Brief IGZ aan klager d.d. 26 juni 2009, gepubliceerd op internet (www.igz.nl). Het bevel is verlengd: nieuwsbericht IGZ van 6 juli 2009 (www.igz.nl/actueel).
HR, 12-02-2013, nr. 11/03167 B
ECLI:NL:HR:2013:BV3004, Sprongcassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-02-2013
- Zaaknummer
11/03167 B
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BV3004
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BV3004, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑02‑2013
Rechtbankuitspraak waarvan sprongcassatie: ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ7702
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BV3004
Rechtbankuitspraak waarvan sprongcassatie: ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ7702
Rechtbankuitspraak waarvan sprongcassatie: ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ7702
ECLI:NL:HR:2013:BV3004, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑02‑2013; (Cassatie)
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ7702, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BV3004
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑08‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2013/505 met annotatie van J. Legemaate
GJ 2013/52 met annotatie van prof. mr. T.M. Schalken
P&I 2013, afl. 2, p. 92
NbSr 2013/122
Conclusie 12‑02‑2013
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 11/03167 B
Mr. Vellinga
Zitting: 7 februari 2012
Conclusie inzake:
[Klager]
1.
Bij beschikking van 31 mei 2011 heeft de Rechtbank te 's-Gravenhage klager niet-ontvankelijk verklaard voor wat betreft de last tot teruggave aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: IGZ) en het klaagschrift, dat zich richt tegen kennisname van en toevoeging aan het strafdossier door de officier van justitie van het door de IGZ aan de officier van justitie afgegeven dossier met betrekking tot de jegens klager ingediende tuchtklacht, voor het overige ongegrond verklaard.
2.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 11/03122 B, 11/03123 B, 11/03125 B en 11/03167 B. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
Namens klager heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, drie middelen van cassatie voorgesteld.
De onderhavige zaak
4.
Deze zaak heeft betrekking op het volgende. Klager, gynaecoloog, was medisch directeur van de in Den Haag gevestigde [A] (hierna: de kliniek). In deze kliniek werden borstvergrotingen uitgevoerd. Naar aanleiding van klachten van onder meer de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie, bracht de IGZ op 25 juni 2009 een onaangekondigd inspectiebezoek aan de kliniek. Dit leidde tot een bevel tot sluiting van de kliniek voor zeven dagen met mogelijkheid van verlenging.1.
5.
Na machtiging van de rechter-commissaris d.d. 15 februari 2010 heeft de Officier van Justitie op 16 februari 2010 op grond van art 126nf Sv bij de IGZ de verstrekking gevorderd van de jegens de kliniek en klager2. ingediende tuchtklacht d.d. 20 oktober 2009 en van alle bijlagen bij die klacht. Op 15 maart 2010 heeft de IGZ stukken aan het onderzoeksteam verstrekt. Deze stukken behelzen volgens de Officier van Justitie:
- -
een verslag van een gesprek van klager over de zogenaamde [B] (D26-28);
- -
meldingen van de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie aan de IGZ;
- -
verslag van een inspectiebezoek aan [A];
- -
patiëntdossiers van klager;
- -
verslagen van een of meer andere gesprekken tussen klager en de inspecteur.3.
6.
Het onderhavige klaagschrift is gericht tegen de inbeslagneming van - kort gezegd - het IGZ-dossier en kennisneming van de daarin vervatte gegevens. Klager vordert met een beroep op zijn verschoningsrecht als arts het beslag op te heffen met last tot teruggave aan de IGZ en ieder gebruik en iedere kennisname van de inhoud van het IGZ-dossier te verbieden. De Rechtbank heeft op dit klaagschrift beslist als hiervoor onder 1 weergegeven.
7.
Op 16 november 2010 werden tijdens een doorzoeking in de woning van klager 324. patiëntendossiers in beslag genomen. Het tegen deze inbeslagneming ingediende klaagschrift is bij beschikking van 15 maart 2011 ongegrond verklaard.5. Op 17 maart 2011 vorderde de Officier van Justitie instelling van een gerechtelijk vooronderzoek tegen klager ter zake van verdenking van onder meer zware mishandeling van patiënten door dezen onder narcose te brengen en vervolgens (chirurgische) ingrepen te verrichten en oplichting door het aannemen van een valse hoedanigheid en/of listige kunstgrepen, bestaande in het zich voordoen als bevoegd en/of bekwaam chirurg en/of anesthesist. Aan die vordering heeft de rechter-commissaris gehoor gegeven.6.
8.
Laatstgenoemde 32 patiëntendossiers zijn patiëntendossiers van dezelfde patiënten als de patiëntendossiers die zijn gevoegd bij de tuchtklacht. Er staat niet vast dat de inhoud van de in klagers woning inbeslaggenomen patiëntendossiers identiek is aan de inhoud van de patiëntendossiers die bij de tuchtklacht zijn gevoegd. Daarom, aldus de Rechtbank, heeft klager wel belang bij zijn beklag.7.
9.
De patiënten, wier dossiers zijn inbeslaggenomen, hebben toestemming gegeven aan de Officier van Justitie tot kennisneming van de in die dossiers vervatte gegevens.
10.
Centraal in de onderhavige procedure staat de vraag of en in hoeverre op de ambtenaren van de IGZ ter zake van bij de uitvoering van de taak van toezichthouder verworven gegevens een geheimhoudingsplicht rust en in hoeverre zij een daarmee corresponderend, al dan niet van een verschoningsgerechtigde afgeleid verschoningsrecht hebben. Daarom zal ik hierna eerst onder ogen zien hoe het staat met de aan het houden van toezicht verbonden bevoegdheden, de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht. Daarna komen de middelen aan de orde.
Bevoegdheden van ambtenaren van de IGZ
11.
De Inspectie voor de Gezondheidszorg maakt deel uit van het Staatstoezicht op de volksgezondheid.8. Het Staatstoezicht op de volksgezondheid is ingesteld bij art. 36 Gezondheidswet. Bij die bepaling is aan het Staatstoezicht opgedragen het toezicht op de naleving en de opsporing9. van overtredingen van het bepaalde bij of krachtens wettelijke voorschriften op het gebied van de volksgezondheid, een en ander voor zover de ambtenaren van het Staatstoezicht daarmede zijn belast bij of krachtens wettelijk voorschrift. Dat laatste is geschied bij - onder meer - art. 7 Kwaliteitswet zorginstellingen. Bij die bepaling is aan de ambtenaren van het Staatstoezicht op de volksgezondheid opgedragen het houden van toezicht op - kort gezegd - naleving van kwaliteitseisen door zorginstellingen. Bij art. 86 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) is aan door de Minister aangewezen ambtenaren[0]10. het toezicht opgedragen op naleving van de krachtens de Wet BIG geregelde opleidingen alsmede - heel kort gezegd - op naleving van de plicht tot het verlenen van verantwoorde zorg voor zover die plicht al niet bestaat op grond van de Kwaliteitswet zorginstellingen.
12.
Als toezichthouders beschikken de ambtenaren van het Staatstoezicht op de volksgezondheid over de bevoegdheden tot te houden van toezicht als vervat in titel 5.2 Awb. Zo geeft art. 5:17 Awb deze ambtenaren de bevoegdheid inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden en van die gegevens en bescheiden kopieën te maken. Voorts is een ieder verplicht aan een toezichthouder alle medewerking te verlenen die deze bij de uitoefening van zijn bevoegdheden redelijkerwijze kan vorderen (art. 5:20 lid 1 Awb).
13.
Op grond van art 2:5 Awb, luidende:
"1.
Een ieder die is betrokken bij de uitvoering van de taak van een bestuursorgaan en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, en voor wie niet reeds uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift ter zake van die gegevens een geheimhoudingsplicht geldt, is verplicht tot geheimhouding van die gegevens, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot mededeling verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit.
2.
Het eerste lid is mede van toepassing op instellingen en daartoe behorende of daarvoor werkzame personen die door een bestuursorgaan worden betrokken bij de uitvoering van zijn taak, en op instellingen en daartoe behorende of daarvoor werkzame personen die een bij of krachtens de wet toegekende taak uitoefenen."
geldt voor ambtenaren van de IGZ een plicht tot geheimhouding.11. Deze strekt zich onder meer uit tot de inhoud van patiëntendossiers, die hun bij de uitvoering van de toezichthoudende taak van de IGZ ter kennis is gekomen.
14.
Een geheimhouder kan de in art. 5:20 lid 1 Awb voorgeschreven aan de toezichthouder te verlenen medewerking weigeren voor zover dit uit de geheimhoudingsplicht voortvloeit (art. 5:20 lid 2 Awb). Over het in art. 5:20 lid 2 Awb opgenomen verschoningsrecht wordt in de memorie van toelichting opgemerkt:
"Het tweede lid van artikel 5.1.10 [thans art. 5:20 Awb; WHV] bevat de mogelijkheid om de medewerking te weigeren, voor zover uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift een geheimhoudingsplicht bestaat. De redactie van deze bepaling is gemoderniseerd ten opzichte van soortgelijke bepalingen in de bijzondere wetgeving en sluit ook aan bij de geheimhoudingsbepaling, opgenomen in artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht. De mogelijkheid om ingevolge het tweede lid de verlening van medewerking te weigeren, heeft betrekking op alle gevallen waarin het eerste lid de betrokkene in beginsel tot medewerking verplicht. De weigering om medewerking te verlenen kan dus ook betrekking hebben op andere dan in de Algemene wet bestuursrecht vermelde bevoegdheden en kan ook bestaan uit het niet verstrekken van inlichtingen of van gegevens en bescheiden."12.
Een arts komt dus ten aanzien van alle in titel 5.2 Awb voorziene bevoegdheden van de toezichthouder een beroep toe op het verschoningsrecht.
15.
Op 29 mei 2010 - na overdracht van de onderhavige patiëntendossiers door IGZ aan het OM - is in werking getreden de Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 191 (Wet uitbreiding van de bestuurlijke handhavingsinstrumenten in de wetgeving op het gebied van de volksgezondheid). Deze wet beoogde de IGZ de bevoegdheid te geven tot het opleggen van een bestuurlijke boete.13. Daarbij werd in een aantal wetten14. op het gebied van het gezondheidsrecht tevens voorzien in een wettelijke regeling van inbreuk op het verschoningsrecht van (onder meer) de arts voor zover voor de vervulling van de toezichthoudende taak van de ambtenaren van de IGZ noodzakelijk. Zo werd aan art. 7 Kwaliteitswet zorginstellingen een derde lid toegevoegd, waarvan de eerste zin luidt:
"De met het toezicht belaste ambtenaren zijn, voor zover dat voor de vervulling van hun taak noodzakelijk is en in afwijking van artikel 5:20, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd tot inzage van de patiëntendossiers."
Geheimhoudingsplicht en verschoningsrecht van de ambtenaren van de IGZ
16.
Aan deze bevoegdheid om bij het toezicht houden inbreuk te maken op het verschoningsrecht van (onder meer) de arts werd verbonden een plicht van de ambtenaar tot geheimhouding van al hetgeen de betrokken beroepsbeoefenaar (zoals in casu de arts) uit hoofde van zijn beroep geheim dient te houden. Deze plicht vond (onder meer) uitdrukking in de tweede zin van het derde lid van art. 7 Kwaliteitswet zorginstellingen, die luidt:
"Voor zover de betrokken beroepsbeoefenaar uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding van het dossier verplicht is, geldt gelijke verplichting voor de betrokken ambtenaar."
17.
Een aan art. 7 lid 3 Kwaliteitswet zorginstellingen gelijkluidende bepaling werd opgenomen in art. 39 lid 1, aanhef en onder a, Gezondheidswet, een aan art. 7 lid 3 Kwaliteitswet zorginstellingen vrijwel gelijkluidende bepaling in art. 87 lid 2 Wet BIG.
18.
De geheimhoudingsplicht van de betrokken beroepsbeoefenaar, waarnaar de nieuwe bepalingen verwijzen is voor wat betreft de arts te vinden in art. 88 Wet BIG:
"Een ieder is verplicht geheimhouding in acht te nemen ten opzichte van al datgene wat hem bij het uitoefenen van zijn beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg als geheim is toevertrouwd, of wat daarbij als geheim te zijner kennis is gekomen of wat daarbij te zijner kennis is gekomen en waarvan hij het vertrouwelijke karakter moest begrijpen."
19.
De in art. 7 Kwaliteitswet zorginstellingen, 87 lid 2 Wet BIG en art 39Gezondheidswet vervatte plicht tot geheimhouding is pas in een laat stadium in het wetsontwerp opgenomen. Aanvankelijk bevatten de nieuwe bepalingen alleen een bevoegdheid tot inzage en niet ook een plicht tot geheimhouding. Over de hantering van de bevoegdheid tot inzage houdt de memorie van toelichting in:
"Voor haar toezichthoudende taak dient de inspectie toegang te hebben tot medische dossiers en zorgdossiers waar dat noodzakelijk is. Dossiers bevatten veelal de informatie die nodig is voor een goede beoordeling van de kwaliteit van zorgverlening, bijvoorbeeld ten aanzien van het toepassen van richtlijnen en protocollen binnen een zorginstelling. Inzage kan nodig zijn in grote aantallen dossiers, zoals bij thematische onderzoeken waar het kan gaan om honderden dossiers. Voor inzage in een medisch dossier of zorgdossier moet de inspectie altijd vooraf toestemming vragen aan betrokken patiënt. Althans dat kan worden afgeleid uit het bepaalde in artikel 457 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Ingevolge dat artikel kan de hulpverlener alleen dan zonder toestemming van de patiënt inzage geven in dossiers indien hij daartoe bij of krachtens de wet verplicht is. Een dergelijk expliciete verplichting jegens de inspectie ontbreekt. Met dit wetsvoorstel wordt beoogd zeker te stellen dat de inspectie de bevoegdheid heeft patiëntendossiers in te zien, voor zover dat voor de vervulling van de taak van die ambtenaren noodzakelijk is, ongeacht de toestemming van betrokken patiënten. In de gevallen dat besloten wordt een dossier in te zien, moet wel aantoonbaar zijn dat het doel van deze handeling (goed toezicht) niet op een minder ingrijpende manier bereikt kan worden en dat de maatregel niet disproportioneel is. Voorgesteld wordt het inzagerecht te beperken tot de Kwaliteitswet zorginstellingen, de Wet BIG en de Gezondheidswet voor zover het betreft het algemene onderzoek naar de staat van de volksgezondheid; dat zijn de gebieden waar in de praktijk dossieronderzoek plaatsvindt, en dan vooral gericht op het beoordelen van de kwaliteit van de zorgverlening.
Het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) onderschrijft de doelstelling van de voorgestelde wetswijzigingen.
De inspectie dient prudent met het inzagerecht om te gaan. Wanneer de inspectie onderzoek doet in dossiers, op zoek naar tekortkomingen, dan begeeft zij zich in de privésfeer van mensen/burgers. Dit vraagt om een zorgvuldig en proportioneel gebruik van het inzagerecht. Bij onderzoek specifiek gericht op individuele casuïstiek zal bijvoorbeeld de toestemmingsvereiste wenselijk blijven en doorgaans ook uitvoerbaar zijn. Bij grootschalige, thematische onderzoeken is het vragen om toestemming niet werkbaar; anonimiseren van de betrokken dossiers zou een onaanvaardbare last voor de betrokken instelling betekenen. Belangrijk is ook dat de inspectie tevoren zelf zichtbaar maakt hoe zij in de praktijk zal handelen. Verhelderd moet worden in welke gevallen het verlenen van inzage door de inspectie noodzakelijk wordt geacht en welke waarborgen worden getroffen om zorgvuldig met deze uiterst gevoelige gegevens om te gaan.
Het niet verlenen van inzage waar de IGZ dat wel noodzakelijk acht, kan ingevolge artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht worden bestraft met gevangenisstraf of een geldboete. Ik acht daarnaast de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom wenselijk; het sanctionerend optreden is namelijk niet zozeer bedoeld als bestraffing, maar meer als een dwang tot medewerking aan het toezicht. Een dwangsom lijkt mij in dat geval een geëigend middel."15.
20.
Na aandrang vanuit de Tweede Kamer16. zegt de Minister toe17. een voorziening te zullen treffen voor een afgeleid verschoningsrecht voor ambtenaren van de IGZ:
"3. Afgeleid verschoningsrecht voor de inspectie
Ik heb naar aanleiding van de argumenten van het lid van de SP-fractie, de heer Van Gerven, en het lid van de CDA-fractie, de heer De Vries, toegezegd na te zullen gaan in hoeverre het wetsvoorstel kan worden aangepast om een afgeleid verschoningsrecht voor de inspectie mogelijk te maken bij het verkrijgen van gegevens via dossieronderzoek.
Ik ben er wel gevoelig voor om een dergelijk afgeleid verschoningsrecht mogelijk te maken. Bijgevoegd treft u een nota van wijziging aan waarin voor wat betreft de Gezondheidswet, Kwaliteitswet en Wet BIG een dergelijk afgeleid verschoningsrecht wordt geregeld in de vorm van een geheimhoudingsplicht (kamerstuk 31 122, nr. 20)."18.
21.
De Minister licht de aanvulling met een plicht tot geheimhouding als volgt toe:
"Deze aanvulling in de drie genoemde wetten houdt in dat de inspecteur van de IGZ die bij de inzage in dossiers zonder toestemming van de patiënt stuit op andere overtredingen dan die waarop zijn toezicht is gericht, verplicht is tot geheimhouding daarvan. Die plicht tot geheimhouding strekt zich tot dezelfde informatie uit als waarop de geheimhoudingsverplichting van de medisch beroepsbeoefenaar betrekking heeft."19.
22.
Op vragen van de Eerste Kamer antwoordt de Minister bij memorie van antwoord:
"De leden van de PvdA-fractie vragen mij in te gaan op de kritiek van W.R. Kastelein in het Tijdschrift voor Geneeskunde.
Haar stelling dat de IGZ een "vrijwel ongeclausuleerd inzagerecht" in patiëntendossiers krijgt, is in ieder geval in zoverre onjuist, dat dat recht is beperkt tot het toezicht op een drietal wetten. Voorts stellen weliswaar niet de wetsartikelen, maar wel de toelichtende stukken dat in beginsel het toestemmingsvereiste overeind blijft, maar dat van de door het wetsvoorstel gegeven bevoegdheid slechts gebruik zal worden gemaakt in die gevallen waarin in redelijkheid niet kan worden gevergd dat vooraf om toestemming wordt gevraagd of waarin toestemming vragen niet mogelijk is. Die gevallen doen zich voor wanneer de patiënt is overleden of wanneer het gaat om grootschalige onderzoeken waarbij het vragen om toestemming of het anonimiseren een te grote last voor de betrokkenen zou vormen. Daarnaast kan de IGZ ook gebruik maken van het inzagerecht in zeer ernstige gevallen, bijvoorbeeld ingeval van kindermishandeling, om het functioneren van de betrokken hulpverleners te kunnen nagaan in situaties die te maken hebben met ernstige inbreuken op de wil of de gezondheid van de betrokken cliënt. Deze leden vragen eveneens duidelijk te maken hoe een en ander zich verhoudt tot de Wet openbaarheid van bestuur.
Ingevolge artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur blijft het verstrekken van informatie ingevolge die wet onder meer achterwege indien sprake is van zogenaamde bijzondere persoonsgegevens als medische gegevens en voor zover het belang van het verstrekken van informatie niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Ik wijs er bovendien, wellicht ten overvloede, op dat bij nota van wijziging de IGZ aan dezelfde geheimhouding is gebonden als de beroepsbeoefenaar wiens dossier wordt ingezien. Deze afgeleide geheimhouding gaat gelden als de IGZ een medisch dossier met of zonder toestemming inziet, indien IGZ uit het dossier informatie toegezonden krijgt of op andere manier in bezit krijgt en wanneer een beroepsbeoefenaar informatie die onder zijn geheimhouding valt aan IGZ verstrekt. De afgeleide geheimhouding geldt als een speciale regeling ten opzichte van de Wet openbaarheid van bestuur.20.
(...)
In het wetsvoorstel is vastgelegd, dit in antwoord op vragen van dezelfde leden over verschoningsrecht en geheimhoudingsplicht, dat de inspecteur van de IGZ die bij de inzage in dossiers zonder toestemming op andere overtredingen stuit dan die waarop zijn toezicht is gericht, verplicht is tot geheimhouding daarvan. Die plicht tot geheimhouding strekt zich tot dezelfde informatie uit als waarop de geheimhoudingsverplichting van de medisch beroepsbeoefenaar betrekking heeft. Voor de vragen van deze leden naar specifiek omschreven situaties waarvoor het voorgestelde recht zou moeten gelden, verwijs ik naar de hiervoor al omschreven concrete situaties." 21.
23.
De handelingen van de Eerste Kamer bevatten over deze geheimhoudingsplicht:
"De heer Putters (PvdA): Dank u voorzitter. Ik heb een korte vraag ter bevestiging. Ondanks het feit dat het niet geanonimiseerd kan worden, blijft de geheimhouding van de inspectie toch wel staande?
Minister Klink: Er is een afgeleide geheimhoudingsplicht in de richting van de inspectie. Dat betekent ook dat in het verkeer met de NZa en de NMa de afgeleide geheimhoudingsplicht natuurlijk volledig intact blijft. De NZa en de NMa zullen de gegevens op persoonlijk niveau ook niet willen. Voor zover men er al interesse in mocht hebben, is er een geheimhoudingsplicht aan de kant van de inspectie. Men kan dus niet naar eigen believen ervoor kiezen om de informatie te doneren.22.
(...)
De heer Putters (PvdA): Voorzitter. De PvdA-fractie dankt
de minister voor zijn antwoorden. (...)
De tweede vraag betreft de toestemming voor inzage in dossiers en het anonimiseren van die dossiers. De minister kan ons op dat punt wel overtuigen. Hij noemde een aantal waarborgen, onder andere in de wetten, de toelichting die hij gegeven heeft in de beide Kamers en het werkplan van de IGZ. Ik benadruk wel dat de geheimhoudingsplicht onverkort geldt. De minister heeft dat ook bevestigd. Mijn fractie gaat er daarbij wel vanuit dat de wijze van het laten vervallen van de toestemmingsverplichting en het niet anonimiseren van de dossiers in het handhavingskader van de IGZ en daarnaast in het samenwerkingsprotocol tussen de IGZ en de NZa zijn of worden opgenomen. Wij gaan daarvan uit, omdat dit toch wel een heel wezenlijk onderdeel is van deze wet. Er moet geen twijfel over bestaan op welke wijze de IGZ, maar ook de NZa handelen rondom de medische dossiers en de toestemming van de patiënt. Dus ook op dit punt graag een toezegging of bevestiging. Met die toezeggingen, als het kan graag schriftelijk bevestigd door de minister, zal ik mijn fractie adviseren om akkoord te gaan met deze wet.23.
(...)
Minister Klink: De afgeleide geheimhoudingsplicht betreft inderdaad een geheimhoudingsplicht die op de inspectie rust. Die is afgeleid in de zin dat de plicht krachtens de wetgeving rust op de medici, op de behandelend artsen en dergelijke. Op het moment dat de inspectie inzage krijgt in dossiers en daaraan patiënten met naam en toenaam kan koppelen, heeft zij de plicht om zich te houden aan dezelfde geheimhouding ook tegenover het Openbaar Ministerie, de NMa, de NZa en dergelijke.
Mevrouw Slagter-Roukema (SP): Wat onderaan pagina 4 van het informatieprotocol staan, klopt dus niet? Dat is dus een onjuiste opmerking.
Minister Klink: Ik heb niet direct paraat wat daar staat.
De geheimhoudingsplicht geldt ook tegenover het Openbaar Ministerie.
Mevrouw Slagter-Roukema (SP): Er staat: "Eerst na de inwerkingtreding van deze wet kan worden vastgesteld of en op welke wijze de IGZ gebonden kan zijn aan het afgeleide medisch beroepsgeheim en het daaraan verbonden verschoningsrecht." Maar dat is toch de wet?
Minister Klink: Ik kom daar graag schriftelijk op terug, want deze passage verbaast mij eerlijk gezegd ook."24.
24.
Het schriftelijke antwoord van de Minister luidt:
"Inzagerecht en afgeleide geheimhoudingsplicht Inzagerecht: reikwijdte, toepassing en verantwoording
De leden van uw Kamer vroegen naar de waarborgen bij de toepassing van het recht tot inzage in individuele patiëntendossiers door de IGZ. De bevoegdheid voor de inspectie om patiëntendossiers zonder toestemming van de patiënt in te zien is neergelegd in drie wetten, namelijk de Kwaliteitswet zorginstellingen, de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg en de Gezondheidswet. Ik noem drie waarborgen bij de toepassing van het inzagerecht door de IGZ:
- -
Noodzakelijkheidsvereiste: In de Wubhv is geregeld dat de inspectie deze bevoegdheid tot inzage heeft voor zover dat voor de vervulling van haar taak noodzakelijk is. Dat wil zeggen dat de desbetreffende gegevens voor het onderzoek niet op een andere wijze door de IGZ verkregen kunnen worden, en voor het onderzoek niet afgezien kan worden van de desbetreffende gegevens.
- -
Proportionaliteitsvereiste: De inspectie maakt bij gebruik van haar inzagerecht geen gebruik van de individuele cliëntgegevens, maar beoordeelt aan de hand van de cliëntendossiers uitsluitend het handelen van de zorgverleners. De inspectie zal van haar inzagerecht gebruik maken in gevallen waarin in redelijkheid niet kan worden gevergd dat vooraf om toestemming wordt gevraagd of waarin toestemming vragen niet mogelijk is; ik noemde dat het vereiste van proportionaliteit. Ik ga daar hieronder nader op in.
- -
Procedurele waarborg, verantwoording vooraf en achteraf door IGZ: De inspectie zal wat het gebruik van het inzagerecht betreft in haar werkplan aangeven bij welke grootschalige onderzoeken zij gebruik zal gaan maken van haar inzagerecht. Voorts zal de inspectie achteraf, in haar jaarverslag verantwoording afleggen over het gebruik van het inzagerecht.
Proportionaliteitsvereiste
In de volgende gevallen kan in redelijkheid niet worden gevergd dat vooraf om toestemming wordt gevraagd of is toestemming vragen niet mogelijk:
- -
bij grootschalige thematische onderzoeken; Het gaat de inspectie niet om de individuele cliëntgegevens als zodanig, maar om de vraag of bijvoorbeeld bepaalde protocollen/procedures zijn nageleefd. Bij dergelijke onderzoeken kan het gaan om honderden tot duizenden dossiers die ingezien moeten worden. Deze hoeveelheid tezamen met het gegeven dat het niet om de patiëntgegevens als zodanig gaat, maakt dat de inspectie in deze gevallen gebruik wil maken van het inzagerecht (zonder toestemming patiënt). Het vragen van toestemming of anonimiseren van vele dossiers brengt een grote administratieve toezichtslast met zich mee voor de zorgaanbieders. Bij gebruik maken van het inzagerecht door de IGZ mag het dus niet gaan om de individuele cliëntgegevens als zodanig, moet het gaan om tenminste honderden dossiers en mag er geen eenvoudiger of minder belastende mogelijkheid voorhanden zijn.
