Zie ten aanzien van geschriften o.m. HR 2 maart 2010, LJN BJ9262, rov. 3.3.
HR, 04-06-2013, nr. 12/02012 B
ECLI:NL:HR:2013:BZ0004
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-06-2013
- Zaaknummer
12/02012 B
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BZ0004
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ0004, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑06‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BZ0004
ECLI:NL:PHR:2012:BZ0004, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑12‑2012
Rechtbankuitspraak waarvan sprongcassatie: ECLI:NL:RBBRE:2011:BU7828
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ0004
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑05‑2012
- Vindplaatsen
NJ 2014/11 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
NbSr 2013/231 met annotatie van mr. L.H.E. Moller
Uitspraak 04‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Beklag. Inbeslaggenomen gegevensdragers en verschoningsrecht advocaat. Nu de Rb niet heeft beslist op het namens klaagster gevoerde en door een brief gestaafde verweer dat de inbeslaggenomen gegevensdragers bestanden bevatten die onder het verschoningsrecht van de advocaat van klaagster vallen, is ’s Hofs oordeel dat de inbeslagneming rechtmatig is in zoverre ontoereikend gemotiveerd. In dit verband herhaalt de HR voorts de relevante overwegingen uit HR LJN BJ9262 en HR LJN AZ3564. In het onderhavige geval, waarin een doorzoeking heeft plaatsgevonden op het kantoor van de klaagster, heeft de klaagster aangevoerd dat zich onder het inbeslaggenomene mailcorrespondentie bevindt ten aanzien waarvan haar advocaat, blijkens een in raadkamer overgelegde brief, zich beroept op haar verschoningsrecht. Indien de beklagrechter die brief niet toereikend acht voor de beoordeling van de vraag of bestanden inbeslaggenomen zijn die object zijn verschoningsrecht, zal hij de betrokken advocaat als belanghebbende in de gelegenheid moeten stellen zich dienaangaande uit te laten.
4 juni 2013
Strafkamer
nr. S 12/02012 B
KM/CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Breda van 17 november 2011, nummer RK 10/634, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[Klaagster], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft mr. C.W. Noorduyn, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
2. De bestreden beschikking
De bestreden beschikking houdt het volgende in:
"Tegen [A] is een strafrechtelijk onderzoek gestart in het kader van een aantal aangiftes van banken, die aangifte hebben gedaan van oplichting door [A] voor een bedrag van 125 miljoen euro. De aangevers hebben geld verstrekt aan [A] op basis van onder meer een door klaagster goedgekeurde jaarrekening.
Op 15 april 2010 heeft er bij klaagster, zijnde de accountant en belastingadviseur van [A], een doorzoeking plaatsgevonden waarbij, zoals in raadkamer is vastgesteld, digitale gegevens in beslag zijn genomen, bestaande uit images van de harde schijf van medewerker [betrokkene 1] en 4 usb-sticks van medewerker [betrokkene 1], integrale kopieën van klantmappen met de naam [A] en [betrokkene 5], een kopie van een klantmap met de naam [B] S.A., kopieën van homedirectories van de medewerkers [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4], evenals kopieën van de e-mailbestanden van [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4].
(...)
Allereerst ligt aan de rechtbank ter beoordeling voor de vraag of in deze specifieke zaak de doorzoeking rechtmatig dan wel onrechtmatig is geweest. Daarbij staat centraal de vraag of de omstandigheden van de zaak het dwangmiddel van doorzoeken rechtvaardigen.
Klaagster heeft gesteld dat de gang van zaken ten tijde van de doorzoeking onrechtmatig is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank heeft klaagster onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om op grond van de door haar geschetste gang van zaken tijdens de doorzoeking tot die conclusie te komen. Hetgeen klaagster heeft gesteld over de manier van binnentreden bij klaagster, alsmede over het niet in kennis stellen van de positie van klaagster over het al dan niet verdacht zijn, kan niet leiden tot het oordeel dat de doorzoeking onrechtmatig is geweest. Immers, de officier van justitie ging er blijkens haar verklaring op dat moment niet vanuit dat klaagster al verdachte was, zodat zij op dat moment ook niet de verplichting had klaagster op haar mogelijke rechtspositie te wijzen. Over de manier van binnentreden zijn geen feitelijke omstandigheden aangevoerd die nopen tot het oordeel dat dit niet op rechtmatige wijze is geschied.
