander is dan de verdachte. Als de beslaglegging onrechtmatig was, krijgt de klager zijn spullen terug, terwijl de verdachte zich niet over de bewijsverkrijging kan beklagen omdat die niet jegens hem onrechtmatig was. De rechter kan het desbetreffende verweer met dat argument verwerpen, zelfs zonder een oordeel te geven over de rechtmatigheid van de beslaglegging. Meer in het algemeen geldt dat de later oordelende strafrechter maar in een betrekkelijk klein aantal gevallen geroepen wordt zich uit te spreken over de rechtmatigheid van de inbeslagneming. Als de inbeslagneming niet tot bewijsmateriaal heeft geleid dat voor het bewijs wordt gebruikt, kan reeds om die reden aan een beroep op onrechtmatig verkregen bewijs voorbij worden gegaan. Ten principale geldt dat het eventuele oordeel van de strafrechter over de rechtmatigheid van de bewijsverkrijging in een andere sleutel staat dan het oordeel van de beklagrechter. Het gaat bij het oordeel van de strafrechter niet om de bescherming van de vermogensrechtelijke positie van de betrokkenen, maar om de rechtspositie van de verdachte in het strafproces. Ook dat maakt dat de beklagrechter zich bezwaarlijk kan oriënteren op het latere oordeel van de strafrechter.
4.19.
De positie van de beklagrechter vertoont gelijkenis met de positie van de rechter-commissaris die zich op grond van art. 59a Sv moet uitspreken over de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling. Ook voor de beklagrechter geldt dat hij zich een eigen oordeel zal moeten vormen over de rechtmatigheid van (in zijn geval) de beslaglegging. Dat oordeel heeft een feitelijke en een juridische kant. Voor terughoudendheid bij het juridisch oordeel is uiteraard geen plaats. Wat de feiten betreft, zal de maatstaf mijns inziens die van de aannemelijkheid moeten zijn. De beklagrechter heeft daarbij een eigen verantwoordelijkheid voor de feitvaststelling. De vraag is daarom niet of een procespartij erin is geslaagd bepaalde feiten aannemelijk te maken, maar of de feiten aannemelijk zijn geworden. Een vraag daarbij is wel, wie het voordeel van de twijfel moet worden gegund, de klager of het openbaar ministerie. Anders gezegd: is het beklag pas gegrond als aannemelijk wordt dat de inbeslagneming onrechtmatig was, of reeds als niet aannemelijk is geworden dat de inbeslagneming rechtmatig was? Ik ben geneigd dat laatste voor juist te houden. Dit omdat het gaat om bescherming tegen aantasting van (grond)rechten door de overheid. Van de inbreukmakende overheid mag worden verlangd dat zij in staat is die inbreuk te verantwoorden. Kan zij dat niet, en blijft ook na het onderzoek van de beklagrechter gegronde twijfel bestaan aan de rechtmatigheid van de beslaglegging, dan zal die beslaglegging voor onrechtmatig moeten worden gehouden. Praktisch gesproken ligt de bewijslast dus wel bij de officier van justitie. Hij is de eerst aangewezene om ervoor te zorgen dat aannemelijk wordt dat de inbeslagneming rechtmatig was.
4.20.
Van een marginale toetsing is dus geen sprake. Wel kan misschien volgehouden worden dat de procedure ook ingeval van beklag over de inbeslagneming een summier karakter draagt. Die karakteristiek heeft dan echter geen betrekking op de toetsingsmaatstaf, maar op het onderzoek dat aan het rechterlijk oordeel voorafgaat. Niet uitgesloten is dat bij de behandeling in raadkamer getuigen worden verhoord, maar het recht om getuigen te horen is minder stevig verankerd dan het geval is bij de berechting van verdachten.8. Doorgaans volstaat een beoordeling op basis van de stukken. Dat hoeft, om met art. 13 EVRM te spreken, aan de effectiviteit van de remedy geen afbreuk te doen, mits de klager zoals bepleit het voordeel van de twijfel wordt gegund. Die benadering sluit goed aan bij de eis van schriftelijke vastlegging van de inbeslagneming en de daaraan verbonden "formaliteiten". Ik doel daarmee op de algemene verbaliseringsplicht (voor opsporingsambtenaren neergelegd in art. 152 Sv, voor de rechter-commissaris in art. 172 Sv) en op meer specifieke voorschriften die schriftelijke vastlegging meebrengen (zoals bijvoorbeeld art. 94 lid 3 Sv met betrekking tot de kennisgeving van inbeslagneming en het bewijs van ontvangst en art. 103 Sv met betrekking tot de schriftelijke machtiging). Als de verslaglegging niet op orde is, is er, zou men kunnen zeggen, reeds daarom iets mis.
4.21.
