Nadat namens klagers op 12 juni 2014 cassatieberoep was ingesteld, heeft mr. Sjöcrona zich bij brief van 26 juni 2014 wederom als raadsman gesteld in de onderhavige cassatieprocedure. Bij die brief heeft hij tevens zijn kantoorgenoten mrs. Th.J. Kelder en C.L.A. de Sitter “gesteld”.
HR, 02-06-2015, nr. 14/00325
ECLI:NL:HR:2015:1450
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-06-2015
- Zaaknummer
14/00325
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1450, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑06‑2015; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:796, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:796, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑04‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1450, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑07‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/490 met annotatie van F. Vellinga-Schootstra
SR-Updates.nl 2015-0261
NbSr 2015/146 met annotatie van drs. mr. T. van Noord
Uitspraak 02‑06‑2015
Inhoudsindicatie
OM-cassatie en cassatie verdachte. Beklag. Middel OM: HR geeft toetsingskader m.b.t. het door de Rb. verlenen van verlof a.b.i. art. 552p.2 Sv. Volgens art. 552p.2 worden in de daar bedoelde gevallen de daar vermelde stukken en gegevensdragers ter beschikking gesteld aan de OvJ onderscheidenlijk aan buitenlandse autoriteiten afgegeven v.zv. de Rb. daartoe verlof heeft verleend. Een daartoe strekkende vordering van de OvJ is niet vereist. Daarom is in een procedure als i.c. geen plaats voor een niet-ontvankelijkverklaring van de OvJ in zijn vordering. Als uitgangspunt heeft te gelden dat, indien een rechtshulpverzoek is gegrond op een verdrag - zoals i.c. het geval is - op grond van art. 552k.1 Sv aan dat verzoek zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven. Deze bepaling dient aldus te worden verstaan dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder art. 552l Sv, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht (vgl. ECLI:NL:HR:2002:ZD2927). Het kennelijke oordeel van de Rb. dat inwilliging van het rechtshulpverzoek v.zv. dat betrekking heeft op inbeslaggenomen “e-mails aan of van geheimhouders” - door haar “geheimhoudersstukken” genoemd - in strijd zou zijn met fundamentele beginselen van Nederlandse strafprocesrecht, en dat daaraan niet afdoet dat deze e-mails niet onder een verschoningsgerechtigde doch onder klagers dan wel een van hen zijn inbeslaggenomen. (Vgl. HR 19 november 1985, NJ 1986/533) wordt in cassatie terecht niet bestreden. Tot het oordeel dat een rechtshulpverzoek om voormelde reden niet vatbaar is voor inwilliging, zal de rechter slechts kunnen komen indien hij naar aanleiding van een daartoe ingesteld onderzoek heeft vastgesteld dat het daadwerkelijk gaat om stukken die onder een verschoningsrecht vallen. Indien de rechter - bijvoorbeeld in verband met de aard of de omvang van de inbeslaggenomen gegevens - niet in staat is zelf dat onderzoek te verrichten, zal hij het daarheen dienen te leiden dat het onderzoek wordt verricht door zodanige functionaris en op zodanige wijze dat is gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet in het gedrang komt. Het oordeel van de Rb. dat bij de door haar geschetste “stand van zaken”, waaronder de omstandigheid dat zij slechts de beschikking heeft gekregen over een zeer klein gedeelte van de inbeslaggenomen stukken hetgeen het verrichten van zelfs oppervlakkig onderzoek onmogelijk maakte, slechts verlof tot afgifte kon worden verleend voor de door klagers als daartoe geschikt aangemerkte stukken en dat de OvJ voor het overige in zijn vordering n-o diende te worden verklaard, is, nu de Rb. niet ervan blijk heeft gegeven bij haar oordeel te hebben betrokken dat en waarom een (nader) onderzoek als hiervoor bedoeld niet mogelijk was, behalve onjuist ook niet begrijpelijk. Middel verdachte: art. 81.1 RO.
Partij(en)
2 juni 2015
Strafkamer
nr. 14/00325 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 20 december 2013, nummer RK 13/1540, betreffende:
a. een vordering van de Officier van Justitie tot het verlenen van verlof als bedoeld in art. 552p, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in de zaak van
[klager 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
alsmede
een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klaagster 2] , gevestigd te [vestigingsplaats],
en
[klager 1] , voornoemd.
1. De bestreden beschikking
Het dictum van de bestreden beschikking luidt:
"De beslissing
a. op de vordering ex art. 552p van het Wetboek van Strafvordering:
- verleent verlof tot afgifte van de hierna genoemde stukken van overtuiging aan de verzoekende Zweedse autoriteiten:
1. de door klagers geselecteerde digitale bestanden, zoals in de aanloop naar de zitting van 4 december 2013 in geprinte vorm overgelegd aan de rechtbank;
2. de in de bijlage bij de pleitnota van klagers als voor afgifte geschikt aangemerkte fysieke stukken;
- stelt hierbij het voorbehoud dat bij afgifte van voormelde stukken aan de Zweedse autoriteiten wordt bedongen dat de stukken worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt;
- verklaart de officier van justitie in zijn vordering niet ontvankelijk voor het overige;
b. op het klaagschrift als bedoeld in art. 522a van het Wetboek van Strafvordering:
- verklaart het klaagschrift ten aanzien van beide onderdelen ongegrond."
2. Geding in cassatie
2.1.
Allereerst is beroep – dat blijkens de daarvan opgemaakte akte uitsluitend is gericht tegen de partiële niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in zijn vordering – ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadslieden van de klagers, mr. J.M. Sjöcrona en mr. Th.J. Kelder, beiden advocaat te 's-Gravenhage, hebben dit beroep tegengesproken.
2.2.
Voorts is beroep ingesteld door de klagers. Namens deze hebben mr. Sjöcrona en mr. Kelder, voornoemd, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.3.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking, behoudens voor zover daarbij verlof is verleend tot afgifte van stukken van overtuiging aan de Zweedse autoriteiten, in zoverre tot zodanige beslissing met betrekking tot terug- of verwijzing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van de cassatieberoepen van de klagers voor het overige.
3. Beoordeling van het door de Officier van Justitie voorgestelde middel
3.1.
Het middel komt op tegen de partiële niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in zijn vordering tot het verlenen van verlof als bedoeld inart. 552p Sv.
3.2.
De bestreden beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Als uitgangspunt heeft te gelden dat, nu het verzoek is gedaan door een daartoe bevoegde autoriteit en is gegrond op een verdrag - hier het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken - aan dat verzoek ingevolge art. 552k, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven.
De rechtbank stelt voorts vast dat zich geen dwingende weigeringsgrond als bedoeld in art. 552l van het Wetboek van Strafvordering voordoet, die zich verzet tegen inwilliging van het verzoek. Evenmin is sprake van een politiek delict waarvoor machtiging is vereist als bedoeld in art. 552m van het Wetboek van Strafvordering. De Minister van Veiligheid en Justitie heeft op 14 maart 2013 machtiging verleend als bedoeld in art. 552m, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Ten slotte doen zich geen verdragsrechtelijke weigeringsgronden voor.