De rechtbank is van oordeel dat er voldoende noodzaak was voor de officier van justitie om over te gaan tot de doorzoeking bij klaagster. Op het moment van de doorzoeking was bekend dat er tegen de firma [A] een redelijke verdenking bestond dat zij zich schuldig had gemaakt aan oplichting van diverse banken. Tevens was bij het Openbaar Ministerie bekend dat klaagster de goedkeurende accountantsverklaring had ondertekend, onder meer op grond waarvan de banken het geld hadden verstrekt. Ten tijde van de doorzoeking was voor het Openbaar Ministerie nog niet duidelijk of klaagster en/of haar (oud) medewerkers in de toekomst als verdachte zouden kunnen worden aangemerkt. Immers, het strafrechtelijk onderzoek bevond zich op dat moment nog in een beginstadium. Daarbij overweegt de rechtbank dat het gaat om een verdenking jegens [A] waarmee grote belangen gemoeid zijn. Gelet op de bijzondere omstandigheden, het feit dat de doorzoeking in het beginstadium van het strafrechtelijk onderzoek plaatsvond en de bijzondere positie van klaagster als zijnde de accountant en belastingadviseur van de firma [A], is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie alleen kon waarborgen de juiste gegevens te ontvangen door bij klaagster een doorzoeking te doen. De doorzoeking is, gelet op het voorgaande, niet in strijd met het beginsel van subsidiariteit. Immers, de officier van justitie heeft op grond van het voorgaande op goede gronden mogen oordelen dat een lichter middel, zoals een bevel tot uitlevering van stukken, wellicht niet had geleid tot verkrijging van de gegevens, die zij door middel van een doorzoeking wel heeft verkregen.
In de tweede plaats ligt aan de rechtbank ter beoordeling voor of bij de inbeslagname van de administratieve gegevens voldoende zorgvuldig te werk is gegaan en zo goed als mogelijk is gewaarborgd dat er geen inzage plaatsvindt in de zogenoemde geheimhouderstukken en cliëntgegevens van klaagster. Zowel de officier van justitie als klaagster hebben bevestigd dat er veel meer gegevens in beslag zijn genomen dan waar het strafrechtelijk onderzoek op ziet.
De officier van justitie heeft gesteld dat op de dag van de doorzoeking bleek dat het afsplitsen van de relevante gegevens feitelijk onmogelijk was en dat het, gelet op de omvang van het aantal hits op de zoektermen "[A]" en "[betrokkene 5]", meerdere dagen gekost zou hebben om de gegevens af te splitsen en dat het zoeken op meerdere dagen ook niet in het belang van klaagster zou zijn geweest. De officier van justitie heeft ook gesteld dat zij tijdens de doorzoeking afspraken heeft gemaakt met medewerkers van [klaagster] over hoe om te gaan met geheimhouderstukken. De officier van justitie heeft op een later moment deze afspraken schriftelijk vastgelegd, kort gezegd inhoudend dat klaagster een overzicht aanlevert van de mappen en bestanden die de FIOD niet mag inzien en dat klaagster een lijst aanlevert met zoektermen, waarmee geheimhoudercorrespondentie herkend en geëlimineerd kan worden, opdat deze door een medewerker geheimhouding van de FIOD worden bekeken en indien deze niet van belang zijn voor het onderzoek, zullen worden gewist.
Klaagster heeft zich op het standpunt gesteld dat er naar haar mening geen veilige digitale onderzoeksmethode is om te waarborgen dat geheimhouderstukken en cliëntgegevens niet ter inzage komen van het Openbaar Ministerie en/of de FIOD. Zij heeft verzocht om de praktische oplossing te hanteren dat de officier van justitie alsnog een bevel tot uitlevering van stukken ex artikel 96a/105 van het Wetboek van Strafvordering uitvaardigt, waarbij dan wordt beschreven welke (digitale) gegevens betreffende welke periode door klaagster moeten worden uitgeleverd.
De rechtbank stelt vast dat het feit dat er bij de doorzoeking meer gegevens in beslag zijn genomen dan waar het onderzoek op ziet in het onderhavige geval er niet toe leidt dat gehandeld is in strijd met het beginsel van proportionaliteit. Dit, nu gaandeweg de doorzoeking bleek dat een splitsing van de gegevens ter plaatse meerdere dagen in beslag zou gaan nemen. Gelet hierop zijn images en kopieën gemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat door de door de officier van justitie gehanteerde handelwijze en de daarbij gemaakte afspraken voldoende waarborgen bieden voor de positie van klaagster ten opzichte van haar cliënten. Immers, door de waarborg dat klaagster zelf gegevens kan aanleveren welke informatie wel en welke informatie niet mag worden ingezien en door het inzetten van een medewerker geheimhouding van de FIOD, welke deze bestanden zal inkijken en eventueel zal wissen indien de informatie niet van belang is, kan niet worden geoordeeld dat klaagster in haar belangen wordt geschaad.
Gelet op het vorenstaande, ziet de rechtbank geen aanleiding de officier van justitie te gelasten alsnog een bevel uitlevering uit te vaardigen.
Het is aan klaagster om gevolg te geven aan hetgeen met het OM is afgesproken. In het geval klaagster haar deel van de gemaakte afspraken niet nakomt, kan niet met vrucht worden gesteld dat kennisneming van de digitaal gekopieerde gegevens en van de images onrechtmatig moet worden geoordeeld.