Deze benadering, waarin beoordeling op basis van de stukken centraal staat, heeft haar wettelijk ankerpunt in art. 23 lid 4 Sv, een artikellid dat ook in de schriftuur wordt genoemd. Het artikellid schrijft in de eerste volzin voor dat het openbaar ministerie de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de raadkamer overlegt. Daarmee wordt primair de rechterlijke oordeelsvorming gediend. Zonder de relevante stukken is de rechter niet goed in staat zich een oordeel te vormen over de rechtmatigheid van het beslag. Dat betekent dat een beklagrechter ambtshalve op de naleving van het voorschrift moet toezien. Met incomplete stukken kan hij geen genoegen nemen om de eenvoudige reden dat hij anders zijn taak - beoordelen of de inbeslagneming rechtmatig is - niet kan vervullen. Hij zal dus zo nodig, ook als de klager hem niet op de onvolledigheid van de stukken attendeert, op grond van art. 23 lid 1 Sv de overlegging van de ontbrekende stukken moeten bevelen. 9. In de schriftuur wordt er terecht op gewezen dat iets van deze gedachte ook doorklinkt in rov. 2.7 van de overzichtsbeschikking. Om de juiste beoordelingsmaatstaf te hanteren, moet, zo stelt de Hoge Raad, duidelijk zijn waarop het beslag is gegrond. Dat kan alleen maar duidelijk zijn als de beklagrechter beschikt over de relevante stukken.
4.22.
In de tweede volzin geeft art. 23 lid 4 Sv de procesdeelnemer (daaronder valt de klager) het recht van de inhoud van overgelegde stukken kennis te nemen. Daarmee zijn twee nauw samenhangende belangen gediend, namelijk het belang van contradictoire procesvoering en het belang van de interne openbaarheid van het geding. Dat laatste belang brengt mee dat het achterhouden van stukken een doodzonde is, ook als de raadkamer die stukken niet in haar oordeelsvorming zou betrekken.10. Het eerste belang brengt mee dat kennisneming alléén niet voldoende is. De klager moet ook de gelegenheid worden geboden zich over de stukken uit te laten. Dat betekent dat zo nodig een dag voor een nadere behandeling van het klaagschrift dient te worden bepaald.11.
4.23.
Terug naar de onderhavige zaak. Zoals blijkt uit de door de Rechtbank gegeven samenvatting van de gronden waarop het beklag rust, heeft zij het beklag kennelijk en allerminst onbegrijpelijk opgevat als een beklag dat mede gericht is tegen (de onrechtmatigheid van) de inbeslagneming als zodanig. Dat betekent dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat met een marginale toets diende te worden volstaan. Daarover klaagt het middel terecht. Het middel klaagt eveneens terecht over de overweging van de Rechtbank dat "alles wat de raadsman naar voren heeft gebracht" niet kan leiden tot het oordeel dat - kort gezegd - het beklag gegrond is. Die overweging doet, mede omdat iedere nadere motivering ontbreekt, vermoeden dat de Rechtbank de bewijslast eenvoudig op de schouders van de klager heeft gelegd en zo haar taak als beklagrechter heeft miskend. Die overweging is als motivering in elk geval ontoereikend.12. Dat klemt te meer nu tot hetgeen de raadsman aanvoerde, behoorde dat de relevante stukken ontbraken. Het middel, dat art. 23 lid 4 Sv wel noemt, klaagt niet expliciet over de schending van de daarin gegeven voorschriften, maar het feit dat de Rechtbank in het verweer van de raadsman geen aanleiding heeft gevonden om het openbaar ministerie te bevelen de ontbrekende stukken alsnog over te leggen, bevestigt wel het vermoeden dat de Rechtbank heeft nagelaten zelf te onderzoeken of de beslagen rechtmatig waren gelegd.
4.24.
Min of meer ten overvloede merk ik nog het volgende op. De Rechtbank zag het kennelijk als een probleem dat het (gehele) strafdossier door het openbaar ministerie al aan het gerecht was overgelegd en dat dit dossier zich "lijfelijk" in het kabinet van de rechter-commissaris bevond. Inderdaad kan art. 23 lid 4 Sv niet zo uitgelegd worden dat het openbaar ministerie de relevante stukken in een dergelijk geval nogmaals aan de raadkamer van de rechtbank moet overleggen. Voor zover het om de originele stukken gaat, is dat, nu het openbaar ministerie daarover niet meer beschikt, zelfs onmogelijk. Aan het voorschrift van art. 23 lid 4 Sv kan het openbaar ministerie in een dergelijk geval voldoen door het verstrekken van een gespecificeerde opgave van de (zich al onder de rechtbank bevindende) stukken die op het beklag betrekking hebben.13. Dat brengt een redelijke wetsuitleg van art. 23 lid 4 Sv mijns inziens met zich mee.
4.25.
Ik merk daarbij op dat het strafdossier in de hoofdzaak niet per definitie samenvalt met het dossier in de beklagzaak. Het maken van onderscheid ligt vooral in de rede in gevallen waarin de klager niet tevens verdachte is. Maar ook in gevallen waarin de klager "toevallig" wel de verdachte in de hoofdzaak is, is juridisch gezien sprake van een afzonderlijke procedure. De klager klaagt immers niet in zijn hoedanigheid van verdachte, maar in zijn hoedanigheid van belanghebbende. In dit verband is van belang dat voor de beoordeling van het beklag niet alle stukken uit het strafdossier relevant hoeven te zijn. Als alleen over de rechtmatigheid van de beslaglegging zelf wordt geklaagd, zijn bijvoorbeeld alle stukken met betrekking tot het vervolg van het opsporingsonderzoek in de regel niet van belang. Selectiviteit kan dus geboden zijn. De eis van interne openbaarheid brengt daarbij mee dat het voor de klager volstrekt duidelijk moet zijn over welke stukken de raadkamer bij de beoordeling van het beklag beschikt. Eerst als daarover duidelijkheid bestaat, kan zinvol over de volledigheid van de stukken worden gedebatteerd en kan beoordeeld worden of aanvulling van het dossier nodig is.