Uit art. 552o, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volgt dat aan een buitenlands verzoek tot inbeslagneming slechts kan worden voldaan als het feit in verband waarmee de rechtshulp is gevraagd, ware het in Nederland begaan, tot inbeslagneming had kunnen leiden en aanleiding had kunnen geven tot uitlevering aan de verzoekende staat. Uit het rechtshulpverzoek blijkt dat van toepassing is paragraaf 10 van de Wet belastingfraude obstructie van belastingcontrole, welke handelingen in Nederland strafbaar zijn gesteld in art. 69, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Beide artikelen beogen hetzelfde rechtsbelang te beschermen. Daarmee is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarstelling.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat een min of meer nauwkeurige vaststelling van de mate waarin de op verzoek van buitenlandse justitiële autoriteiten inbeslaggenomen stukken daadwerkelijk dienstig kunnen zijn voor de waarheidsvinding in het in de verzoekende staat gevoerde onderzoek, in een procedure als de onderhavige niet op haar plaats is. Een meer dan oppervlakkig onderzoek naar de inhoudelijke bewijswaarde van de op grond van het rechtshulpverzoek inbeslaggenomen stukken, met het oog op de feiten die in de verzoekende staat strafrechtelijk worden onderzocht, zou zich niet verdragen met het doel van het verdrag en de wettelijke voorschriften, welk doel erin is gelegen in zo ruim mogelijke mate gevolg te geven aan verzoeken om internationale rechtshulp.
De rechtbank merkt op dat zij slechts de beschikking heeft gekregen over een zeer klein gedeelte van de in beslag genomen stukken. Dit maakt het verrichten van zelfs oppervlakkig onderzoek onmogelijk. Voor dat onderzoek is in het onderhavige geval aanleiding, nu de verdediging overtuigend, en niet weersproken door de officier van justitie, heeft gesteld dat zich onder de inbeslaggenomen stukken 4.971 e-mails aan of van geheimhouders bevinden en zij voorts aannemelijk heeft gemaakt dat er een reële mogelijkheid bestaat dat zich onder de in beslag genomen stukken bedrijfsgeheimen van [klaagster 2] bevinden, die geen enkele relatie hebben tot het strafbare feit waarop het rechtshulpverzoek is gericht.
De rechtbank beziet een en ander in het licht van de zeer grote hoeveelheid in beslag genomen stukken, waaronder 181.307 e-mails, en de stellingname van de officier van justitie dat van de kant van het OM geen selectie daarop mag worden verwacht. Dat reeds tijdens de doorzoeking een voldoende nauwkeurige selectie heeft plaatsgevonden acht de rechtbank mede gelet op de aangetroffen geheimhoudersstukken niet aannemelijk geworden. Ook is niet gebleken dat degenen die van de kant van [klaagster 2] of [klager 1] - al dan niet op afstand - bij die doorzoeking aanwezig waren toestemming hebben gegeven tot het in beslag nemen van - onder meer - die geheimhoudersstukken, noch dat zij daartoe bevoegd en gezien hun functie in staat waren.
Bij deze stand van zaken kan slechts verlof worden verleend voor de door klagers als voor afgifte geschikt aangemerkte stukken en dient de officier van justitie in zijn vordering voor het overige niet-ontvankelijk te worden verklaard. Nu de rechtbank hiermee uitvoering geeft aan de uitdrukkelijke wens van de verdediging dat deze stukken zo spoedig mogelijk aan de Zweedse autoriteiten ter beschikking worden gesteld, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van het niet-ontvankelijkheidsverweer in verband met de vertaling van het rechtshulpverzoek, noch aan de in de pleitnota genoemde subsidiaire verzoeken. Dat zelfde geldt voor de door de verdediging bepleite thematische beperking en beperking in periode, in verband met de bewoordingen en de strekking van het rechtshulpverzoek.
Het klaagschrift zal ongegrond worden verklaard voor wat betreft de geheimhoudersstukken. Nu de verdediging deze stukken niet specifiek heeft aangeduid en deze niet bekend zijn aan de rechtbank is de rechtbank niet in staat een - uitvoerbaar - bevel tot teruggave van concrete stukken te geven.
Nu klagers inmiddels hebben kunnen kennisnemen van het rechtshulpverzoek en onderzoek hebben kunnen verrichten in het beslagen materiaal zal ook het tweede onderdeel van het klaagschrift ongegrond worden verklaard."
3.3.
Art. 552p, tweede lid, Sv luidt:
"De door de rechter-commissaris in beslag genomen stukken van overtuiging en onder hem berustende gegevensdragers waarop gegevens zijn opgenomen die zijn vergaard met gebruikmaking van enige strafvorderlijke bevoegdheid worden ter beschikking van de officier van justitie gesteld, voor zover de rechtbank, met inachtneming van het toepasselijke verdrag, daartoe verlof verleent. De afgifte aan buitenlandse autoriteiten van door de officier van justitie in beslag genomen stukken van overtuiging en de onder hem berustende gegevensdragers waarop gegevens zijn opgenomen die zijn vergaard met gebruikmaking van strafvorderlijke bevoegdheden ter inbeslagneming geschiedt eveneens voor zover de rechtbank, met inachtneming van het toepasselijke verdrag, daartoe verlof verleent."
3.4.
Volgens deze bepaling worden in de daar bedoelde gevallen de daar vermelde stukken en gegevensdragers ter beschikking van de officier van justitie gesteld onderscheidenlijk aan buitenlandse autoriteiten afgegeven voor zover de rechtbank daartoe verlof heeft verleend. Een daartoe strekkende vordering van de officier van justitie is niet vereist. Reeds daarom is - nog afgezien van het hierna te vermelden toetsingskader - in een procedure als de onderhavige geen plaats voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in zijn vordering.
3.5.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat, indien een rechtshulpverzoek is gegrond op een verdrag - zoals hier het geval is - op grond van art. 552k, eerste lid, Sv aan dat verzoek zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven. Deze bepaling dient aldus te worden verstaan dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder art. 552l Sv, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht (vgl. HR 19 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002: ZD2927, NJ 2002/580). Kennelijk heeft de Rechtbank geoordeeld dat inwilliging van het rechtshulpverzoek voor zover dat betrekking heeft op inbeslaggenomen "e-mails aan of van geheimhouders" - door haar "geheimhoudersstukken" genoemd - in strijd zou zijn met fundamentele beginselen van Nederlandse strafprocesrecht, en dat daaraan niet afdoet dat deze e-mails niet onder een verschoningsgerechtigde doch onder de klagers dan wel een van hen zijn inbeslaggenomen. Dit oordeel wordt in cassatie terecht niet bestreden. (Vgl. HR 19 november 1985, NJ 1986/533.)
3.6.
Tot het oordeel dat een rechtshulpverzoek om voormelde reden niet vatbaar is voor inwilliging, zal de rechter slechts kunnen komen indien hij naar aanleiding van een daartoe ingesteld onderzoek heeft vastgesteld dat het daadwerkelijk gaat om stukken die onder een verschoningsrecht vallen. Indien de rechter - bijvoorbeeld in verband met de aard of de omvang van de inbeslaggenomen gegevens - niet in staat is zelf dat onderzoek te verrichten, zal hij het daarheen dienen te leiden dat het onderzoek wordt verricht door zodanige functionaris en op zodanige wijze dat is gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet in het gedrang komt.
3.7.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat bij de door haar geschetste "stand van zaken", waaronder de omstandigheid dat zij slechts de beschikking heeft gekregen over een zeer klein gedeelte van de inbeslaggenomen stukken hetgeen het verrichten van zelfs oppervlakkig onderzoek onmogelijk maakte, slechts verlof tot afgifte kon worden verleend voor de door klagers als daartoe geschikt aangemerkte stukken en dat de Officier van Justitie voor het overige in zijn vordering niet-ontvankelijk diende te worden verklaard. Nu de Rechtbank niet ervan heeft blijk gegeven bij haar oordeel te hebben betrokken dat en waarom een (nader) onderzoek als hiervoor onder 3.6 bedoeld niet mogelijk was, is dat oordeel behalve onjuist ook niet begrijpelijk. Voor zover het middel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het eerste namens de klagers voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking - voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven, het tweede en het derde namens de klagers voorgestelde middel geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking, behoudens voor zover de Rechtbank verlof heeft verleend tot afgifte van de in die beschikking vermelde stukken;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, opdat de zaak voor het overige opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is vastgesteld op 27 mei 2015 en gewezen door vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan, N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 juni 2015.