- -
Bij calamiteiten als gevolg waarvan de patiënt is overleden kan geen toestemming meer gevraagd worden aan de patiënt voor inzage in het medisch dossier. Het medisch beroepsgeheim reikt echter over de dood van een patiënt heen. Nu moet de beroepsbeoefenaar een belangenafweging maken om al dan niet inzage in het medisch dossier toe te staan. Juist daar waar toezicht noodzakelijk is, namelijk indien sprake is van mogelijke fouten in de behandeling van de patiënt, creëert deze situatie een vreemd dilemma bij de beroepsbeoefenaar. Om dit knelpunt op te heffen is inzagerecht van de toezichthouder zonder toestemming opgenomen.
- -
Bij andere ernstige gevallen bijvoorbeeld kindermishandeling waarbij aan de ouders - die mogelijk dader zijn - toestemming gevraagd moet worden. Indien de inspectie afhankelijk wordt van toestemming van een mogelijke dader kan de inspectie niet naar behoren haar wettelijk opgelegde taken uitvoeren. Een mogelijke dader kan immers andere motieven hebben om inzage te weigeren dan die waartoe de taak van de inspectie zich uitstrekt: de kwaliteit van de zorgverlening.
Het afgeleide medische beroepsgeheim en het samenwerkingsprotocol IGZ-OM
De leden van uw Kamer vroegen of bij gebruikmaking van het inzagerecht door IGZ de geheimhouding door de IGZ staande blijft. In dat verband werd gewezen op de passage op pagina 4 van bijlage A bij het samenwerkingsprotocol IGZ-openbaar ministerie waarin het volgende vermeld is: "Eerst na de inwerkingtreding van deze wet kan vastgesteld worden of en op welke wijze de IGZ gebonden kan zijn aan het afgeleide medisch beroepsgeheim en het daaraan verbonden verschoningsrecht" De IGZ heeft een afgeleide geheimhoudingsplicht bij gebruikmaking van het inzagerecht. In de Kwaliteitswet, de Wet BIG en de Gezondheidswet is dit afgeleid verschoningsrecht geregeld in de vorm van een geheimhoudingsplicht. Dat betekent dat in het verkeer met NZa, NMa en openbaar ministerie deze geheimhoudingsplicht volledig van toepassing is. De genoemde passage in het samenwerkingsprotocol IGZ-openbaar ministerie kan de indruk wekken dat het afgeleide medisch beroepsgeheim niet afdoende is geregeld. Om misverstanden te voorkomen wordt - op het moment dat de Wubhv in werking is getreden - het samenwerkingsprotocol IGZ-openbaar ministerie op dit punt nader ingevuld en toegelicht. Als het openbaar ministerie tot vervolging overgaat, dan gelden de voor die strafrechtelijke procedure geldende regels, waaronder het zwijgrecht op grond van het medisch beroepsgeheim."25.
25.
Op schriftelijke vragen van de Eerste Kamer reageert de Minister bij brief van 4 december 2009. Deze brief houdt in - voor zover hier van belang:
"Samenwerkingsprotocol IGZ - Openbaar Ministerie
In de bijlage bij deze brief treft u de door u gevraagde stuk aan:
- -
aanvulling op het informatieprotocol IGZ-OM (bijlage D van het Samenwerkingsprotocol IGZ-OM).
Inmiddels is met het Openbaar Ministerie (OM) overeenstemming bereikt over een aanvulling op het informatieprotocol IGZ-OM (bijlage D van het Samenwerkingsprotocol IGZ-OM) naar aanleiding van uw vragen en opmerkingen over het afgeleide medisch beroepsgeheim. U vroeg zich af of de geheimhoudingsplicht van de IGZ staande blijft bij verzoeken om informatie van het OM.
Uit de aanvulling op het informatieprotocol IGZ-OM blijkt dat:
- -
het OM informatie uit medische dossiers zelf bij de bron opvraagt en dus niet bij de IGZ;
- -
het OM alleen het (eind)oordeel van de IGZ over de desbetreffende casus zal willen vernemen.
Overigens gelden de wettelijke regels ten aanzien van het medisch beroepsgeheim onverkort ook voor de IGZ. De geheimhoudingsplicht van de IGZ met betrekking tot feiten en omstandigheden die blijken uit individuele medische dossiers blijft dus in stand, omdat het OM deze feiten niet bij de IGZ opvraagt maar bij de bron. Bijgevoegd treft u de aanvulling op het informatieprotocol IGZ-OM aan. Deze aanvulling zal direct na inwerkingtreding van de Wubhv worden opgenomen in het informatieprotocol."26.
26.
Het Informatieprotocol OM-IGZ is vervolgens - met inbegrip van een hier niet vermelde voetnoot - aangevuld als volgt:
"7. Medisch beroepsgeheim / Verschoningsrecht
Het OM heeft met name behoefte aan het eindoordeel van de IGZ naar aanleiding van een inspectieonderzoek.
Het eindoordeel van de IGZ naar aanleiding van een onderzoek van een melding is op grond van de Leidraad meldingen altijd verwoord in een eindrapport. Indien tussentijds een oordeel wordt gevraagd, kan dit in briefvorm aan het OM worden verstrekt.
Dit eindoordeel, door de IGZ verwoord in een eindrapport of tussentijds in briefvorm, kan medische gegevens bevatten. De IGZ heeft op grond van de WUBHV een afgeleid medisch beroepsgeheim en mag, voor zover medische informatie verkregen wordt door uitoefening van het inzagerecht, op grond van het afgeleid medisch beroepsgeheim deze informatie niet aan derden verstrekken, tenzij dit door de rechter wordt gelast.
Bij het vorderen van het eindoordeel van de inspectie geeft het OM aan of zij beschikt over een afschrift van het medisch dossier. Het OM vordert die medische informatie op grond van haar strafrechtelijke bevoegdheden namelijk bij de bron (arts, hulpverlener, instelling). Het OM beschikt bij haar onderzoek al over een aangifte en zal, indachtig de jurisprudentie van de Hoge Raad over de veronderstelde toestemming van de overleden patiënt, een afschrift van het medisch dossier dienen te ontvangen van de zorgverlener of de zorginstelling in die gevallen waarin de zorgverlener of zorginstelling als verdachte aan te merken is.
Indien het OM beschikt over het medisch dossier is er wettelijk gezien geen belemmering om, gelijkluidende, medische informatie in het eindoordeel te verstrekken. De IGZ zal dit eindoordeel dan ongewijzigd aan het OM verstrekken."
27.
Echt gerustgesteld bleek de Eerste Kamer nog niet. In de vergadering van 9 februari 201027. werd het volgende opgemerkt:
"Mevrouw Swenker (VVD):
(...)
Het laatste punt van de VVD-fractie betreft de geheimhoudingsplicht van de IGZ. De minister heeft gesteld dat deze geheimhoudingsplicht "volledig van toepassing" blijft, ook ten opzichte van andere bestuursorganen. Het OM moet zelf bijvoorbeeld bij de bron de nodige informatie vergaren. Daarmee is echter naar de mening van de VVD-fractie niet alles afgedekt, want wat is de relatie met de Wet openbaarheid van bestuur (WOB)? De WOB kan de verplichting inhouden, gegevens publiek te maken die het doorbreken van de geheimhoudingsplicht rechtvaardigen. Met andere woorden: kan de IGZ, bijvoorbeeld door de rechter, worden gedwongen om gegevens van onderzoeken, zoals onderzoek naar calamiteiten of naar kwaliteitssystemen of themaonderzoeken, publiek te maken? Moet de geheimhoudingsplicht niet zwaarder wegen, zo vraagt de VVD-fractie. Zo ja, welke onderwerpen zou dit dan betreffen? Zo nee, wat is dan de betekenis van "volledig van toepassing zijn" wat betreft de geheimhoudingsplicht? Graag ziet de VVD-fractie de antwoorden van de minister op deze vragen tegemoet.28.
(...)
Mevrouw Slagter-Roukema (SP):
(..)
Dan kom ik bij de tweede vraag van de commissie. Die heeft betrekking op het informatieprotocol IGZ-OM, met name op de passage op bladzijde 4 onder punt 7. Door de formulering van de passage ontstond onzekerheid of de IGZ gebonden zou zijn aan het afgeleide beroepsgeheim en het daaraan verbonden verschoningsrecht. Wij zijn blij dat het protocol door de interventie van deze Kamer is aangescherpt, waardoor ondubbelzinnig is vastgelegd dat de IGZ na aanvaarding van de Wubhv een afgeleid medisch beroepsgeheim krijgt en op grond daarvan geen medische informatie aan derden mag verstrekken, tenzij dit door de rechter wordt gelast. Deze geheimhoudingsplicht houdt ook stand bij verzoeken om informatie van het OM. Als het OM een onderzoek instelt naar eventuele strafbare feiten dient het de informatie zelf te verzamelen bij de bron. Tot zover is de toelichting helder. Toch blijft mijn fractie met twee vragen zitten, die mede na lezing van de brief van 4 februari van prof. mr. T.M. Schalken c.s. gericht aan onze commissie voor VWS, zijn gerezen. Onder punt 8f van het informatieprotocol wordt opgemerkt dat het OM zich de mogelijkheid voorbehoudt om gegevens die niet rechtstreeks bij de zorgaanbieder in beslag kunnen worden genomen, te vorderen bij de IGZ. Dit lijkt toch niet te kloppen met wat de minister schrijft in zijn brief van 5 juni 2009 op pagina 4. Hij schrijft daar dat voor de IGZ in het verkeer met de NZa, de NMa en het OM de geheimhoudingsplicht volledig van toepassing is. De strekking van het informatieprotocol en van de brief lopen uiteen. Daarom vraag ik of het OM in geen enkel opzicht overlegging van gegevens uit medische dossiers bij de IGZ zal vorderen of alleen in bepaalde gevallen, bijvoorbeeld als de verlangde informatie niet bij de bron kan worden opgevraagd dan wel zonder gevolg blijft, of in die gevallen waarin voor de IGZ een aangifteplicht bestaat. Een tweede vraag is hoe de geheimhoudingsplicht van de IGZ zich verhoudt tot de verplichting van een toezichthoudend orgaan om informatie te openbaren op grond van de Wet openbaarheid van bestuur. Als de IGZ zelfs ten opzichte van het OM tot geheimhouding verplicht is, zal ze dat toch zeker ook ten opzichte van bijvoorbeeld media moeten zijn. We verzoeken de minister in te gaan op de vragen die door Schalken c.s. zijn gesteld.29.
(...)
De heer Leunissen (CDA):
(...)
Meer in het algemeen stelt de minister in zijn brief van 4 december 2009 dat met het OM is overeengekomen om het informatieprotocol aan te vullen en wel in die zin dat het OM informatie uit medische dossiers bij de bron zelf opvraagt - en dus niet bij de IGZ - en dat het OM alleen het eindoordeel van de IGZ over de betreffende casus zal willen vernemen. Er bestaat onzekerheid over de vraag of daarmee gezegd wil zijn dat het OM in geen enkel opzicht overlegging van gegevens uit medische dossiers bij de IGZ zal vorderen of alleen in bepaalde gevallen, bijvoorbeeld waarin de verlangde informatie niet bij de bron kan worden opgevraagd dan wel zonder gevolg blijft of waarin voor de IGZ een aangifteplicht bestaat. Mevrouw Slagter sprak hier ook over. Vervolgens is er zorg over de geheimhouding en de openbaarheid van bestuur, zoals aangegeven in de brief van wat ik de UMC-juristen noem. Dit punt is voor ons erg belangrijk. Het is voor het veld relevant te weten welke door de IGZ vergaarde informatie niet aan openbaarmaking onderworpen wordt. Deelt de minister van VWS het strikte onderscheid tussen geheimhouding in het kader van kwaliteitssystemen in de zorg enerzijds en procedures gericht op het treffen van juridische maatregelen tegen hulpverleners anderzijds c.q. procedures gericht op de openbaarmaking van medische informatie ten behoeve van bestuurlijke transparantie en ten behoeve van het algemene publiek (de media)? Ziet de minister aanleiding om wellicht in de Wubhv een nadere regeling te treffen, waardoor een relatie wordt gelegd tussen de geheimhoudingsplicht van de IGZ en de belangen van de Wob, in die zin dat de geheimhoudingsplicht in principe zwaarder moet wegen zoals door in feite door de UMC-juristen wordt gesteld?"30.
28.
Nadat mevrouw Slagter-Roukema (SP) nog de volgende vraag had gesteld:
"Is degene die dit beoordeelt bij de inspectie, ook BIG-geregistreerd? Omdat het om medische dossiers en een medisch beroepsgeheim gaat, kan ik mij voorstellen dat een medicus ernaar kijkt. Natuurlijk ook met het oog op de deskundigheid en misschien als een extra waarborg dat er een gedeeld medisch beroepsgeheim is, ook al kun je daar natuurlijk ook weer vraagtekens bij plaatsen."
antwoordde de Minister:
"Ik weet niet of dit een toegevoegde waarde heeft. Ik weet wel dat de inspectie een geheimhoudingsplicht heeft die is afgeleid van de medicus. Men haalt immers bestanden en informatie uit medische dossiers. Ik kan mij voorstellen dat in de interne protocollen van de inspectie het inzicht in die dossiers is voorbehouden aan mensen die zijn geregistreerd, maar ik weet dit niet zeker. Dit vergt natuurlijk het een en ander van de taakverdeling binnen de inspectie. Dat er een protocollering moet plaatsvinden is duidelijk, ook binnen de inspectie, opdat die gegevens niet als het ware op alle burelen van de medewerkers van de inspectie beschikbaar zijn. De geheimhoudingsplicht is dus van groot belang, ook als de informatie door niet BIG-geregistreerden wordt geraadpleegd. Mijn antwoord is dus tweeledig. Voor zover de vraag is of er een interne protocollering moet plaatsvinden, zeg ik: ja. Betekent dit nu al dat het inzicht in de medische dossiers is voorbehouden aan degenen die BIG-geregistreerd zijn? Het antwoord op die vraag is: nee. Als echter de vraag is of er geheimhoudingsplicht geldt, dan is het antwoord weer ja, ook voor degenen die niet BIG-geregistreerd zijn. De positie van de inspectie is in dit verband niet anders dan die van de beroepsbeoefenaar. Doorbreking van het beroepsgeheim mag pas plaatsvinden als een ander belang zwaarder moet worden gewogen. Dat geldt bij kindermishandeling en dergelijke, maar ook hiervoor geldt: als er een zwaarder belang is, ligt de afweging die daarmee is gemoeid voor de inspectie niet anders dan voor de beroepsbeoefenaren. Ook zij moeten, als zij in het kader van de behandeling in het dossier aanwijzingen tegenkomen dat een kind mishandeld is of dat er ernstiger delicten aan de orde zijn, afwegen of zij het belang van openbaarmaking laten prevaleren boven de privacy van de patiënt en of zij al dan niet naar het Openbaar Ministerie gaan. Als het Openbaar Ministerie de gegevens wil hebben, moet men naar de bron gaan en niet naar de inspectie. Is de informatie bij de bron niet voorhanden, dan kan de inspectie uiteindelijk de informatieoverdracht weigeren, want het is een eigen afweging van de inspectie, evenals van de beroepsbeoefenaren, om de informatie wel of niet aan het Openbaar Ministerie te geven. Zowel de beroepsbeoefenaar als de inspectie kan daartoe pas worden gedwongen als er een rechterlijke uitspraak is."31.
29.
Bij brief van 12 februari 2010 laat de Minister vervolgens aan de Eerste Kamer weten:
"Er zijn goede waarborgen dat de cliëntgegevens waarover de IGZ beschikt, vervolgens niet in andere handen terecht kunnen komen. Ten eerste registreert de IGZ de verkregen informatie over de cliënt zo beperkt mogelijk en schermt de IGZ deze goed af, conform de voorschriften van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wpb).
Ten tweede is op de IGZ dezelfde geheimhoudingsplicht van toepassing die geldt voor beroepsbeoefenaren. Het zonder zwaarwegende belangen doorbreken van die geheimhoudingsplicht is een stafbaar feit. De wettelijke bepalingen inzake het beroepsgeheim gelden als lex specialis ten opzichte van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Dat betekent dat de Wob die geheimhoudingsbepalingen niet kan doorbreken.
Uit de in de brief van Schalken c.s. aangehaalde jurisprudentie valt niet te concluderen dat gegevens uit patiëntendossiers op grond van de Wob aan de openbaarheid prijs gegeven moesten worden. Wat alle aangehaalde zaken gemeen hebben, is dat doorbreking van het beroepsgeheim niet aan de orde was. Dat nu te introduceren (afgeleide) beroepsgeheim zal juist voorkomen dat in de toekomst met succes informatie uit patiëntendossiers kan worden opgevraagd. Overigens gaat het slechts in één van de vier door Schalken c.s. genoemde zaken om een Wob-verzoek. Uw Kamer vroeg of het Openbaar Ministerie (OM) in geen enkel opzicht van de IGZ overlegging van medische gegevens kan vorderen. Het OM kan bij de IGZ geen gegevens vorderen als de IGZ daarvoor de geheimhoudingsplicht zou moeten schenden. De positie van de IGZ is daarbij identiek aan die van de beroepsbeoefenaar. Doorbreking van het beroepsgeheim mag slechts indien een ander belang zwaarder moet worden gewogen, bijvoorbeeld bij gevallen van kindermishandeling. De passage in het informatieprotocol OM-IGZ die duidt op het alsnog door het OM kunnen vorderen van medische gegevens, moet in dit licht worden gelezen.
In het kader van de strafrechtpleging is door uw Kamer ook artikel 162 Wetboek van Strafvordering (Sv) genoemd. Dat artikel kent een aangifteplicht en een informatieplicht voor ambtenaren die in de uitoefening van hun functie kennis krijgen van bepaalde strafbare feiten. Die aangifteplicht geldt echter niet voor personen die zich kunnen beroepen op hun beroepsgeheim, zoals straks de ambtenaren van de IGZ. Zie hiervoor artikel 162, derde lid Sv.
Ook bij verzoeken door andere toezichthouders (NZa, NMa) is de geheimhoudingsplicht van IGZ van toepassing."32.
Ten slotte merkt de heer Putters (PvdA) in de vergadering van de eerste Kamer van 13 april 2010 op:
"Hij [de Minister; WHV] heeft duidelijk aangegeven dat enkel de IGZ inzage in de dossiers krijgt en dat derden daar geen toegang toe hebben, ook niet met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur. Het afgeleide beroepsgeheim geldt voor de IGZ bij het gebruik van medische gegevens en er geldt een lex specialis ten opzichte van de WOB. Daarnaast is duidelijk gemarkeerd dat het OM voor haar werkzaamheden en vervolging terug moet naar de bron voor het gebruik maken van gegevens en niet de dossiers van de IGZ kan gebruiken."33.
30.
Bij lezing van de parlementaire geschiedenis valt op dat de Minister zegt een voorziening te willen treffen voor een van het verschoningsrecht van de arts afgeleid verschoningsrecht voor ambtenaren van de IGZ (zie hiervoor, o.a. pt. 20), maar daartoe een bepaling formuleert die niet een verschoningsrecht maar een geheimhoudingsplicht inhoudt (zie hiervoor, o.a. pt. 21). Niettemin volgt uit de parlementaire geschiedenis van de van de geheimhoudingsplicht van de betrokken beroepsbeoefenaar afgeleide geheimhoudingsplicht (art. 7 lid 3 Kwaliteitswet zorginstellingen, art. 87 lid 2 Wet Big, art. 39 lid 1, aanhef en onder b, Gezondheidswet) dat deze aldus moet worden verstaan dat de ambtenaar op wie deze geheimhoudingsplicht rust een van het verschoningsrecht van die beroepsbeoefenaar afgeleid verschoningsrecht toekomt voor zover op hem in beginsel een wettelijke plicht rust opening van zaken te geven. Het verschoningsrecht beoogt immers te voorzien in een conflict van plichten dat ontstaat tussen enerzijds de plicht tot geheimhouding, anderzijds de plicht tot medewerken of tot getuigen.34.
31.
Voorts laat de parlementaire geschiedenis zien dat de wetgever met het opnemen van een geheimhoudingsplicht wilde bereiken dat het openbaar ministerie het verschoningsrecht van de arts niet kon omzeilen door zich voor de inhoud van patiëntendossiers niet te wenden tot de arts maar tot de ambtenaren van de IGZ die immers op grond van de nieuwe bevoegdheid met voorbijgaan van het verschoningsrecht van de arts de beschikking over de inhoud van patiëntendossiers konden krijgen (zie hiervoor, m.n. pt. 23, 24, 25, 29).
32.
Voordat was voorzien in een bevoegdheid tot kennisneming van patiëntendossiers met voorbijgaan van het verschoningsrecht van de arts kon een ambtenaar van de IGZ niet kennisnemen van de inhoud van patiëntendossiers indien en voor zover de arts tegenover hem een beroep deed op zijn verschoningsrecht. De vraag of hem toen ter zake van de inhoud van de patiëntendossiers een van het in art. 5:20 lid 2 Awb verwoorde verschoningsrecht van een arts afgeleid verschoningsrecht toekwam lijkt daarom zonder belang. Het geval kon zich echter voordoen dat de arts zich tegenover de inspecterende ambtenaren van de IGZ niet op zijn verschoningsrecht beriep. Dan konden de ambtenaren kennisnemen van de inhoud van de patiëntendossiers zonder inbreuk te hoeven maken op het verschoningsrecht van een arts. De vraag is of zij ten aanzien van de inhoud van die patiëntendossiers een beroep kunnen doen op een van het verschoningsrecht van de arts afgeleid verschoningsrecht, en zo ja of dat ook het geval is als de arts dat beroep tegenover de ambtenaren van de IGZ heeft laten varen.
33.
Gelet op de parlementaire geschiedenis van de bij de Wet uitbreiding bestuurlijke handhaving volksgezondheidswetgeving ingevoerde bevoegdheid tot inzage van patiëntendossiers zou ik menen dat ambtenaren van de IGZ reeds voor inwerkingtreding van die wet ter zake van de inhoud van patiëntendossiers een van het verschoningsrecht van de arts afgeleid verschoningsrecht toekomt. Reeds voor inwerkingtreding van de nieuwe bepaling kende art. 2:5 Awb een plicht tot geheimhouding voor toezichthoudende ambtenaren. De plicht tot geheimhouding van de inhoud van patiëntendossiers en van het verschoningsrecht van de arts afgeleid recht tot verschoning worden blijkens de parlementaire geschiedenis onlosmakelijk met elkaar verbonden geacht, zelfs zo sterk dat aan de nieuwe bevoegdheid tot inzage in patiëntendossiers wel een plicht tot geheimhouding is verbonden maar in de wet niet een van het van het verschoningsrecht van de arts afgeleid recht op verschoning is opgenomen.
34.
Doet de arts tegenover de ambtenaren van de IGZ geen beroep op zijn verschoningsrecht hoewel hem dat ter zake van aan de ambtenaren van de IGZ ter beschikking gestelde gegevens wel toekomt, dan is daarmee nog niet gezegd dat die ambtenaren ten aanzien van die gegevens geen afgeleid verschoningsrecht toekomt. Ook al heeft de arts tegenover de ambtenaren van de IGZ afgezien van een beroep op zijn verschoningsrecht, dan betekent dat immers nog niet dat hij een beroep op het verschoningsrecht geheel heeft prijsgegeven. Daarom kunnen de ambtenaren van de IGZ zich niet ontslagen achten van de plicht tot geheimhouding als de arts zich tegenover hen niet beroept op zijn recht tot verschoning en zullen zij zich in beginsel tegen een plicht tot medewerking of tot getuigen met een beroep op het afgeleid verschoningsrecht kunnen en/of moeten verweren. Dat brengt mij op de vraag hoe het afgeleid verschoningsrecht dient te worden gehanteerd.
Hantering van een afgeleid verschoningsrecht
35.
Over de hantering van het van het verschoningsrecht van de advocaat afgeleide verschoningsrecht overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 29 maart 1994, LJN ZC9693, NJ 1994, 552, m.nt. 'tH:
"De aard en complexiteit van een aangelegenheid die aan een advocaat wordt toevertrouwd kunnen meebrengen dat hij het voor een behoorlijke vervulling van zijn taak als raadsman noodzakelijk oordeelt een al dan niet aan zijn kantoor verbonden derde als deskundige in te schakelen om zo over de vereiste speciale deskundigheid te kunnen beschikken welke hij zelf niet heeft. In aanmerking genomen dat die deskundige in verband met de uitvoering van de hem door de advocaat gegeven opdracht zo nodig kennis moet kunnen nemen van bepaalde gegevens en stukken ten aanzien waarvan de plicht tot geheimhouding voor de advocaat geldt, is ook in zoverre een uitbreiding van diens geheimhoudingsplicht en verschoningsrecht geboden. Daarbij maakt het geen verschil of bedoelde gegevens aan deze deskundige mondeling dan wel schriftelijk door de advocaat zijn verstrekt en of hij ten kantore van de advocaat kennis neemt van de inhoud van bedoelde stukken dan wel deze stukken onder zich verkrijgt doordat de advocaat hem die ter hand stelt of laat stellen. Het voorafgaande brengt mee dat bedoelde deskundige zich met een beroep op het hem toekomende verschoningsrecht, dat is afgeleid van het verschoningsrecht van de advocaat, zal kunnen verzetten tegen inbeslagneming van de hiervoor bedoelde brieven en stukken, indien en voor zover deze zich bij hem bevinden in verband met de vervulling van een door hem aanvaarde opdracht, welke hem is verleend door de advocaat in het kader van de behandeling van een bepaalde door een cliënt aan deze toevertrouwde aangelegenheid. De aard van de hier aan de orde zijnde afgeleide bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of stukken object van de afgeleide bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de persoon van wie het verschoningsrecht is afgeleid."35.
In zijn arrest van 12 februari 2002, LJN AD4402, NJ 2002, 440, m.nt. YB, rov. 3.4 voegde de Hoge Raad hier aan toe:
"Wanneer deze [de advocaat; WHV] zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven en geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is."
36.