4.26.
Op zich is er geen bezwaar tegen dat de raadkamer op eigen initiatief in het zich bij de rechter-commissaris bevindende dossier gaat grasduinen naar stukken die voor de beoordeling van belang zijn. Onder omstandigheden kan de eigen verantwoordelijkheid van de raadkamer voor een deugdelijke beoordeling van het beklag zelfs tot een dergelijke handelwijze nopen. Toestemming van de klager is daarvoor niet nodig. Iets anders is dat de raadkamer wel de klager moet meedelen welke naar haar oordeel relevante stukken zij uit het kabinet van de rechter-commissaris heeft opgediept en - belangrijker nog - de klager daarbij in de gelegenheid moet stellen zich over die stukken uit te laten.
4.27.
Een en ander betekent dat het oordeel van de Rechtbank dat zij "ipso facto" over het gehele strafdossier beschikt, mij niet juist voorkomt. Het enkele feit dat de Rechtbank "lijfelijk" toegang heeft tot het gehele strafdossier, maakt niet dat alle stukken uit dat dossier tot het dossier van de beklagzaak behoren. Wat de Rechtbank bedoelt als zij overweegt dat zij "dus" kennis heeft genomen van "de onderhavige procesdossiers en in het bijzonder de ordners: rechtshulpverzoeken 1 en 2 en de ordner (conservatoir) beslag", is mij daarbij niet duidelijk. Als de Rechtbank daarmee bedoelt dat zij "ipso facto" geacht wordt kennis te dragen van het dossier in de hoofdzaak, getuigt de overweging van een onjuiste rechtsopvatting omdat voor dergelijke ficties in het recht geen plaats is. Als de Rechtbank bedoeld heeft dat zij daadwerkelijk kennis heeft genomen van de genoemde ordners en de inhoud daarvan in haar oordeel heeft betrokken, onthult de overweging een ernstige schending van de eis van interne openbaarheid. Uit het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer blijkt dat de raadkamer ten tijde van die behandeling niet beschikte over de "ordner (conservatoir) beslag". Dat vindt bevestiging in de bestreden beschikking, waarin de Rechtbank onder het kopje "De feiten" aangeeft dat de raadkamer "ten tijde van de behandeling" beschikte over: het klaagschrift van 22 april 2010, de reactie daarop van de officier van justitie van 12 mei 2010, een eerder ingediend klaagschrift van 12 januari 2009 en de daarop gegeven beslissing d.d. 17 december 2009 en tussenbeslissingen. Dat is niet veel. Over alle stukken waarin de Rechtbank zich mogelijk na afloop van de raadkamerbehandeling heeft verdiept, heeft de raadsman van klager zich niet op een nader bepaalde zitting kunnen uitlaten.
4.28.
Ook hetgeen de Rechtbank overweegt met betrekking tot de eerst door de klager te bewandelen weg als er zijns inziens stukken ontbreken, komt mij niet juist voor. Ik wil nog wel aannemen dat de Rechtbank niet bedoelt dat de klager alle stukken waarover de Rechtbank "ipso facto" beschikt en waarvan zij "dus" kennisneemt, maar via een gespecificeerd verzoek gedaan aan de officier van justitie in handen moet zien te krijgen. Kennelijk heeft de Rechtbank enkel het oog op stukken die zij ook zelf niet in de door haar genoemde ordners heeft aangetroffen. Ook bij die lezing getuigt de overweging van een miskenning van het in art. 23 lid 4 Sv bepaalde en in het bijzonder van de eigen verantwoordelijkheid die de beklagrechter heeft voor de volledigheid van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Het beklagrecht wordt danig gefrustreerd als de klager eerst via een afzonderlijke procedure moet proberen om de beschikking te krijgen over de relevante stukken. Ik merk daarbij op dat de weg van art. 32 Sv die de Rechtbank voor ogen lijkt te hebben gestaan, is geschreven voor de verdachte in de hoofdzaak. Zoals opgemerkt is niet elke belanghebbende die ex art. 552a Sv klaagt, verdachte. Bovendien klaagt de klager die toevallig ook verdachte is niet in die hoedanigheid maar in zijn hoedanigheid van belanghebbende. In die hoedanigheid komt hem het in art. 32 Sv toegekende recht om over onthouding van processtukken te klagen niet toe. 14. Voor de kennisneming van processtukken in de beklagprocedure zijn de leden 4 en 5 van art. 23 Sv geschreven. Met die regeling moet de rechtbank het doen.15.
4.29.
In dit verband nog het volgende. Art. 23 lid 4 Sv kent de klager het recht tot kennisneming van de relevante stukken eerst toe als het openbaar ministerie die stukken aan de raadkamer heeft overgelegd. Dat betekent dat eerst beklag moet zijn gedaan voordat het recht op kennisneming van de stukken bestaat. Natuurlijk doet de klager er goed aan het openbaar ministerie te verzoeken om met het oog op een in te dienen klaagschrift kennis te mogen nemen van de nodige stukken. Maar als die informele weg niet binnen redelijke termijn tot succes leidt, kan van de belanghebbende, van wie art. 552a lid 3 vergt dat hij zijn klaagschrift "zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming" indient, niet verlangd worden dat hij met het doen van beklag wacht tot hij gehoor heeft gevonden. De consequentie is dat dan aan het klaagschrift geen hoge eisen kunnen worden gesteld. Onder omstandigheden zal genoegen genomen moeten worden met de enkele stelling dat de inbeslagneming onrechtmatig is. Tot (nadere) onderbouwing van die stelling is de klager immers pas in staat als hij de beschikking heeft gekregen over de stukken die op het beklag betrekking hebben. Het behoort daarbij zoals gezegd tot de verantwoordelijkheid van de beklagrechter dat de klager tot die onderbouwing in staat wordt gesteld. Alleen zo kan de beklagprocedure een effective remedy vormen in de zin van art. 13 EVRM.