Gelet op het vorenstaande verzet het belang van strafvordering zich tegen teruggave, zodat het klaagschrift ongegrond moet worden verklaard."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel strekt blijkens de toelichting ten betoge dat de Rechtbank heeft verzuimd te beslissen op het namens de klaagster gevoerde verweer dat de inbeslaggenomen gegevensdragers bestanden bevatten die onder verschoningsrecht van de advocaat van de klaagster vallen.
3.2.1. Blijkens het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 16 september 2011 hebben de raadslieden van de klaagster aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"Door de hiervoor beschreven wijze van digitale inbeslagneming zijn er ook geheimhoudersstukken, te weten documenten afkomstig van en gericht aan een advocaat, in beslag genomen.
Op 30 augustus 2007 heeft klaagster de relatie met [A] opgeschort (Bijlage 3). [A] is op 14 september 2007 grotendeels failliet verklaard (Bijlage 4). Vanaf datum faillissement is de relatie tussen klaagster en [A] definitief geëindigd.
Op 14 december 2007 heeft klaagster van [C] B.V. (hierna: [C]) vernomen dat zij in opdracht van Bencis, Rabobank, Fortis en FMO bezig zijn met een onderzoek naar de omstandigheden rond de investeringen van de opdrachtgevers in diverse tot [A] behorende vennootschappen en de inmiddels gefailleerde entiteiten (Bijlage 5). Naar aanleiding van dit schrijven heeft klaagster op 14 januari 2008 Blaisse Advocaten geraadpleegd met de vraag op welke wijze zij met het verzoek van [C] moet omgaan. Voorts is er met Blaisse Advocaten gesproken over de juridische positie van klaagster vanuit civiel- en tuchtrechtelijk oogpunt.
Voor zover klaagster zich kan herinneren is er voor het faillissement van [A] niet met een advocaat gecorrespondeerd. Nu er na datum faillissement, inzake [A], nagenoeg alleen emailcorrespondentie is geweest tussen Blaisse Advocaten en klaagster over het [C] onderzoek en de juridische positie van klaagster, valt deze mailcorrespondentie vanaf 14 januari 2008 met Blaisse Advocaten en de binnen [klaagster] geforwarde en verzamelde informatie van en naar Blaisse Advocaten, onder het verschoningsrecht van Blaisse Advocaten. Om die reden mogen deze geheimhoudersstukken niet in beslag worden genomen.
Ter toelichting wijs ik Uw Rechtbank op een uitspraak van de Hoge Raad van 2 maart 2010 waarin de Hoge Raad heeft bevestigd dat het volgens vaste jurisprudentie primair aan de geheimhouder is om te beoordelen of voorwerpen onder zijn verschoningsrecht vallen. Indien deze advocaat zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven en geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan gediend hebben en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. In dat kader wijs ik Uw Rechtbank op bijlage 6 waarin mr. F. van der Velden van Blaisse Advocaten aangeeft dat deze mailcorrespondentie onder haar verschoningsrecht valt.
De Advocaat-Generaal in de voornoemde uitspraak, mr. Vellinga, heeft in dat kader nog geconcludeerd dat: "De aard en de inhoud van de stukken is niet afhankelijk van de plaats waar deze worden gevonden. Die plaats is niet bepalend voor het antwoord op de vraag of deze iets inhouden dat bedoeld is om de advocaat in zijn hoedanigheid toe te vertrouwen of hem in die hoedanigheid reeds is toevertrouwd."
Volledigheidshalve merk ik op dat na datum faillissement alleen nog in juli 2008 in het kader van "nazorg" tussen [betrokkene 5] en [betrokkene 4] (ex-medewerker van [klaagster]) contact is geweest over het indienen van de aangifte Inkomstenbelasting 2006.
Tijdens de doorzoeking heeft klaagster ook uitdrukkelijk aan de Officier van Justitie medegedeeld dat er zich onder de in beslag genomen informatie ook geheimhoudersstukken bevinden, zie het proces-verbaal doorzoeking d.d. 20/4/2010.
In dat kader merk ik op dat uit het proces-verbaal doorzoeking d.d. 20/4/2010 volgt, dat [betrokkene 1] ten tijde van de doorzoeking aan de Officier van Justitie duidelijk had aangegeven dat op de harde schijf van zijn laptop wel een paar bestanden inzake [A] stonden, maar dat die bestanden zijn opgemaakt na het faillissement van [A] en derhalve betrekking hebben op overleg of voorbereiding voor overleg met de advocaat van klaagster. [Betrokkene 1] heeft mij ook medegedeeld, dat hij aan de Officier van Justitie had aangegeven dat in zijn mailadministratie alleen e-mails zaten van 2008 en later en derhalve betrekking hadden op correspondentie tussen klaagster en Blaisse Advocaten.
Desalniettemin is er een image van zijn harde schijf gemaakt en zijn al zijn e-mailbestanden integraal gekopieerd.
In de reactie heeft de Officier van Justitie dit bevestigd: "Inderdaad is er door (een medewerker van) [klaagster] tijdens de doorzoeking gezegd dat zich onder de in beslag genomen informatie ook geheimhoudersinformatie zal bevinden, alsmede uiteraard gegevens die zien op andere cliënten van [klaagster]."