Conclusie 21‑04‑2015
Inhoudsindicatie
OM-cassatie en cassatie verdachte. Beklag. Middel OM: HR geeft toetsingskader m.b.t. het door de Rb. verlenen van verlof a.b.i. art. 552p.2 Sv. Volgens art. 552p.2 worden in de daar bedoelde gevallen de daar vermelde stukken en gegevensdragers ter beschikking gesteld aan de OvJ onderscheidenlijk aan buitenlandse autoriteiten afgegeven v.zv. de Rb. daartoe verlof heeft verleend. Een daartoe strekkende vordering van de OvJ is niet vereist. Daarom is in een procedure als i.c. geen plaats voor een niet-ontvankelijkverklaring van de OvJ in zijn vordering. Als uitgangspunt heeft te gelden dat, indien een rechtshulpverzoek is gegrond op een verdrag - zoals i.c. het geval is - op grond van art. 552k.1 Sv aan dat verzoek zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven. Deze bepaling dient aldus te worden verstaan dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder art. 552l Sv, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht (vgl. ECLI:NL:HR:2002:ZD2927). Het kennelijke oordeel van de Rb. dat inwilliging van het rechtshulpverzoek v.zv. dat betrekking heeft op inbeslaggenomen “e-mails aan of van geheimhouders” - door haar “geheimhoudersstukken” genoemd - in strijd zou zijn met fundamentele beginselen van Nederlandse strafprocesrecht, en dat daaraan niet afdoet dat deze e-mails niet onder een verschoningsgerechtigde doch onder klagers dan wel een van hen zijn inbeslaggenomen. (Vgl. HR 19 november 1985, NJ 1986/533) wordt in cassatie terecht niet bestreden. Tot het oordeel dat een rechtshulpverzoek om voormelde reden niet vatbaar is voor inwilliging, zal de rechter slechts kunnen komen indien hij naar aanleiding van een daartoe ingesteld onderzoek heeft vastgesteld dat het daadwerkelijk gaat om stukken die onder een verschoningsrecht vallen. Indien de rechter - bijvoorbeeld in verband met de aard of de omvang van de inbeslaggenomen gegevens - niet in staat is zelf dat onderzoek te verrichten, zal hij het daarheen dienen te leiden dat het onderzoek wordt verricht door zodanige functionaris en op zodanige wijze dat is gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet in het gedrang komt. Het oordeel van de Rb. dat bij de door haar geschetste “stand van zaken”, waaronder de omstandigheid dat zij slechts de beschikking heeft gekregen over een zeer klein gedeelte van de inbeslaggenomen stukken hetgeen het verrichten van zelfs oppervlakkig onderzoek onmogelijk maakte, slechts verlof tot afgifte kon worden verleend voor de door klagers als daartoe geschikt aangemerkte stukken en dat de OvJ voor het overige in zijn vordering n-o diende te worden verklaard, is, nu de Rb. niet ervan blijk heeft gegeven bij haar oordeel te hebben betrokken dat en waarom een (nader) onderzoek als hiervoor bedoeld niet mogelijk was, behalve onjuist ook niet begrijpelijk. Middel verdachte: art. 81.1 RO.
Nr. 14/00325 B Zitting: 21 april 2015 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [klagers] |
1. De Rechtbank Midden-Nederland, zitting houdend te Lelystad, heeft bij beschikking van 20 december 2013 het door de Officier van Justitie gevorderde verlof als bedoeld in art. 552p, tweede lid, Sv gedeeltelijk verleend. De Rechtbank heeft de Officier van Justitie voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering ex art. 552p, tweede lid, Sv. In dezelfde beschikking heeft de Rechtbank het namens klagers, [klager 1] en [klaagster 2], ex art. 552a, eerste lid, Sv ingediende klaagschrift ongegrond verklaard.
2. Tegen deze beschikking heeft het openbaar ministerie op 23 december 2013, derhalve tijdig, onbeperkt cassatieberoep ingesteld. Op 12 maart 2014 heeft het openbaar ministerie – blijkens de tot het dossier behorende “akte intrekken rechtsmiddel” van die datum - het cassatieberoep partieel ingetrokken, in die zin dat het cassatieberoep zich thans enkel nog richt tegen de gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in zijn vordering ex art. 552p, tweede lid, Sv. Namens klagers is op 12 juni 2014 – onbeperkt - cassatieberoep ingesteld, zo blijkt uit de twee daartoe strekkende akten rechtsmiddel.
3. Namens het openbaar ministerie heeft mr. H.H.J. Knol, plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Midden-Nederland en bij het Functioneel Parket, een schriftuur houdende een middel van cassatie ingediend. Namens klagers hebben mr. J.M. Sjöcrona en Th.J. Kelder, advocaten te Den Haag, een schriftuur houdende tegenspraak van het door het openbaar ministerie voorgestelde cassatiemiddel ingediend. Tevens hebben zij namens klagers bij separate cassatieschriftuur drie cassatiemiddelen voorgesteld.
4. De ontvankelijkheid van de beroepen in cassatie
4.1.
Namens klagers is, als gezegd, op 12 juni 2014 cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van 20 december 2013. Dat roept de vraag of het cassatieberoep wel tijdig is ingesteld. Ingevolge art. 552d, tweede lid, Sv kan de klager binnen veertien na betekening van de beschikking beroep in cassatie instellen. Omdat uit het dossier niet blijkt of, en zo ja, wanneer de beschikking aan de klagers is betekend, heeft een van mijn medewerkers hiernaar bij het arrondissementsparket Midden-Nederland geïnformeerd. Uit het systeem van het arrondissementsparket Midden-Nederland bleek vervolgens dat er geen betekeningen hebben plaatsgevonden: niet van de bestreden beschikking aan de klagers en evenmin van de aanzegging van het door het openbaar ministerie ingestelde cassatieberoep aan de klagers. Uit een tot de stukken behorend “verzendoverzicht” blijkt wel dat de cassatieakte waarin staat dat het openbaar ministerie op 23 december 2013 cassatieberoep heeft ingesteld op 6 januari 2014 om 12.41 uur naar het kantoor van advocaat De Sitter is gefaxt. Mr. C.L.A. de Sitter was een van de (twee) advocaten die klagers in de beklagprocedure bij de Rechtbank bijstond. Ook blijkt uit het dossier dat mrs. J.M. Sjöcrona en C.L.A. de Sitter zich bij brief van 9 januari 2014 als respectievelijk raadsman en raadsvrouw hebben gesteld in de onderhavige cassatieprocedure.1.Hieruit kan worden afgeleid dat respectievelijk de raadsvrouw en de raadsman van klagers reeds begin januari 2014 op de hoogte waren van het door het openbaar ministerie ingestelde cassatieberoep. Waarom het cassatieberoep van klagers dan pas vijf maanden later is ingesteld is mij een raadsel.2.Nu de wet de klagers het recht geeft om binnen veertien dagen na de betekening van de beschikking beroep in cassatie in te stellen en deze betekening kennelijk achterwege is gebleven, meen ik echter dat de klagers niet kan worden tegengeworpen dat zij het beroep eerder hadden kunnen instellen.
4.2.
Tegen deze achtergrond kan worden geconcludeerd dat klagers ontvankelijk zijn in hun cassatieberoep.
4.3.