4.30.
Het middel slaagt.
5. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot de verdere afhandeling als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑10‑2012
Deze zaak hangt samen met de zaak tegen [klaagster] (11/00048 B) in welke zaak ik vandaag eveneens concludeer.
De processtukken die betrekking hebben op de eerdere beklagprocedure zijn verre van compleet. Dat het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 13 mei 2009 zich bij de stukken bevindt, komt mogelijk doordat de raadsman dat aan het klaagschrift heeft gehecht. In het klaagschrift wordt gesteld dat de verdediging eerst op 24 maart 2010 van dat proces-verbaal en van het daaraan gehechte overzicht (zie punt 4.2) heeft kennisgenomen. Vermeld wordt dat het bedoelde overzicht aan het klaagschrift is gehecht.
Zie daarover Blok-Besier I, p. 336 e.v.
Vgl. HR 10 maart 1987, LJN AC1335, NJ 1988/24.
Zie o.m. HR 14 februari 1995, LJN ZC9958, NJ 1995/405.
Zie o.m. HR 15 april 2003, LJN AF3818, NJ 2003/363 en HR 7 december 2010, LJN BO1623, NJ 2010/681. Die laatste beschikking had geen betrekking op de onrechtmatigheid van de inbeslagneming, maar dat doet aan de door de Hoge Raad gehanteerde regel niet af.
Bij wijze van illustratie zij gewezen op HR 6 februari 2007, LJN AZ2129, NJ 2007/111.
Als het openbaar ministerie in gebreke blijft de stukken over te leggen, kan de beklagrechter daarin reden vinden het beklag gegrond te verklaren. Zie HR 24 november 1998, LJN ZD1433, NJ 1999/153. Dat strookt met hetgeen zojuist over de 'verdeling van de bewijslast' is opgemerkt.
Zie HR 8 juli 2003, LJN AF9561, NJ 2003/636, waarin het ging om een na de behandeling in raadkamer door de OvJ ingezonden 'requisitoir'. De Hoge Raad casseerde, hoewel uit de bestreden beschikking niet bleek dat van het requisitoir gebruik was gemaakt.
Zie naast het zojuist genoemde HR 8 juli 2003, LJN AF9561, NJ 2003/636 ook HR 18 juni 2002, LJN AD5297, NJ 2003/621.
Vgl. HR 31 maart 2009, LJN BG7765, NJ 2009/179.
Uiteraard is dan niet de enige manier waarop aan het voorschrift kan worden voldaan. Het (nogmaals) overleggen van kopieën van de stukken is ook een mogelijkheid.
Ik laat de raadkamerprocedure waarin de verdachte als verdachte optreedt (bijvoorbeeld ingeval van een bezwaarschrift tegen de dagvaarding) buiten beschouwing.
Daarmee is niet gezegd dat een klager die in zijn hoedanigheid van verdachte de beschikking heeft over stukken uit het strafdossier, daarop in de beklagprocedure geen beroep zou kunnen doen. Een dergelijk beroep kan, als de raadkamer niet over die stukken beschikt, het beste opgevat worden als mede behelzende een impliciet verzoek tot aanvulling van het dossier. In elk geval gaat het niet aan om, zoals de Rechtbank in de aan de onderhavige beklagzaak voorafgaande beklagprocedure deed, het beroep te negeren omdat de raadkamer niet over die stukken beschikt.
Uitspraak 30‑10‑2012
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag, art. 552a Sv. 1. Ambtshalve onderzoek? 2. Verwerping verweer. 3. Maatstaven. Ad 1. De opvatting dat de beklagrechter ambtshalve dient te onderzoeken of bij de beslagleggingen "de formaliteiten" in acht zijn genomen en in de beschikking daarvan moet blijk geven vindt geen steun in het recht. Ad 2. Indien in een klaagschrift a.b.i. in art. 552a Sv de teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp wordt verzocht met een beroep op f&o op grond waarvan de beslaglegging zelve onrechtmatig moet worden geacht, zal de rechter moeten onderzoeken of hij de feitelijke grondslag van dat beklag voldoende aannemelijk acht en of die onregelmatigheid bij de beslaglegging tot gegrondverklaring van het klaagschrift dient te leiden. De rechter mag in zo een geval de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de klager leggen. De stelling van de verdediging dat "de beslagleggingen" onrechtmatig zijn omdat de daarvoor geldende "formaliteiten niet in acht zijn genomen" is enkel gebaseerd op de omstandigheid dat het dossier waarover de Rb de beschikking heeft niet alle beslagstukken bevat, zodat niet kan worden beoordeeld of bij de beslagleggingen de formaliteiten in acht zijn genomen. Blijkens het verhandelde in raadkamer heeft de raadsman van de klagers zich ertegen verzet dat de Rb zou kennisnemen van het dossier dat zich t.t.v. de behandeling van het klaagschrift bij de RC bevond i.h.k.v. de behandeling van de strafzaak. Gelet op deze proceshouding van de klagers en in aanmerking genomen dat de klagers, die - naast de in de beschikking genoemde op het beslag betrekking hebbende stukken - de beschikking hadden over stukken van het dossier in de strafzaak, geen relevante, de specifieke beslagleggingen betreffende f&o hebben aangevoerd, is het kennelijke oordeel van de Rb dat zij, bij gebreke van (voldoende) feitelijke grondslag, aan dat verweer kon voorbijgaan, niet onbegrijpelijk. Ad 3. De Rb heeft de aan te leggen maatstaven van art. 94a en art. 94 Sv niet miskend.