Tot slot is het onzorgvuldig, dat de Officier van Justitie bij de digitale doorzoeking, op de voet van art. 125i Sv, klaagster (in tegenstelling tot de fysieke dossiers) niet in de gelegenheid heeft gesteld om de geheimhoudersstukken te verwijderen, alvorens er een image dan wel een integrale kopie van de bestanden werd gemaakt, zie proces-verbaal d.d. 20/4/2010.
(...)
CONCLUSIES
Alle door mij aangevoerde omstandigheden maken niet alleen afzonderlijk, maar met name ook in onderlinge samenhang bezien, dat de inbeslagneming onrechtmatig is geweest.
Kort gezegd zijn dat:
a. Geen legitimatie (onzorgvuldig);
b. Geen volledige lijst achtergelaten van de inbeslaggenomen voorwerpen (onzorgvuldig);
c. Negeren geheimhoudersstukken;
d. Negeren van geheimhoudingsverplichting ten opzichte van (andere) cliënten;
e. Inbeslagneming van gegevens buiten het onderzoeksbelang;
f. Misbruik van bevoegdheden;
g. Klaagster onvolledig informeren over rechtspositie;
h. Niet voldaan aan de beginselen van subsidiariteit & proportionaliteit.
Gelet op het voorgaande verzoek ik Uw Rechtbank primair om te beslissen dat de doorzoeking op 15 april 2010 ten kantore van klaagster onrechtmatig is geweest, omdat het Openbaar Ministerie misbruik van haar bevoegdheid heeft gemaakt, in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde alsmede in strijd met de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit heeft gehandeld.
Tevens verzoek ik Uw Rechtbank om te oordelen dat kennisneming en/of gebruik van de digitaal gekopieerde gegevens alsmede van de gegevens die zijn opgeslagen op de images onrechtmatig is.
Bovendien verzoek ik Uw Rechtbank om het Openbaar Ministerie te verbieden kennis te nemen dan wel gebruik te maken van deze digitale gegevens.
Tot slot verzoek ik Uw Rechtbank om de teruggave dan wel vernietiging van al deze gegevens te gelasten, zonder dat daarvan kopieën worden achtergehouden."
3.2.2. De in de pleitnota genoemde bijlage 6 betreft een brief van 16 september 2011 van Femke C.M. van der Velden, advocaat, gericht aan mr. B.C.W. van Eijk, Sjöcrona Van Stigt Advocaten, inhoudende:
"Betreft: [klaagster]/[A]
(...)
Vanaf 14 januari 2008 is frequent door medewerkers van ons kantoor gecorrespondeerd met (oud) medewerkers van [klaagster]. Deze correspondentie valt onder het verschoningsrecht van mij en mijn kantoorgenoten."
3.3. De Rechtbank heeft niet beslist op het namens de klaagster gevoerde en door voormelde brief gestaafde verweer dat de inbeslaggenomen gegevensdragers bestanden bevatten die onder het verschoningsrecht van de advocaat van de klaagster vallen. Het oordeel van de Rechtbank dat de inbeslagneming rechtmatig is, is mitsdien in zoverre ontoereikend gemotiveerd.
3.4. In dit verband wordt voorts het volgende overwogen.
De aard van de bevoegdheid tot verschoning van een advocaat brengt mee dat het in beginsel aan de advocaat is om te bepalen of inbeslaggenomen gegevensdragers gegevens bevatten die onder zijn verschoningsrecht vallen. Diens standpunt daaromtrent dient door de bij het voorbereidend onderzoek betrokken functionarissen te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Daarbij doet niet ter zake of de gegevensdragers zich bij de advocaat zelf of bij diens cliënt bevinden (vgl. HR 2 maart 2010, LJN BJ9262, NJ 2010/144).
In het onderhavige geval, waarin een doorzoeking heeft plaatsgevonden op het kantoor van de klaagster, heeft de klaagster aangevoerd dat zich onder het inbeslaggenomene mailcorrespondentie bevindt ten aanzien waarvan haar advocaat, blijkens een in raadkamer overgelegde brief, zich beroept op haar verschoningsrecht. Indien de beklagrechter die brief niet toereikend acht voor de beoordeling van de vraag of bestanden inbeslaggenomen zijn die object zijn van verschoningsrecht, zal hij de betrokken advocaat als belanghebbende in de gelegenheid moeten stellen zich dienaangaande uit te laten.
Voor de waarheidsvinding mag onderzoek worden gedaan aan inbeslaggenomen voorwerpen teneinde gegevens voor het strafrechtelijk onderzoek ter beschikking te krijgen. In computers opgeslagen gegevens zijn daarvan niet uitgezonderd. In aanmerking genomen dat computerbestanden zich naar hun aard niet gemakkelijk lenen voor afzonderlijk onderzoek dient gewaarborgd te zijn dat de inbeslaggenomen gegevensdragers op de voet van art. 125l Sv zullen worden onderzocht op een wijze waarbij het verschoningsrecht van de advocaat niet in het gedrang komt (vgl. HR 20 februari 2007, LJN AZ3564).