Dan nu het cassatieberoep van het openbaar ministerie. Dat is, als gezegd, bij akte intrekking rechtsmiddel van 12 maart 2014 gedeeltelijk ingetrokken. In de namens klagers ingediende schriftuur houdende tegenspraak wordt betoogd dat dit niet mogelijk is. Aangevoerd wordt dat art. 552p Sv die mogelijkheid van partieel beroep niet biedt. Als enige argument voor die stelling wordt als ik het goed begrijp aangevoerd dat art. 429 Sv geschreven is voor het cassatieberoep tegen uitspraken. Dat moge zo zijn, maar er is geen goede reden om deze bepaling niet van overeenkomstige toepassing te achten op het summier geregelde cassatieberoep tegen beschikkingen.3.Dat de Hoge Raad dit ook zo ziet, blijkt onder meer uit HR 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU2046 en HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3424, waarin telkens werd aangenomen dat het cassatieberoep van de klager zich niet richtte tegen de ex art. 552a Sv gegeven beschikking voor zover het beklag daarbij gegrond was verklaard.4.
4.4
Ik kom dus toe aan de bespreking van de middelen. Voor een goed begrip geef ik eerst kort weer waar het in deze beklagzaak om gaat. Daarna zal ik eerst het middel van het openbaar ministerie bespreken. Vervolgens de drie middelen die namens klagers zijn voorgesteld.
5. De procesgang en het oordeel van de Rechtbank
5.1.
Ter uitvoering van een Zweeds rechtshulpverzoek heeft de OvJ blijkens het zich bij de stukken bevindende proces-verbaal van doorzoeking op 16 mei 2013 op grond van art. 96c jo. 125i Sv een doorzoeking ter inbeslagneming bij [klaagster 2] verricht. Bij die doorzoeking zijn fysieke documenten en digitale gegevens inbeslaggenomen. In een op 5 juni 2013 door de Rechtbank ontvangen klaagschrift hebben [klaagster 2] en [klager 1] zich over deze inbeslagneming en over het uitblijven van last tot teruggave beklaagd. Bij vordering van 12 juli 2013 heeft de OvJ gevorderd dat de Rechtbank het in art. 552p lid 2 Sv bedoelde verlof zal verlenen. De Rechtbank heeft haar beslissingen op het klaagschrift en de vordering in één beschikking neergelegd.
5.2.
In het klaagschrift werd onder meer aangevoerd dat het beslag deels rust op “vertrouwelijke en geprivilegieerde documenten (in hardcopy en/of virtueel)” die worden beheerst door het “advocatuurlijke verschoningsrecht” en dat het (voortduren van) het beslag daarom onrechtmatig is. Uit de aan het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 4 december 2013 gehechte pleitaantekeningen blijkt dat de klagers inmiddels zelf een selectie hebben gemaakt uit de inbeslaggenomen fysieke en digitale documenten van materiaal dat voor overdracht aan de Zweedse autoriteiten in aanmerking komt. Daarbij wordt gesteld:
“Bezwaar tegen verlof tot afgifte aan de Zweden van dit materiaal hebben we totaal niet. Sterker nog, we dringen er bij de OvJ op aan dat materiaal omgaand naar Zweden te sturen.
Wij menen namelijk dat dit – zowel voor [klager 1] als voor de Zweedse aanklager – het belang van de Zweedse strafzaak direct dient, terwijl tegelijkertijd de rechtens te respecteren belangen van klagers het volle pond krijgen om niet in Nederland het slachtoffer te worden van een fishing expedition.
Tegen deze achtergrond van een onvoorwaardelijk aan de Zweedse fiscale en strafzaak meewerkende [klager 1], is het te meer gerechtvaardigd dat uw rechtbank heel nauwkeurig beoordeelt wat er van het overige beslagen materiaal wel of niet voor inwilliging van het verzoek in aanmerking komt.”
Betoogd wordt voorts dat het volstrekt onaannemelijk is dat al het overige materiaal relevant is voor het Zweedse onderzoek en dat de OvJ ten onrechte heeft nagelaten het inbeslaggenomen materiaal inhoudelijk te beoordelen. Tevens wordt aangevoerd dat zich geheimhouderstukken onder het inbeslaggenomen materiaal bevinden:
“[klaagster 2]’s IT manager [betrokkene 1] heeft op ons verzoek ook onderzocht of het digitale beslag ook geheimhoudersmateriaal betreft.
Zijn bevindingen zijn ronduit schokkend. Hij heeft vastgesteld dat 4971 e-mails aan of van geheimhouders in beslag zijn genomen.
- 3200 e-mails met […], een advocatenkantoor
- 499 e-mails met […], ook een advocatenkantoor
- En 1272 e-mails met […], eveneens een advocatenkantoor.”
5.3.
De officier van justitie stelde bij de raadkamerbehandeling blijkens een aldaar overgelegd “requisitoir” onder meer dat de Zweedse hoofdaanklager Sahlgren, die bij de doorzoeking aanwezig was, reeds een eerste globale selectie heeft gemaakt van de fysieke dossiers en digitale gegevens en dat op de juistheid van diens oordeel moest worden vertrouwd. Voorts werd aangevoerd dat de OvJ voorafgaand aan de doorzoeking aan [betrokkene 2] (PA van [klager 1]) en [betrokkene 3] (COO bij [klaagster 2]) heeft gevraagd of zich in het bedrijfspand mogelijke geheimhoudersstukken bevinden en dat, mochten dergelijke stukken tijdens de doorzoeking worden aangetroffen, deze dan ongezien aan de OvJ ter beoordeling moesten worden voorgelegd. Naar de “smaak” van de OvJ bevonden zich onder de fysieke documenten geen geheimhoudersstukken. Met betrekking tot het digitale beslag stelde hij:
“De vraag of er inderdaad zoals door klagers wordt gesteld zonder toestemming van een verschoningsgerechtigde (digitale) gegevens in beslag zijn genomen en onder beslag worden gehouden die deel uitmaken van het vertrouwelijke verkeer met een verschoningsgerechtigde en zo ja of bedoelde gegevens het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben, moet beantwoording vinden in het onderzoek naar die gegevens, dat eerst na het door Uw raadkamer te verlenen verlof door de Zweedse autoriteiten wordt uitgevoerd. Anders: rechter-commissaris. Daarbij mag er op worden gerekend én vertrouwd dat de verzoekende Staat gelet op haar verdragsrechtelijke verplichtingen – waaronder die uit het EVRM – het onderzoek naar die gegevens zo inricht dat het verschoningsrecht niet in het gedrag komt (zie EHRM 7 juli 1989, NJ 1990, 158 (Soering vs. UK). De stelling die in het klaagschrift wordt betrokken dat Nederlandse autoriteiten in een verlofprocedure als in casu ook een onderzoek moeten instellen vindt naar mijn smaak geen steun in het recht. Tot de gewenste toets zijn de Nederlandse autoriteiten ook niet in staat, omdat zij niet in de positie verkeren om zich een goed oordeel te vormen over het (buitenlands) onderzoek. Vgl. Hoge Raad 20 februari 2007, LJN: AZ3564. Anders: Voorbehoud (zie beschikking Rechtbank Rotterdam).”
5.4.
De bestreden beschikking houdt onder meer het volgende in:
“Als uitgangspunt heeft te gelden dat, nu het verzoek is gedaan door een daartoe bevoegde autoriteit en is gegrond op een verdrag - hier het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken - aan dat verzoek ingevolge art. 552k, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven.
De rechtbank stelt voorts vast dat zich geen dwingende weigeringsgrond als bedoeld in art. 552l van het Wetboek van Strafvordering voordoet, die zich verzet tegen inwilliging van het verzoek. Evenmin is sprake van een politiek delict waarvoor machtiging is vereist als bedoeld in art. 552m van het Wetboek van Strafvordering. De Minister van Veiligheid en Justitie heeft op 14 maart 2013 machtiging verleend als bedoeld in art. 552m, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Ten slotte doen zich geen verdragsrechtelijke weigeringsgronden voor.