Er is geen reden over hantering van het van het verschoningsrecht van een arts afgeleide verschoningsrecht - zoals het hiervoor aangenomen verschoningsrecht van de ambtenaren van de IGZ - anders te oordelen. Dit betekent dat aan de ambtenaren van de IGZ als afgeleid verschoningsgerechtigden in beginsel niet de bevoegdheid toekomt te beoordelen of het gaat om brieven en geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en evenmin of kennisneming daarvan zou leiden tot schending van het beroepsgeheim. Op dezelfde gronden komt de ambtenaren van de IGZ in beginsel ook niet de bevoegdheid toe zèlf te oordelen over de vraag of er zeer bijzondere omstandigheden zijn die doorbreking van de geheimhoudingsplicht rechtvaardigen. Zij kunnen in beginsel slechts in overleg met de arts afzien van een beroep op het verschoningsrecht.
37.
Reijntjes wijst er in zijn noot bij HR 12 oktober 2010, LJN BN0526, NJ 2011, 537 op dat onder omstandigheden het eigen oordeel van de afgeleid verschoningsgerechtigde voorop staat.36. Hoewel dat laatste gezien de huidige rechtspraak van de Hoge Raad inderdaad niet uitgesloten moet worden geacht zou ik menen dat voor een dergelijke uitzondering in een geval als het onderhavige, waarin degene die een afgeleid verschoningsrecht heeft niet een ondergeschikte is van de verschoningsgerechtigde37. of door deze voor zijn werkzaamheden is ingeschakeld maar een op die verschoningsgerechtigde toezicht houdend ambtenaar, slechts een uiterst geringe plaats is. Het perspectief van een afgeleid verschoningsgerechtigde is in een geval als het onderhavige geheel anders dan dat van de arts. Voor de arts staat de verhouding tot zijn patiënten voorop, voor de toezichthoudend ambtenaar het belang van toezicht en samenwerking met opsporingsinstanties.38. Dat bergt het gevaar in zich dat het belang dat met het verschoningsrecht wordt gediend te snel opzij wordt gezet voor het belang van deugdelijk toezicht en/of opsporing. Complicerende factor hierbij is nog dat een aantal ambtenaren van de IGZ is aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar (zie pt. 11) en als zodanig voor wat betreft de opsporing valt onder het gezag van de Officier van Justitie (art. 148 Sv).
38.
Het is overigens de vraag of de Minister helder voor ogen stond dat aan de ambtenaren van de IGZ in beginsel niet de bevoegdheid toekomt zelfstandig over het al dan niet inroepen van het verschoningsrecht te oordelen. Hetgeen de Minister bij brief van 12 februari 2010 (hiervoor onder 29, één na laatste alinea van het citaat uit de brief, alsmede het antwoord van de Minister, opgenomen onder nr. 28) schrijft lijkt te wijzen op het tegendeel. Daar stelt de Minister de positie van de IGZ gelijk aan die van de beroepsbeoefenaar om de IGZ naar het lijkt een zelfstandig recht op afweging van de bij een beroep op het verschoningsrecht in aanmerking te nemen belangen toe te dichten. Nu de Minister niet laat weten te willen afwijken van de rechtspraak van de Hoge Raad ten aanzien van hantering van het afgeleide verschoningsrecht maakt dit het voorgaande mijns inziens niet anders.
39.
De onderhavige wettelijk voorziening - doorbreking van het verschoningsrecht ten behoeve van het toezicht - is niet uniek. Het op een nader te bepalen tijdstip in werking tredende art. 111a Wet op het notarisambt luidt:
"1.
De bij besluit van het bestuur van het Bureau39. aangewezen personen die werkzaam zijn bij het Bureau, zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet. Van dat besluit wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.
2.
In aanvulling op artikel 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht is een toezichthouder als bedoeld in het eerste lid, bevoegd om inzage te vorderen in persoonlijke gegevens en bescheiden, voorzover deze betrekking hebben op de persoonlijke financiële administratie van de notaris.
3.
Ten behoeve van de uitoefening van het toezicht door de aangewezen personen, bedoeld in het eerste lid, zijn de notaris en de onder zijn verantwoordelijkheid werkzame personen ten opzichte van de aangewezen personen niet gehouden aan de geheimhoudingsplicht, bedoeld in artikel 22."
Art. 22 Wet op het notarisambt luidt:
"1.
De notaris is, voorzover niet bij of krachtens de wet anders is bepaald, ten aanzien van al hetgeen waarvan hij uit hoofde van zijn werkzaamheid als zodanig kennis neemt tot geheimhouding verplicht. Dezelfde verplichting geldt voor de personen die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam zijn voor al hetgeen waarvan zij kennis dragen uit hoofde van hun werkzaamheid.
2.
De geheimhoudingsplicht van de notaris en van de onder zijn verantwoordelijkheid werkzame personen blijft ook bestaan na beëindiging van het ambt of de betrekking waarin de werkzaamheid is verricht."
Over de inbreuk op de geheimhoudingsplicht en het daarmee verbonden verschoningsrecht ten behoeve van effectief toezicht op het notariaat houdt de memorie van toelichting - met inbegrip van een hier niet overgenomen voetnoot - in:
"De geheimhoudingsplicht van de notaris en de onder zijn verantwoordelijkheid werkzame personen dient om de vertrouwelijkheid van de gegevens van zijn cliënten te waarborgen, om zo de vertrouwensrelatie tussen de notaris en zijn cliënt te beschermen. De nieuwe uitzonderingen op de geheimhoudingsplicht van de notaris en het daarbij behorende verschoningsrecht die hier worden voorgesteld, zijn onvermijdelijk van invloed op het vertrouwelijke karakter van de traditionele relatie tussen de notaris en zijn cliënt, ook indien deze laatste volkomen te goeder trouw is. Ditzelfde geldt voor de verruiming van de weigeringsplicht van de notaris. De bescherming die het ambtsgeheim aan de vertrouwelijkheid tussen notaris en zijn cliënt biedt, wordt in de uitwerking van de uitzonderingen op de geheimhoudingsplicht echter zoveel mogelijk gewaarborgd. Dit doordat deze uitzonderingen in de bovengenoemde gevallen doelgebonden is en alleen geldt ten opzichte van degenen die belast zijn met het de uitoefening van het toezicht, de uitvoering van een tuchtrechtelijk vooronderzoek, de uitoefening van de tuchtrechtspraak en het uitvoeren van intercollegiale kwaliteitstoetsen. Deze doelbinding van de uitzondering op de geheimhoudingsplicht aan specifieke doeleinden betekent dat indien een toezichthouder, een onderzoeker, de tuchtrechter of een kwaliteitstoetser kennis neemt van een cliëntdossier, op deze voor al hetgeen buiten deze doeleinden valt, een afgeleide geheimhoudingsplicht rust, waaraan het verschoningsrecht is verbonden. Met deze waarborg wordt een zorgvuldige balans gevonden tussen het belang van een goed en effectief toezicht en het bevorderen van de integriteit en kwaliteit van het notariaat enerzijds, en het maatschappelijk belang van het ambtsgeheim van de notaris en de vertrouwelijkheid van de relatie met zijn cliënt anderzijds.
De notaris is een publieke functionaris die van overheidswege (door de Kroon) is benoemd en die belast is met de uitoefening van openbaar gezag, en is derhalve een ambtenaar in de zin van artikel 84 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Daarmee valt de notaris onder de reikwijdte van artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), dat de (ambtenaren van) het Bureau verplicht tot het doen van aangifte tegen een notaris bij het plegen van een misdrijf waarbij deze zijn bijzondere ambtsplicht heeft geschonden of gebruik heeft gemaakt van zijn ambt (zie eerste lid, onderdeel b, van artikel 162 Sv). Deze omstandigheid is bovendien ingevolge artikel 44 Sr strafverzwarend. Misdrijven die een notaris pleegt in de context van zijn ambtsuitoefening, zullen daarmee onder de reikwijdte van de artikel 162 Sv (en artikel 44 Sr) vallen. Zoals hiervoor is aangegeven, rust op de toezichthouders van het Bureau een afgeleide geheimhoudingsplicht voor zover zij kennis nemen van informatie die valt onder de geheimhoudingsplicht van de notaris. Artikel 162, derde lid, Sv bevat een verschoningsrecht voor geheimhouders. Daarmee worden de toezichthouders van het Bureau echter niet ontslagen van hun plicht tot het doen van aangifte tegen de notaris, aangezien het ambtsgeheim strekt tot bescherming van de vertrouwelijke informatie met betrekking tot de cliënt van de notaris. Wel betekent dit dat ingevolge de afgeleide geheimhoudingsplicht er bij de aangifte tegen de notaris geen informatie mag worden verschaft die herleidbaar is tot individuele cliënten. Met betrekking tot de eventuele verstrekking van die gegevens door de toezichthouders van het Bureau zijn de afgeleide geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht onverkort op hen van toepassing.
Concreet betekent dit dat het Bureau bij het doen van aangifte tegen een individuele notaris kan aangeven aan welke strafbare feiten deze zich heeft schuldig gemaakt en een beschrijving mag geven van de specifieke handelingen van de notaris die daaraan ten grondslag liggen. Bijzonderheden die herleidbaar zijn tot individuele cliënten dienen echter achterwege te worden gelaten. Bij een strafrechtelijk onderzoek dat eventueel volgt op de aangifte, kan het openbaar ministerie met toepassing van de strafvorderlijke onderzoeksbevoegdheden, zoals inbeslagneming bij een doorzoeking, zelf de beschikking verkrijgen over de informatie en bewijsmiddelen die nodig zijn voor vervolging. Indien deze informatie onder de geheimhoudingplicht van de notaris valt, is het daarbij aan de rechtercommissaris om, conform de relevante jurisprudentie van de Hoge Raad1, de afweging te maken of er sprake is van dusdanig uitzonderlijke omstandigheden dat van deze informatie kennis mag worden genomen en de geheimhoudingsplicht alsdan moet wijken voor het belang van de waarheidsvinding. Van zodanig uitzonderlijke omstandigheden is juist sprake indien een notaris wordt verdacht van het plegen van ernstige strafbare feiten die de kern raken van het werk van een notaris, in het bijzonder zijn maatschappelijke functie.40.
(...)
Wat betreft de geheimhoudingsplicht onderschrijft de KNB de gekozen aanpak waarbij ten behoeve van het toezicht, de kwaliteitstoetsing en de tuchtrechtspraak een uitzondering op de geheimhoudingsplicht wordt gemaakt, en waarbij vervolgens een afgeleide geheimhoudingsplicht ontstaat voor diegenen die kennis nemen van informatie die valt onder de geheimhoudingsplicht van de notaris. Op advies van de KNB is in de toelichting geëxpliciteerd dat een afgeleide geheimhoudingsplicht ook een verschoningsrecht met zich meebrengt." 41.
40.
Het valt op dat de wetgever de lijnen hier duidelijker heeft uitgezet dan bij de besproken wetten:
- -
doorbreking van de geheimhoudingsplicht voor zover voor het toezicht door het Bureau noodzakelijk42.;
- -
voor het overige heeft het Bureau een afgeleide geheimhoudingsplicht en een daarmee verbonden, van het verschoningsrecht van de notaris afgeleid verschoningsrecht;43.
- -
aangifte van bij toezicht gevonden strafbare feiten overeenkomstig het bepaalde in art. 162 Sv, met dien verstande dat cliëntgegevens niet worden geopenbaard;
- -
het Openbaar Ministerie moet zelf bij de notaris bewijs verzamelen; want, het Bureau is belast met toezicht, het OM met strafvervolging (zie ook hiervoor, pt. 31).
41.
Worden deze lijnen, zoals gelet op de verwantschap in problematiek voor de hand ligt, tot uitgangspunt genomen dan geldt ook voor de onderhavige wetten dat er weinig tot geen ruimte voor de afgeleid verschoningsgerechtigde is om met voorbijgaan aan het standpunt van de originair verschoningsgerechtigde een beroep op het verschoningsrecht ten aanzien van de zich onder hem of haar bevindende, in het kader van het bij de wet opgedragen toezicht van de verschoningsgerechtigde verkregen gegevens te laten varen. Doorbreking van de geheimhoudingsplicht strekt immers niet verder dan voor effectief toezicht noodzakelijk. Ik wijs nog op hetgeen bij memorie van antwoord (Eerste Kamer) wordt gesteld:
"In verband met de wettelijke uitzondering op de geheimhoudingsplicht van de notaris ten behoeve van het toezicht door het BFT, is de afgeleide geheimhoudingsplicht voor (personen werkzaam bij) het BFT een cruciale waarborg ter eerbiediging van het ambtsgeheim en de vertrouwelijkheid tussen notaris en cliënt. De voorziene bevoegdheid van het BFT om de notariële geheimhouding te doorbreken is daarom uitsluitend bestemd voor gebruik ten behoeve van de uitoefening van het toezicht op de notaris en in het verlengde daarvan, van de uitoefening van het tuchtrecht bij het indienen van een klacht bij de tuchtrechter. Een speciale, aanvullende uitzondering op de geheimhoudingsplicht voor het BFT ten behoeve van aangifte tegen cliënten, zou ernstig afbreuk doen van die waarborgfunctie. Het BFT verkeert straks in de zeer uitzonderlijke positie dat het in beginsel toegang heeft tot alle vertrouwelijke informatie die zich bij de notaris bevindt, op de personen die betrokken zijn bij het toezicht rust dan ook een afgeleide geheimhoudingsplicht. Doordat deze afgeleide geheimhoudingsplicht gelijk is aan die van de oorspronkelijke geheimhouder, zou aangifte tegen cliënten door het BFT in materiële zin gelijk staan aan aangifte tegen cliënten door de notaris zelf. Aangezien de notaris zelf op grond van zijn geheimhoudingsplicht in beginsel gehouden is zich van het doen van aangifte tegen zijn cliënten te onthouden of zich van een plicht daartoe te verschonen, zou een algemene bevoegdheid tot het doen van zo'n aangifte door het BFT oneigenlijk zijn en inhoudelijk strijdig zijn met het eerder genoemde doel van het ambtsgeheim."44.
Het zal de arts moeten zijn die bepaalt of het verschoningsrecht ten behoeve van de strafvervolging van een patiënt wordt doorbroken, niet een ambtenaar van het IGZ die in het kader van toezicht over de gegevens van die patiënt beschikt. Deze heeft de beschikking over die gegevens gekregen louter met het oog op toezicht, niet om een zelfstandige afweging over het beroep op het verschoningsrecht te maken. Dat geldt ook wanneer de vraag opkomt of het verschoningsrecht moet worden doorbroken ten behoeve van de strafvervolging van de arts.
42.
Inmiddels is ook voorzien in een ontwerp van wet, strekkende tot vastlegging van het beroepsgeheim van advocaten en de bijbehorende geheimhoudingsplicht in de Advocatenwet. Tevens zal, langs dezelfde lijnen als de hiervoor aangehaalde regeling voor het notariaat, worden voorzien in wettelijke uitzonderingen op de geheimhoudingplicht ten behoeve van toezicht, intercollegiale kwaliteitstoetsing en de tuchtrechtspraak.45.
In de onderhavige zaak toepasselijk recht
43.
Ten tijde van de indiening van het klaagschrift, 22 april 2011, gold de per 29 mei 2010 in werking getreden wettelijke regeling wel en beschikte de IGZ over de in de nieuwe wettelijke regeling voorziene bevoegdheid om met voorbijgaan van het verschoningsrecht van de arts patiëntendossiers in te zien, ten tijde van de overdracht van de onderhavige patiëntendossiers - 15 maart 2010 - nog niet. Daarbij moet echter worden aangetekend dat art. 24 van de Wet uitbreiding bestuurlijke handhaving volksgezondheidswetgeving bepaalt dat op gedragingen, gepleegd voor de inwerkingtreding van deze wet, de in de artikelen 14 tot en met 22 genoemde wetten - o.m. de Kwaliteitswet zorginstellingen, de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg en de Gezondheidswet - van toepassing blijven zoals zij luidden onmiddellijk voor die inwerkingtreding. Over die bepaling merkt de memorie van toelichting op:
"Toepassing van het door dit wetsvoorstel aan de verschillende wetten toegevoegde handhavingsinstrumentarium is alleen mogelijk ter correctie van overtredingen, gepleegd na het tijdstip van inwerkingtreding van dit voorstel."
Dit komt erop neer dat de ambtenaren van de IGZ ten tijde van de inbeslagneming niet beschikten over de bevoegdheid het verschoningrecht van de arts te doorbreken. Kennelijk zijn zij erin geslaagd ook zonder dat zij beschikten over die bevoegdheid de onderhavige stukken te bemachtigen (zie hierna onder pt. 46).
44.
Zoals volgt uit hetgeen ik hiervoor heb uiteengezet is deze overgangsbepaling voor de vraag of op de ambtenaren van de IGZ ten tijde van de overdracht van de patiëntendossiers en daarna een geheimhoudingsplicht rustte en of zij daarbij, over een van het verschoningsrecht van de arts afgeleid verschoningsrecht beschikten, niet van belang. De nieuwe wettelijke regeling en de daaraan ten grondslag liggende parlementaire geschiedenis wijzen er bepaald niet op dat pas met inwerkingtreding van de nieuwe wettelijke regeling wordt gehecht aan de bescherming van de belangen die met de plicht tot geheimhouding van gegevens van patiënten en het recht op verschoning worden gediend. Zowel ten tijde van de overdracht van de (kopieën van de) patiëntendossiers als ten tijde van de beslissing op het klaagschrift rustte op de ambtenaren van de IGZ een plicht tot geheimhouding en beschikten zij over een van het verschoningsrecht van de arts afgeleid verschoningsrecht, zij het (zie nr. 36) dat niet de ambtenaren van de IGZ maar in beginsel de arts van wie de (kopieën van de) patiëntendossiers zijn verkregen bepaalt of de patiëntendossiers geschriften zijn die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend, of kennisneming daarvan zou leiden tot schending van het beroepsgeheim en of er zeer bijzondere omstandigheden zijn die doorbreking van de geheimhoudingsplicht rechtvaardigen.
45.
De vraag of het klaagschrift voor wat betreft het verschoningsrecht moet worden beoordeeld naar het recht ten tijde van de overdracht of naar het recht op het moment van beoordeling van het klaagschrift is dus zonder belang.
De verkrijging van de patiëntendossiers door de IGZ
46.
Uit de onderhavige beschikking wordt niet duidelijk hoe de IGZ in het bezit is gekomen van (kopieën van) de patiëntendossiers. Art. 5:17 Awb geeft de bij of krachtens de wet aangewezen ambtenaren van de IGZ als toezichthouder (art. 36 lid 1 onder b Gezondheidswet jo. art. 86 Wet BIG, art. 7 lid 1 Kwaliteitswet zorginstellingen) de bevoegdheid inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden en van die gegevens en bescheiden kopieën te maken. Voorts is een ieder verplicht aan een toezichthouder alle medewerking te verlenen die deze bij de uitoefening van zijn bevoegdheden redelijkerwijze kan vorderen (art. 5:20 lid 1 Awb). Een geheimhouder kan echter medewerking weigeren voor zover dit uit de geheimhoudingsplicht voortvloeit (art. 5:20 lid 2 Awb). In verband met de aan de IGZ toebedeelde opsporingstaak (36 lid 1 onder b Gezondheidswet) zijn een aantal ambtenaren van de IGZ aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar. Als zodanig beschikken zij over de opsporingsbevoegdheden van "gewone" opsporingsambtenaren. Zij oefenen hun opsporingstaak uit onder leiding van een Officier van Justitie (bijlage A bij Samenwerkingsprotocol Volksgezondheid46.; vgl. art. 148 lid 2 Sv). Voorts is van belang hetgeen het Informatieprotocol OM-IGZ47. inhoudt over het vorderen van gegevens door het OM:
"8.f
Vorderen gegevens door het OM
De IGZ verzoekt de zorgaanbieder altijd om een afschrift van het originele medisch dossier. Hierdoor blijft voor het OM de mogelijkheid bestaan om bij de zorgaanbieder zelf ook een afschrift van het medisch dossier te vorderen dan wel in beslag te nemen. Het OM verkrijgt een afschrift van het medisch dossier door vordering van een bevel uitlevering stukken ex artikel 105 of artikel 126nf Wetboek van strafvordering. Indien de zorgaanbieder afgifte van de stukken weigert met een beroep op het medisch beroepsgeheim, kunnen de stukken door de rechter- commissaris in gesloten envelop in beslag worden genomen en volgt mogelijk een klaagschriftprocedure ex. artikel 552a Wetboek van strafvordering. De rechtbank zal beoordelen of het bevel tot uitlevering door de zorgaanbieder met een beroep op het medisch beroepsgeheim terecht geweigerd is of dat er één of meer gronden bestaan voor doorbreking van het medisch beroepsgeheim. Het OM behoudt zich de mogelijkheid voor om gegevens die niet bij de zorgaanbieder in beslag kunnen worden genomen (bijvoorbeeld als naast de behandelend arts ook de instelling of zorgaanbieder zelf (mede) verdachte is) ) te vorderen bij de IGZ. Grondslag voor deze bevoegdheid is de "Wet Bevoegdheid Vorderen Gegevens". Wettelijk is bepaald dat er geen vrijwillige afgifte mag worden gevraagd maar dat de bevoegdheden tot het vorderen van gegevens dienen te worden toegepast."
47.
Gelet op de bevoegdheden die de IGZ toekwamen in de periode van het eerste onaangekondigde inspectiebezoek op 25 juni 2009 tot het moment van de overdracht van de zich onder de IGZ bevindende (kopieën van) patiëntendossiers moet worden aangenomen48. dat klager zijn medewerking heeft gegeven aan het verstrekken daarvan. In de schriftuur wordt daarop in punt 2.10 gezinspeeld. De Rechtbank heeft daaromtrent echter niets vastgesteld. Zoals ik hiervoor heb uiteengezet is die mogelijke medewerking van klager voor de in de onderhavige zaak spelende vraag naar het bestaan en de hantering van het verschoningsrecht niet van betekenis.
48.
Ten overvloede merk ik nog op dat art. 65 lid 8 Wet BIG in een kwestie als de onderhavige niet aan de orde is. Deze bepaling voorziet in doorbreking van de op de (hoofd)inspecteur van de IGZ rustende geheimhoudingsplicht tegenover het Openbaar Ministerie voor zover dat noodzakelijk is met het oog op onderlinge afstemming van tuchtrechtelijk en strafrechtelijk optreden.49.
De middelen
49.
Bij bespreking van de middelen dient behalve hetgeen ik hiervoor over het verschoningsrecht heb uiteengezet het volgende te worden vooropgesteld:
"4.3.2.
Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden.
Het verschoningsrecht van onder meer de arts is echter in zoverre niet absoluut, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht. De vraag of zich zo uitzonderlijke omstandigheden voordoen dat het belang van de patiënten dat zij ervan moeten kunnen uitgaan dat de arts geheimhoudt hetgeen zij hem hebben toevertrouwd, moet wijken voor het belang dat de waarheid aan het licht komt, laat zich niet in het algemeen beantwoorden.
Bij de beantwoording van die vraag zal in een geval als het onderhavige moeten worden gelet op de aard en de ernst van het strafbare feit ten aanzien waarvan het vermoeden bestaat dat het is begaan, de aard en de inhoud van het materiaal waarover zich het verschoningsrecht uitstrekt in verband met het belang dat door het verschoningsrecht wordt gediend en de mate waarin de betrokken belangen van de patiënt worden geschaad indien het verschoningsrecht wordt doorbroken (vgl. o.m. HR 27 mei 2008, LJN BC1370, NJ 2008/407 en HR 21 oktober 2008, LJN BD7817, NJ 2008/630).
4.3.3.
In eerdere rechtspraak van de Hoge Raad is voorts geoordeeld dat van dergelijke zeer uitzonderlijke omstandigheden sprake kan zijn in het geval dat de verdenking zich richt tegen de arts zelf. Meer in het bijzonder zal, indien de arts wordt verdacht van een jegens zijn patiënt gepleegd delict, onder omstandigheden aanleiding kunnen bestaan om het met het verschoningsrecht gemoeide algemene belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het aan hem toevertrouwde tot een arts moet kunnen wenden, te relativeren. Dan zal zwaarder kunnen wegen dat het verschoningsrecht niet ertoe mag dienen om de waarheid te bemantelen in een tegen de verschonings-gerechtigde arts zelf ingestelde strafvervolging en dat - indien het gaat om verdenking van een jegens een patiënt gepleegd delict - patiënten in het algemeen erop moeten kunnen vertrouwen dat bij een ernstig vermoeden van verwijtbaar ondeskundig handelen van een arts de gegevens die - veelal verplicht - met betrekking tot de medische behandeling in het medisch dossier zijn vastgelegd, voor onderzoek door de justitiële autoriteiten beschikbaar zijn (vgl. HR 26 mei 2009, LJN BG5979, NJ 2009/263).
Bij de beantwoording van de vraag of in een zodanig geval de gevraagde gegevens, met inbreuk op het verschoningsrecht, aan de justitiële autoriteiten moeten worden afgegeven, kan van betekenis zijn of de direct betrokkene in verstrekking van die gegevens heeft toegestemd (vgl. HR 21 oktober 2008, LJN BD7817, NJ 2008/630). Met een dergelijke afgifte is immers ook het belang van de bescherming van diens persoonlijke levenssfeer gemoeid.
4.3.4.
Die regel en de toepassing ervan moeten in een geval als het onderhavige waarin sprake is van het overlijden van een patiënt en de verdenking ter zake van dood door schuld is gerezen in verband met diens medische of verpleegkundige behandeling, mede worden bezien tegen de achtergrond van de uit art. 2 EVRM - waarin het recht op leven is gewaarborgd - voortvloeiende verplichting van de Staat tot het doen van een effectief en onafhankelijk onderzoek (vgl. EHRM 17 januari 2002, no. 32967/96, Calvelli en Ciglio tegen Italië, EHRC 2002/22 en EHRM 9 april 2009, no. 71463/01, Šilih tegen Slovenië)."50.
50.
Het eerste middel klaagt dat de Rechtbank heeft verzuimd in te gaan op het verweer dat zich geen "zeer uitzonderlijke omstandigheden" voordoen die doorbreking van het verschoningsrecht van klager als arts rechtvaardigen.
51.
De Rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen - voor zover hier van belang -:
"Klager heeft daartoe in klaagschrift en in de in raadkamer overgelegde pleitaantekeningen het volgende aangevoerd.
De vordering, de machtiging, het bevel tot uitlevering ter inbeslagneming en de daarop volgende inbeslagneming zijn onrechtmatig en wel omdat:
primair: er sprake is van schending van artikel 96a Sv. Het IGZ-dossier over klager is voor een aanzienlijk deel gebaseerd op geheimhouderinformatie in de zin van artikel 218 Sv. In het dossier bevindt zich door klager verstrekte medische gegevens betreffende zijn patiënten. Aan een verschoningsgerechtigde mag ex artikel 126nf Sv jo. 96a Sv geen bevel tot uitlevering worden gedaan.
subsidiair: de IGZ een van klager afgeleide geheimhoudingsplicht heeft omtrent de door klager aan de GZ verstrekte medische informatie van zijn patiënten.
meer subsidiair: er geen sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden, zoals voortvloeiend uit de op artikel 98 Sv gebaseerde jurisprudentie die maken dat het (afgeleide) verschoningsrecht dient te wijken.
meest subsidiair: er sprake is van schending van het nemo-tenetur-beginsel. Ingevolge artikel 5:20 AWB was klager gehouden medewerking te verlenen aan het onderzoek van de IGZ. Nu deze verplichting bestaat, mag het dossier over klager dat een rechtstreeks resultaat is van het onderzoek van de IGZ niet worden gebruikt in de strafprocedure.