Partij(en)
30 oktober 2012
Strafkamer
nrs. S 11/00047 B en 11/00048 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Arnhem van 23 november 2010, nummers RK 10/328 en RK 10/329, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, en [klaagster], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft bij de bestreden beschikking ongegrond verklaard het door de klager en de klaagster ingediende klaagschrift strekkende tot opheffing van de ten laste van de klager en de klaagster gelegde beslagen op "roerende en onroerende goederen en zaken, gelden en geldswaarden in zowel Nederland als in het buitenland" en op de ten laste van de klager en de klaagster gelegde beslagen onder derden "op vorderingen, gelden, geldswaarden en/of roerende zaken en/of aandelen, in zowel Nederland als in het buitenland".
2. Geding in cassatie
De klager en de klaagster hebben beroep ingesteld. Namens ieder van hen heeft mr. B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een gelijkluidend middel van cassatie voorgesteld. Een van de schrifturen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft telkens geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot de verdere afhandeling als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift "onjuiste maatstaven heeft gehanteerd (...) en/of haar beslissing onjuist, ontoereikend althans onbegrijpelijk heeft gemotiveerd".
3.2.
De Rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
"De feiten
Met betrekking tot de feiten verwijst de raadkamer naar de stukken zoals die zich in het dossier bevinden. Ten tijde van de behandeling beschikte de raadkamer over het klaagschrift van 22 april 2010, de reactie daarop van de officier van justitie van 12 mei 2010, een eerder ingediend klaagschrift van 12 januari 2009 en de daarop gegeven beslissing d.d. 17 december 2009 en tussenbeslissingen.
Het beklag
- I.
Het klaagschrift is toegelicht overeenkomstig een pleitnota die aan deze beschikking is gehecht. Klaagschrift en toelichting behelzen - zakelijk samengevat - de navolgende gronden.
- *
Het dossier is incompleet en bevat wat betreft de in het buitenland gelegde beslagen slechts onvertaalde stukken. Derhalve kan niet worden beoordeeld of bij de beslaglegging de formaliteiten in acht zijn gekomen. De op 13 mei 2009 door de officier van justitie overgelegde lijst kan daartoe niet dienen; de lijst is incompleet en niet inzichtelijk.
- *
De beslagen zijn niet rechtmatig gelegd. Daaraan liggen blijkens het procesdossier namelijk slechts speculaties en vermoedens ten grondslag, wat ook blijkt uit in de aan de pleitnota gehechte verhoren van getuigen bij de rechter commissaris over in de pleitnota opgenomen, betwiste bepaaldelijke verdenkingen. Verwezen wordt ook naar HR 17 december 2002 (LJN: AE7635).
- *
Bij de gelegde beslagen zijn de proportionaliteit en subsidiariteit uit het oog verloren.
1. Er is immers op veel meer vermogen beslag gelegd dan de verdenkingen rechtvaardigen of valt te toetsen nu een berekening van het maximum te ontnemen wederrechterlijk verkregen voordeel ontbreekt.
2. Op een aantal zaken ligt dubbel beslag, immers conservatoir beslag ex art 94a van het Wetboek van Strafvordering en beslag ex art 94 van het Wetboek van Strafvordering.
3. Het vermogen waarop beslag is gelegd, met name in de pleitnota bepaaldelijk genoemde onroerende zaken, daalt nodeloos in waarde.
- II.
Ter zitting in raadkamer is een vraag gerezen waarop de raadsman eveneens een beslissing verlangt. Heeft de raadkamer die over het klaagschrift oordeelt de beschikking over de procesdossiers die door de officier van justitie in de hoofdzaken aan de rechtbank zijn overgelegd en door de rechtbank in handen zijn gesteld van de rechter commissaris in het kader van een verwijzing voor nader (getuigen-)onderzoek of is het aan de officier van justitie om in het kader van de beoordeling van het klaagschrift - wederom - de raadkamer te voorzien van alle relevante stukken.
(...)
In de eerste plaats overweegt de raadkamer dat de strafzaken tegen de klagers [klager] en [klaagster] bij de rechtbank zijn aangebracht onder overlegging van procesdossiers die gaande de procedure zijn aangevuld. Over al die stukken beschikt ook de raadsman. De raadkamer die over het klaagschrift oordeelt is onderdeel van de rechtbank, evenals (het kabinet van) de rechter-commissaris waar de dossiers zijn beland in het kader van door de Rechtbank gelast nader onderzoek. Ipso facto beschikt derhalve de raadkamer over de procesdossiers ongeacht waar deze zich lijfelijk bevinden.