Uit art. 552o, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volgt dat aan een buitenlands verzoek tot inbeslagneming slechts kan worden voldaan als het feit in verband waarmee de rechtshulp is gevraagd, ware het in Nederland begaan, tot inbeslagneming had kunnen leiden en aanleiding had kunnen geven tot uitlevering aan de verzoekende staat. Uit het rechtshulpverzoek blijkt dat van toepassing is paragraaf 10 van de Wet belastingfraude obstructie van belastingcontrole, welke handelingen in Nederland strafbaar zijn gesteld in art. 69, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Beide artikelen beogen hetzelfde rechtsbelang te beschermen. Daarmee is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarstelling.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat een min of meer nauwkeurige vaststelling van de mate waarin de op verzoek van buitenlandse justitiële autoriteiten inbeslaggenomen stukken daadwerkelijk dienstig kunnen zijn voor de waarheidsvinding in het in de verzoekende staat gevoerde onderzoek, in een procedure als de onderhavige niet op haar plaats is. Een meer dan oppervlakkig onderzoek naar de inhoudelijke bewijswaarde van de op grond van het rechtshulpverzoek inbeslaggenomen stukken, met het oog op de feiten die in de verzoekende staat strafrechtelijk worden onderzocht, zou zich niet verdragen met het doel van het verdrag en de wettelijke voorschriften, welk doel erin is gelegen in zo ruim mogelijke mate gevolg te geven aan verzoeken om internationale rechtshulp.
De rechtbank merkt op dat zij slecht de beschikking heeft gekregen over een zeer klein gedeelte van de in beslag genomen stukken. Dit maakt het verrichten van zelfs oppervlakkig onderzoek onmogelijk. Voor dat onderzoek is in het onderhavige geval aanleiding, nu de verdediging overtuigend, en niet weersproken door de officier van justitie, heeft gesteld dat zich onder de inbeslaggenomen stukken 4.971 e-mails aan of van geheimhouders bevinden en zij voorts aannemelijk heeft gemaakt dat er een reële mogelijkheid bestaat dat zich onder de in beslag genomen stukken bedrijfsgeheimen van [klaagster 2] bevinden, die geen enkele relatie hebben tot het strafbare feit waarop het rechtshulpverzoek is gericht.
De rechtbank beziet een en ander in het licht van de zeer grote hoeveelheid in beslag genomen stukken, waaronder 181.307 e-mails, en de stellingname van de officier van justitie dat van de kant van het OM geen selectie daarop mag worden verwacht. Dat reeds tijdens de doorzoeking een voldoende nauwkeurige selectie heeft plaatsgevonden acht de rechtbank mede gelet op de aangetroffen geheimhoudersstukken niet aannemelijk geworden. Ook is niet gebleken dat degenen die van de kant van [klaagster 2] of [klager 1] - al dan niet op afstand – bij die doorzoeking aanwezig waren toestemming hebben gegeven tot het in beslag nemen van - onder meer - die geheimhoudersstukken, noch dat zij daartoe bevoegd en gezien hun functie in staat waren.
Bij deze stand van zaken kan slechts verlof worden verleend voor de door klagers als voor afgifte geschikt aangemerkte stukken en dient de officier van justitie in zijn vordering voor het overige niet-ontvankelijk te worden verklaard. Nu de rechtbank hiermee uitvoering geeft aan de uitdrukkelijke wens van de verdediging dat deze stukken zo spoedig mogelijk aan de Zweedse autoriteiten ter beschikking worden gesteld, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van het niet-ontvankelijkheidsverweer in verband met de vertaling van het rechtshulpverzoek, noch aan de in de pleitnota genoemde subsidiaire verzoeken. Dat zelfde geldt voor de door de verdediging bepleite thematische beperking en beperking in periode, in verband met de bewoordingen en de strekking van het rechtshulpverzoek.
Het klaagschrift zal ongegrond worden verklaard voor wat betreft de geheimhoudersstukken. Nu de verdediging deze stukken niet specifiek heeft aangeduid en deze niet bekend zijn aan de rechtbank is de rechtbank niet in staat een - uitvoerbaar - bevel tot teruggave van concrete stukken te geven. Nu klagers inmiddels hebben kunnen kennisnemen van het rechtshulpverzoek en onderzoek hebben kunnen verrichten in het beslagen materiaal zal ook het tweede onderdeel van het klaagschrift ongegrond worden verklaard.”
6. Enkele opmerkingen vooraf
6.1.
Ik stel voorop dat de rechtbank bij de vraag of verlof kan worden verleend als bedoeld in art. 552p Sv, in het algemeen met een globaal oordeel kan volstaan als het gaat om de vraag of de desbetreffende stukken en gegevens kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen. Dat kan anders zijn als door of namens de klager met argumenten onderbouwd is aangevoerd dat bepaalde stukken of gegevens iedere relevantie missen, zodat het rechtshulpverzoek daarop geen betrekking kan hebben.5.
6.2.
Ik stel ook voorop dat het feit dat zich onder het inbeslaggenomen materiaal geheimhoudersstukken bevinden, naar mijn oordeel een belemmering van wezenlijke aard oplevert om het rechtshulpverzoek in zijn geheel in te willigen dan wel dat een algehele inwilliging van het verzoek in dat geval in strijd komt met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht. Dat betekent dat de rechtbank, indien wordt aangevoerd dat zich onder het beslag stukken bevinden die onder het professioneel verschoningsrecht vallen, op een dergelijk verweer dient te responderen en naar de juistheid ervan zo nodig een nader onderzoek moet instellen of moet laten instellen. Het komt mij daarbij voor dat de officier van justitie, juist omdat het verschoningsrecht zoveel mogelijk moet worden geëerbiedigd, niet de aangewezen figuur is om een dergelijk onderzoek in te stellen. Inschakeling van de rechter-commissaris, die zich kan laten bijstaan door de Deken, ligt meer voor de hand.6.
6.3.
Ik merk daarbij op dat het oordeel over de vraag of bepaalde gegevens onder het verschoningsrecht vallen, in beginsel toekomt aan de verschoningsgerechtigde. Die dient onder omstandigheden in raadkamer als belanghebbende te worden opgeroepen en gehoord.7.
6.4.
Ik merk ook op dat uit HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX4284, NJ 2014/92 m.nt. Vellinga-Schootstra – waarin de Hoge Raad oordeelde dat in beklagzaken waarin het verschoningsrecht in het geding is, alleen de verschoningsgerechtigde als belanghebbende kan worden aangemerkt – , niet kan worden afgeleid dat de klagers in de onderhavige zaak – die zelf geen verschoningsgerechtigden zijn – zich niet op de inbreuk op het verschoningsrecht zouden kunnen beroepen. In de genoemde beschikking ging het om de vraag wie als belanghebbende kan worden aangemerkt. Die vraag is hier niet aan de orde. Dat de klagers belanghebbenden zijn, staat buiten kijf, aangezien de documenten en de gegevens onder hen in beslag genomen zijn.8.
7. Het door het OM voorgestelde middel
7.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank bij haar beslissing om de officier van justitie deels niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering het wettelijke toetsingskader heeft miskend, althans dat zij die beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd.
7.2.
In de toelichting op het middel wordt met een beroep op onder meer HR 23 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6930 en HR 5 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1109 aangevoerd dat de Rechtbank haar eigen verantwoordelijkheid voor de deugdelijkheid van het onderzoek in raadkamer heeft miskend. Nu de Rechtbank van oordeel was dat zij niet in staat was om het door haar noodzakelijk geachte oppervlakkige onderzoek te verrichten doordat zij slechts over een zeer klein gedeelte van de in beslaggenomen stukken beschikte, had zij de OvJ op voet van art. 23 lid 1 jo. art. 23 lid 5 Sv kunnen bevelen die stukken alsnog over te leggen. Een grond om het gevraagde verlof niet te verlenen, levert de door de Rechtbank geschetste “stand van zaken” in elk geval niet op. Dat is pas anders als de OvJ weigert of in gebreke blijft de gevraagde informatie te verschaffen (HR 24 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1433, NJ 1999/153).