(...)
Voor de overige door klager primair, subsidiair en meer subsidiair aangevoerde stellingen, waarbij het gegeven dat aan de IGZ een (afgeleid) verschoningsrecht toekomt centraal staat, overweegt de rechtbank als volgt. Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, brengt het bepaalde in artikel 96a lid 3 Wetboek van Strafvordering (welk artikel in artikel 126nf Sv van overeenkomstige toepassing wordt verklaard) niet met zich dat een vordering tot uitlevering van gegevens als bedoeld in artikel 126nf Sv niet zou mogen worden gericht aan een geheimhouder in de zin van artikel 218 Sv. Genoemd artikel bepaalt immers, dat voor zover de uitlevering met zijn plicht tot geheimhouding in strijd zou zijn, de geheimhouder niet verplicht is aan het bevel te voldoen. Noch de vordering door de officier van justitie, de daartoe verleende machtiging van de rechter-commissaris noch de daaropvolgende vordering ex artikel 126 nf Sv door het OM zijn derhalve onrechtmatig.
In het onderhavige geval heeft de IGZ zelfstandig beoordeeld of het gevorderde dossier met betrekking tot de tuchtklacht tegen klager aan het OM kon worden verstrekt en is zij daartoe overgegaan, zij het met beperking van de bijbehorende medische dossiers tot de 32 patiënten die hiervoor hun toestemming hadden gegeven. Aldus heeft de IGZ er voor gekozen in zoverre geen beroep op het hem toekomende (afgeleide) verschoningsrecht te doen. Daarmee zijn ook de inbeslagneming van het dossier, alsmede de kennisneming daarvan door het OM en de voeging van stukken daaruit in het strafdossier niet onrechtmatig."
52.
Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat de IGZ ten aanzien van de van de klager verkregen stukken en/of inlichtingen een geheimhoudingsplicht heeft en een daarmee corresponderend, van het verschoningsrecht van klager als arts afgeleid verschoningsrecht. Die opvatting is, zoals ik hiervoor onder 30-33 heb uiteengezet, juist. Ook de Rechtbank heeft geoordeeld dat "de IGZ een (afgeleid) medisch beroepsgeheim en daarmee een verschoningsrecht toekomt."
53.
De Rechtbank heeft overwogen dat de IGZ zelfstandig heeft beoordeeld of het gevorderde dossier met betrekking tot de tuchtklacht tegen klager aan het OM kon worden verstrekt en dat de IGZ er voor heeft gekozen in zoverre geen beroep op het hem toekomende (afgeleide) verschoningsrecht te doen. Kennelijk heeft de Rechtbank geoordeeld dat op die grond kon worden voorbijgegaan aan het beroep van klager als verschoningsgerechtigde op het ontbreken van zeer uitzonderlijke omstandigheden die grond zijn het verschoningsrecht van hem als arts te doorbreken. Dat oordeel is niet juist. Zoals ik hiervoor heb uiteengezet brengt de aard van de hier aan de orde zijnde afgeleide bevoegdheid tot verschoning mee dat het oordeel omtrent de vraag of een beroep op het verschoningsrecht wordt gedaan, in beginsel toekomt aan de persoon van wie het verschoningsrecht is afgeleid. Dit betekent dat de Rechtbank - behoudens bijzondere omstandigheden die door de Rechtbank niet zijn vastgesteld - zich niet had mogen verlaten op het oordeel van de IGZ over het afzien van het beroep op het verschoningsrecht maar had moeten beoordelen of er - los van het oordeel van de IGZ - zeer uitzonderlijke omstandigheden waren die doorbreking van het verschoningsrecht van de arts rechtvaardigden. De arts van wie de onder de IGZ inbeslaggenomen patiëntgegevens afkomstig waren, deed immers een beroep op het hem als arts toekomende (originaire) verschoningsrecht. Het was niet aan de ambtenaren van de IGZ als afgeleid verschoningsgerechtigden zich zelfstandig een oordeel te vormen over de vraag of een beroep op het verschoningsrecht zou worden gedaan. Zij dienden zich te dier zake te richten naar het oordeel van de arts als originair verschoningsgerechtigde.
54.
Het middel slaagt.
55.
Het tweede middel richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat noch de vordering door de officier van justitie, noch de daartoe verleende machtiging van de rechter-commissaris noch de daaropvolgende vordering ex artikel 126nf Sv door het OM onrechtmatig is.
56.
De Rechtbank heeft te dier zake overwogen als hiervoor onder 51 weergegeven. In aansluiting daarop overwoog de Rechtbank:
"De raadsvrouw heeft nog gewezen op de afspraken die in het kader van het informatieprotocol IGZ-OM zijn gemaakt, waaruit blijkt dat uitgangspunt is dat het OM informatie uit medische dossiers bij de bron zelf opvraagt en dus niet bij de IGZ. In het onderhavige geval heeft het OM de vordering tot uitlevering van gegevens aan de IGZ gedaan op 16 februari 2010 terwijl de huiszoeking bij klager - waarbij de patiëntdossiers in beslag zijn genomen - eerst heeft plaatsgevonden op 16 november 2010. Deze van bovenbeschreven beleidsafspraken afwijkende gang van zaken kan op zichzelf echter niet leiden tot de conclusie dat de vordering tot uitlevering, de machtiging daartoe door de rechter-commissaris of de kennisneming van de gegevens door het OM onrechtmatig zouden zijn. Dit geldt nog eens te meer, nu het dossier betreffende de tuchtklacht door de IGZ weliswaar op 15 maart 2010 aan het OM heeft verstrekt, maar dat het OM van de inhoud daarvan tot op heden (met uitzondering van één stuk) geen kennis heeft genomen. Uit voorgaande volgt dat de door klager primair, subsidiair en meer subsidiair aangevoerde grondslagen niet kunnen leiden tot gegrondverklaring van het klaagschrift."
57.
In de toelichting op het middel (schriftuur 2.8 e.v.) wordt in de eerste plaats aangevoerd dat de overwegingen van de Rechtbank in strijd zijn met het karakter van het verschoningsrecht van de ambtenaren van de IGZ als afgeleid van het verschoningsrecht van de arts. Zoals ik bij de bespreking van het eerste middel heb uiteengezet deel ik dit bezwaar tegen de overwegingen van de Rechtbank.
58.
In de tweede plaats wordt gesteld (schriftuur, 2.22 e.v.) dat de Rechtbank heeft miskend dat op de ambtenaren van de IGZ een algehele geheimhoudingsplicht rust (art. 125a, derde lid, Ambtenarenwet, 2:5 Awb en 12 Wbp) en een daarmee corresponderend algemeen verschoningsrecht. Die gevolgtrekking uit de algehele geheimhoudingsplicht onderschrijf ik niet. De wet voorziet niet in een aan die geheimhoudingsplicht gekoppeld verschoningsrecht. Dat verschoningsrecht hebben de ambtenaren van de IGZ alleen in de vorm van een van een van het verschoningsrecht van de arts afgeleid verschoningsrecht. Ik verwijs kortheidshalve naar hetgeen ik hiervoor onder 18, 24, 28, 30 en 33 heb opgemerkt, in het bijzonder voor zover daaruit blijkt dat het verschoningsrecht van de ambtenaren van de IGZ wordt gezien als een van het verschoningsrecht van de arts afgeleid verschoningsrecht en niet als een zelfstandig verschoningsrecht, die ambtenaren toekomende uit hoofde van hun functie. Tekenend is dat de wet niet voorziet in een verschoningsrecht voor de ambtenaren van de IGZ zoals de wet wel voorziet in een verschoningsrecht voor de arts (art. 5:20 lid 2 Awb, art. 218 Sv).
59.
Voorts (schriftuur 2.24 e.v.) wordt geklaagd dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het afgeleide verschoningsrecht van de ambtenaren van de IGZ zich beperkt tot de inhoud van de 32 patiëntendossiers en niet ook mede omvat de meldingen van de NVPC, het verslag van het inspectiebezoek aan de kliniek van klager en de verslagen van gesprekken met klager.
60.
De Rechtbank overwoog te dier zake:
"Op zichzelf is het juist dat de IGZ een (afgeleid) medisch beroepsgeheim en daarmee een verschoningsrecht toekomt. Dit verschoningsrecht van de IGZ ziet echter uitsluitend op die stukken, die medische informatie bevatten van patiënten van klager ten aanzien waarvan op klager een geheimhoudingsplicht rustte. Dit betekent dat de melding van NVPC, het verslag van het inspectiebezoek en de verslagen van gesprekken met klager in ieder geval niet onder het verschoningsrecht van de IGZ vallen."
61.
Onder het verschoningsrecht van klager en dus onder het van klagers verschoningsrecht afgeleide verschoningsrecht van de ambtenaren van de IGZ valt al hetgeen waarvan klager in zijn hoedanigheid van arts of een andere verschoningsgerechtigde in die hoedanigheid de wetenschap is toevertrouwd.51. Door te overwegen dat het verschoningsrecht van de IGZ uitsluitend ziet op die stukken, die medische informatie bevatten van patiënten van klager ten aanzien waarvan op klager een geheimhoudingsplicht rustte, heeft de Rechtbank dit niet miskend.
62.
Kennelijk heeft de Rechtbank geoordeeld dat de meldingen van de NVPC, het verslag van het inspectiebezoek aan de kliniek van klager en de verslagen van gesprekken met klager niets bevatten waarvan klager of een derde in de hoedanigheid van arts de wetenschap is toevertrouwd. Voor wat betreft de verslagen van gesprekken met klager acht ik dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk. De aan de ambtenaren van de IGZ ter beschikking staande patiëntendossiers zullen bij die ambtenaren ongetwijfeld vragen hebben opgeroepen die aan klager ter beantwoording zijn voorgelegd.
63.
Voor wat betreft de meldingen van de NVPC en het verslag van het inspectiebezoek aan de kliniek van klager ligt dit anders. Het ligt mijns inziens niet voor de hand dat die meldingen en dat verslag gegevens bevatten waarvan de wetenschap klager of een andere arts in de hoedanigheid van arts is toevertrouwd. Die meldingen zijn immers afkomstig van de NVPC, een vereniging die niet als behandelaar van klagers patiënten is opgetreden, terwijl klager ten aanzien van het inspectiebezoek niet heeft gesteld dat daarbij ook gevallen van patiënten en/of patiëntendossiers zijn besproken.52.
64.
De klacht (schriftuur 2.27 e.v.) dat de Rechtbank heeft miskend dat aan de (ambtenaren van de) IGZ niet de bevoegdheid toekomt zelfstandig te oordelen over het beroep op het hen toekomende, van het verschoningsrecht van de arts afgeleide verschoningsrecht onderschrijf ik. Kortheidshalve verwijs ik naar hetgeen ik bij de bespreking van het eerste middel heb opgemerkt.
65.
Tenslotte wordt in de toelichting op het middel (schriftuur 2.31 e.v.) geklaagd dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan schending van het informatieprotocol IGZ-OM geen gevolgen behoeven te worden verbonden, in het bijzonder voor zover dat voorschrijft dat - in de woorden van de Rechtbank - het OM informatie uit medische dossiers zelf bij de bron opvraagt en dus niet bij de IGZ. Kennelijk wordt in de toelichting op het middel gedoeld op onderdeel 7 van dat informatieprotocol zoals dat naar aanleiding van de parlementaire discussie over het afgeleid verschoningsrecht van de IGZ in het informatieprotocol is opgenomen. Ik verwijs in het bijzonder naar hetgeen hiervoor onder 25 en 26 is opgemerkt.
66.
Het oordeel van de Rechtbank moet kennelijk aldus worden begrepen dat de onderhavige schending van het informatieprotocol IGZ-OM niet van zo ernstige aard is dat deze dient te leiden tot gegrondverklaring van het beklag. In aanmerking genomen dat de ambtenaren van de IGZ zich bij de uitoefening van het hun toekomende, van het verschoningsrecht van de arts afgeleide verschoningsrecht dienen te richten naar de wijze waarop het verschoningsrecht volgens de arts als originair verschoningsgerechtigde dient te worden uitgeoefend geeft het oordeel van de Rechtbank geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Dat zou anders zijn wanneer de ambtenaren van de IGZ zich bij de uitoefening van het hun toekomende, van het verschoningsrecht van de arts afgeleide verschoningsrecht, niet behoefden te richten naar de wijze waarop het verschoningsrecht volgens de arts als originair verschoningsgerechtigde dient te worden uitgeoefend. Dan immers zou de onderhavige afwijking van het informatieprotocol IGZ-OM er toe leiden dat het verschoningsrecht van de arts niet (volledig) tot zijn recht zou komen terwijl de regeling, opgenomen in onderdeel 7 van het informatieprotocol er blijkens de hiervoor onder 23-25 weergegeven parlementaire geschiedenis juist op is gericht het verschoningsrecht van de arts juist wel tot zijn recht te doen komen.
67.
Overigens is de Rechtbank eraan voorbijgegaan dat onderdeel 7 van het informatieprotocol pas is ingevoegd na inwerkingtreding van de Wet uitbreiding bestuurlijke handhaving volksgezondheidswetgeving op 29 mei 2010 en de onderhavige inbeslagneming heeft plaatsgevonden op 15 maart 2010, dus voordat bedoeld onderdeel in het informatieprotocol was opgenomen. Pas dan, aldus de Minister kan de aanvulling van het informatieprotocol in werking treden (zie hiervoor onder 24).
68.
In de toelichting op het middel onder 2.36 wordt nog opgemerkt dat de overweging van de Rechtbank, dat er temeer geen reden is gevolgen te verbinden aan het niet-naleven van het informatieprotocol omdat het dossier betreffende de tuchtklacht door de IGZ weliswaar op 15 maart 2010 aan het OM is verstrekt, maar dat het OM van de inhoud daarvan tot op heden (met uitzondering van één stuk) geen kennis heeft genomen, de beschikking van de Rechtbank er niet begrijpelijker op maakt.
69.
Kennelijk beoogt de Rechtbank met deze overweging tot uitdrukking te brengen dat de schade van het negeren van het informatieprotocol beperkt is gebleven omdat de Officier van Justitie nog maar van één van de door hem van de IGZ ontvangen stukken kennis heeft genomen en het verschoningsrecht in feite maar in beperkte mate is doorbroken. Als zodanig is deze overweging niet onbegrijpelijk.
70.
Het middel slaagt ten dele.
71.
Het derde middel klaagt dat de Rechtbank het beroep op het nemo tenetur-beginsel (art. 6 EVRM) op ontoereikende gronden heeft verworpen.
72.
De Rechtbank heeft - met inbegrip van de hier niet vermelde voetnoot - het verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Voor wat betreft de door klager meest subsidiair aangevoerde grondslag van zijn verzoeken, de schending van het nemo-tenetur-beginsel, overweegt de rechtbank als volgt.
De raadsvrouw heeft betoogd dat klager in het kader van art 5:20 AWB gehouden was medewerking te verlenen aan het onderzoek door de IGZ. Hij heeft daartoe verklaringen moeten afleggen, demonstraties moeten geven en stukken en medische apparatuur moeten overleggen. Het IGZ-dossier zal dus voor een belangrijk deel uit informatie bestaan die van klager zelf afkomstig is en waarvan het bestaan afhankelijk is van zijn wil. Voeging van deze informatie in het strafdossier levert strijd op met het nemo-tenetur-beginsel, aldus de raadsvrouw.
De rechtbank stelt hier voorop dat voor de vraag of het nemo-tenetur-beginsel is geschonden, beslissend is of het gebruik tot het bewijs van een al dan niet in een document vervatte verklaring van de verdachte in een strafzaak zijn recht om te zwijgen en daarmee zijn recht om zichzelf niet te belasten van zijn betekenis zou ontdoen. Het antwoord op deze vraag hangt af van de aard van de in het document vervatte verklaring, waarbij de omstandigheid dat verdachte de verklaring zelf heeft vervaardigd niet beslissend is.
Teneinde te bepalen wat de aard is van de verklaringen van verdachte en te bezien of daardoor in de strafzaak het nemo-tenetur-beginsel wordt geschonden, heeft de rechtbank kennis genomen van de inhoud van de documenten in het IGZ-dossier.
Zoals reeds vermeld bestaat het IGZ-dossier uit de bij het regionaal tuchtcollege ingediende tuchtklacht tegen klager en diverse bijlagen bij deze klacht. De rechtbank heeft de tuchtklacht zelf niet bij haar beoordeling betrokken nu de tuchtklacht bestaat uit de conclusies van de IGZ zelf op grond van een bespreking van die bijlagen. Evenmin heeft de rechtbank de bijlagen die afkomstig zijn van anderen dan verdachte en geen verklaringen of informatie van verdachte bevatten met betrekking tot de onderhavige strafzaak, bij haar beoordeling betrokken. Ten aanzien van die bijlagen is immers reeds om die reden dat geen sprake is van schending van het nemo tenetur-beginsel.
De rechtbank heeft in het IGZ-dossier de volgende stukken aangetroffen die wel verklaringen of informatie van verdachte met betrekking tot de onderhavige strafzaak bevatten:
Bijlage 4
Reactie van de arts d.d. 8 september 2009, op het conceptrapport van het inspectiebezoek aan [A] op 25 juni 2009.
Bijlage 5
Het op 24 september 2009 vastgestelde rapport van het inspectiebezoek aan [A] op 25 juni 2009.
Bijlage 6
Door klager aan de IGZ verstrekte afschriften van patiëntdossiers
Bijlage 8a
Brief van de arts aan de IGZ, d.d. 10 september 2009, betreffende het verzoek van de IGZ inzake de patiëntdossiers.
Bijlage 13a
Het op 1 oktober 2009 vastgestelde verslag van het gesprek met de arts op 28 juli 2009.
Bijlage 13b
Reactie van de arts, d.d. 14 september 2009, op het conceptverslag van het gesprek met de arts op 28 juli 2009.
Bijlage 15a
Het op 12 oktober 2009 vastgesteld verslag van het gesprek met de arts op 3 augustus 2009 inzake de [B].
Bijlage 15b
Door de IGZ gemaakte foto's van de [B].
Bijlage 15c
Reactie van de arts, d.d. 14 september 2009, op het concept gespreksverslag van het gesprek met de arts inzake de [B].
De rechtbank oordeelt omtrent de vraag of het nemo tenetur-beginsel is geschonden indien de hierboven genoemde bijlagen in de strafzaak tegen klager worden gebruikt, als volgt.
Klager heeft geen belang meer bij het klaagschrift voor zover het zich richt tegen bijlage 15b. In het strafdossier bevinden zich immers vergelijkbare foto's die door de politie van [B] zijn gemaakt nadat het apparaat bij de doorzoeking op 16 november 2010 in beslag was genomen.
Ook bijlage 15a bevindt zich reeds in het strafdossier, zodat hiervoor hetzelfde geldt. Of gebruik van deze bijlage voor bewijslevering eventueel strijd met het nemo tenetur-beginsel zal opleveren of niet, zal bij de inhoudelijke behandeling van de zaak tegen klager moeten worden bezien.
Bijlagen 4, 13b en 15c zijn opgesteld en ondertekend door de advocaat van verdachte. Bijlage 13a betreft het verslag van een gesprek dat plaatsvond in aanwezigheid van de (vervangende) advocaat van verdachte. Voor deze vier bijlagen geldt naar het oordeel van de rechtbank dat voor klager voldoende waarborgen bestonden om zijn zwijgrecht uit te oefenen en zichzelf niet tegen zijn wil te belasten. Blijkens een brief van zijn raadsvrouw van 6 juli 2009 was klager voorts voorafgaand aan de verstrekking van informatie of het afleggen van verklaringen bekend met het bestaan van een tegen hem ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Verder was zijn raadsvrouw telkens nauw betrokken bij de verstrekking van de informatie. Het nemo-tenetur-beginsel wordt daarom naar het oordeel van de rechtbank niet geschonden door het gebruik van deze in de strafzaak.
Bijlage 6 betreft de door klager aan de IGZ verstrekte patiëntdossiers. Voor zover deze dossiers geacht moeten worden verklaringen van klager te bevatten, is, zoals reeds overwogen, het enkele feit dat de in deze dossiers opgenomen gegevens door klager zelf zijn vervaardigd, niet beslissend is voor de vraag of gebruik daarvan in de strafzaak tegen klager strijd zou kunnen opleveren met het nemo tenetur-beginsel. De aard van de verklaring van klager is hierbij van belang. De in de patiëntdossiers opgenomen gegevens hebben betrekking op buiten klager liggende, feitelijke en geobjectiveerde omstandigheden (de gezondheid van de patiënt, de verrichte behandelingen). Klager was op grond van de tussen hemzelf en zijn patiënten geldende behandelovereenkomsten gehouden deze informatie vast te leggen (artikel 7:454 BW). Dergelijke gegevens vallen naar het oordeel van de rechtbank daarom buiten het bereik van artikel 6 EVRM (HR 19 juni 2006, LJN AV1141), zodat ten aanzien van de in de patiëntdossiers opgenomen door klager opgestelde gegevens geen strijd met het nemo tenetur-beginsel bestaat in geval van gebruik van deze gegevens in de strafzaak tegen klager.
Bijlage 8a betreft een zeer kort begeleidend schrijven van klager bij de verstrekking van de door IGZ opgevraagde patiëntdossiers.
De brief bevat geen nadere verklaringen van klager, zodat geen sprake is van strijd met het nemo tenetur-beginsel.
Bijlage 5 betreft het rapport van het inspectiebezoek aan [A] op 25 juni 2009. Dit rapport bevat onder meer een bijlage 4. met een brief van IGZ aan klager d.d. 24 april 2009 met het verzoek informatie te verstrekken over de kliniek en een vragenlijst in te vullen. Klager stuurt in antwoord op dat verzoek op 12 mei 2009 een brief aan IGZ, met daarbij gevoegd de kennelijk door klager ingevulde vragenlijst van 24 pagina's en een document getiteld "over ons" met nadere informatie die kennelijk bedoeld is voor patiënten. Al deze documenten bevatten schriftelijke inlichtingen van klager over zijn werkwijze en de gang van zaken in zijn kliniek.
De rechtbank constateert dat ten tijde van het verzoek om informatie nog geen sprake was van een tuchtrechtelijk of strafrechtelijk onderzoek tegen klager. In deze brief wordt verder niet vermeld dat klager op grond van artikel 5:20 ABW gehouden is mee te werken en ook overigens bevat de brief geen passages waardoor sprake is van ontoelaatbare druk op klager om de gevraagde informatie te verstrekken. De informatie die klager heeft verstrekt is voorts niet direct aan te merken als belastend, laat staan als een schuldbekentenis. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van schending van het nemo tenetur-beginsel indien deze bijlage wordt gebruikt in de strafzaak.
De rechtbank zal - gelet op het vorenstaande - het klaagschrift ook voor zover gegrond op strijd met het nemo tenetur- beginsel ongegrond verklaren."
73.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld hetgeen de Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 5 juli 2011, LJN BP6141, rov. 5.2:
"5.2.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat in het Nederlandse recht niet een onvoorwaardelijk recht of beginsel is verankerd dat een verdachte op generlei wijze kan worden verplicht tot het verlenen van medewerking aan het verkrijgen van voor hem mogelijk bezwarend bewijsmateriaal. Wel brengt het aan art. 29 Sv ten grondslag liggende beginsel mee dat een verdachte niet kan worden verplicht tot het afleggen van een verklaring waarvan niet kan worden gezegd dat zij in vrijheid is afgelegd. Voorts ligt in art. 6 EVRM besloten dat, indien ten aanzien van een verdachte sprake is van een "criminal charge" in de zin van die bepaling, deze het recht heeft "to remain silent" en "not to incriminate oneself" (vgl. HR 19 september 2006, LJN AV1141, NJ 2007/39). Beslissend voor de vraag of het nemo-tenetur-beginsel is geschonden, is of het gebruik tot het bewijs van een al dan niet in een document vervatte verklaring van de verdachte in een strafzaak zijn recht om te zwijgen en daarmee zijn recht om zichzelf niet te belasten van zijn betekenis zou ontdoen (vgl. HR 21 december 2010, LJN BL0666)."
Voor de beantwoording van de vraag of het gebruik tot het bewijs van een al dan niet in een document vervatte verklaring van de verdachte in een strafzaak zijn recht om te zwijgen en daarmee zijn recht om zichzelf niet te belasten van zijn betekenis zou ontdoen is van belang hetgeen het EHRM overwoog in zijn arrest van 11 juli 2006, Appl. no. 54810/00, NJ 2007, 226, m.nt. T.M. Schalken (Jalloh v. Germany). In dat arrest was aan de orde de vraag of het aantreffen bij de verdachte van door hem ingeslikte drugs voor het bewijs kon worden gebezigd nu deze drugs door de politie waren verkregen door verdachte te doen overgeven. Met betrekking tot de vraag of door de wijze van verkrijgen van de drugs een inbreuk was gemaakt op verdachtes "privilege against self-incrimination", overwoog het EHRM:
"101.
In examining whether a procedure has extinguished the very essence of the privilege against self-incrimination, the Court will have regard, in particular, to the following elements: the nature and degree of the compulsion, the existence of any relevant safeguards in the procedures and the use to which any material so obtained is put (see, for example, Tirado Ortiz and Lozano Martin v. Spain (dec.), no. 43486/98, ECHR 1999-V; Heaney and McGuinness, cited above, §§ 51-55; and Allan, cited above, § 44).
102.
The Court has consistently held, however, that the right not to incriminate oneself is primarily concerned with respecting the will of an accused person to remain silent. As commonly understood in the legal systems of the Contracting Parties to the Convention and elsewhere, it does not extend to the use in criminal proceedings of material which may be obtained from the accused through the use of compulsory powers but which has an existence independent of the will of the suspect such as, inter alia, documents acquired pursuant to a warrant, breath, blood, urine, hair or voice samples and bodily tissue for the purpose of DNA testing (see Saunders, cited above, pp. 2064-65, § 69; Choudhary v. the United Kingdom (dec.), no. 40084/98, 4 May 1999; J.B. v. Switzerland, cited above, § 68; and P.G. and J.H. v. the United Kingdom, cited above, § 80)."
Harris53. e.a. wijzen er op dat het EHRM naast "the nature and degree of the compulsion, the existence of any relevant safeguards in the procedures and the use to which any material so obtained is put" nog een vierde element in aanmerking neemt ter beantwoording van de vraag of "a procedure has extinguished the very essence of the privilege against self-incrimination", te weten de "public interest":
"107.