Dit betekent dat de raadkamer dus beschikt over en kennis heeft genomen van de onderhavige procesdossiers en in het bijzonder de ordners: rechtshulpverzoeken 1 en 2 en de ordner (conservatoir) beslag. In dit verband overweegt de raadkamer dat het lijstje van de officier van justitie van 13 mei 2009 niets meer is dan een hulpmiddel bij het raadplegen van de onderhavige procesdossiers. Het dient niet als enig stuk of bescheid dat volgens het Wetboek van Strafvordering onderdeel moet uitmaken van een procesdossier.
Voorts overweegt de raadkamer dat het in een straf-klaagschrift-procedure niet zonder meer zo is dat wanneer een raadsman niet beschikt over gewenste stukken dit impliceert dat opzettelijk de belangen van de verdachte zijn geschaad of grovelijk zijn veronachtzaamd. De alsdan te bewandelen weg is om deze stukken - gespecificeerd - op te vragen bij de officier van justitie. Eerst in geval van een weigering kan daarover een beslissing van de rechtbank/raadkamer worden gevraagd die - indien aangevoerd - dan ook een beslissing dient te nemen over wat het gevolg dient te zijn van een - zo beoordeeld - handelen in strijd met de goede procesorde. De raadsman heeft deze eerst te bewandelen weg (nog) niet begaan.
Verder overweegt de raadkamer dat (conservatoire) beslagen rechtmatig zijn gelegd wanneer er verdenking bestaat van strafbare feiten en de inbeslaggenomen goederen toebehoren aan de verdachten waaronder beslag is gelegd en wanneer deze kunnen dienen voor de waarheidsvinding en/of vatbaar zijn voor een verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en/of - ingeval van verdenking van strafbare feiten genoemd in art 94a van het Wetboek van Strafvordering - voor verhaal van te ontnemen wederrechterlijk verkregen voordeel dan wel een opgelegde boete. Kortom er moet sprake zijn van redelijke vermoedens van schuld.
In een procedure als de onderhavige toetst de raadkamer slechts marginaal de rechtmatigheid van het beslag en het belang van een juiste en zorgvuldige strafvordering.
Dit gedaan hebbende, is de raadkamer van oordeel dat geen reden is (een van) de gelegde (conservatoire beslagen) op te heffen.
Alles wat de raadsman naar voren heeft gebracht kan niet leiden tot het oordeel dat in casu geen redelijk vermoeden van schuld kan worden aangenomen ter zake de aan klagers verweten strafbare feiten die ten grondslag liggen aan de gelegde (conservatoire) beslagen. Noch dat deze beslagen geen strafvorderlijk belang dienen.
Ook overweegt de raadkamer dat de omstandigheid dat op een aantal goederen dubbel beslag is gelegd niet meebrengt dat de gelegde (conservatoire) beslagen dus moeten worden opgeheven.
Verder heeft te gelden dat in geval van gevreesde waardedaling van de beslagen goederen, het op de weg van de raadsman ligt om daarover eerst in overleg te treden met de officier van justitie vooraleer geoordeeld kan worden dat de gelegde beslagen - vanwege de waardevermindering - geen strafvorderlijk belang meer dienen.
En ten slotte wat betreft de conservatoire beslagen: door de raadsman is geenszins inzichtelijk gemaakt waarom de conservatoire beslagen door de officier van justitie gelegd krachtens de machtiging strafrechtelijk financieel onderzoek van 4 februari 2008, disproportioneel zouden zijn (HR NJ 2004, nr. 84)."
3.3.1.
Blijkens de toelichting klaagt het middel onder meer dat uit de bestreden beschikking niet blijkt dat de Rechtbank heeft getoetst of bij de beslagleggingen "de formaliteiten in acht zijn genomen".
3.3.2.
Voor zover het middel steunt op de opvatting dat de beklagrechter ambtshalve dient te onderzoeken of bij de beslagleggingen "de formaliteiten" in acht zijn genomen en in de beschikking daarvan moet blijk geven, faalt het. Die opvatting vindt geen steun in het recht.
3.3.3.
Voor zover het middel klaagt dat de Rechtbank niet (toereikend gemotiveerd) heeft beslist op het verweer dat bij de beslagleggingen niet de "formaliteiten in acht zijn genomen", wordt het volgende overwogen.
Indien in een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv de teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp wordt verzocht met een beroep op feiten en omstandigheden op grond waarvan de beslaglegging zelve onrechtmatig moet worden geacht, zal de rechter moeten onderzoeken of hij de feitelijke grondslag van dat beklag voldoende aannemelijk acht en of die onregelmatigheid bij de beslaglegging tot gegrondverklaring van het klaagschrift dient te leiden. De rechter mag in zo een geval de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de klager leggen.
3.3.4.