7.3.
Ik meen dat de steller van het middel het gelijk op dit punt aan zijn zijde heeft. Ik merk daarbij op dat de Rechtbank weliswaar heeft gewezen op “de stellingname van de officier van justitie dat van de kant van het OM geen selectie (…) mag worden verwacht”, maar daarmee heeft zij niet vastgesteld dat de OvJ op voorhand heeft geweigerd aan een door de Rechtbank gegeven bevel tot overleggen stukken te voldoen dan wel heeft geweigerd medewerking te verlenen aan enige vorm van nadere selectie indien de Rechtbank daartoe opdracht gaf.
7.4.
Aan het gelijk van de steller van het middel doet mijns inziens niet af dat de Rechtbank de vordering niet heeft afgewezen, maar de OvJ niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn vordering. Mogelijk heeft de Rechtbank de deur voor de verlofverlening niet definitief in het slot willen gooien en gekozen voor een tussenweg. Daarop wijst dat de Rechtbank het door de klagers ingediende klaagschrift ongegrond heeft verklaard, hetgeen impliceert dat er naar het oordeel van de Rechtbank nog steeds een strafvorderlijk belang was dat het voortduren van het beslag rechtvaardigde. Dat belang kan – nu niets erop wijst dat de documenten en gegevens ook nog met een ander doel inbeslaggenomen zijn – enkel gelegen zijn in het gevolggeven aan het Zweedse rechtshulpverzoek. In de voorstelling van de Rechtbank stond het de OvJ dus vrij om opnieuw het verlenen van verlof te vorderen, maar dan op grond van een betere informatieverstrekking.9.Maar of de Rechtbank dat werkelijk zo heeft bedoeld, is onzeker. Juist die onzekerheid vormt een argument om de door de Rechtbank gekozen tussenweg voor onjuist te houden. Bij de “stand van zaken” waarmee de Rechtbank werd geconfronteerd, schept een bevel tot het overleggen van stukken voor de OvJ duidelijkheid. Hij weet precies wat de Rechtbank van hem verlangt. Dat is bij de door de Rechtbank mogelijk als tussenweg bedoelde oplossing niet het geval. De OvJ wordt in het ongewisse gelaten of een nieuwe vordering mogelijk is en zo ja, waaraan die vordering moet voldoen om te kunnen worden toegewezen. Mijn conclusie is dan ook dat voor een niet-ontvankelijkverklaring van de OvJ in zijn vordering op de door de Rechtbank aangedragen grond in het hier toepasselijke beoordelingskader geen plaats is.
7.5.
Het middel is in zoverre gegrond. De overige klachten die in het middel worden geuit, kunnen daarom onbesproken blijven.
8. De namens klagers voorgestelde middelen
8.1.
Het eerste middel keert zich tegen de gedeeltelijke verlofverlening. Aangevoerd wordt dat het onbegrijpelijk is dat de Rechtbank het verzoek om het door de klagers geselecteerde materiaal dat voor overdracht in aanmerking zou komen, “omgaand” naar Zweden te zenden nu klagers daartegen “totaal geen bezwaar” hebben, serieus heeft genomen. De Rechtbank zou ten onrechte of althans zonder toereikende motivering hebben aangenomen dat de gevoerde verweren (die mede zagen op de rechtmatigheid van de inbeslagneming) geen betrekking hadden op dat door klagers geselecteerde materiaal.
8.2.
De uitleg van hetgeen in feitelijke aanleg door of namens klagers is aangevoerd, is van feitelijke aard en kan in cassatie alleen op begrijpelijkheid worden getoetst. Onbegrijpelijk is de uitleg die de Rechtbank heeft gegeven aan hetgeen in de pleitnota wordt gesteld, naar mijn oordeel allerminst. Eerlijk gezegd acht ik eerder onbegrijpelijk dat met droge ogen het tegendeel wordt beweerd. Het middel faalt.
8.3.
Het tweede middel valt in twee klachten uiteen. De eerste is dat de Rechtbank ten onrechte heeft verzuimd een last tot teruggave te verstrekken ten aanzien van het materiaal waarvoor zij geen verlof ex art. 552p Sv heeft verleend. De tweede klacht houdt in dat de Rechtbank ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd het klaagschrift ongegrond heeft verklaard.
8.4.
De eerste klacht kan op zich niet tot cassatie leiden. Nu de Rechtbank het klaagschrift ongegrond heeft verklaard, kan van een last tot teruggave geen sprake zijn (art. 552a lid 7 Sv). Waar het op aankomt, is de tweede klacht, die als ik het goed begrijp berust op de opvatting dat de Rechtbank het klaagschrift gegrond had moeten verklaren nu zij de OvJ niet-ontvankelijk verklaarde in de vordering tot verlofverlening. Op de keper beschouwd faalt ook deze klacht. Het noodzakelijke gevolg van de bedoelde niet-ontvankelijkverklaring (waarover niet wordt geklaagd, integendeel zelfs) is bepaald niet dat het beklag gegrond is. Zoals hiervoor, onder 7.4, is betoogd, verdraagt de beslissing van de Rechtbank zich zeer wel met het oordeel dat het belang van de strafvordering zich tegen teruggave verzet.
8.5.
De hier gevolgde strikte lezing van het middel doet daaraan naar mijn mening echter onvoldoende recht. Bij welwillende lezing van het middel, waarbij beide klachten in hun onderlinge samenhang worden bezien, wordt “in wezen” geklaagd over de door de Rechtbank gekozen tussenoplossing, waarvoor als gezegd in het toepasselijke beoordelingskader geen plaats is. Ik merk daarbij op dat het ex art. 552a Sv ingediende klaagschrift in gevallen als de onderhavige tevens dient te worden opgevat als een klaagschrift in de zin van art. 552p lid 4 Sv.10.Nu bij de “stand van zaken” waarvoor de Rechtbank zich zag gesteld, geen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van de vordering tot verlofverlening, is evenmin plaats voor een afwijzing van het tegen die vordering tot verlofverlening gerichte beklag. De Rechtbank dient na een behoorlijk onderzoek van de zaak het gevraagde verlof te verlenen of te weigeren, en op het klaagschrift een beslissing te geven die daarmee overeenkomt. Het middel slaagt.
8.6.
Het voorgaande brengt mee dat het derde middel geen bespreking behoeft.
9. Het door het openbaar ministerie voorgedragen middel slaagt, evenals het door de klagers ingediende tweede middel. Het eerste middel van de klagers faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het derde middel van de klagers behoeft geen bespreking.
10. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
11. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking behoudens voor zover daarbij verlof is verleend tot afgifte van stukken van overtuiging aan de Zweedse autoriteiten, in zoverre tot zodanige beslissing met betrekking tot terug- of verwijzing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van de cassatieberoepen van de klagers voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑04‑2015
Ik heb mij nog afgevraagd of dit cassatieberoep als incidenteel cassatieberoep moet worden beschouwd in de zin van art. 433, tweede lid, Sv, waarbij dan de vraag rijst of incidenteel cassatieberoep in beschikkingszaken überhaupt wel mogelijk is. Omdat de termijn voor het gewone cassatieberoep nog liep (zie daarover de hoofdtekst), kunnen deze vragen hier blijven rusten.
Zie, in dezelfde zin, A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 2012, p. 153
Overigens zou, in lijn met de jurisprudentie over ontoelaatbare beperkingen van het cassatieberoep (HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610), de sanctie op een ontoelaatbare beperking niet zijn dat de desbetreffende procespartij niet in het cassatieberoep kan worden ontvangen. Aan de beperking moet voorbij worden gegaan omdat die procespartij zijn beroep zonder beperking wil doorzetten.