In the present case, the general question whether the use of evidence obtained by an act qualified as inhuman and degrading treatment automatically renders a trial unfair can be left open. (...), the public interest in securing the applicant's conviction cannot be considered to have been of such weight as to warrant allowing that evidence to be used at the trial. As noted above, the measure targeted a street dealer selling drugs on a relatively small scale who was finally given a six months' suspended prison sentence and probation."
74.
Voorts dient te worden vooropgesteld dat schending van het nemo tenetur-beginsel kan meebrengen dat een met schending van dat beginsel verkregen voorwerp dient te worden teruggegeven aan degene onder wie het in beslag is genomen, ook al kan de rechter ter zitting nog wel over een beroep op dat beginsel oordelen.54. Zou het anders zijn dan zou een beroep op dat beginsel of op andere gronden voor onrechtmatige bewijsverkrijging in een beklagprocedure steeds afstuiten op het feit dat de strafrechter ook in de hoofdzaak nog over een beroep op het onrechtmatig verkregen zijn van het bewijsmateriaal kan oordelen. Dat is niet het geval.55. Waarmee ik overigens niet gezegd wil hebben dat fouten bij inbeslagneming van het bewijsmateriaal steeds dienen te leiden tot teruggave. Zijn de fouten van dien aard dat het verkregen bewijsmateriaal van het bewijs moet worden uitgesloten dan zou dat wel het geval kunnen zijn, zijn de fouten minder ernstig dan niet.
75.
In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats geklaagd over hetgeen de Rechtbank overweegt met betrekking tot bijlage 15a, te weten dat dat beroep op het nemo tenetur-beginsel wordt afgewezen omdat die bijlage zich reeds in het dossier van de Officier van Justitie bevindt.
76.
Deze overweging van de Rechtbank is niet begrijpelijk. Klager heeft onder meer gevorderd dat de door de IGZ aan de Officier van Justitie uitgeleverde stukken worden teruggegeven aan de IGZ. Door te oordelen dat het beroep op het nemo tenetur-beginsel moet worden afgewezen omdat het onderhavige stuk zich al in het strafdossier bevindt gaat de Rechtbank aan het verweer voorbij. Ook al bevindt het stuk zich al in het strafdossier dan is daarmee immers nog niet gezegd dat de vordering tot teruggave, onder meer gebaseerd op schending van het nemo tenetur-beginsel, moet worden afgewezen. Schending van dat beginsel kan onder omstandigheden betekenen dat het stuk moet worden teruggegeven, ook al kan de rechter ter zitting (ook) nog wel over een beroep op schending van dat beginsel oordelen.
77.
Vervolgens wordt in de toelichting op het middel geklaagd over het oordeel van de Rechtbank dat met betrekking tot de bijlagen 4, 13b, 15c en 13a het nemo tenetur-beginsel niet is geschonden. Het beroep op schending van dat beginsel ten aanzien van die stukken is bij pleidooi onderbouwd met de stelling dat klager en zijn medewerkers in het kader van het onderzoek van de IGZ verklaringen hebben moeten afleggen, demonstraties hebben moeten geven, stukken, medische apparatuur en benodigdheden hebben moeten overleggen en het IGZ-dossier dus in belangrijke mate zal bestaan uit informatie die van klager zelf, verdachte in een strafzaak, afkomstig is.
78.
De Rechtbank wijst erop dat de bijlagen 4, 13b en 15c zijn opgesteld en ondertekend door de advocaat van verdachte, en dat bijlage 13a een verslag betreft (van - kennelijk - een gesprek met ambtenaren van de IGZ; WHV) dat plaatsvond in aanwezigheid van de (vervangende) advocaat van verdachte. Vervolgens oordeelt de Rechtbank dat voor klager voldoende waarborgen bestonden om zijn zwijgrecht uit te oefenen en zichzelf niet tegen zijn wil te belasten, kennelijk omdat die bijlagen, behelzende reacties van klager op het conceptrapport van de IGZ (bijlagen 4, 13b, 15c) en een verslag van een gesprek met de arts (bijlage 13a) zijn tot stand gekomen terwijl klager werd bijgestaan door een advocaat. Voorts hecht de Rechtbank betekenis aan het feit dat het de verdachte ten tijde van het verstrekken van informatie of het afleggen van verklaringen bekend was dat tegen hem een strafrechtelijk onderzoek was ingesteld.
79.
Met haar overwegingen heeft de Rechtbank kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat het gebruik tot het bewijs van de in genoemde documenten vervatte verklaringen van de verdachte in een strafzaak zijn recht om te zwijgen en daarmee zijn recht om zichzelf niet te belasten niet van zijn betekenis zal ontdoen. Voor wat betreft de bijlagen 4, 13b en 15c acht ik dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Deze bijlagen behelzen immers reacties van klager op het conceptrapport van de IGZ over het inspectiebezoek aan de kliniek en op conceptverslagen van met klager gevoerde gesprekken. Geen wettelijke bepaling verplichtte hem tot die reacties terwijl hij daar niettemin en terwijl hij was voorzien van rechtsbijstand voor heeft gekozen, terwijl van de zijde van klager ook geen omstandigheden zijn gesteld die hem beperkten in de vrijheid al dan niet op het conceptrapport te reageren en in welke mate of vorm.
80.
Voor wat betreft het verslag van een gesprek met klager (bijlage 13a) maakt de Rechtbank niet duidelijk waarom de daarin vervatte verklaring van klager zijn recht om te zwijgen en daarmee zijn recht om zichzelf niet te belasten niet van zijn betekenis zal ontdoen. Het mag zo zijn dat de verdachte bij dat gesprek werd bijgestaan door een advocaat, dit neemt niet weg dat de IGZ als toezichthouder bevoegd was inlichtingen te vorderen en klager op grond van art. 5:20 Awb verplicht was aan de toezichthouder bij de uitoefening van diens bevoegdheden alle medewerking te verlenen. Het kan zijn dat het gesprek van dien aard was dat dit niet het vorderen van inlichtingen door de IGZ betrof maar dat heeft de Rechtbank niet vastgesteld. Evenmin heeft de Rechtbank de vraag onder ogen gezien of het gebruik van die verklaring niettemin uit een oogpunt van openbaar belang moest worden toegelaten. Voor wat betreft bijlage 13a is het oordeel van de Rechtbank dat het gebruik daarvan geen inbreuk vormt op het nemo tenetur-beginsel dus onvoldoende met redenen omkleed.
81.
Anders dan ten slotte in de toelichting op het middel wordt gesteld kan hetgeen de Rechtbank overweegt over bijlage 5 het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat de daarin vervatte verklaring van klager zijn recht om te zwijgen en daarmee zijn recht om zichzelf niet te belasten niet van zijn betekenis zal ontdoen, dragen. Dat geldt met name voor zover de Rechtbank - kennelijk met het oog op "the use to which any material so obtained is put" - overweegt dat de door klager door middel van beantwoording van een hem door de IGZ toegestuurde vragenlijst verstrekte inlichtingen zijn werkwijze en de gang van zaken in de kliniek betreffen, de door klager verstrekte informatie niet direct is aan te merken als voor hem belastend, laat staan als een schuldbekentenis, en ten tijde van het verzoek om informatie van een tuchtrechtelijk of strafrechtelijk onderzoek tegen klager geen sprake was. Met de door de Rechtbank beschreven aard van de verstrekte informatie strookt dat de beantwoording van de vragenlijst op 12 mei 2009 de IGZ kennelijk geen aanleiding heeft gegeven direct in klagers kliniek te gaan kijken. Het inspectiebezoek heeft immers pas plaatsgevonden op 25 juni 2009. Het kan zijn dat er ten tijde van het invullen van de vragenlijst al meer in de lucht zat, maar daaromtrent is niets gesteld en door de Rechtbank ook niets vastgesteld. Voorts heeft de Rechtbank in het kader van de vraag naar "the nature and degree of the compulsion" betekenis kunnen hechten aan de omstandigheid dat klager toen hem de vragenlijst werd toegestuurd er niet op is gewezen dat hij op grond van art. 5:20 Awb tot medewerking verplicht was.56. Het oordeel van de Rechtbank komt er dus op neer dat verdachte de vragenlijst niet heeft beantwoord onder enige druk van betekenis, nu hem niet op de verplichting tot invulling is gewezen en de aard van (de antwoorden op) de vragen niet van dien aard was dat deze voor hem in geval van strafvervolging bezwarend waren en kan aldus de verwerping van het beroep op het nemo tenetur-beginsel ten aanzien van bijlage 5 dragen.
82.
Het middel slaagt ten dele.
83.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop de bestreden beschikking zou dienen te worden vernietigd.
84.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑02‑2013
Brief van de rechter-commissaris d.d. 18 april 2011, p. 3, gehecht aan het klaagschrift.
Schriftelijke conclusie van de Officier van Justitie ten behoeve van de zitting in raadkamer van 10 mei 2011, zoals gehecht aan het proces-verbaal van die zitting, onder 4 en 5.
Officier van Justitie in raadkamer van 10 mei 2011; zie p. 1 en 2 van het proces-verbaal van de zitting in raadkamer van 10 mei 2011.
De met onderhavige zaak samenhangende zaak 11/03125B (geen schriftuur ingediend).
Brief van de rechter-commissaris van 18 april 2011 aan de Officier van Justitie en de raadslieden van klager.
P. 3 van de bestreden beschikking.
Art.1 Besluit van 16 november 1998, houdende Besluit Staatstoezicht op de volksgezondheid (Stb. 1998, 646).
Bij art. 2 Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Inspectie voor de Gezondheidszorg 2010, in werking getreden 22 augustus 2010, zijn aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar de personen, werkzaam in de functie van rechercheur, senior rechercheur, inspecteur, toezichtmedewerker, programmamedewerker en hoofd bureau Opsporing in dienst van de Inspectie voor de Gezondheidszorg bij het Staatstoezicht op de Volksgezondheid.
Art.1 van het Besluit van 17 november 1995/nr. PAO/BOG-951530, Stcrt. 1995, nr. 231: de hoofdinspecteurs, de inspecteurs en de onder hun bevelen werkzame ambtenaren van de Inspectie voor de Gezondheidszorg.
De Kwaliteitswet zorginstellingen, de Wet BIG en de Gezondheidswet.
Handelingen Tweede Kamer 14 mei 2008 TK 83, p. 83-5852, 83-5857.
Handelingen Tweede Kamer 14 mei 2008 TK 83, p. 83-5871.
Handelingen Eerste Kamer 26 mei 2009, p. 33-1534.
Handelingen Eerste Kamer 26 mei 2009, p. 33-1535.
Handelingen Eerste Kamer 26 mei 2009, p. 33-1536.
Kamerstukken I 2008-2009, 31 122, J, p. 4, 5.
Handelingen Eerste Kamer 9 februari 2010, EK 18.
P. 18-779
P. 18-782
P. 18-783
Handelingen Eerste Kamer 9 februari 2010, EK 18, p. 18-804, 18-805.
Handelingen Eerste Kamer 13 april 2010, EK 25, p. 25-1057.
Zie o.m. J.J.I. Verburg, Het verschoningsrecht van getuigen in strafzaken, H.D. Tjeenk Willink Groningen 1975, p. 1, J.B.M. Vranken, Het professionele (functionele) verschoningsrecht, preadvies NJV 1986, p. 13 en 18, Chrisje Brants en Taru Spronken, Het professionele verschoningsrecht: de arts, de advocaat en de journalist in de Nederlandse strafrechtpraktijk, p. 5 in Verschoningsrecht in het strafrecht van België en Nederland, preadviezen voor de Nederlands-Vlaamse Vereniging voor Strafrecht, 13 oktober 2006, Utrecht.
Zo ook HR 12 februari 2002, LJN AD 4402, NJ 2002, 440, m.nt. YB, rov. 3.4.
Volgens Reijntjes nam oude rechtspraak het eigen oordeel van de afgeleid verschoningsgerechtigde als uitgangspunt. Hij noemt HR 30 november 1927, NJ 1928 p. 265, en BRvC 8 november 1948, NJ 1949, 66. Aan het eerste arrest vallen mijns inziens niet de door Reijntjes bedoelde aanwijzingen te ontlenen. Overigens is deze rechtspraak achterhaald; zie hiervoor onder 35.
In dat geval, aldus Reijntjes, kiest de originaire verschoningsgerechtigde zelf zijn medewerkers en behoort hij hen te instrueren over de wijze, waarop hij wenst dat zij hem bijstand verlenen; dan gaat het uitsluitend om een kwestie tussen principaal en medewerker, waarin de justitiële autoriteiten zich niet hoeven, ja niet eens hebben te mengen.
Jaarverslag 2008, p. 68: In 2008 is hard gewerkt aan de totstandkoming van een samenwerkingsovereenkomst - binnen de wettelijke mogelijkheden - met het OM. Vooruitlopend op de vastlegging van de afspraken is al in de praktijk bezien of en hoe nauwere samenwerking door vaste contactpersonen en contactmomenten kan leiden tot betere afstemming van handhaving in bestuurlijke en strafrechtelijke zin.
Art. 1 lid 1 onder k: het Bureau: het Bureau Financieel Toezicht, bedoeld in artikel 110, eerste lid. Art 110 lid 1 luidt: Er is een Bureau Financieel Toezicht, dat gevestigd is te Utrecht. Het Bureau bezit rechtspersoonlijkheid. Het Bureau houdt toezicht op de naleving door de notaris van de artikelen 23, 24 en 25, eerste lid en tweede lid, derde volzin, alsmede de verordeningen, bedoeld in artikel 18, tweede lid, en 24, derde lid, en de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 25, zevende lid. Titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
In deze zin ook art. 22 Wwft: Het is aan een ieder die uit hoofde van de toepassing van deze wet of van krachtens deze wet genomen besluiten enige taak vervult of heeft vervuld verboden van gegevens of inlichtingen, die ingevolge deze wet zijn verstrekt of ontvangen, verder of anders gebruik te maken of daaraan verder of anders bekendheid te geven dan voor de uitoefening van zijn taak of door deze wet wordt geëist.
Kamerstukken I 2010-2011, 32 250, E, p. 13, 15.
In Kamerstukken II 2010-2011, 32 382, nr. 9 wordt aangekondigd dat de regeling over het toezicht wordt opgenomen in een tweede nota van wijziging bij het wetsvoorstel 32 382 (en dus niet als afzonderlijk wetsvoorstel). Zie voorts Kamerstukken I 2010-2011, 32 250, E, p.17. Er is een wetsontwerp/nota van wijziging in consultatie gegeven. Vermeldenswaard is ook de visie van de staatssecretaris op het beroepsgeheim van met name de notaris, zoals opgenomen in Handelingen Tweede Kamer van 26 januari 2011, TK 44, p. 44-5-7 - 44-5-13. Voorts is in voorbereiding een wetsontwerp dat voorziet in een nieuwe uitzondering op de geheimhoudingsplicht ten behoeve van het verstrekken van informatie aan de belastingdienst en het openbaar ministerie (Handelingen Tweede Kamer van 26 januari 2011, TK 44, p. 44-5.10). Zie tenslotte art. 25 lid 8 Wet op het notarisambt, dat voorziet in een informatieplicht van gegevens van een derdenrekening.
Samenwerkingsprotocol Volksgezondheid tussen de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en het Openbaar Ministerie (OM) van februari 2009, in werking getreden 1 maart 2009 voor een duur van twee jaar.
Ondertekend 4 april 2009.
Een blik achter de papieren muur leert (brief van klager aan de IGZ d.d. 7 september 2009) dat klager afschriften van 27 (van de onderhavige 32) patiëntendossiers aan de IGZ heeft doen toekomen.
HR 5 juli 2011, LJN BP6141, NJ 2011, 416, m.nt. J. Legemaate.
Zie hetgeen hiervoor onder 49 is vooropgesteld.
De door de IGZ overeenkomstig haar beleid op internet gepubliceerde brief aan klager waarbij deze wordt medegedeeld wat er bij de inspectie op 25 juni 2009 zoal aan tekortkomingen in zijn kliniek is geconstateerd, rept daar niet van en geeft daarvoor ook geen aanknopingspunten.
Officier van Justitie in raadkamer van 10 mei 2011; zie p. 1 en 2 van het proces-verbaal van de zitting in raadkamer van 10 mei 2011.
D.J. Harris e.a., Law of the European Convention on Human Rights, Oxford University Press 2009, tweede druk, p. 262.
Zie bijv. HR 21 oktober 2010, LJN BL0666, waarin de Hoge Raad van de Rechtbank verlangt de inhoud van de inbeslaggenomen documenten te beoordelen op schending van het nemo tenetur-beginsel en niet overweegt dat een beroep op schending van dat beginsel wel ter terechtzitting kan worden gedaan en reeds daarom het beklag had moeten worden afgewezen.
Zie bijvoorbeeld het in de vorige noot genoemde HR 21 oktober 2010, LJN BL0666.
Vgl. EHRM 17 december 1996, Appl. no. 43/1994/490/572 (Saunders v. the United Kingdom) par. 70.
Uitspraak 12‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag, art. 552a Sv. Art. 88 Wet beroep in de individuele gezondheidszorg, art. 2:5 Awb, art. 96a.1 en 3, art. 98.1, art. 126nf en art. 218 Sv. Afgeleid verschoningsrecht Inspectie voor de Gezondheidzorg (IGZ). Casus: OM vordert bij de IGZ de uitlevering ter inbeslagneming van het met het oog op de tuchtklacht jegens klager gevormde dossier. De IGZ heeft het gevorderde dossier aan het OM verstrekt met beperking van de bijbehorende medische dossiers tot de dossiers van de 32 patiënten die daarvoor toestemming hadden gegeven. 1. Het door de IGZ zonder de klager te raadplegen beslissen om geen beroep te doen op het haar toekomende afgeleide verschoningsrecht. 2. Stukken die onder het afgeleide verschoningsrecht vallen? 3. Nemo tenetur. Ad. 1. Het oordeel van de Rb dat de IGZ een afgeleid verschoningsrecht heeft op stukken die medische informatie bevatten van patiënten van de klager is, mede in aanmerking genomen dat de IGZ geen beroep uitoefent op het gebied van de individuele gezondheidszorg en dus niet uit dien hoofde over een zelfstandig verschoningsrecht beschikt, juist. De Rb heeft echter miskend dat de aard van de hier aan de orde zijnde afgeleide bevoegdheid tot verschoning meebrengt dat het oordeel omtrent de vraag of gegevens die behoren tot medische dossiers object van de afgeleide bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de persoon van wie het verschoningsrecht is afgeleid (vgl. HR NJ 1994/552). Ad 2. Het kennelijke oordeel van de Rb dat het verslag van het inspectiebezoek en de verslagen van gesprekken tussen de klager en de inspecteur niet behoren tot de stukken die medische informatie van patiënten van de klager bevatten en derhalve niet onder het aan de klager ontleende verschoningsrecht vallen is, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk. De klacht dat een aan de IGZ gedane melding van de Nederlandse Vereniging van Plastische Chirurgen onder het aan de klager ontleende verschoningsrecht valt, faalt, nu de klager geen beroep kan doen op een mogelijk aan andere medische beroepsbeoefenaren of instanties toekomend verschoningsrecht. De rechter naar wie de zaak wordt teruggewezen moet, indien en voor zover klager zich t.a.v. (de inhoud van) inbeslaggenomen stukken op zijn verschoningsrecht beroept, beoordelen of zich het in HR LJN BP6141 bedoelde zeer uitzonderlijke geval voordoet waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt, ook t.a.v. datgene waarvan de wetenschap aan de verschoningsgerechtigde in die hoedanigheid is toevertrouwd, moet prevaleren boven het verschoningsrecht. 3. Nemo tenetur-beginsel. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN BL2823 m.b.t. het karakter van het onderzoek in raadkamer. Daaruit volgt dat het onderzoek in raadkamer zich wel kan uitstrekken tot vragen m.b.t. de rechtmatigheid van het beslag zelf, doch niet tot vragen die betrekking hebben op de mogelijke onrechtmatigheid van gebruik voor het bewijs van hetgeen door inbeslagneming is verkregen. De vragen m.b.t. het nemo tenetur-beginsel houden verband met de vraag of verdachte gehouden was de verzochte gegevens aan de IGZ te verstrekken en daarmee met de vraag of die gegevens tot bewijs kunnen strekken. De rechter, naar wie de zaak wordt verwezen, zal zich dan ook geen oordeel kunnen aanmeten over de vraag of het nemo tenetur-beginsel is geschonden.
12 februari 2013
Strafkamer
nr. S 11/03167 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank 's-Gravenhage van 31 mei 2011, nummer RK 11/1435, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[Klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959.
1. Geding in cassatie
Het beroep, dat niet is gericht tegen de beschikking van de Rechtbank voor zover daarbij het klaagschrift
niet-ontvankelijk is verklaard, is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
2. Het klaagschrift en de bestreden beschikking
2.1. Het door de klager op de voet van art. 552a Sv ingediende klaagschrift strekt a) tot opheffing van het beslag op de door de Inspectie voor de gezondheidszorg (hierna de IGZ) aan de Officier van Justitie verstrekte stukken met gegevens, met last tot teruggave daarvan aan de IGZ en b) tot het verbieden van het gebruik en/of kennisneming van de inhoud van de inbeslaggenomen stukken.
2.2. De Rechtbank heeft de klager in zijn klaagschrift niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat strekt tot afgifte van de inbeslaggenomen stukken aan de IGZ en het klaagschrift voor het overige ongegrond verklaard.
2.3. De bestreden beschikking houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Vast staat dat, na machtiging van de rechter-commissaris d.d. 15 februari 2010, de officier van justitie op 16 februari 2010 bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: IGZ) de verstrekking heeft gevorderd van de jegens [A] en [klager] ingediende tuchtklacht d.d. 20 oktober 2009 en alle bijlagen bij die klacht, ex artikel 126nf Sv.
Op 15 maart 2010 heeft IGZ de stukken aan het onderzoeksteam verstrekt.
Klager heeft aan de rechtbank verzocht te beslissen dat:
1. de vordering ex artikel 126nf van het Wetboek van Strafvordering van de officier van justitie, de door de rechter-commissaris verleende machtiging, (het bevel tot) uitlevering van het IGZ-dossier aan het OM op 15 maart 2010, de inbeslagneming van het IGZ-dossier en het gebruik van het IGZ-dossier over klager onrechtmatig zijn;
2. het voormelde beslag wordt opgeheven met last tot teruggave/afgifte van het inbeslaggenomen voorwerp (en alle mogelijk daarvan gemaakte kopieën) aan de IGZ;
3. ieder gebruik en/of iedere kennisname van de inhoud van het inbeslaggenomen voorwerp wordt verboden.
Klager heeft daartoe in het klaagschrift en in de in raadkamer overgelegde pleitaantekeningen het volgende aangevoerd.
De vordering, de machtiging, het bevel tot uitlevering ter inbeslagneming en de daarop volgende inbeslagneming zijn onrechtmatig en wel omdat:
primair: er sprake is van schending van artikel 96a Sv. Het IGZ-dossier over klager is voor een aanzienlijk deel gebaseerd op geheimhouderinformatie in de zin van artikel 218 Sv. In het dossier bevindt zich door klager verstrekte medische gegevens betreffende zijn patiënten. Aan een verschoningsgerechtigde mag ex artikel 126nf Sv jo. 96a Sv geen bevel tot uitlevering worden gedaan.
subsidiair: de IGZ een van klager afgeleide geheimhoudingsplicht heeft omtrent de door klager aan de IGZ verstrekte medische informatie van zijn patiënten.
meer subsidiair: er geen sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden, zoals voortvloeiend uit de op artikel 98 Sv gebaseerde jurisprudentie die maken dat het (afgeleide) verschoningsrecht dient te wijken.
meest subsidiair: er sprake is van schending van het nemo-tenetur-beginsel. Ingevolge artikel 5:20 AWB was klager gehouden medewerking te verlenen aan het onderzoek van de IGZ. Nu deze verplichting bestaat, mag het dossier over klager dat een rechtstreeks resultaat is van het onderzoek van de IGZ niet worden gebruikt in de strafprocedure.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat, zoals door de officier van justitie ook is aangevoerd, de wet niet de mogelijkheid biedt om op verzoek van klager de teruggave van het onderhavige dossier aan IGZ te gelasten. Klager zal in zoverre niet-ontvankelijk verklaard worden in zijn klaagschrift.
De rechtbank stelt voorts voorop dat het aan het OM verstrekte IGZ-dossier bestaat uit: de bij het regionaal tuchtcollege ingediende tuchtklacht tegen klager en diverse bijlagen bij deze klacht, waaronder:
a. meldingen van de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie (NVPC) aan IGZ;
b. verslag van het inspectiebezoek van de IGZ aan de [A];
c. patiëntdossiers;
d. verslagen van een of meer gesprekken tussen klager en de inspecteur.
Op zichzelf is het juist dat de IGZ een (afgeleid) medisch beroepsgeheim en daarmee een verschoningsrecht toekomt. Dit verschoningsrecht van de IGZ ziet echter uitsluitend op die stukken, die medische informatie bevatten van patiënten van klager ten aanzien waarvan op klager een geheimhoudingsplicht rustte. Dit betekent dat de melding van NVPC, het verslag van het inspectiebezoek en de verslagen van gesprekken met klager in ieder geval niet onder het verschoningsrecht van de IGZ vallen.
De patiëntdossiers die klager aan IGZ heeft overhandigd vallen wel onder het verschoningsrecht van de IGZ. De IGZ heeft - blijkens het reeds genoemde faxbericht van 10 mei 2010 - naar aanleiding van de vordering van het OM en na zorgvuldige analyse daarvan, de tuchtklacht jegens klager (met bijlagen) aan het OM verstrekt. De IGZ heeft daarbij echter slechts de medische gegevens gevoegd van de 32 patiënten die aan het OM toestemming hadden verleend om deze informatie bij de {A] of elders op te vragen.
Ter zitting heeft de officier van justitie aangegeven dat de tijdens de doorzoeking op 16 november 2010 onder klager in beslag genomen patiëntdossiers eveneens slechts de dossiers betreffen van de 32 patiënten die aan het OM toestemming hadden gegeven voor inzage en gebruik van hun patiëntendossier. Bij beschikking van 15 maart 2011 van deze rechtbank is het beklag van klager strekkende tot teruggave aan hem van die patiëntdossiers ongegrond verklaard.
Nu het gaat om dezelfde patiëntdossiers is het de vraag of klager nog voldoende belang heeft bij het onderhavige beklag voor zover het betrekking heeft op de patiëntdossiers.
De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend nu niet is komen vast staan dat de inhoud van de door klager aan de IGZ verstrekte patiëntdossiers en de later onder hemzelf inbeslaggenomen patiëntdossiers identiek is.