De klagers hebben hun stelling dat "de beslagleggingen" onrechtmatig zijn omdat de daarvoor geldende "formaliteiten niet in acht zijn genomen" enkel gebaseerd op de omstandigheid dat het dossier waarover de Rechtbank in raadkamer de beschikking heeft niet alle beslagstukken bevat, zodat niet kan worden beoordeeld of bij de beslagleggingen de formaliteiten in acht zijn genomen. De Rechtbank is in haar beschikking aan dit verweer voorbij gegaan. Blijkens het verhandelde in raadkamer (weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.8 en 4.9) heeft de raadsman van de klagers zich ertegen verzet dat de Rechtbank zou kennisnemen van het dossier dat zich ten tijde van de behandeling van het klaagschrift bij de Rechter-Commissaris bevond in het kader van de behandeling van de strafzaak. Gelet op deze proceshouding van de klagers en in aanmerking genomen dat de klagers, die - naast de in de beschikking genoemde op het beslag betrekking hebbende stukken - de beschikking hadden over stukken van het dossier in de strafzaak, geen relevante, de specifieke beslagleggingen betreffende feiten of omstandigheden hebben aangevoerd, is het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat zij, bij gebreke van (voldoende) feitelijke grondslag, aan dat verweer kon voorbijgaan, niet onbegrijpelijk. De klacht faalt.
3.4.
Blijkens de onder 3.2 weergegeven overwegingen van de Rechtbank hebben de klagers aan het beklag niet alleen ten grondslag gelegd dat bij de beslagleggingen niet de "formaliteiten in acht zijn genomen", maar ook dat aan de beslagen "slechts speculaties en vermoedens ten grondslag liggen" en dat "bij de gelegde beslagen de proportionaliteit en de subsidiariteit uit het oog zijn verloren". Ook voor zover het middel klaagt dat de Rechtbank bij de beoordeling van die gronden van het klaagschrift "onjuiste maatstaven" heeft gehanteerd, faalt het. In haar overwegingen heeft de Rechtbank tot uitdrukking gebracht dat naar haar voorlopig oordeel op grond van het in beklagzaken voorziene summiere onderzoek, voor zover beslag is gelegd op de voet van art. 94a Sv, a. sprake was van een verdenking wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b. zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter later oordelend aan de verdachte de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen, alsmede, voor zover beslag is gelegd op de voet van art. 94 Sv, dat het belang van strafvordering nog aanwezig was. Dat oordeel geeft niet blijk van miskenning van de vereiste maatstaven. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat hetgeen is aangevoerd ter onderbouwing van de stelling dat bij de gelegde beslagen de proportionaliteit en subsidiariteit uit het oog zijn verloren de Rechtbank niet noopte tot een nadere motivering dan zij heeft gegeven.
3.5.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 oktober 2012.
Beroepschrift 25‑05‑2011
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE EEN MIDDEL VAN CASSATIE
Inzake
[requirant]
requirant van cassatie van een hem betreffende beschikking ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering van de (raadkamer van) de Rechtbank te Arnhem, uitgesproken op 23 november2010
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr B.Th. Nooitgedagt, advocaat te (1015 BH) Amsterdam, kantoor houdende aan het adres Herengracht 141, telefoon: 020-530 70 30, fax: 020-530 70 31, die verklaart daartoe bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant in cassatie.
Requirant van cassatie dient hierbij de navolgende cassatiemiddel in:
I. Inleidende opmerking
Deze zaak hangt samen met de zaak van de heer [A] B.V., geadministreerd onder zaaknummer S11/00048 B, in welke zaak reeds een gelijkluidende schriftuur houdende middelen van cassatie is ingediend.
II. Middel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder is artikel 6 EVRM en/of artikel 23 (lid 5) en/of 24 en/of 552a en/of 94 en/of 94 a van het Wetboek van Strafvordering geschonden doordien de (raadkamer van de) rechtbank ten onrechte de onjuiste maatstaven heeft gehanteerd door te overwegen dat de raadkamer in een procedure als de onderhavige ‘slechts marginaal de rechtmatigheid van het beslag’ toetst en/of ‘alles wat de raadsman naar voren heeft gebracht niet kan leiden tot het oordeel dat in casu geen redelijk vermoeden van schuld kan worden aangenomen’ en/of de beschikking onjuist, ontoereikend althans onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
De beschikking is rechtstreeks onjuist althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Toelichting
De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard onder de motivering:
‘In een procedure als de onderhavige toetst de raadkamer slechts marginaal de rechtmatigheid van het beslag en het belang van een juiste en zorgvuldige strafvordering.
Dit gedaan hebbende, is de raadkamer van oordeel dat geen reden is (een van) de gelegde (conservatoire beslagen) op te heffen. Alles wat de raadsman naar voren heeft gebracht kan niet leiden tot het oordeel dat in casu geen redelijk vermoeden van schuld kan worden aangenomen ter zake de aan klagers verweten strafbare feiten die ten grondslag liggen aan de gelegde (conservatoire) beslagen. Noch dat deze beslagen geen strafvorderlijk belang dienen.’
Namens klager is onder meer aangevoerd dat het dossier incompleet is en dat — kort gezegd — niet kan worden beoordeeld of bij de beslaglegging de formaliteiten in acht zijn genomen.1.
Voorts is namens klager onder meer aangevoerd dat uit de stukken niet blijkt op welke grondslag de beslagen zijn gestoeld, nu de zich in het dossier bevindende bevelen tot inbeslagneming zien op het doen beslagleggen ‘met toepassing van de artikelen 94 tot en met 94 c’ van het wetboek van strafvordering.2.