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan, J. Wortel, N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juni 2013.
Conclusie 04‑12‑2012
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 12/02012 B
Mr. Vellinga
Zitting: 4 december 2012
Conclusie inzake:
[Klaagster]
1.
Bij beschikking van 17 november 2011 heeft de Rechtbank te Breda het klaagschrift strekkende tot de teruggave aan klaagster van de images en kopieën van de bestanden van enkele medewerkers van klaagster ongegrond verklaard.
2.
Namens klaagster heeft mr. C.W. Noorduyn, advocaat te Den Haag, vier middelen van cassatie voorgesteld. Voorts is er een brief binnengekomen van mr. S.C.J. Knoester d.d. 15 november 2012 gericht aan de OvJ bij het functioneel parket te 's-Gravenhage.
3.
De Rechtbank beschrijft de gang van zaken rondom de inbeslagneming als volgt:
"Tegen [A] is een strafrechtelijk onderzoek gestart in het kader van een aantal aangiftes van banken, die aangifte hebben gedaan van oplichting door [A] voor een bedrag van 125 miljoen euro. De aangevers hebben geld verstrekt aan [A] op basis van onder meer een door klaagster goedgekeurde jaarrekening.
Op 15 april 2010 heeft er bij klaagster, zijnde de accountant en belastingsadviseur van [A], een doorzoeking plaatsgevonden waarbij, zoals in raadkamer is vastgesteld, digitale gegevens in beslag zijn genomen, bestaande uit images van de harde schijf van medewerker [betrokkene 1] en 4 usb-sticks van medewerker [betrokkene 1], integrale kopieën van klantmappen met de naam [A] en [betrokkene 5], een kopie van een klantmap met de naam [B] S.A., kopieën van homedirectories van de medewerkers [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4], evenals kopieën van de e-mailbestanden van [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4]."
4.
Het eerste middel klaagt dat de Rechtbank heeft verzuimd in te gaan op het verweer dat zich onder door middel van een schijfimage vastgelegde informatie specifieke geheimhoudersinformatie bevond die viel onder het verschoningsrecht van een advocaat.
5.
Namens klaagster is bij pleidooi - met inbegrip van de hier niet vermelde voetnoten - aangevoerd:
"57.
Door de hiervoor beschreven wijze van digitale inbeslagneming zijn er ook geheimhoudersstukken, te weten documenten afkomstig van en gericht aan een advocaat, in beslag genomen.
58.
Op 30 augustus 2007 heeft klaagster de relatie met [A] opgeschort (Bijlage 3). [A] is op 14 september 2007 grotendeels failliet verklaard (Bijlage 4). Vanaf datum faillissement is de relatie tussen klaagster en [A] definitief geëindigd.
59.
Op 14 december 2007 heeft klaagster van [C] B.V. (hierna: [C]) vernomen dat zij in opdracht van Bencis, Rabobank, Fortis en FMO bezig zijn met een onderzoek naar de omstandigheden rond de investeringen van de opdrachtgevers in diverse tot [A] behorende vennootschappen en de inmiddels gefailleerde entiteiten (Bijlage 5). Naar aanleiding van dit schrijven heeft klaagster op 14 januari 2008 Blaisse Advocaten geraadpleegd met de vraag op welke wijze zij met het verzoek van [C] moeten omgaan. Voorts is er met Blaisse Advocaten gesproken over de juridische positie van klaagster vanuit civiel- en tuchtrechtelijk oogpunt.
60.
Voorzover klaagster zich kan herinneren is er voor het faillissement van [A] niet met een advocaat gecorrespondeerd. Nu er na datum faillissement, inzake [A], nagenoeg alleen e-mailcorrespondentie is geweest tussen Blaisse Advocaten en klaagster over het [C] onderzoek en de juridische positie van klaagster, valt deze mailcorrespondentie vanaf 14 januari 2008 met Blaisse Advocaten en de binnen [klaagster] geforwarde en verzamelde informatie van en naar Blaisse Advocaten,onder het verschoningsrecht van Blaisse Advocaten. Om die reden mogen deze geheimhoudersstukken niet in beslag worden genomen.
61.
Ter toelichting wijs ik Uw Rechtbank op een uitspraak van de Hoge Raad van 2 maart 2010 waarin de Hoge Raad heeft bevestigd dat het volgens vaste jurisprudentie primair aan de geheimhouder is om te beoordelen of voorwerpen onder zijn verschoningsrecht vallen. Indien deze advocaat zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven en geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan gediend hebben en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. In dat kader wijs ik Uw Rechtbank op bijlage 6 waarin mr. F. van der Velden van Blaisse advocaten aangeeft dat deze mailcorrespondentie onder haar verschoningsrecht valt.
62.