Vgl. HR 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN4301 en HR 18 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO0087.
Vgl. HR 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3564.
HR 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0004.
In dezelfde zin annotator Vellinga-Schootstra, die wijst op de in de vorige noot genoemde beschikking.
In die zin de schriftuur van tegenspraak, punt 15.
Naar mijn mening gaat het in art. 552p lid 4 Sv om een beklag sui generis. Zie ECLI:NL:PHR:2012:BT8757 (punten 5.7 en 5.11) en ECLI:NL:PHR:2014:643 (noot 3).
Beroepschrift 25‑07‑2014
CASSATIESCHRIFTUUR
Parketnummer: RK 13/1540
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen de beschikking van de meervoudige raadkamer voor strafzaken van de Rechtbank Midden-Nederland (zitting houdende te Lelystad) van 20 december 2013, waarbij de Rechtbank de officier van justitie deels niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn vordering tot het verlenen van verlof als bedoeld in art. 552p Sv in de zaak waarbij als verdachte is aangemerkt
[verdachte],
geboren te Amsterdam op [geboortedatum] 1959.
Omvang cassatieberoep
De officier van justitie heeft op 23 december 2013 beroep in cassatie ingesteld tegen de hiervoor vermelde beschikking, waarin de Rechtbank de vordering als bedoeld in art. 552p Sv deels heeft toegewezen en verlof heeft verleend en de officier van justitie deels niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vordering. Daarnaast heeft de Rechtbank bij dezelfde beschikking het namens [verdachte] en [A] Cars N.V. ingediende klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv ongegrond verklaard. Bij akte van 12 maart 2014 heeft de officier van justitie het cassatieberoep deels ingetrokken voor wat betreft het verleende verlof. Nu de Rechtbank het klaagschrift ex art. 552a Sv ongegrond heeft verklaard heeft het onderhavige cassatieberoep ook daarop geen betrekking.
Het cassatiemiddel richt zich dan ook uitsluitend tegen de beslissing van de Rechtbank waarbij zij de officier van justitie deels niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn vordering.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen als bedoeld in art. 79 lid 1 Wet op de rechterlijke organisatie, waaronder schending van art. 552p Sv, aangezien de Rechtbank, zoals hierna nader zal worden toegelicht, bij haar beslissing dat de officier van justitie niet-ontvankelijk wordt verklaard ten aanzien van zijn vordering tot het verlenen van verlof als bedoeld in art. 552p Sv voor zover die betrekking heeft op andere stukken dan die door klager(s) als voor afgifte geschikt zijn aangemerkt, blijk heeft gegeven van miskenning van het toepasselijke beslissingskader en daarmee van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat het oordeel van de Rechtbank onbegrijpelijk, althans ontoereikend is gemotiveerd.
Toelichting:
1.
De Rechtbank heeft — voor zover thans van belang — de officier van justitie deels niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot het verlenen van verlof en daartoe overwogen:
‘Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat een min of meer nauwkeurige vaststelling van de mate waarin de op verzoek van buitenlandse justitiële autoriteiten inbeslaggenomen stukken daadwerkelijk dienstig kunnen zijn voor de waarheidsvinding in het in de verzoekende staat gevoerde onderzoek, in een procedure als de onderhavige niet op haar plaats is. Een meer dan oppervlakkig onderzoek naar de inhoudelijke bewijswaarde van de op grond van het rechtshulpverzoek inbeslaggenomen stukken, met het oog op de feiten die in de verzoekende staat strafrechtelijk worden onderzocht, zou zich niet verdragen met het doel van het verdrag en de wettelijke voorschriften, welk doel erin is gelegen in zo ruim mogelijke mate gevolg te geven aan verzoeken om internationale rechtshulp.
De rechtbank merkt op dat zij slecht (bedoeld zal zijn: slechts, rekw.) de beschikking heeft gekregen over een zeer klein gedeelte van de in beslag genomen stukken. Dit maakt het verrichten van zelfs oppervlakkig onderzoek onmogelijk. Voor dat onderzoek is in het onderhavige geval aanleiding, nu de verdediging overtuigend, en niet weersproken door de officier van justitie, heeft gesteld dat zich onder inbeslaggenomen stukken 4.971 e-mails aan of van geheimhouders bevinden en zij voorts aannemelijk heeft gemaakt dat er een reële mogelijkheid bestaat dat zich onder de in beslag genomen stukken bedrijfsgeheimen van [A] bevinden, die geen enkele relatie hebben tot het strafbare feit waarop het rechtshulpverzoek is gericht.
De rechtbank beziet een en ander in het licht van de zeer grote hoeveelheid in beslag genomen stukken, waaronder 181.307 e-mails, en de stellingname van de officier van justitie dat van de kant van het OM geen selectie daarop mag worden verwacht. Dat reeds tijdens de doorzoeking een voldoende nauwkeurige selectie heeft plaatsgevonden acht de rechtbank mede gelet op de aangetroffen geheimhoudersstukken niet aannemelijk geworden. Ook is niet gebleken dat degenen die van de kant van [A] of [verdachte] — al dan niet op afstand — bij die doorzoeking aanwezig waren toestemming hebben gegeven tot het in beslag nemen van — onder meer — die geheimhoudersstukken, noch dat zij daartoe bevoegd en gezien hun functie in staat waren.
Bij deze stand van zaken kan slechts verlof worden verleend voor de door klagers als voor afgifte geschikt aangemerkte stukken en dient de officier van justitie in zijn vordering voor het overige niet-ontvankelijk te worden verklaard. (…).’
2.1
Als uitgangspunt heeft te gelden dat, indien een rechtshulpverzoek is gegrond op een verdrag — zoals hier het geval is — op grond van art. 552k, eerste lid, Sv aan dat verzoek zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven. Deze bepaling dient aldus te worden verstaan dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder art. 552l Sv, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht (vgl. HR 19 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:ZD2927, NJ 2002/580). Ook van de rechter wordt verwacht dat hij op de juistheid van de verstrekte informatie vertrouwt en dat hij aan het gedane verzoek zoveel mogelijk gevolg geeft (vgl. AG Knigge in zijn conclusie vóór HR 5 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1109, NJ 2014/16, onder 6.12).
2.2
Indien de rechter van oordeel is dat omstandigheden aan inwilliging van het verzoek in de weg kunnen staan, dient hij te onderzoeken of hij de feitelijke grondslag van dat beklag voldoende aannemelijk acht en voorts of dit tot gegrondverklaring van het klaagschrift dient te leiden (vgl. HR 5 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1109, NJ 2014/16, r.o. 2.5). De Rechtbank heeft overwogen dat het op grond van de haar ter beschikking staande stukken onmogelijk is om oppervlakkig onderzoek te verrichten naar de inhoudelijke bewijswaarde van de op grond van het rechtshulpverzoek inbeslaggenomen stukken. Tevens heeft de Rechtbank overwogen dat voor dat onderzoek in het onderhavige geval wel aanleiding bestond. Naar de mening van rekwirant had dit, gelet op de hiervoor vermelde verplichting om zoveel mogelijk het verlangde gevolg te geven aan het rechtshulpverzoek, aanleiding moeten zijn voor de Rechtbank om de officier van justitie te verzoeken alsnog nader onderzoek te doen, dan wel zelf dit onderzoek te (laten) verrichten (HR 5 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1109, NJ 2014/16). Daarbij is nog van belang dat de Rechtbank op geen enkel moment het openbaar ministerie heeft verzocht om de door de Rechtbank voor het nemen van haar beslissing relevant geachte nadere stukken aan het dossier toe te voegen. Er is dan ook geen sprake van de situatie dat het openbaar ministerie herhaaldelijk in gebreke is gebleven om stukken aan het dossier toe te voegen (vgl. HR 24 november 1998, NJ 1999/153).