Voor de overige door klager primair, subsidiair en meer subsidiair aangevoerde stellingen, waarbij het gegeven dat aan de IGZ een (afgeleid) verschoningsrecht toekomt centraal staat, overweegt de rechtbank als volgt. Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, brengt het bepaalde in artikel 96a lid 3 Wetboek van Strafvordering (welk artikel in artikel 126nf Sv van overeenkomstige toepassing wordt verklaard) niet met zich dat een vordering tot uitlevering van gegevens als bedoeld in artikel 126nf Sv niet zou mogen worden gericht aan een geheimhouder in de zin van artikel 218 Sv. Genoemd artikel bepaalt immers, dat voor zover de uitlevering met zijn plicht tot geheimhouding in strijd zou zijn, de geheimhouder niet verplicht is aan het bevel te voldoen. Noch de vordering door de officier van justitie, de daartoe verleende machtiging van de rechter-commissaris noch de daaropvolgende vordering ex artikel 126 nf Sv door het OM zijn derhalve onrechtmatig.
In het onderhavige geval heeft de IGZ zelfstandig beoordeeld of het gevorderde dossier met betrekking tot de tuchtklacht tegen klager aan het OM kon worden verstrekt en is zij daartoe overgegaan, zij het met beperking van de bijbehorende medische dossiers tot de 32 patiënten die hiervoor hun toestemming hadden gegeven. Aldus heeft de IGZ er voor gekozen in zoverre geen beroep op het hem toekomende (afgeleide) verschoningsrecht te doen. Daarmee zijn ook de inbeslagneming van het dossier, alsmede de kennisneming daarvan door het OM en de voeging van stukken daaruit in het strafdossier niet onrechtmatig.
De raadsvrouw heeft nog gewezen op de afspraken die in het kader van het informatieprotocol IGZ-OM zijn gemaakt, waaruit blijkt dat uitgangspunt is dat het OM informatie uit medische dossiers bij de bron zelf opvraagt en dus niet bij de IGZ. In het onderhavige geval heeft het OM de vordering tot uitlevering van gegevens aan de IGZ gedaan op 16 februari 2010 terwijl de huiszoeking bij klager - waarbij de patiëntdossiers in beslag zijn genomen - eerst heeft plaatsgevonden op 16 november 2010. Deze van bovenbeschreven beleidsafspraken afwijkende gang van zaken kan op zichzelf echter niet leiden tot de conclusie dat de vordering tot uitlevering, de machtiging daartoe door de rechter-commissaris of de kennisneming van de gegevens door het OM onrechtmatig zouden zijn. Dit geldt nog eens te meer, nu het dossier betreffende de tuchtklacht door de IGZ weliswaar op 15 maart 2010 aan het OM is verstrekt, maar dat het OM van de inhoud daarvan tot op heden (met uitzondering van één stuk) geen kennis heeft genomen.
Uit voorgaande volgt dat de door klager primair, subsidiair en meer subsidiair aangevoerde grondslagen niet kunnen leiden tot gegrondverklaring van het klaagschrift.
Voor wat betreft de door klager meest subsidiair aangevoerde grondslag van zijn verzoeken, de schending van het nemo-tenetur-beginsel, overweegt de rechtbank als volgt.
De raadsvrouw heeft betoogd dat klager in het kader van art 5:20 AWB gehouden was medewerking te verlenen aan het onderzoek door de IGZ. Hij heeft daartoe verklaringen moeten afleggen, demonstraties moeten geven en stukken en medische apparatuur moeten overleggen. Het IGZ-dossier zal dus voor een belangrijk deel uit informatie bestaan die van klager zelf afkomstig is en waarvan het bestaan afhankelijk is van zijn wil. Voeging van deze informatie in het strafdossier levert strijd op met het nemo-tenetur-beginsel, aldus de raadsvrouw.
De rechtbank stelt hier voorop dat voor de vraag of het nemo-tenetur-beginsel is geschonden, beslissend is of het gebruik tot het bewijs van een al dan niet in een document vervatte verklaring van de verdachte in een strafzaak zijn recht om te zwijgen en daarmee zijn recht om zichzelf niet te belasten van zijn betekenis zou ontdoen. Het antwoord op deze vraag hangt af van de aard van de in het document vervatte verklaring, waarbij de omstandigheid dat verdachte de verklaring zelf heeft vervaardigd niet beslissend is.
Teneinde te bepalen wat de aard is van de verklaringen van verdachte en te bezien of daardoor in de strafzaak het nemo-tenetur-beginsel wordt geschonden, heeft de rechtbank kennis genomen van de inhoud van de documenten in het IGZ-dossier.
Zoals reeds vermeld bestaat het IGZ-dossier uit de bij het regionaal tuchtcollege ingediende tuchtklacht tegen klager en diverse bijlagen bij deze klacht. De rechtbank heeft de tuchtklacht zelf niet bij haar beoordeling betrokken nu de tuchtklacht bestaat uit de conclusies van de IGZ zelf op grond van een bespreking van die bijlagen. Evenmin heeft de rechtbank de bijlagen die afkomstig zijn van anderen dan verdachte en geen verklaringen of informatie van verdachte bevatten met betrekking tot de onderhavige strafzaak, bij haar beoordeling betrokken. Ten aanzien van die bijlagen is immers reeds om die reden dat geen sprake is van schending van het nemo tenetur-beginsel.
De rechtbank heeft in het IGZ-dossier de volgende stukken aangetroffen die wel verklaringen of informatie van verdachte met betrekking tot de onderhavige strafzaak bevatten:
Bijlage 4
Reactie van de arts d.d. 8 september 2009, op het conceptrapport van het inspectiebezoek aan de [A] op 25 juni 2009.
Bijlage 5
Het op 24 september 2009 vastgestelde rapport van het inspectiebezoek aan de [A] op 25 juni 2009.
Bijlage 6
Door klager aan de IGZ verstrekte afschriften van patiëntdossiers
Bijlage 8a
Brief van de arts aan de IGZ, d.d. 10 september 2009, betreffende het verzoek van de IGZ inzake de patiëntdossiers.
Bijlage 13a
Het op 1 oktober 2009 vastgestelde verslag van het gesprek met de arts op 28 juli 2009.
Bijlage 13b
Reactie van de arts, d.d. 14 september 2009, op het conceptverslag van het gesprek met de arts op 28 juli 2009.
Bijlage 15a
Het op 12 oktober 2009 vastgesteld verslag van het gesprek met de arts op 3 augustus 2009 inzake de [B].
Bijlage 15b
Door de IGZ gemaakte foto's van de [B].
Bijlage 15c
Reactie van de arts, d.d. 14 september 2009, op het concept gespreksverslag van het gesprek met de arts inzake de [B].
De rechtbank oordeelt omtrent de vraag of het nemo tenetur-beginsel is geschonden indien de hierboven genoemde bijlagen in de strafzaak tegen klager worden gebruikt, als volgt.
Klager heeft geen belang meer bij het klaagschrift voor zover het zich richt tegen bijlage 15b. In het strafdossier bevinden zich immers vergelijkbare foto's die door de politie van de [B] zijn gemaakt nadat het apparaat bij de doorzoeking op 16 november 2010 in beslag was genomen.
Ook bijlage 15a bevindt zich reeds in het strafdossier, zodat hiervoor hetzelfde geldt. Of gebruik van deze bijlage voor bewijslevering eventueel strijd met het nemo tenetur-beginsel zal opleveren of niet, zal bij de inhoudelijke behandeling van de zaak tegen klager moeten worden bezien.
Bijlagen 4, 13b en 15c zijn opgesteld en ondertekend door de advocaat van verdachte. Bijlage 13a betreft het verslag van een gesprek dat plaatsvond in aanwezigheid van de (vervangende) advocaat van verdachte. Voor deze vier bijlagen geldt naar het oordeel van de rechtbank dat voor klager voldoende waarborgen bestonden om zijn zwijgrecht uit te oefenen en zichzelf niet tegen zijn wil te belasten. Blijkens een brief van zijn raadsvrouw van 6 juli 2009 was klager voorts voorafgaand aan de verstrekking van informatie of het afleggen van verklaringen bekend met het bestaan van een tegen hem ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Verder was zijn raadsvrouw telkens nauw betrokken bij de verstrekking van de informatie. Het nemo-tenetur-beginsel wordt daarom naar het oordeel van de rechtbank niet geschonden door het gebruik van deze in de strafzaak.
Bijlage 6 betreft de door klager aan de IGZ verstrekte patiëntdossiers. Voor zover deze dossiers geacht moeten worden verklaringen van klager te bevatten, is, zoals reeds overwogen, het enkele feit dat de in deze dossiers opgenomen gegevens door klager zelf zijn vervaardigd, niet beslissend is voor de vraag of gebruik daarvan in de strafzaak tegen klager strijd zou kunnen opleveren met het nemo tenetur-beginsel. De aard van de verklaring van klager is hierbij van belang. De in de patiëntdossiers opgenomen gegevens hebben betrekking op buiten klager liggende, feitelijke en geobjectiveerde omstandigheden (de gezondheid van de patiënt, de verrichte behandelingen). Klager was op grond van de tussen hemzelf en zijn patiënten geldende behandelovereenkomsten gehouden deze informatie vast te leggen (artikel 7:454 BW). Dergelijke gegevens vallen naar het oordeel van de rechtbank daarom buiten het bereik van artikel 6 EVRM (HR 19 juni 2006, LJN AV1141), zodat ten aanzien van de in de patiëntdossiers opgenomen door klager opgestelde gegevens geen strijd met het nemo tenetur-beginsel bestaat in geval van gebruik van deze gegevens in de strafzaak tegen klager.
Bijlage 8a betreft een zeer kort begeleidend schrijven van klager bij de verstrekking van de door IGZ opgevraagde patiëntdossiers. De brief bevat geen nadere verklaringen van klager, zodat geen sprake is van strijd met het nemo tenetur-beginsel.
Bijlage 5 betreft het rapport van het inspectiebezoek aan de [A] op 25 juni 2009. Dit rapport bevat onder meer een bijlage (4) met een brief van IGZ aan klager d.d. 24 april 2009 met het verzoek informatie te verstrekken over de kliniek en een vragenlijst in te vullen. Klager stuurt in antwoord op dat verzoek op 12 mei 2009 een brief aan IGZ, met daarbij gevoegd de kennelijk door klager ingevulde vragenlijst van 24 pagina's en een document getiteld "over ons" met nadere informatie die kennelijk bedoeld is voor patiënten. Al deze documenten bevatten schriftelijke inlichtingen van klager over zijn werkwijze en de gang van zaken in zijn kliniek.
De rechtbank constateert dat ten tijde van het verzoek om informatie nog geen sprake was van een tuchtrechtelijk of strafrechtelijk onderzoek tegen klager. In deze brief wordt verder niet vermeld dat klager op grond van artikel 5:20 ABW gehouden is mee te werken en ook overigens bevat de brief geen passages waardoor sprake is van ontoelaatbare druk op klager om de gevraagde informatie te verstrekken. De informatie die klager heeft verstrekt is voorts niet direct aan te merken als belastend, laat staan als een schuldbekentenis. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van schending van het nemo tenetur-beginsel indien deze bijlage wordt gebruikt in de strafzaak.
De rechtbank zal - gelet op het vorenstaande - het klaagschrift ook voor zover gegrond op strijd met het nemo tenetur- beginsel ongegrond verklaren."
3. Het wettelijk kader
3.1. De IGZ is als onderdeel van het Staatstoezicht op de volksgezondheid belast met - voor zover thans van belang - het toezicht op de naleving van, alsmede de opsporing van overtredingen van, bij of krachtens de wet gegeven voorschriften op het gebied van de gezondheidszorg.
3.2. Het gaat in deze zaak om gegevens die de IGZ heeft verzameld in de loop van het jaar 2009, resulterend in een op 20 oktober 2009 ingediende tuchtklacht. Op 29 mei 2010 - derhalve nadat de IGZ aan de vordering tot uitlevering ter inbeslagneming had voldaan doch voordat het onderhavige klaagschrift werd ingediend en door de Rechtbank is behandeld - is de Wet uitbreiding van de bestuurlijke handhavingsinstrumenten in de wetgeving op het gebied van de volksgezondheid (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 191, hierna: Wubh) in werking getreden. Ingevolge art. 24 Wubh blijven ten aanzien van gedragingen die vóór de inwerkingtreding van deze wet zijn gesteld de toen geldende wettelijke bepalingen van kracht.
3.3. Dientengevolge moeten de middelen worden beoordeeld in het licht van de navolgende wettelijke voorschriften:
art. 88 Wet beroepen in de individuele gezondheidszorg, luidende:
"Een ieder is verplicht geheimhouding in acht te nemen ten opzichte van al datgene wat hem bij het uitoefenen van zijn beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg als geheim is toevertrouwd, of wat daarbij als geheim te zijner kennis is gekomen of wat daarbij te zijner kennis is gekomen en waarvan hij het vertrouwelijke karakter moest begrijpen."
art. 2:5 Awb, luidende:
"1. Een ieder die is betrokken bij de uitvoering van de taak van een bestuursorgaan en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, en voor wie niet reeds uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift ter zake van die gegevens een geheimhoudingsplicht geldt, is verplicht tot geheimhouding van die gegevens, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot mededeling verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit.
2. Het eerste lid is mede van toepassing op instellingen en daartoe behorende of daarvoor werkzame personen die door een bestuursorgaan worden betrokken bij de uitvoering van zijn taak, en op instellingen en daartoe behorende of daarvoor werkzame personen die een bij of krachtens de wet toegekende taak uitoefenen."
art. 218 Sv, luidende:
"Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich ook verschoonen zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd."
"1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de opsporingsambtenaar een persoon die redelijkerwijs moet worden vermoed houder te zijn van een voor inbeslagneming vatbaar voorwerp bevelen dat hij dit ter inbeslagneming zal uitleveren.
2. (...)
3. Op grond van hun bevoegdheid tot verschoning zijn niet verplicht aan het bevel te voldoen:
a. (...)
b. de personen bedoeld bij artikel 218, voorzover de uitlevering met hun plicht tot geheimhouding in strijd zou zijn;
c. (...)"
art. 98, eerste lid, Sv, luidende:
"1. Bij personen met bevoegdheid tot verschooning, als bedoeld bij artikel 218, worden, tenzij met hunne toestemming, niet in beslag genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt."
art. 126nf Sv, luidende voor zover hier van belang:
"1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, kan de officier van justitie, indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert, van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot gegevens als bedoeld in artikel 126nd, tweede lid, derde volzin, deze gegevens vorderen.
2. (...) Artikel 96a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing."
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de verwerping door de Rechtbank van het verweer dat onder meer de inbeslagneming en het gebruik van het IGZ-dossier onrechtmatig zijn.
4.2. Het middel beoogt blijkens de toelichting onder meer te klagen over het oordeel van de Rechtbank dat de IGZ zonder de klager te raadplegen kon beslissen dat geen beroep wordt gedaan op het verschoningsrecht dat zij aan de klager ontleent.
4.3. De Rechtbank heeft vastgesteld dat de IGZ zelfstandig heeft beoordeeld of het gevorderde dossier aan het Openbaar Ministerie kon worden verstrekt en daartoe is overgegaan met beperking van de bijbehorende medische dossiers tot de dossiers van de 32 patiënten die hiervoor hun toestemming hadden gegeven. Aldus heeft de IGZ, naar het oordeel van de Rechtbank, ervoor gekozen geen beroep te doen op het haar toekomende afgeleide verschoningsrecht.
4.4. Het oordeel van de Rechtbank dat de IGZ een afgeleid verschoningsrecht heeft op stukken die medische informatie bevatten van patiënten van de klager, is juist. De aard van de hier aan de orde zijnde afgeleide bevoegdheid tot verschoning brengt evenwel mee dat het oordeel omtrent de vraag of gegevens die behoren tot medische dossiers object van de afgeleide bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de persoon van wie het verschoningsrecht is afgeleid (vgl. HR 29 maart 1994, LJN ZC9693, NJ 1994/552). Blijkens hetgeen onder 4.3 als oordeel van de Rechtbank is weergegeven, heeft de Rechtbank dit miskend. Het middel klaagt hierover terecht.
4.5.1. Het middel klaagt voorts over het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat het verslag van het inspectiebezoek en de verslagen van gesprekken tussen de klager en de inspecteur niet behoren tot de stukken die medische informatie van patiënten van de klager bevatten en derhalve niet onder het aan de klager ontleende verschoningsrecht vallen.
4.5.2. Ook deze klacht is gegrond. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet begrijpelijk dat deze verslagen geen stukken zijn die medische informatie bevatten van patiënten van de klager ten aanzien waarvan op de klager een geheimhoudingsplicht en verschoningsrecht rust, zodat die stukken niet onder het afgeleide verschoningsrecht van de IGZ vallen.
4.5.3. Voor zover het middel ook de klacht bevat dat een aan de IGZ gedane melding van de Nederlandse Vereniging van Plastische Chirurgen onder het aan de klager ontleende verschoningsrecht valt, faalt het. De klager kan geen beroep doen op een mogelijk aan andere medische beroepsbeoefenaren of instanties toekomend verschoningsrecht.
4.6. Met het oog op de nieuwe behandeling van het klaagschrift na vernietiging en verwijzing merkt de Hoge Raad op dat het, indien en voor zover de klager zich ten aanzien van (de inhoud van) inbeslaggenomen stukken op zijn verschoningsrecht beroept, aan de rechter is om te beoordelen of zich het in HR 5 juli 2011, LJN BP6141, NJ 2011/416 bedoelde zeer uitzonderlijke geval voordoet waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt, ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap aan de verschoningsgerechtigde in die hoedanigheid is toevertrouwd, moet prevaleren boven het verschoningsrecht.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat de inbeslagneming van stukken waarin door de klager verstrekte gegevens zijn vastgelegd niet in strijd is met het zogenoemde nemo tenetur-beginsel.
5.2. Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in
art. 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel (vgl. HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010/654).
5.3. Hieruit volgt dat het onderzoek in raadkamer zich wel kan uitstrekken tot vragen met betrekking tot de rechtmatigheid van het beslag zelf, waarmee wordt gedoeld op de formaliteiten waaraan een inbeslagneming moet voldoen, doch niet tot vragen die betrekking hebben op de mogelijke onrechtmatigheid van gebruik voor het bewijs van hetgeen door de inbeslagneming is verkregen.
5.4. De vragen met betrekking tot het nemo tenetur-beginsel houden verband met de vraag of de verdachte gehouden was de verzochte gegevens aan de IGZ te verstrekken en daarmee met de vraag of die gegevens tot bewijs kunnen strekken. Met de al dan niet rechtmatigheid van de inbeslagneming zelve, als onder 5.3 hiervoor bedoeld, hebben die vragen niet van doen.
5.5. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het middel niet tot cassatie kan leiden en de rechter naar wie de zaak wordt teruggewezen bij zijn beslissing op een dergelijk verweer het hiervoor overwogene in acht zal moeten nemen.
6. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van de
Hoge Raad onderworpen, niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven, en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma en J. Wortel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 februari 2013.
Beroepschrift 25‑08‑2011
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
Van : Mr. Th.J. Kelder
Inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie van een door de Rechtbank te 's‑Gravenhage op 31 mei 2011, onder nummer RK 11/1435 gewezen beschikking.
Middel I
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de Rechtbank niet heeft getoetst of zich in casu ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’ voordoen waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt moet prevaleren boven het verschoningsrecht, zodat de Rechtbank de toepasselijke maatstaf ten onrechte niet heeft aangelegd, althans daarvan ten onrechte niet expliciet heeft doen blijken, en/of doordat het (meer subsidiaire) verweer dat de vordering, de machtiging, (het bevel tot) uitlevering, de inbeslagneming en het gebruik van het IGZ-dossier bij gebrek aan ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’ onrechtmatig zijn, ten onrechte is verworpen, althans doordat de Rechtbank haar beslissing op dit verweer onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend heeft gemotiveerd, zodat de beschikking niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
2. Toelichting
2.1
In het op 22 april 2011 ingediende klaagschrift ex art. 552a Sv (par. 11–13) is (meer subsidiair) betoogd dat in casu geen sprake is van ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’ die maken dat het (afgeleide) verschoningsrecht dient te wijken voor het belang van de waarheidsvinding. Het enkele feit dat bepaalde patiënten mogelijk toestemming hebben gegeven voor gebruikmaking van hun gegevens is daartoe onvoldoende, zodat de vordering, machtiging, (het bevel tot) uitlevering, inbeslagneming en het gebruik van het IGZ-dossier onrechtmatig zijn.
2.2
Dit standpunt is door de raadsvrouw in raadkamer herhaald en nader toegelicht (pleitnota par. 26–28) onder verwijzing naar HR 21 oktober 2008, NJ 2008/630 en HR 26 mei 2009, NJ 2009/263. Uit die jurisprudentie valt af te leiden dat de Rechtbank in een geval als het onderhavige moet onderzoeken of zich ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’ voordoen die meebrengen dat het belang van de waarheidsvinding moet prevaleren boven het verschoningsrecht van de arts.
2.3
De Rechtbank miskent niet dat voornoemd standpunt is ingenomen; de beschikking vermeldt op p. 2 uitdrukkelijk dat verzoeker meer subsidiair een betoog van die strekking heeft gevoerd. Wel laat zij na te motiveren waarom zij aan dat verweer voorbij gaat en het beklag in weerwil van hetgeen hieromtrent is aangevoerd ongegrond verklaart. In de beschikking wordt over het al dan niet bestaan van ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’ en de betekenis daarvan voor de rechtmatigheid van de vordering, machtiging, (het bevel tot) uitlevering, inbeslagneming en het gebruik van het IGZ-dossier met geen woord gerept. Ten onrechte concludeert de Rechtbank op p. 4, tweede alinea, van de beschikking dan ook dat ‘uit het voorgaande volgt’ dat het meer subsidiair aangevoerde niet kan leiden tot gegrondverklaring van het klaagschrift.
2.4
De Rechtbank heeft de door Uw Raad ontwikkelde maatstaf ten onrechte niet aangelegd, althans zij heeft daarvan niet doen blijken (zie aldus ook het in augustus/september van 2011 te verschijnen redactioneel van Mr. W.R. Kastelein, ‘IGZ als verlengstuk van het OM?’, in: Tijdschrift voor Gezondheidsrecht).
2.5
In ieder geval heeft de Rechtbank het verweer dat van ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’ geen sprake is op ontoereikende gronden verworpen. Alhoewel art. 359, tweede lid, Sv niet op onderhavige procedure van toepassing is (HR 13 februari 2007, LJN AZ5503; HR 15 september 2009, LJN BI8559 en BI8560; HR 24 november 2009, NJ 2009/606) brengt art. 24, eerste lid, Sv met zich mee dat de Rechtbank in haar beschikking op dit gevoerde verweer behoorde in te gaan (vgl. HR 17 december 2002, NJ 2003/179 en Melai c.s., aant. 3 bij art. 24 (suppl. december 2005)). De Rechtbank heeft dat ten onrechte niet, althans niet toereikend gedaan.
2.6
De beschikking kan reeds hierom niet in stand blijven.
Middel II
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de Rechtbank ten onrechte het (subsidiaire) verweer heeft verworpen dat de vordering, de machtiging, (het bevel tot) uitlevering, de inbeslagneming en het gebruik van het IGZ-dossier onrechtmatig zijn, omdat
- —
zij een oneigenlijk gebruik van dwangmiddelen opleveren (détournement de pouvoir),
- —
zij in strijd zijn met het (afgeleide) verschoningsrecht van de IGZ en de geheimhoudingsplicht die de IGZ heeft te betrachten ten aanzien van de aan haar toevertrouwde informatie, terwijl verzoeker ten onrechte nimmer is geraadpleegd door de IGZ, en
- —
zij de toepasselijke protocollen schenden,
althans doordat de Rechtbank de verwerping van dat (subsidiaire) verweer onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend heeft gemotiveerd.
2. Toelichting
2.1
In het op 22 april 2011 ingediende klaagschrift ex art. 552a Sv (par. 8–10) is (subsidiair) betoogd dat de vordering, de machtiging, (het bevel tot) uitlevering, de inbeslagneming en het gebruik van het IGZ-dossier onrechtmatig zijn, omdat de wijze waarop geheimhoudersinformatie via de IGZ is verkregen een oneigenlijk gebruik van dwangmiddelen impliceert en in strijd is met de (afgeleide) geheimhoudingsplicht van de IGZ, terwijl klager door de IGZ nimmer is geraadpleegd.
2.2
In raadkamer is dit standpunt door de raadsvrouw herhaald en nader toegelicht (pleitnota, par. 2–9 en par. 18–25). Daarbij is onder andere aangevoerd dat de regelgeving die is vervat in diverse protocollen en richtlijnen met de voeten is getreden.
2.3
De Rechtbank heeft het verweer verworpen. De beschikking houdt dienaangaande het navolgende in (p. 2–4):
‘De rechtbank stelt voorts voorop dat het aan het OM verstrekte IGZ-dossier bestaat uit:
de bij het regionaal tuchtcollege ingediende tuchtklacht tegen klager en diverse bijlage bij deze klacht, waaronder:
- a.
meldingen van de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie (NVPC) aan IGZ;
- b.
verslag van het inspectiebezoek van de IGZ aan de CityKliniek;
- c.
patiëntdossiers;
- d.
verslagen van een of meer gesprekken tussen klager en de inspecteur.
Op zichzelf is het juist dat de IGZ een (afgeleid) medisch beroepsgeheim en daarmee een verschoningsrecht toekomt. Dit verschoningsrecht van de IGZ ziet echter uitsluitend op die stukken, die medische informatie bevatten van patiënten van klager ten aanzien waarvan op klager een geheimhoudingsplicht rustte. Dit betekent dat de melding van NVPC, het verslag van het inspectiebezoek en de verslagen van gesprekken met klager in ieder geval niet onder het verschoningsrecht van de IGZ vallen.
De patiëntdossiers die klager aan de IGZ heeft overhandigd vallen wel onder het verschoningsrecht van de IGZ. De IGZ heeft — blijkens het reeds genoemde faxbericht van 10 mei 2010 — naar aanleiding van de vordering van het OM en na zorgvuldige analyse daarvan, de tuchtklacht jegens klager (met bijlagen) aan het OM verstrekt. De IGZ heeft daarbij echter slechts de medische gegevens gevoegd van de 32 patiënten die aan het OM toestemming hadden verleend om deze informatie bij de CityKliniek of elders op te vragen.