De Advocaat - Generaal in de voornoemde uitspraak, mr. Vellinga, heeft in dat kader nog geconcludeerd dat: "De aard en de inhoud van de stukken is niet afhankelijk van de plaats waar deze worden gevonden. Die plaats is niet bepalend voor het antwoord op de vraag of deze iets inhouden dat bedoeld is om de advocaat in zijn hoedanigheid toe te vertrouwen of hem in die hoedanigheid reeds is toevertrouwd."
63.
Volledigheidshalve merk ik op dat na datum faillissement alleen nog in juli 2008 in het kader van "nazorg" tussen [betrokkene 5] en [betrokkene 4] (ex-medewerker van [klaagster]) contact is geweest over het indienen van de aangifte Inkomstenbelasting 2006.
64.
Tijdens de doorzoeking heeft klaagster ook uitdrukkelijk aan de Officier van Justitie medegedeeld dat er onder de in beslag genomen informatie ook geheimhoudersstukken bevinden, zie het proces-verbaal doorzoeking d.d. 20/4/2010.
65.
In dat kader merk ik op dat uit het proces-verbaal doorzoeking d.d. 20/4/2010 volgt, dat [betrokkene 1] ten tijde van de doorzoeking aan de Officier van Justitie duidelijk had aangegeven dat op de harde schijf van zijn laptop wel een paar bestanden inzake [A] stonden, maar dat die bestanden zijn opgemaakt na het faillissement van [A] en derhalve betrekking hebben op overleg of voorbereiding voor overleg met de advocaat van klaagster. [Betrokkene 1] heeft mij ook medegedeeld, dat hij aan de Officier van Justitie had aangegeven dat in zijn mailadministratie alleen e-mails zaten van 2008 en later en derhalve betrekking hadden op correspondentie tussen klaagster en Blaisse advocaten.
66.
Desalniettemin is er een image van zijn harde schijf gemaakt en zijn al zijn emailbestanden integraal gekopieerd.
67.
In de reactie heeft de Officier van Justitie dit bevestigd, "Inderdaad is er door (een medewerker van) [klaagster] tijdens de doorzoeking gezegd dat zich onder de in beslag genomen informatie ook geheimhoudersinformatie zal bevinden, alsmede uiteraard gegevens die zien op andere cliënten van [klaagster]."
68.
Tot slot is het onzorgvuldig, dat de Officier van Justitie bij de digitale doorzoeking, op de voet van art. 125i Sv., klaagster (in tegenstelling tot de fysieke dossiers) niet in de gelegenheid heeft gesteld om de geheimhoudersstukken te verwijderen, alvorens er een image dan wel een integrale kopie van de bestanden werd gemaakt, zie proces-verbaal d.d. 20/4/2010."
6.
De Rechtbank heeft te dien aanzien overwogen:
"De rechtbank stelt vast dat het feit dat er bij de doorzoeking meer gegevens in beslag zijn genomen dan waar het onderzoek op ziet in het onderhavige geval er niet toe leidt dat gehandeld is in strijd met het beginsel van proportionaliteit. Dit nu gaandeweg de doorzoeking bleek dat een splitsing van de gegevens ter plaatse meerdere dagen in beslag zou gaan nemen. Gelet hierop zijn images en kopieën gemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat door de door de officier van justitie gehanteerde handelwijze en de daarbij gemaakte afspraken voldoende waarborgen bieden voor de positie van klaagster ten opzichte van haar cliënten. Immers, door de waarborg dat klaagster zelf gegevens kan aanleveren welke informatie wel en welke informatie niet mag worden ingezien en door het inzetten van een medewerker geheimhouding van de FIOD, welke deze bestanden zal inkijken en eventueel zal wissen indien de informatie niet van belang is, kan niet worden geoordeeld dat klaagster in haar belangen wordt geschaad."
7.
In de toelichting op het middel wordt met juistheid gesteld dat de Rechtbank aldus geen aandacht heeft gegeven aan het feit dat zich informatie onder het vastgelegde bevindt dat valt onder de geheimhoudingsplicht/het verschoningsrecht van de advocaat van klaagster. De Rechtbank beperkt zich immers tot de vraag of de door de Officier van Justitie gehanteerde handelwijze en de daarbij gemaakte afspraken voldoende waarborgen boden voor de positie van klaagster ten opzichte van haar cliënten. De vraag is of de Rechtbank wel aandacht had moeten geven aan het feit dat - zoals namens klaagster gesteld - zich informatie onder het vastgelegde bevond dat viel onder de geheimhoudingsplicht/het verschoningsrecht van de advocaat van klaagster.
8.
Art. 98 Sv bepaalt dat bij personen met de bevoegdheid tot verschoning, zoals klaagsters raadsman, niet in beslag worden genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. Deze regel geldt ook voor elektronisch vastgelegde brieven en andere geschriften, zoals in casu e-mailcorrespondentie.
9.