In zijn conclusie vóór HR 23 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6930, NJ 2012/619 stelt A-G Knigge dat:
‘4.7.
(…) de beklagrechter gezien zijn verantwoordelijkheid voor de deugdelijkheid van het onderzoek ambtshalve op de naleving van het voorschrift (van art. 23 lid 4 Sv, rekw.) moet toezien. Met incomplete stukken kan hij geen genoegen nemen om de eenvoudige reden dat hij anders zijn taak niet kan vervullen. Hij zal dus zo nodig op grond van art. 23 lid 1 Sv de overlegging van de ontbrekende stukken moeten bevelen. Het kan daarbij ook gaan om stukken waarover het openbaar ministerie op dat moment ook niet beschikt. Het aan de beklagrechter opgedragen onderzoek vertaalt zich in de praktijk dan ook niet zelden in een aan het openbaar ministerie verstrekte onderzoeksopdracht.
(…)
4.9.
De conclusie die uit het voorgaande kan worden getrokken, is dat het enkele feit dat een beoordeling van het beklag op grond van de voorhanden stukken niet goed mogelijk is, geen reden oplevert om het beklag gegrond te verklaren. De onderzoekstaak van de beklagrechter brengt in een dergelijk geval mee dat hij zich aanvullend laat informeren. Pas als dat geen resultaat heeft, komt er een moment waarop op grond van een afweging van belangen kan worden geoordeeld dat verder uitstel zich niet verdraagt met beginselen van een goede procesorde.’
Waar dit al geldt voor de taak van de beklagrechter in het kader van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, geldt dit naar de mening van rekwirant des te meer voor de verlofrechter, die een zelfstandige taak heeft om zoveel mogelijk gevolg te geven aan het verzoek van de verzoekende staat.
Gelet op het voorgaande geeft het oordeel van de Rechtbank dat het feit dat zij dit onderzoek niet heeft kunnen verrichten dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn vordering voor zover die vordering betrekking heeft op andere stukken dan die door klager(s) als voor afgifte geschikt zijn aangemerkt, blijk van miskenning van het hier toepasselijke toetsingskader, waardoor de Rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.
Het oordeel van de Rechtbank is naar de mening van rekwirant tevens onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd. De enkele (reële) mogelijkheid dat zich onder de inbeslaggenomen stukken bedrijfsgeheimen van [A] bevinden is onvoldoende grond om het verlof niet te verlenen. Het vertrouwensbeginsel brengt immers mee dat er op vertrouwd moet worden dat de autoriteiten van de verzoekende staat daar prudent mee om zullen gaan.
Voor wat betreft de ovenweging dat zich onder de inbeslaggenomen stukken 4.971 e-mails aan of van geheimhouders bevinden geldt het volgende. De Rechtbank heeft haar vaststelling dat zich onder de inbeslaggenomen stukken 4.971 e-mails aan of van geheimhouders bevinden volledig gebaseerd op de stelling van de verdediging dat een IT manager van klager dit zou hebben vastgesteld (pleitnota p. 13). Gelet op de verplichting van de Rechtbank om zoveel mogelijk het verlangde gevolg te geven aan het rechtshulpverzoek had de Rechtbank hier niet zonder meer van uit mogen gaan, zelfs niet als dit aantal door de officier van justitie niet zou zijn weersproken, wat feitelijk ook onmogelijk zou zijn nu de verdediging eerst in haar pleitnota ter zitting in raadkamer van 4 december 2013 met deze informatie is gekomen.
Het enkele feit dat er e-mails aan of van geheimhouders bij de stukken zouden zitten, brengt nog niet mee dat reeds om die reden het verlof ook ten aanzien van die e-mails niet verleend zou kunnen worden. Als de overwegingen van de Rechtbank aldus moeten worden verstaan dat zich ten aanzien van die e-mails belemmeringen van wezenlijke aard voordoen die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder art. 5521 Sv, dan wel dat door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht, is dat oordeel naar de mening van rekwirant ontoereikend gemotiveerd. Naar Nederlandse maatstaven is het immers niet zonder meer ontoelaatbaar dat geschriften die (mogelijk) onder een wettelijk erkend verschoningsrecht vallen worden inbeslaggenomen.
Op grond van vaste rechtspraak is het verschoningsrecht van een advocaat immers in zoverre niet absoluut dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt — ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap de verschoningsgerechtigde als zodanig is toevertrouwd — moet prevaleren boven het verschoningsrecht. Nu de Rechtbank niets heeft vastgesteld omtrent de aan- of afwezigheid van dergelijke zeer uitzonderlijke omstandigheden is haar (impliciete) oordeel dat zich in de onderhavige zaak belemmeringen van wezenlijke aard voordoen ontoereikend gemotiveerd. Daarbij komt dat het oordeel of sprake is van stukken die onder het verschoningsrecht vallen in de eerste plaats toekomt aan de verschoningsgerechtigde en niet aan klager (vgl. HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX4284, NJ 2014/92).
Tot slot verdient in dit kader opmerking dat het verschoningsrecht zich niet uitstrekt tot stukken die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend. Of daarvan in de onderhavige zaak sprake is, gaat de beperkte toets van de verlofrechter te buiten, nu de Nederlandse justitiële autoriteiten niet in de positie verkeren zich een goed oordeel te vormen over de buitenlandse strafzaak en aangenomen moet worden dat klager zich ook nog kan wenden tot de rechter van de verzoekende staat om zich te beklagen over (de voortduring van) het beslag (vlg. conclusie A-G Knigge vóór HR 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010;BN4301, NJ 2010/563, onder 24). Het vertrouwensbeginsel brengt tevens mee dat de verlofrechter er op kan en moet vertrouwen dat Zweden als verzoekende staat bij de gebruikmaking van de inbeslaggenomen stukken zal handelen overeenkomstig haar verdragsrechtelijke verplichtingen, waaronder art. 6 EVRM.
4.
Als al vast zou staan dat het verschoningsrecht met betrekking tot de gestelde 4.971 e-mails rechtens geëerbiedigd diende te worden, is nog niet begrijpelijk waarom het verlof ten aanzien van de overige inbeslaggenomen voorwerpen niet verleend had moeten worden, laat staan dat dit zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie ten aanzien van alle andere stukken dan die de klagers als voor afgifte geschikt hebben aangemerkt. Naast de hiervoor al geopperde mogelijkheid om nader onderzoek in te (laten) stellen zou gedacht kunnen worden aan de mogelijkheid om het verlof te verlenen onder de voorwaarde dat alle geheimhoudersstukken daaruit verwijderd worden door hetzij de officier van justitie, hetzij de Rechter-Commissaris. Overigens is dit volgens de officier van justitie door hem in raadkamer ook voorgesteld, maar hier wreekt zich het feit dat de inhoud van het proces-verbaal van de zitting in raadkamer, welke zitting volgens de officier van justitie ongeveer 4 uur heeft geduurd, volstrekt geen recht doet aan hetgeen aldaar is besproken. Rekwirant realiseert zich overigens dat hier in cassatie niet over te klagen valt.
Het lijkt er op dat de Rechtbank zich volledig heeft verlaten op hetgeen klagers hebben gesteld zonder dat zij haar eigen verantwoordelijkheid heeft genomen zoals die voortvloeit uit het hiervoor onder 2.1 vooropgestelde beginsel dat de rechter zoveel mogelijk aan het gedane verzoek gevolg geeft.
Indien het cassatiemiddel doel treft zal de beschikking van de Rechtbank niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook de beschikking te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 25 juli 2014
Mr. H.H.J. Knol, plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Midden-Nederland en bij het Functioneel Parket