Daarbij is aangevoerd dat de inhoud van de stukken een selectie betreft op basis waarvan geenszins de conclusie kan worden getrokken dat de gelegde beslagen rechtmatig zijn geschiedt en aan de formaliteiten voldoen. Ten aanzien van beslagleggingen die zijn gelegd op de voet van artikel 94 a van het Wetboek van Strafvordering, geldt dat het dossier geen enkel relevant document bevat voor toetsing van de rechtmatigheid van het beslag, dat niet blijkt wanneer het is gelegd en dat de officier van justitie met feitelijke onderbouwing zal moeten aantonen op welk moment de beslagen ex 94a Sv zijn gelegd en op basis waarvan. Voorts is aangevoerd dat niet blijkt dat aan de eis is voldaan dat vermeld wordt dat het maximumbedrag waarvoor beslag wordt gelegd, als bedoeld in artikel 94c sub b van het Wetboek van Strafvordering, waardoor de niet valt te toetsen of de gelegde beslagen voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
In het arrest van uw Hoge Raad d.d. 28 september 20103. overwoog uw Hoge Raad ten aanzien van het summiere karakter van een procedure als de onderhavige:
‘2.2.
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, (1) omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven.’
De overwegingen van uw Hoge Raad zien, zo meen ik samen te mogen vatten, op de omstandigheid dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak te treden.
In casu zagen de verweren op het ontbreken van bewijs terzake de formele eisen en grondslagen van de gelegde beslagen en leiden tot de conclusie dat niet toetsbaar en controleerbaar is of de beslagen rechtmatig zijn gelegd.
De rechtbank overwoog:
‘In een procedure als de onderhavige toetst de raadkamer slechts marginaal de rechtmatigheid van het beslag en het belang van een juiste en zorgvuldige strafvordering. Dit gedaan hebbende, is de rechtbank van oordeel dat geen reden is (een van) de gelegde beslagen op te heffen.’
Ten onrechte hanteert de rechtbank een onjuiste maatstaf door te overwegen dat de rechtmatigheid van het beslag slechts marginaal dient te worden getoetst. Dit geldt temeer in het licht van de zijdens klager aangevoerde gebreken van de stukken, welke gebreken aan een toets nu juist in de weg staan.
Uit de beschikking blijkt geenszins welk toets de rechtbank heeft gedaan. Niet blijkt dat de rechtbank enige toets heeft gedaan ten aanzien van de namens klager geconstateerde gebreken noch is daarop (in voldoende mate) gerespondeerd. De beslissing is dan ook onbegrijpelijk althans niet in voldoende mate met redenen omkleed.
Dit geldt temeer nu zelfs, zo is de stelling van klager, de grondslag van de gelegde beslagen niet (in voldoende mate) blijkt.
In voornoemd arrest van uw Hoge Raad d.d. 28 september 20104. overwoog uw Hoge Raad immers:
‘2.7.
Om de juiste beoordelingsmaatstaf te kunnen hanteren zal ten tijde van de behandeling in raadkamer duidelijk moeten zijn welke bepaling of bepalingen aan het beslag ten grondslag ligt(9) of liggen. (10)’
De rechtbank dient derhalve duidelijk te krijgen welke bepaling of bepalingen aan het beslag ten grondslag ligt. Daarvan blijkt ten onrechte niet uit de beschikking of de stukken. De motivering van de rechtbank duidt door de bewoordingen op het tegendeel.
Over (de onvolledigheid van) het dossier is in deze procedure het nodige te doen geweest maar de conclusie is wat klagers betreft dat de bewijslast ten aanzien van de rechtmatigheid van de gelegde beslagen op het Openbaar Ministerie rust en dat de rechtbank de grondslagen van de beslagen duidelijk dient krijgen.
Ten onrechte overweegt de rechtbank dat het aan klager is om ‘gespecificeerd’ deze stukken op te vragen bij de officier van justitie. De rechtbank miskent daarmee dat zijdens klager bij herhaling is verzocht om alle stukken waaruit de grondslag en rechtmatigheid van de gelegde beslagen is verzocht maar bovenal dat het aan het Openbaar Ministerie is om op de voet van artikel 23 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering en 6 EVRM de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen.
Zoals in (onder meer) voornoemd arrest van uw Hoge Raad wordt overwogen dient de rechtbank
‘2.8.
In geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag dient de rechter a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten (…)’
En
‘2.14.
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a, eerste of tweede lid, Sv dient de rechter te onderzoeken a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. (24)’
De rechtbank overwoog dat ‘alles wat de raadsman naar voren heeft gebracht kan niet leiden tot het oordeel dat in casu geen redelijk vermoeden van schuld kan worden aangenomen ter zake de aan klagers verweten strafbare feiten die ten grondslag liggen aan de gelegde (conservatoire) beslagen. Noch dat deze beslagen geen strafvorderlijk belang dienen.’
Deze verwerping van de gevoerde verweren, zoals blijkend uit de pleitnotities is onjuist, ontoereikend althans onbegrijpelijk. Ook om die redenen is de beschikking niet (in voldoende mate) met redenen omkleed.
Bovenal heeft de rechtbank, in het licht van de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van uw Hoge Raad, de onjuiste maatstaven gehanteerd althans is de beschikking onjuist, ontoereikend althans onbegrijpelijk gemotiveerd.
Redenen waarom Uw Hoge Raad wordt verzocht de beschikking te casseren.
Raadsman
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑05‑2011
De beschikking, pagina 2, onder het beklag.
Pleitnotities d.d. 19 oktober 2010, p. 7 – 9