Voor een beroep op het verschoningsrecht is niet van belang of de in het geding zijnde informatie zich bij de advocaat zelf of bij diens cliënt bevindt.1. Zoals HR 2 maart 2010, LJN BJ9262 laat zien kan ook een derde onder wie zich stukken bevinden die onder het verschoningsrecht van een advocaat vallen, er een beroep op doen dat zich onder het inbeslaggenomene geheimhoudersstukken bevinden. Een en ander betekent dat de Rechtbank in casu niet voorbij had mogen gaan aan de stelling van klaagster dat zich onder de vastgelegde gegevens specifieke geheimhoudersinformatie bevond die viel onder het verschoningsrecht van een advocaat.
10.
Het middel slaagt.
11.
Het tweede middel berust op de opvatting dat ook aan een accountant een beroep toekomt op het verschoningsrecht.
12.
Deze opvatting vindt naar vaste rechtspraak geen steun in het recht.2.
13.
Het middel faalt.
14.
Het derde middel richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat bij de inbeslagneming niet is gehandeld in strijd met het subsidiariteitsbeginsel.
15.
De Rechtbank heeft met betrekking tot het beroep op het subsidiariteitsbeginsel overwogen:
"De rechtbank is van oordeel dat er voldoende noodzaak was voor de officier van justitie om over te gaan tot de doorzoeking bij klaagster. Op het moment van de doorzoeking was bekend dat er tegen de firma [A] een redelijke verdenking bestond dat zij zich schuldig had gemaakt aan oplichting van diverse banken. Tevens was bij het Openbaar Ministerie bekend dat klaagster de goedkeurende accountantsverklaring had ondertekend, onder meer op grond waarvan de banken het geld hadden verstrekt. Ten tijde van de doorzoeking was voor het Openbaar Ministerie nog niet duidelijk of klaagster en/of haar (oud) medewerkers in de toekomst als verdachte zouden kunnen worden aangemerkt. Immers, het strafrechtelijk onderzoek bevond zich op dat moment nog in een beginstadium. Daarbij overweegt de rechtbank dat het gaat om een verdenking jegens [A] waarmee grote belangen gemoeid zijn. Gelet op de bijzondere omstandigheden, het feit dat de doorzoeking in het beginstadium van het strafrechtelijk onderzoek plaatsvond en de bijzondere positie van klaagster als zijnde de accountant en belastingadviseur van de firma [A], is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie alleen kon waarborgen de juiste gegevens te ontvangen door bij klaagster een doorzoeking te doen. De doorzoeking is, gelet op het voorgaande, niet in strijd met het beginsel van subsidiariteit. Immers, de officier van justitie heeft op grond van het voorgaande op goede gronden mogen oordelen dat een lichter middel, zoals een bevel tot uitlevering van stukken, wellicht niet had geleid tot verkrijging van de gegevens, die zij door middel van een doorzoeking wel heeft verkregen."
16.
Volgens de toelichting op het middel valt niet in te zien hoe de door de Rechtbank genoemde omstandigheden verklaren dat niet had kunnen worden volstaan met een bevel tot uitlevering.
17.
Kennelijk moet het oordeel van de Rechtbank aldus worden begrepen dat gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval niet viel uit te sluiten dat de stukken die het Openbaar Ministerie in beslag wilde nemen zouden worden weggemaakt omdat niet ondenkbaar was dat klaagster en haar medewerkers van een of meer strafbare feiten zouden worden verdacht en het Openbaar Ministerie derhalve kon afzien van een bevel tot uitlevering. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
18.
Het middel faalt.
19.
Het vierde middel houdt in dat het onderzoek in raadkamer nietig is omdat de Rechtbank geen uitspraak heeft gedaan binnen de door haar vastgestelde termijn.
20.
Het middel vindt geen steun in het recht.
21.
De Het middel faalt.
22.
Het tweede, het derde en het vierde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
23.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop de bestreden beschikking zou dienen te worden vernietigd.
24.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑12‑2012
HR 25 oktober 1983, NJ 1984, 132, HR 29 maart 1994, LJN ZC9693, NJ 1994, 552 en HR 4 januari 2000, LJN AA4044, NJ 2000, 537, m.nt. Sch, rov. 5.4.2.
Beroepschrift 29‑05‑2012
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
Van : Mr. C.W. Noorduyn
Inzake:
[verzoekster] Accountants & Belastingadviseurs,
verzoekster tot cassatie van een door de Rechtbank te Breda op 17 november 2011 onder rk-nummer 10/634 gewezen beschikking.
Middel I
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de Rechtbank bij haar (impliciete) oordeel dat het deel van de gegevensdragers waarop zich informatie bevindt die onder de geheimhoudingplicht/ het verschoningsrecht van de advocaat van verzoekster valt, rechtmatig in beslag is genomen ten onrechte niet het toetsingskader voorvloeiend uit art. 98 Sv heeft betrokken, of althans, doordat het (impliciete) oordeel van de Rechtbank dat het deel van de gegevensdragers waarop zich deze geheimhoudersinformatie bevindt rechtmatig in beslag is genomen zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
2. Toelichting
2.1
Namens verzoekster is gemotiveerd uiteengezet dat zich op de door de FIOD gemaakte images en kopieën van de e-mailboxen en homedirectories en andere bestanden van de computers (en usb-sticks) van (ex)medewerkers van verzoekster informatie bevindt die onder het verschoningsrecht van de advocaat (Blaisse advocaten) van verzoekster valt. Daartoe is, onder meer, het volgende aangevoerd:
- 57.