(…)
Voor de overige door klager primair, subsidiair en meer subsidiair aangevoerde stellingen, waarbij het gegeven dat aan de IGZ een (afgeleid) verschoningsrecht toekomt centraal staat, overweegt de rechtbank als volgt. Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd brengt het bepaalde in artikel 96a lid 3 Wetboek van Strafvordering (welk artikel in artikel 126nf Sv van overeenkomstige toepassing wordt verklaard) niet met zich dat een vordering tot uitlevering van gegevens als bedoeld in artikel 126nf Sv niet zou mogen worden gericht aan een geheimhouder in de zin van artikel 218 Sv. Genoemd artikel bepaalt immers, dat voor zover de uitlevering met zijn plicht tot geheimhouding in strijd zou zijn, de geheimhouder niet verplicht is aan het bevel te voldoen. Noch de vordering door de officier van justitie, de daartoe verleende machtiging van de rechter-commissaris noch de daaropvolgende vordering ex artikel 126nf Sv door het OM zijn derhalve onrechtmatig.
In het onderhavige geval heeft de IGZ zelfstandig beoordeeld of het gevorderde dossier met betrekking tot de tuchtklacht tegen klager aan het OM kon worden verstrekt en is zij daartoe overgegaan, zij het met beperking van de bijbehorende medische dossiers tot de 32 patiënten die hiervoor hun toestemming hadden gegeven. Aldus heeft de IGZ er voor gekozen in zoverre geen beroep op het hem toekomende (afgeleide) verschoningsrecht te doen. Daarmee zijn ook de inbeslagneming van het dossier, alsmede de kennisneming daarvan door het OM en de voeging van stukken daaruit in het strafdossier niet onrechtmatig.
De raadsvrouw heeft nog gewezen op de afspraken die in het kader van het informatieprotocol IGZ-OMzijn gemaakt, waaruit blijkt dat uitgangspunt is dat het OM informatie uit medische dossiers bij de bron zelf opvraagt en dus niet bij de IGZ. In het onderhavige geval heeft het OM de vordering tot uitlevering van gegevens aan de IGZ gedaan op 16 februari 2010 terwijl de huiszoeking bij klager — waarbij de patiëntdossiers in beslag zijn genomen — eerst heeft plaatsgevonden op 16 november 2010. Deze van bovenbeschreven beleidsafspraken afwijkende gang van zaken kan op zichzelf echter niet leiden tot de conclusie dat de vordering tot uitlevering, de machtiging daartoe door de rechter-commissaris of de kennisneming van de gegevens door het OM onrechtmatig zouden zijn. Dit geldt nog eens te meer, nu het dossier betreffende de tuchtklacht door de IGZ weliswaar op 15 maart 2010 aan het OM heeft verstrekt, maar dat het OM van de inhoud daarvan tot op heden (met uitzondering van één stuk) geen kennis heeft genomen.
Uit het voorgaande volgt dat de door klager primair, subsidiair en meer subsidiair aangevoerde grondslagen niet kunnen leiden tot gegrondverklaring van het klaagschrift.’
2.4
Door het namens klager gevoerde verweer aldus te verwerpen heeft de Rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl de gegeven motivering bovendien tekort schiet. Ter toelichting op dat standpunt volgen hierna eerst enkele algemene opmerkingen over de geheimhoudingsplicht van de IGZ en de bevoegdheid van het OM om gegevens te vorderen bij de IGZ, waarna de concrete overwegingen van de Rechtbank zullen worden bestreden.
De geheimhoudingsplicht van de IGZ
2.5
De geheimhoudingsplicht (en het daarmee corresponderende verschoningsrecht) van de IGZ is wettelijk verankerd. Tot 29 mei 2010, de datum waarop de Wet tot uitbreiding van de bestuurlijke handhavingsinstrumenten in de wetgeving op het gebied van de volksgezondheid (Stb. 2010,191, hierna: Wubhv) in werking trad, werd in die geheimhouding voorzien op basis van de algemene ambtelijke geheimhoudingsplicht van art. 125a, derde lid, Ambtenarenwet en de (complementaire) geheimhoudingsplicht van art. 2:5 Awb. Bovendien gold en geldt voor de IGZ de geheimhoudingsverplichting van art. 12 Wbp waar het de verwerking van medische persoonsgegevens betreft.
2.6
Per 29 mei 2010 is voor IGZ-ambtenaren voorzien in een aanvullend regime van geheimhoudingsplichten waar het de kennisneming van patiëntendossiers betreft; zie de artt. 87a Wet BIG, 39 Gezondheidswet en 7 Kwaliteitswet zorginstellingen. Die artikelen bepalen dat ambtenaren van de IGZ, voor zover dat voor de vervulling van hun taak noodzakelijk is en in afwijking van art. 5:20, tweede lid, Awb, bevoegd zijn tot inzage van de patiëntendossiers. Voor zover de betrokken beroepsbeoefenaar uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding van het dossier verplicht is geldt gelijke verplichting voor de betrokken IGZ-ambtenaar.
2.7
De vordering tot uitlevering ex art. 126nf Sv aan de IGZ dateert in casu van 16 februari 2010. Op 15 maart 2010 heeft de IGZ de gevorderde gegevens aan het OM verstrekt. Ten tijde van zowel de vordering als de daadwerkelijke uitlevering van stukken was reeds bekend wat het nieuwe Wubhv-informatieregime zou zijn. Bovendien was dat regimè van kracht toen het onderhavige klaagschrift werd ingediend (op 22 april 2011), toen dat werd behandeld (op 10 mei 2011) en toen de Rechtbank haar beschikking wees (op 31 mei 2011). Het bepaalde in de Wubhv en de totstandkomingsgeschiedenis daarvan zijn daarom van belang voor de beoordeling van het klaagschrift.
2.8
Op de IGZ rust op grond van de hierboven (par. 2.5 en par. 2.6) genoemde bepalingen een plicht tot geheimhouding van de vertrouwelijke gegevens waarover zij bij de uitoefening van haar werkzaamheden de beschikking heeft gekregen. Voor zover die gegevens afkomstig zijn van zorgverleners heeft de IGZ een van die zorgverleners afgeleide geheimhoudingsplicht (zoals door de minister van VWS herhaaldelijk werd benadrukt bij de behandeling van de Wubhv in de Eerste Kamer, zie bijv. Handelingen I26 mei 2009, p. 33–1536).
2.9
Inherent aan een dergelijk afgeleid verschoningsrecht is dat niet de afgeleid verschoningsgerechtigde zelf, maar de geheimhouder aan wie het recht wordt ontleend, hoort te beslissen over de vraag of het verschoningsrecht in het geding is en of daarvan gebruik moet worden gemaakt; vgl. HR 29 maart 1994, NJ 1994/552, rov. 4.7 en HR 12 februari 2002, NJ 2002/440, rov. 3.4.
2.10
Dat de zorgverlener jegens de IGZ afstand heeft gedaan (en in de regel: heeft moeten doen) van zijn verschoningsrecht door medische gegevens aan de IGZ ter hand te stellen, betekent nog niet dat hij van dat verschoningsrecht óók jegens anderen dan de IGZ afstand hééft gedaan (vgl. par. 8.2 van de conclusie van Mr. Aben voor HR 5 juli 2011, LJN BP6144).
Het vorderen van gegevens bij de IGZ door het OM
2.11
Dat de IGZ een (afgeleide) geheimhoudingsplicht en een daarmee corresponderend verschoningsrecht heeft staat dus vast. Bij de behandeling van de Wubhv in de Eerste Kamer werd door de minister van VWS bovendien herhaaldelijk benadrukt dat die geheimhoudingsplicht en dat verschoningsrecht ook volledig van toepassing waren tegenover het Openbaar Ministerie (zie bijv. Handelingen I 26 mei 2009, p. 33-1536; Kamerstukken I 2008/09, 31 122, I, p. 5 en Kamerstukken I 2009/10, 31 122, J, p. 5).
2.12
Desalniettemin bleven er in de Eerste Kamer vragen bestaan over de wijze waarop het OM zich tot de IGZ zou kunnen wenden om verschoningsgerechtigde informatie te bemachtigen die primair bij de zorgverlener berustte.
2.13
Dat het OM de waarborgen zou kunnen trachten te omzeilen die gelden bij het vorderen van verschoningsgerechtigde informatie van geheimhouders zelf, was een punt van zorg dat voor de wetgever niet nieuw was. De Memorie van Toelichting bij de Wet bevoegdheden vorderen gegevens (Kamerstukken II 2003/04, 29 441, nr. 3, p. 22) bracht reeds tot uitdrukking dat dat soort indirecte informatieverkrijging via een derde geen aanbeveling verdiende:
‘Gegevens die onder het verschoningsrecht vallen kunnen geen onderwerp zijn van de toepassing van de voorgestelde bevoegdheden. Dit betekent tevens dat de bevoegdheden niet zodanig mogen worden aangewend dat deze gegevens langs andere weg verkregen worden. In de rechtspraak wordt dit ook aangenomen.
Verwezen zij naar Hoge Raad 1 november 1988, NJ 1989, 349, en Hoge Raad 29 maart 1994, NJ 1994, 552. De ratio van een bepaling als artikel 96a, derde lid, onder b, verzet zich tegen de mogelijkheid dat de waarborg van deze bepaling zou worden omzeild door dezelfde gegevens bij een andere derde te vorderen.’
2.14
In reactie op de zorgen die dienaangaande in de Eerste Kamer werden geuit bij de behandeling van de Wubhv, benadrukte de minister van VWS dat de geheimhoudingsplicht van de IGZ ten aanzien van patiëntendossiers niet in het gedrang zou komen, omdat het OM die informatie niet bij de IGZ zou opvragen maar steeds bij de bron zelf (de zorgverlener dus). In zijn brief van 4 december 2009 schrijft de Minister expliciet (Kamerstukken I 2009/10, 31 122, J, p. 4–5):
‘Inmiddels is met het Openbaar Ministerie (OM) overeenstemming bereikt over een aanvulling op het informatieprotocol IGZ-OM (bijlage D van het Samenwerkingsprotocol IGZ-OM) naar aanleiding van uw vragen en opmerkingen over het afgeleide medisch beroepsgeheim.
U vroeg zich af of de geheimhoudingsplicht van de IGZ staande blijft bij verzoeken om informatie van het OM.
Uit de aanvulling op het informatieprotocol IGZ-OM blijkt dat:
- —
het OM informatie uit medische dossiers zelf bij de bron opvraagt en dus niet bij de IGZ;
- —
het OM alleen het (eind)oordeel van de IGZ over de desbetreffende casus zal willen vernemen.
Overigens gelden de wettelijke regels ten aanzien van het medisch beroepsgeheim onverkort ook voor de IGZ. De geheimhoudingsplicht van de IGZ met betrekking tot feiten en omstandigheden die blijken uit individuele medische dossiers blijft dus in stand, omdat het OM deze feiten niet bij de IGZ opvraagt maar bij de bron.’
2.15
Dit standpunt werd nadien mondeling door de Minister herhaald (Handelingen I 9 februari 2010, p. 18-805):
‘Als het Openbaar Ministerie de gegevens wil hebben moet men naar de bron gaan en niet naar de inspectie.’
2.16
Dat het OM zich voor de verkrijging van patiëntendossiers tot de zorgverlener zelf moet wenden, en niet tot de IGZ, is dus een weloverwogen keuze van de wetgever geweest. Van de IGZ zou het OM alleen het eindoordeel kunnen vorderen. Deze keuzes zijn uitdrukkelijk gecodificeerd in het Informatieprotocol OM-IGZ (bijlage D bij het Samenwerkingsprotocol Volksgezondheid tussen de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en het Openbaar Ministerie (OM)). Daarin valt onder meer te lezen (mijn onderstreping):
‘7. Medisch beroepsgeheim / Verschoningsrecht
(…)
Het eindoordeel van de IGZ naar aanleiding van een onderzoek of een melding is op grond van de Leidraad meldingen altijd verwoord in een eindrapport. Indien tussentijds een oordeel wordt gevraagd, kan dit in briefvorm aan het OM worden verstrekt.
(…)
Bij het vorderen van het eindoordeel van de inspectie geeft het OM aan of zij beschikt over een afschrift van het medisch dossier. Het OM vordert die medische informatie namelijk bij de bron (arts, hulpverlener, instelling).
(…)
8. f Vorderen gegevens door het OM
De IGZ verzoekt de zorgaanbieder altijd om een afschrift van het originele medisch dossier. Hierdoor blijft voor het OM de mogelijkheid bestaan om bij de zorgaanbieder zelf ook een afschrift van het medisch dossier te vorderen dan wel in beslag te nemen.
(…)
Het OM behoudt zich de mogelijkheid voor om gegevens die niet bij de zorgaanbieder in beslag kunnen worden genomen (bijvoorbeeld als naast de behandelend arts ook de instelling of zorgaanbieder zelf (mede) verdachte is) te vorderen bij de IGZ. (…)’
2.17
In de Handreiking samenwerkings- en informatieprotocol IGZ-OM (bijlage F bij het eerder genoemde Samenwerkingsprotocol) zijn de regels nogmaals uiteengezet. Daarin is het volgende bepaald (accentuering en onderstreping origineel):
‘Vorderen gegevens door het OM
Hoofdregel
Het OM vordert of neemt documenten in eerste instantie bij de ‘bron’ in beslag. Dit door vordering van een bevel tot uitlevering stukken ex artikel 105 of artikel 126nf Wetboek van strafvordering.
Bij de IGZ
Als het voor het OM feitelijk onmogelijk is om bij de ‘bron’ te vorderen of in beslag te nemen, kan de officier van justitie of de rechter-commissaris de IGZ schriftelijk vorderen de documenten te verstrekken. Dit op grond van de ‘Wet bevoegdheid vorderen gegevens’. (Wettelijk is bepaald dat er geen vrijwillige afgifte mag worden gevraagd maar dat de bevoegdheden tot het verlenen van gegevens moeten worden toegepast.)
Het OM moet in de vordering aan geven over welke zaak het gaat, wat de grondslag is voor de vordering en waarom de documenten bij de IGZ worden opgevraagd en niet bij de ‘bron’.
De IGZ toetst de juiste grondslag van de vordering, kijkt naar het soort gegevens en bekijkt of er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden waardoor het OM niet bij de ‘bron’ kan vorderen. Bij het vorderen door het OM van het (eind)oordeel van de IGZ geeft het OM aan of zij een afschrift van het medisch dossier heeft. Als het OM het medisch dossier heeft, is er wettelijk gezien geen belemmering om medische informatie met gelijke inhoud, zoals eventueel in het (eind)oordeel opgenomen, te verstrekken. De IGZ verstrekt dit (eind)oordeel in dat geval ongewijzigd aan het OM.’.
2.18
Samengevat komt het erop neer dat het OM geen informatie bij de IGZ mag vorderen die het ook bij de bron zelf, de zorgverlener, kan vorderen.
Aan de IGZ mag het OM slechts om een eindoordeel vragen. Van vordering van andere gegevens bij de IGZ kan enkel sprake zijn als het feitelijk onmogelijk is om die bij de zorgverlener te vorderen of in beslag te nemen. Het OM zal moeten motiveren waarom van een dergelijke feitelijke onmogelijkheid sprake is. De IGZ moet vervolgens ook zelf toetsen of zich inderdaad uitzonderlijke omstandigheden voordoen waardoor het OM niet bij de zorgverlener terecht kan.
2.19
Tegen de achtergrond van de voorgaande algemene opmerkingen moeten de overwegingen van de Rechtbank worden bezien.
De overwegingen van de Rechtbank en bestrijding daarvan
(i.) Omvang van de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht van de IGZ
2.20
De Rechtbank begint haar overwegingen door voorop te stellen dat de IGZ uitsluitend een verschoningsrecht heeft ten aanzien van stukken die medische informatie bevatten van patiënten van verzoeker, ten aanzien waarvan op verzoeker een geheimhoudingsplicht rustte. Daarom zouden de meldingen van de NVPC, het verslag van het inspectiebezoek en de verslagen van gesprekken met klager in ieder geval niet onder het verschoningsrecht van de IGZ vallen.
2.21
Hetgeen de Rechtbank hier voorop stelt getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
2.22
De Rechtbank miskent in de eerste plaats dat de IGZ een algemene geheimhoudingsplicht heeft op grond van de artt. 125a, derde lid, Ambtenarenwet, 2:5 Awb en 12 Wbp. De inwerkingtreding van de Wubhv heeft daar niets aan veranderd (vgl. Kamerstukken I 2009/10, 31 122, L. p. 4: ‘Voor de volledigheid meld ik dat de IGZ met informatie die niet verkregen is uit hoofde van het inzagerecht op grond van de Wubhv, niet op andere wijze mag omgaan dan tot nu toe het geval is. De Wubhv richt zich niet op regeling van dergelijke informatie.’). Met die algemene wettelijke geheimhoudingsplicht correspondeert een even algemeen verschoningsrecht. Onjuist is daarom de opvatting dat de IGZ slechts een geheimhoudingsplicht en een verschoningsrecht heeft voor zover het stukken betreft die medische informatie bevatten van patiënten van verzoeker, ten aanzien waarvan op verzoeker een geheimhoudingsplicht rustte.
2.23
De Rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de meldingen van de NVPC, het verslag van het inspectiebezoek en de verslagen van gesprekken niet onder het verschoningrecht van de IGZ vallen, en deze stukken ten onrechte buiten beschouwing gelaten.
2.24
In de tweede plaats is onjuist de kennelijke opvatting van de Rechtbank dat slechts ten aanzien van die stukken waarop ten aanzien van verzoeker een geheimhoudingsplicht rustte, sprake is van een afgeleide geheimhoudingsplicht. Op de IGZ rust namelijk een afgeleide plicht tot geheimhouding van alle vertrouwelijke gegevens die haar door zorgverleners ter beschikking worden gesteld, ook als dat andere zorgverleners dan verzoeker zijn. Die zorgverleners zijn op grond van art. 88 Wet BIG immers verplicht tot geheimhouding van al datgene wat hen bij het uitoefenen van hun beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg als geheim is toevertrouwd, wat daarbij als geheim te hunner kennis is gekomen of wat daarbij te hunner kennis is gekomen en waarvan zij het vertrouwelijke karakter moesten begrijpen. Als zorgverleners de IGZ van dergelijke vertrouwelijke informatie in kennis stellen, rust op de IGZ steeds een van die zorgverleners afgeleide geheimhoudingsplicht.
2.25
Onjuist is daarom de opvatting van de Rechtbank dat de IGZ ten aanzien van de NVPC-meldingen geen (afgeleide) geheimhoudingsplicht had. Die NVPC-meldingen zijn afkomstig van geheimhouders, die ex art. 88 Wet BIG tot geheimhouding van die informatie verplicht waren. Het kenbaar maken van die informatie aan de IGZ legde op de IGZ een van die zorgverleners afgeleide geheimhoudingsplicht. De Rechtbank had de NYPC-meldingen daarom moeten meenemen in haar beoordeling van het verweer en heeft ten onrechte geoordeeld dat het (afgeleide) verschoningsrecht zich niet uitstrekte tot deze meldingen.
2.26
In de derde plaats ligt in de overweging van de Rechtbank de opvatting besloten dat het verslag van het inspectiebezoek en de verslagen van gesprekken tussen klager en de inspecteur niet behoren tot die stukken die medische informatie bevatten van patiënten van verzoeker, ten aanzien waarvan op verzoeker een geheimhoudingsplicht rustte. Dat oordeel is onjuist en in ieder geval ontoereikend gemotiveerd. Tijdens het inspectiebezoek en de in de verslagen neergelegde gesprekken zal immers zijn gesproken over patiënten ten aanzien waarvan verzoeker een geheimhoudingsplicht heeft, zodat de neerslag van die gesprekken wel degelijk stukken betreft die medische informatie bevatten van patiënten van verzoeker, ten aanzien waarvan op hem een geheimhoudingsplicht rustte. Ook deze documenten hadden door de Rechtbank daarom in haar beoordeling moeten worden betrokken, nu daarop een afgeleide geheimhoudingsplicht voor de IGZ rustte. Het andersluidende oordeel van de Rechtbank is onjuist, althans zonder nadere doch ontbrekende motivering niet begrijpelijk.
(ii.) Zelfstandige beoordeling door de IGZ
2.27
Enkele alinea's verderop bespreekt de Rechtbank in haar beschikking de wijze waarop de IGZ heeft voldaan aan de vordering van het OM. De Rechtbank stelt vast dat de IGZ in het onderhavige geval zelfstandig heeft beoordeeld of het gevorderde dossier aan het OM kon worden verstrekt en dat zij er daarbij voor heeft gekozen geen beroep te doen op het aan haar toekomende afgeleide verschoningsrecht. Van enige onrechtmatigheid is daarom volgens de Rechtbank geen sprake.
2.28
Ook in deze overweging ligt een onjuiste rechtsopvatting besloten. De Rechtbank miskent namelijk de betekenis van het feit dat het verschoningsrecht van de IGZ in casu een afgeleid verschoningsrecht betreft. Zoals hierboven (par. 2.9) is uiteengezet, is aan een afgeleid verschoningsrecht inherent dat niet de afgeleid verschoningsgerechtigde, maar de geheimhouder aan wie het recht wordt ontleend (in casu verzoeker) beslist over de vraag of het verschoningsrecht in het geding is en of daarvan gebruik moet worden gemaakt.Onjuist is daarom de opvatting van de Rechtbank dat de IGZ zelfstandig, zonder raadpleging van verzoeker, kon beoordelen of het gevorderde dossier aan het OM kon worden verstrekt en dat het de IGZ vrij stond om zelf, zonder verzoeker daarin te kennen, te beoordelen of zij een beroep zou doen op haar afgeleide verschoningsrecht.
2.29
Namens verzoeker is uitdrukkelijk aangevoerd dat verzoeker nimmer door de IGZ is geraadpleegd. De IGZ heeft verzoeker niet in de gelegenheid gesteld zijn visie kenbaar te maken omtrent de (vordering tot) uitlevering van het dossier. Op geen enkele wijze is verzoeker door de IGZ gekend in de vraag of de IGZ afstand kon en mocht doen van het verschoningsrecht dat zij aan verzoeker ontleende. De Rechtbank besteedt aan die omstandigheid ten onrechte geen aandacht in haar beschikking.
2.30
Onjuist — en in het licht van hetgeen is aangevoerd in ieder geval ontoereikend gemotiveerd — is daarom het oordeel van de Rechtbank dat de wijze waarop de IGZ gevolg heeft gegeven aan de vordering van het OM, de daaropvolgende uitlevering en inbeslagneming van het dossier, de kennisneming van dat dossier door het OM en de voeging van stukken daaruit in het strafdossier niet onrechtmatig zijn.
(iii.) Schending van de protocollen
2.31
Ten slotte besteedt de Rechtbank in haar beschikking aandacht aan het feit dat de regels uit het informatieprotocol IGZ-OM in casu niet zijn nageleefd. Dat die regels niet zijn nageleefd staat niet ter discussie: ook de Rechtbank gaat daar terecht vanuit.
2.32
Zonder dat oordeel van enige nadere motivering te voorzien, overweegt de Rechtbank dat de van de ‘beleidsafspraken’ afwijkende gang van zaken met betrekking tot het vorderen van medische dossiers op zichzelf niet tot de conclusie kan leiden dat de vordering tot uitlevering, de machtiging daartoe of de kennisneming van de gegevens onrechtmatig zouden zijn.
2.33
Vooropgesteld moet worden dat de kwalificatie ‘beleidsafspraken’ hier misstaat. Door het gebruik van die terminologie miskent de Rechtbank de betekenis die in de parlementaire geschiedenis van de Wubhv aan de in het samenwerkingsprotocol vervatte werkwijze is toegekend, na een kritische behandeling van die wet in de Eerste Kamer. Zoals hierboven is toegelicht (par. 2.11 t/m 2.19) betreft het regels en waarborgen die op aandringen ván de Eerste Kamer zijn gecreëerd om tegemoet te komen aan de bezwaren tegen en zorgen over het vorderen van gegevens door het OM bij de IGZ.
Het handelt hier dus bepaald niet om praktische werkafspraken tussen twee overheidsinstanties die met de kwalificatie ‘beleidsafspraken’ kunnen worden weggezet.
2.34
De uitdrukkelijk gecodificeerde regels die inhouden dat het OM géén gegevens vordert bij de IGZ als het die gegevens kan vorderen bij de zorgverlener zelf zijn, anders dan de Rechtbank meent, wel degelijk van betekenis voor de beantwoording van de vraag of de vordering tot uitlevering, de machtiging daartoe en de kennisneming van die gegevens onrechtmatig zijn. Met het schenden van die waarborgen en het omzeilen van de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht zoals die bij de zorgverlener zelf berusten (alsmede diens persoonlijke mogelijkheid om de omvang en het gebruik daarvan te bepalen), is de onrechtmatigheid van het optreden van het OM in beginsel gegeven. Een andere opvatting is in strijd met het belang dat aan deze waarborgen in de wetsgeschiedenis is toegekend en de betekenis daarvan voor de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht van de individuele zorgverlener. Vgl. ook het hierboven reeds genoemde redactioneel van Kastelein in Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, die het ‘opvallend’ noemt dat de Rechtbank oordeelt dat het niet volgen van het informatieprotocol IGZ-OM niet kan leiden tot de conclusie dat de inbeslagname onrechtmatig zou zijn.
2.35
Onbegrijpelijk en onjuist is voorts dat de Rechtbank overweegt dat de afwijkende gang van zaken ‘op zichzelf’ niet tot de conclusie kan leiden dat van onrechtmatigheid sprake is. Nog daargelaten dat dat ongemotiveerde standpunt an sich zoals gezegd reeds onjuist is, miskent het ook dat namens verzoeker veel meer is aangevoerd dan dat slechts de ‘beleidsafspraken’ zouden zijn geschonden. Er is óók betoogd dat er geen zeer uitzonderlijke omstandigheden zijn die een doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen, dat er is gehandeld in strijd met de (afgeleide) geheimhoudingsplicht van de IGZ, dat verzoeker door de IGZ ten onrechte niet is gekend in de (vordering tot) uitlevering van stukken, dat het OM zich door zijn handelwijze heeft bediend van oneigenlijk gebruik van dwangmiddelen (détournement de pouvoir) en dat de protocollen en afspraken met de voeten zijn getreden. Dat dat laatste het geval is vindt niet alleen bevestiging in de door de Rechtbank geconstateerde schending van het informatieprotocol IGZ-OM, maar ook in het feit dat nergens uit blijkt of de IGZ überhaupt zelf heeft getoetst of zich uitzonderlijke omstandigheden voordeden waardoor het OM voor de gegevens niet bij de zorgverlener zelf terecht kon, zoals uitdrukkelijk wordt voorgeschreven door de Handreiking samenwerkings- en informatieprotocol IGZ-OM.
2.36
Waar de Rechtbank nog overweegt dat van een onrechtmatigheid geen sprake is, ‘te meer nu het dossier betreffende de tuchtklacht door de IGZ weliswaar op 15 maart 2010 aan het OM is verstrekt, maar dat het OM van de inhoud daarvan tot op heden, met uitzondering van één stuk, geen kennis heeft genomen’, wordt de beschikking er niet begrijpelijker op. Nog daargelaten dat het feit dat het OM kennis heeft genomen van in ieder geval één stuk (en dat stuk ook in het dossier heeft gevoegd) de betoogde onrechtmatigheid veeleer onderschrijft dan dat het daaraan afbreuk doet, heeft te gelden dat de wijze waarop het OM (tot op heden) met de onrechtmatig verkregen gegevens is omgegaan niets zegt over de in casu bestreden rechtmatigheid van de verkrijging van die gegevens en al hetgeen daaraan vooraf is gegaan (vordering tot uitlevering, feitelijke uitlevering, inbeslagneming).
Conclusie
2.37
Het voorgaande brengt met zich mede dat de Rechtbank het subsidiair gevoerde verweer dat de vordering, de machtiging, (het bevel tot) uitlevering, de inbeslagneming en het gebruik van het IGZ-dossier onrechtmatig zijn, ten onrechte heeft verworpen, althans dat zij de verwerping van dat verweer onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend heeft gemotiveerd.
2.38
De beschikking kan ook hierom niet in stand blijven.
Middel III
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de Rechtbank het (meest subsidiaire) verweer dat de vordering, de machtiging, (het bevel tot) uitlevering, de inbeslagneming en het gebruik van het IGZ-dossier in strijd met het nemo tenetur-beginsel en derhalve onrechtmatig zijn, ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
2. Toelichting
2.1
In het op 22 april 2011 ingediende klaagschrift ex art. 552a Sv (par. 14–16) is betoogd dat de vordering, de machtiging, (het bevel tot) uitlevering, de inbeslagneming en het gebruik van het IGZ-dossier onrechtmatig zijn, omdat verzoeker medewerking heeft moeten verlenen aan het onderzoek van de IGZ en gegevens ontleend aan die verplichte medewerking niet in het strafdossier mogen belanden.
2.2
In raadkamer is dit standpunt door de raadsvrouw herhaald en nader toegelicht (pleitnota, par. 29–33). Verzoeker was op grond van art. 5:20 Awb gehouden medewerking te verlenen aan het onderzoek van de IGZ.
Zowel verzoeker als medewerkers van verzoeker hebben in het kader van dat IGZ-onderzoek verklaringen moeten afleggen, demonstraties moeten geven en stukken, medische apparatuur en benodigdheden moeten overleggen. Voeging van deze (voor een essentieel deel van de wil van verzoeker afhankelijke) informatie aan het strafdossier levert daarom strijd op met het nemo tenetur-beginsel, zoals vervat in art. 6 EVRM.
2.3
De Rechtbank heeft het verweer verworpen. Nadat zij het in HR 21 december 2010, LJN BL0666, rov. 4.3 overwogene voorop heeft gesteld, geeft de Rechtbank aan dat zij kennis heeft genomen van de inhoud van de documenten in het IGZ-dossier. Daarbij heeft zij de tuchtklacht van de IGZ en enkele bijlagen buiten beschouwing gelaten. De Rechtbank vervolgt haar beschikking met een opsomming van de bijlagen die ze wel inhoudelijk heeft beoordeeld. Per concreet stuk geeft ze aan waarom er volgens haar geen sprake is van schending van het nemo tenetur-beginsel, waarna zij het beklag ongegrond verklaart.
2.4
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank in haar overwegingen blijk geeft van een onjuiste interpretatie van het in art. 6 EVRM vervatte nemo tenetur-beginsel. Bovendien is de door de Rechtbank gegeven motivering niet (steeds) toereikend. Het namens verzoeker gevoerde verweer is daarom ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd verworpen. Ter onderbouwing van dat standpunt worden de overwegingen van de Rechtbank in het hiernavolgende per onderdeel betwist, nadat eerst een algemene toelichting is gegeven op de plicht die op verzoeker rustte tot medewerking aan het IGZ-onderzoek.
2.5
Vermelding verdient dat de voorliggende rechtsvraag recent ook aan de orde is gesteld in HR 5 juli 2011, LJN BP6144 (Stichting Vivre). In die zaak verwierp Uw Raad het beroep van de zorgverlener op het nemo tenetur-beginsel ondanks andersluidende conclusie van Mr. Aben, omdat nog geen sprake was van een verdenking van enig strafbaar feit jegens klaagster, zodat evenmin aan de orde was of er sprake zou kunnen zijn van gebruik van het IGZ-dossier voor het bewijs in de strafzaak jegens klaagster. Duidelijk is dat in casu wél sprake is van een verdenking jegens verzoeker, zodat het Stichting Vivre-arrest aan het slagen van het thans voorgestelde middel niet in de weg staat.
De plicht tot medewerking aan het IGZ-onderzoek
2.6
In zijn conclusie voor het Stichting Vivre-arrest heeft Mr. Aben aandacht besteed aan de plicht die voor de zorgverlener bestaat om medewerking te verlenen aan een IGZ-onderzoek. Zijn bondige analyse van dit aspect kan hier als onovertroffen integraal worden geciteerd (de verwijzingen in voetnoten zijn niet overgenomen):
‘10.4.3.
Het tweede aspect betreft de aard en de mate van dwang. Hiervoor is noodzakelijk de taken en bevoegdheden van de IGZ aan een nadere beschouwing te onderwerpen.
De IGZ is onderdeel van het Staatstoezicht op de volksgezondheid.
- (111)
De IGZ is in die hoedanigheid onder meer de taak toebedeeld de wettelijke voorschriften op het gebied van de volksgezondheid te handhaven.
- (112)
In dat kader houdt zij in de eerste plaats toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens wettelijke voorschriften op dit terrein, zulks voor zover de ambtenaren van het Staatstoezicht daarmee bij of krachtens afzonderlijk wettelijk voorschrift zijn belast. De ter uitvoering van die taken benodigde basisbevoegdheden zijn niet in die afzonderlijke wetten opgenomen; zij staan omschreven in de Algemene wet bestuursrecht,
- (113)
voor zover daarvan niet is afgeweken bij afzonderlijk wettelijk voorschrift.
- (114)
In de tweede plaats is de inspectie belast met de opsporing van overtredingen van wettelijke bepalingen op het terrein van de volksgezondheid. Daartoe zijn (een gering aantal) inspecteurs voor de gezondheidszorg aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar.
- (115)
Zij beschikken over de bevoegdheden die hun uit dien hoofde zijn toegekend in het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de economische delicten.
Onder meer de artikelen 86 tot en met 87a BIG
- (116)
en artikel 8 (oud)
- (117)
Kwaliteitswet zorginstellingen belasten de IGZ met het toezicht op de naleving van de betreffende wettelijke bepalingen. Daaraan zijn bevelsbevoegdheden gekoppeld
- (118)
c.q. de bevoegdheid een woning voor zover onderdeel van een zorginstelling te betreden.
- (119)
Zoals gezegd worden deze bevoegdheden aangevuld met de basisbevoegdheden uit de Awb, waaronder de bevoegdheid inlichtingen te vorderen en inzage te vorderen in zakelijke gegevens en bescheiden, alsmede daarvan afschriften te maken.
De verplichting tot medewerking van de zijde van de zorginstelling is overigens nog gestoeld op artikel 5:20 Awb. Ingevolge art. 184 Sr is strafbaar hij die niet voldoet aan een bevel of vordering die krachtens wettelijk voorschrift is gedaan door een ambtenaar die met de uitoefening van enig toezicht is belast.
10.4.4.
Uit voorgaande beschouwingen volgt dat de IGZ als toezichthouder op het gebied van de gezondheidszorg een niet onaanzienlijk arsenaal aan bevoegdheden ten dienste staat. Gegeven het grote belang van de handhaving van regelgeving op het terrein van de gezondheidszorg is daarmee niets mis. Het komt mij voor dat de medewerking van zorgverlenende instellingen en de hieraan verbonden artsen bij die handhaving onontbeerlijk is. Is de zorginstelling of de arts eenmaal aan te merken als ‘charged with a criminal offence’ dan komen aan die instelling of arts evenwel de waarborgen van artikel 6 EVRM toe. Indien de zorginstelling of arts vanwege de verplichting daartoe potentieel belastende verklaringen heeft afgelegd aan de toezichthouder, kunnen die in een strafrechtelijke procedure niet tegen hem worden gebruikt, behoudens indien de betrokkene van dit recht ondubbelzinnig afstand heeft gedaan.
Aan de verplichting tot medewerking doet niet af dat artikel 5:20, tweede lid Abw aan de geheimhouder een functioneel verschoningsrecht toekent. Dit verschoningsrecht enerzijds en het nemo-teneturbeginsel anderzijds kennen immers afwijkende grondslagen. Het functionele verschoningsrecht is de geheimhouder niet gegeven om zich te vrijwaren van het risico van strafvervolging. Aan degene die zich heeft blootgesteld aan dat risico door (verplichte) medewerking te verlenen aan het onderzoek van de toezichthouder en die zich thans beroept op het nemo-teneturbeginsel, kan dan ook niet worden tegengeworpen dat hem een functioneel verschoningsrecht toekomt en dat hij dus zijn medewerking had kunnen weigeren.
In de voorliggende procedure ex artikel 552a Sv wordt terecht geklaagd over het door het openbaar ministerie voorgenomen gebruik van afgedwongen materiaal dat in strafvorderlijk beslag is genomen. Dit brengt mee dat de rechtbank kennis had moeten nemen van het IGZ-rapport om te beoordelen welke gedeelten ervan daaruit — zo mogelijk(120) — hadden moeten worden verwijderd.’
2.7
Voor de zorgverlener geldt dus een plicht om aan het IGZ-onderzoek medewerking te verlenen. Het niet voldoen aan die plicht is strafrechtelijk gesanctioneerd in art. 184 Sr en wordt met gevangenisstraf bedreigd.
2.8
Tegen deze achtergrond moeten de overwegingen van de Rechtbank worden bezien.
(i.) Het buiten beschouwing laten van de tuchtklacht
2.9
Allereerst het oordeel van de Rechtbank dat bij de beoordeling van het verweer geen acht behoefde te worden geslagen op de tuchtklacht van de IGZ, nu deze bestaat uit conclusies van de IGZ zelf op grond van een bespreking van de bijlagen.
2.10
Dit oordeel is onjuist. Het miskent namelijk dat het nemo tenetur-beginsel niet alleen betrekking heeft op informatie die de verdachte zelf mondeling of schriftelijk genereert, maar óók op stukken die (mede) rechtstreeks zijn gebaseerd op dergelijke van de verdachte afkomstige informatie. Als een persoon wordt verplicht om een schriftelijke verklaring af te leggen en aan die verplichting gehoor geeft door een dergelijke verklaring op papier te zetten, staat buiten kijf dat het nemo tenetur-beginsel zich tot dat document kan uitstrekken. De situatie wordt niet anders (de werking van het nemo tenetur-beginsel wordt niet beperkter) als de verplichting tot medewerking niet bestaat uit het door de persoon zelf opstellen van een schriftelijke verklaring, maar uit het door hem ondergaan van een verhoor, van welk verhoor een verslag wordt opgemaakt door de verhorende ambtenaren. In dit laatste geval is het verslag van het verhoor weliswaar niet afkomstig van de persoon zelf (het is immers opgemaakt door de verhorende ambtenaren), maar de informatie die in het verslag is neergelegd is dat wel degelijk. Ook in een dergelijk geval kan het nemo tenetur-beginsel moeiteloos geacht worden zich tot dat document uit te strekken.
2.11
In casu heeft de Rechtbank feitelijk vastgesteld dat de tuchtklacht bestaat uit conclusies van de IGZ zelf, op grond van een bespreking van de bijlagen bij die tuchtklacht. Buiten discussie staat dat die bijlagen bestaan uit (bijvoorbeeld) gespreksverslagen van besprekingen tussen verzoeker en de inspecteur. Dat zijn verslagen die tot stand zijn gekomen doordat verzoeker verplicht was medewerking te verlenen aan gesprekken met de inspecteur die in het kader van het IGZ-onderzoek plaatsvonden. Hetgeen verzoeker heeft medegedeeld tijdens die gesprekken wordt bestreken door het nemo tenetur-beginsel en mag dus niet tegen hem worden gebruikt; niet door die verslagen zelf te gebruiken, maar ook niet door het gebruik van de tuchtklacht die is gebaseerd op en refereert aan die verslagen, en waarin de inhoud van die verslagen (mede) is vervat.
2.12
Verzoeker wijst in dit verband ook op hetgeen Mr. Aben in de 120ste voetnoot bij het hierboven opgenomen citaat schrijft:
‘Voor zover ik de werkwijze van de IGZ ken, zijn de verklaringen van de gehoorde personen verwerkt in bevindingen en conclusies. Het ontvlechten daarvan zou nog wel eens een lastige exercitie kunnen blijven te zijn.’
2.13
Hetgeen Mr. Aben hier signaleert is juist en in overeenstemming met de feitelijke vaststelling van de Rechtbank die inhoudt dat de tuchtklacht de bijlagen bij die tuchtklacht bespreekt en daaraan conclusies verbindt. De Rechtbank miskent dat het om die reden ook de tuchtklacht in haar beoordeling had moeten betrekken, nu deze (mede) is gebaseerd op en refereert aan informatie die door het nemo tenetur-beginsel wordt bestreken. Bij de beoordeling van het beroep op het nemo tenetur-beginsel heeft de Rechtbank de tuchtklacht van de IGZ dus ten onrechte buiten beschouwing gelaten. In ieder geval is zonder nadere doch ontbrekende motivering niet begrijpelijk waarom de tuchtklacht niet in de beoordeling is betrokken.
(ii.) De beoordeelde bijlagen
2.14
Op p. 5 e.V. van haar beschikking bespreekt de Rechtbank vervolgens de bijlagen die zij wel inhoudelijk in haar beoordeling heeft betrokken. Ook daarbij wordt blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent het nemo tenetur-beginsel, althans is sprake van een tekortschietende motivering.
2.15
Ten aanzien van bijlage 15a (een verslag van het gesprek van verzoeker met de inspecteur over de Mamma-Navigator) overweegt de Rechtbank dat dit document zich reeds in het strafdossier bevindt, zodat verzoeker in zoverre geen belang meer heeft bij zijn klaagschrift. Bij de inhoudelijke behandeling van de zaak zal volgens de Rechtbank moeten worden bezien of gebruik van dit document in strijd is met het nemo tenetur-beginsel.
2.16
Dit oordeel is onjuist, onbegrijpelijk en ondeugdelijk gemotiveerd. Het bedoelde document is het van de IGZ afkomstige document waarvan de Officier van Justitie ten onrechte reeds kennis heeft genomen en dat de Officier van Justitie ten onrechte reeds in het dossier heeft gevoegd (zie pleitnota, par. 7, en schriftelijke conclusie van de Officier van Justitie, par. 4), voordat er een klaagschrift tegen de inbeslagneming en het gebruik van dat document kon worden ingediend. Het beroep op het nemo tenetur-beginsel is ten aanzien van dit document door verzoeker niet eerder in rechte ingeroepen kunnen worden, omdat de Officier van Justitie het op voorhand reeds aan het dossier heeft toegevoegd, zonder het oordeel van de Rechtbank over de toelaatbaarheid daarvan af te wachten.
2.17
Als het bestreden oordeel van de Rechtbank overeind blijft, leidt dit tot het onwenselijke gevolg dat de Officier van Justitie er verstandig aan doet om alle in beslag genomen geheimhoudersstukken (die doorgaans zeer gevoelige informatie bevatten) direct aan het dossier toe te voegen, alvorens tegen de inbeslagneming en het voornemen tot voeging bij klaagschrift ten overstaan van een rechter kan worden opgekomen.
Immers: de klager zou dan geen belang meer hebben bij zijn klacht omdat de stukken reeds aan het dossier zijn toegevoegd, waardoor het klaagschrift ongegrond is. Dat zet alle waarborgen die met het creëren van een beklagprocedure ten aanzien van het in beslag nemen en het gebruik van geheimhoudersstukken in het leven zijn geroepen op losse schroeven. Het niet afwachten van de uitkomst van de beklagprocedure wordt dan ten onrechte beloond.
2.18
Het enkele feit dat het gespreksverslag door de Officier van Justitie (ten onrechte) reeds aan het dossier is toegevoegd maakt bovendien geenszins dat verzoeker geen belang heeft bij zijn klacht dat de vordering, de machtiging, (het bevel tot) uitlevering, de inbeslagneming en het gebruik van dat document in strijd met het nemo tenetur-beginsel en derhalve onrechtmatig zijn. Het uitspreken van die onrechtmatigheid blijft voor verzoeker wel degelijk van belang, want verzet zich in ieder geval tegen ieder verder gebruik van het gespreksverslag in de strafzaak.
2.19
Voor zover de Rechtbank overweegt dat bij de inhoudelijke behandeling van de zaak tegen klager zal moeten worden bezien of het gebruik van dit document voor de bewijslevering in strijd is met het nemo tenetur-beginsel, miskent zij dat het EHRM heeft uitgemaakt dat het voor schending van het nemo tenetur-beginsel niet nodig is dat er ook daadwerkelijk een strafproces volgt (EHRM 21 april 2009, NJ 2009/557). Reeds het ter beschikking stellen aan het OM van de niet vrijwillig tegenover de IGZ afgelegde verklaring van verzoeker is in strijd met het nemo tenetur-beginsel. Onjuist is dan ook de overweging dat de zittingsrechter maar over dat gebruik moet beslissen (vgl. punt 7 van de noot van Schalken onder Rb Maastricht 5 november 2009, GJ 2011/31). In de fase van inbeslagneming moet kunnen worden geklaagd over de inbeslagneming en het voorgenomen gebruik van potentieel belastend materiaal in een strafzaak (conclusie van Mr. Aben voor het Stichting Vivre-arrest, onder verwijzing naar HR 21 december 2010, LJN BL0666). De Rechtbank had deze beslissing derhalve niet aan de zittingsrechter mogen overlaten. Haar beschikking is op dit punt onjuist en in ieder geval niet toereikend gemotiveerd.
2.20
Ten aanzien van de bijlagen 4,13a, 13b en 15c (reacties op conceptrapporten en -verslagen, alsmede een gespreksverslag) overweegt de Rechtbank dat er voor verzoeker voldoende waarborgen bestonden om zijn zwijgrecht uit te oefenen en zichzelf niet tegen zijn wil te belasten.
Verzoeker was blijkens een brief van zijn raadsvrouw d.d. 6 juli 2009 voorafgaand aan de verstrekking van die informatie bekend met het strafrechtelijk onderzoek dat tegen hem was ingesteld en zijn raadsvrouw was nauw betrokken bij de verstrekking van bedoelde informatie.
2.21
Vooropgesteld moet worden dat bekendheid met een strafrechtelijk onderzoek nog niet tevens bekendheid met een bestaande verdenking of een ‘criminal charge’ betekent. In de door de Rechtbank bedoelde brief van de raadsvrouw (bijlage 1 bij de schriftelijke conclusie van de Officier van Justitie) wordt aangegeven dat, voor zover bij de raadsvrouw bekend, (nog) helemaal niet vast staat dat er een strafbaar feit is begaan, terwijl de brief bovendien uitdrukkelijk vermeldt (mijn accentuering):
‘Om de objectiviteit van het verdere onderzoek zo veel als mogelijk te waarborgen en te bewaken verzoeken wij U, vanaf het moment dat U onze cliënt als verdachte aanmerkt, tijdig uit te nodigen voor de betreffende verhoren (…).’
2.22
Duidelijk is derhalve dat de brief van 9 juli 2009 eerder weerspreekt dat bij de raadsvrouw en verzoeker sprake was van bekendheid met enige verdenking jegens verzoeker c.q. het bestaan van een ‘criminal charge’, dan dat die brief daarvoor bevestiging geeft. Dat onder deze omstandigheden voldoende waarborgen bestonden voor verzoeker om zijn zwijgrecht uit te oefenen en zichzelf niet tegen zijn wil te belasten, is reeds daarom niet begrijpelijk. Over het bestaan van een ‘criminal charge’ jegens verzoeker bestond blijkens de brief waar de Rechtbank naar verwijst immers nog helemaal geen duidelijkheid.
2.23
Voorts miskent de Rechtbank de betekenis van de betrokkenheid van een raadsman c.q. -vrouw bij de beoordeling van een beroep op het nemo tenetur-beginsel. Die betrokkenheid doet helemaal niets af aan het feit dat verzoeker op grond van art. 5:20 Awb, op straffe van vervolging ex art. 184 Sr, verplicht was medewerking te verlenen aan het door de IGZ verrichte onderzoek. Een raadsman of -vrouw kan een zorgverlener daarbij enigszins begeleiden, maar niet verhinderen dat aan die plicht tot medewerking gehoor moet worden gegeven. Aan de dwang die op verzoeker rustte om volledige medewerking te verlenen aan de IGZ doet de betrokkenheid van een raadsvrouw bij informatieverstrekking door verzoeker dus niets af. Ook daarom is niet begrijpelijk waarom de Rechtbank van oordeel is dat het nemo tenetur-beginsel door het gebruik van deze bijlagen in de strafzaak niet wordt geschonden. Het gebruik tot het bewijs van deze documenten zou verzoekers recht om te zwijgen en daarmee zijn recht om zichzelf niet te belasten wel degelijk van zijn betekenis ontdoen.
2.24
Ten slotte keert verzoeker zich tegen het onjuiste althans ondeugdelijk gemotiveerde oordeel van de Rechtbank ten aanzien van bijlage 5 (rapport van het inspectiebezoek aan de kliniek van verzoeker).
2.25
De Rechtbank stelt vast dat dit rapport onder meer bevat een op verzoek van de IGZ door verzoeker ingevulde vragenlijst van 24 pagina's en een document getiteld ‘over ons’. Deze documenten bevatten schriftelijke inlichtingen van klager over zijn werkwijze en de gang van zaken in zijn kliniek.
2.26
Volgens de Rechtbank was ten tijde van het verzoek om deze informatie door de IGZ nog geen sprake van een tuchtrechtelijk of strafrechtelijk onderzoek jegens verzoeker. Voorts wordt in de brief niet vermeld dat klager op grond van art. 5:20 Awb gehouden is mee te werken en bevat de brief ook overigens geen passages die een ontoelaatbare druk op klager kunnen hebben bewerkstelligd. De informatie die door verzoeker is verstrekt is volgens de Rechtbank bovendien ‘niet direct aan te merken als belastend, laat staan als een schuldbekentenis’. Van een schending van het nemo tenetur-beginsel is, als deze bijlage wordt gebruikt in de strafzaak, dan ook geen sprake.
2.27
Allereerst is onjuist het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat informatie, die is verkregen voorafgaand aan het moment waarop van een tuchtrechtelijk of strafrechtelijk onderzoek sprake was, niet kan worden bestreken door het nemo tenetur-beginsel. Mr. Aben (par. 10.3.15 van zijn gememoreerde conclusie):
‘Nemo tenetur bestrijkt in de tweede plaats niet uitsluitend bewijsmateriaal dat na de ‘charge’ wordt vergaard. De bescherming kan ook aangrijpen op voordien verzameld materiaal, te weten: een in het kader van toezicht en controle afgelegde verklaring waartoe de betrokkene op straffe van sancties kon worden verplicht, alsmede de (schriftelijke) informatie die voorafgaande aan de ‘charge’ is verkregen doordat de ‘charged person’ in het kader van toezicht of controle gevolg heeft gegeven aan een wettelijke en (voldoende zwaar) gesanctioneerde verplichting daartoe.(105) Kan de betrokkene door een toezichthouder ter handhaving van regelgeving worden gedwongen om informatie te verstrekken terwijl hij zulks — in geval van een ‘charge’ — met een beroep op zijn zwijgrecht had kunnen weigeren, dan mag de aldus verkregen verklaring of informatie niet ten laste van hem worden aangewend bij het beoordelen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging in de zin van art. 6 EVRM.(106)’
2.28
Of sprake was van een strafrechtelijk of tuchtrechtelijk onderzoek jegens verzoeker toen de IGZ hem om de betreffende informatie vroeg is dan ook, anders dan de Rechtbank kennelijk meent, niet van belang voor het antwoord op de vraag of die informatie door het nemo tenetur-beginsel wordt bestreken. Beslissend is of er voor verzoeker een (voldoende zwaar gesanctioneerde) plicht bestond om die informatie te verstrekken.
2.30
De Rechtbank kent ten onrechte betekenis toe aan het feit dat de IGZ in haar brief jegens verzoeker niet expliciet op die bestaande verplichting heeft gewezen. Iedere zorgverlener weet, ook zonder dat dat door de IGZ in een concrete brief nogmaals wordt benadrukt, dat hij of zij verplicht is medewerking te verlenen aan de IGZ. Die plicht is ook wettelijk verankerd in art. 5:20 Awb en kan daarmee — indachtig de vooronderstelling dat een ieder geacht wordt de wet te kennen, zeker een professional — bekend worden verondersteld bij professionele zorgverleners. Uit het bestaan van die wettelijke verplichting en de mogelijkheid tot strafrechtelijke sanctionering ter zake van het daaraan niet voldoen, kan de voor de werking van het nemo tenetur-beginsel vereiste dwang tot medewerking worden afgeleid. Dat voor een geslaagd beroep op het nemo tenetur-beginsel vereist was dat de IGZ in de concrete brief ook expliciet op het bestaan van die verplichting heeft gewezen, of dat de IGZ anderszins passages in haar brief had moeten opnemen die een ontoelaatbare druk op verzoeker hadden gelegd om medewerking te verlenen, zoals de Rechtbank lijkt te veronderstellen, is daarom niet juist.
2.31
Waar de Rechtbank tenslotte nog overweegt dat de informatie die klager heeft verstrekt voorts ‘niet direct is aan te merken als belastend, laat staan als een schuldbekentenis’, hanteert zij een onjuiste en te marginale toets bij de beoordeling van het verweer. Het gaat er niet om of de informatie op het eerste gezicht belastend is of zelfs een ondubbelzinnige bekentenis inhoudt; het gaat erom of het materiaal de potentie heeft belastend te zijn. Dat heeft de Rechtbank ten onrechte niet onderzocht, maar ook zonder dat onderzoek is evident dat dat het geval is: verstrekte informatie over de werkwijze van de arts en de gang van zaken in zijn kliniek heeft per definitie de potentie om belastend te zijn wanneer diezelfde arts wordt verdacht van mishandeling van patiënten in die kliniek.
Conclusie
2.32
Het voorgaande brengt met zich mede dat de Rechtbank het (meest subsidiaire) verweer dat de vordering, de machtiging, (het bevel tot) uitlevering, de inbeslagneming en het gebruik van het IGZ-dossier in strijd met het nemo tenetur-beginsel en derhalve onrechtmatig zijn, ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
2.33
Dit dient tot vernietiging van de bestreden beschikking te leiden.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Th. J. Kelder, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoeker hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Th.J. Kelder
Den Haag, 25 augustus 2011