Door de hiervoor beschreven wijze van digitale inbeslagneming zijn er ook geheimhoudersstukken, te weten documenten afkomstig van en gericht aan een advocaat, in beslag genomen.
- 58.
Op 30 augustus 2007 heeft klaagster de relatie met de [A] Groep opgeschort (Bijlage 3). De [A] Groep is op 14 september 2007 grotendeels failliet verklaard (Bijlage 4). Vanaf datum faillissement is de relatie tussen klaagster en de [A] Groep definitief geëindigd.
- 59.
Op 14 december 2007 heeft klaagster van [C] Forensic Services & Investigations B.V. (hierna: [C]) vernomen dat zij in opdracht van Bencis, Rabobank, Fortis en FMO bezig zijn met een onderzoek naar de omstandigheden rond de investeringen van de opdrachtgevers in diverse tot de [A] Group behorende vennootschappen en de inmiddels gefailleerde entiteiten (Bijlage 5). Naar aanleiding van dit schrijven heeft klaagster op 14 januari 2008 Blaisse Advocaten geraadpleegd met de vraag op welke wijze zij met het verzoek van [C] moeten omgaan. Voorts is er met Blaisse Advocaten gesproken over de juridische positie van klaagster vanuit civiel- en tuchtrechtelijk oogpunt.
- 60.
Voorzover klaagster zich kan herinneren is er voor het faillissement van de [A] Groep niet met een advocaat gecorrespondeerd. Nu er na datum faillissement, inzake de [A] Groep, nagenoeg alleen e-mailcorrespondentie is geweest tussen Blaisse Advocaten en klaagster over het [C] onderzoek en de juridische positie van klaagster, valt deze mailcorrespondentie vanaf 14 januari 2008 met Blaisse Advocaten en de binnen [verzoekster] geforwarde en verzamelde informatie van en naar Blaisse Advocaten, onder het verschoningsrecht van Blaisse Advocaten. Om die reden mogen deze geheimhoudersstukken niet in beslag worden genomen.
- 61.
Ter toelichting wijs ik Uw Rechtbank op een uitspraak van de Hoge Raad van 2 maart 2010 waarin de Hoge Raad heeft bevestigd dat het volgens vaste jurisprudentie primair aan de geheimhouder is om te beoordelen of voorwerpen onder zijn verschoningsrecht vallen.1. Indien deze advocaat zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven en geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan gediend hebben en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim2., dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.3. In dat kader wijs ik Uw Rechtbank opbijlage 6waarin mr. F. van der Velden van Blaisse advocaten aangeeft dat deze mailcorrespondentie onder haar verschoningsrecht valt.
- 62.
De Advocaat — Generaal in de voornoemde uitspraak, mr. Vellinga, heeft in dat kader nog geconcludeerd dat:‘De aard en de inhoud van de stukken is niet afhankelijk van de plaats waar deze worden gevonden. Die plaats is niet bepalend voor het antwoord op de vraag of deze iets inhouden dat bedoeld is om de advocaat in zijn hoedanigheid toe te vertrouwen of hem in die hoedanigheid reeds is toevertrouwd.’4.
- 63.
Volledigheidshalve merk ik op dat na datum faillissement alleen nog in juli 2008 in het kader van ‘nazorg’ tussen [betrokkene 5] en [betrokkene 4] (ex-medewerker van [verzoekster]) contact is geweest over het indienen van de aangifte Inkomstenbelasting 2006.
- 64.
Tijdens de doorzoeking heeft klaagster ook uitdrukkelijk aan de Officier van Justitie medegedeeld dat er onder de in beslag genomen informatie ook geheimhoudersstukken bevinden, zie het proces-verbaal doorzoeking d.d. 20/4/2010.
- 65.
In dat kader merk ik op dat uit het proces-verbaal doorzoeking d.d. 20/4/2010 volgt, dat de heer [betrokkene 1] ten tijde van de doorzoeking aan de Officier van Justitie duidelijk had aangegeven dat op de harde schijf van zijn laptop wel een paar bestanden inzake [A] stonden, maar dat die bestanden zijn opgemaakt na het faillissement van de [A] Groep en derhalve betrekking hebben op overleg of voorbereiding voor overleg met de advocaat van klaagster. De heer [betrokkene 1] heeft mij ook medegedeeld, dat hij aan de Officier van Justitie had aangegeven dat in zijn mailadministratie alleen e-mails zaten van 2008 en later en derhalve betrekking hadden op correspondentie tussen klaagster en Blaisse advocaten.
- 66.
Desalniettemin is er een image van zijn harde schijf gemaakt en zijn al zijn e-mailbestanden integraal gekopieerd.
- 67.
In De Reactie heeft de Officier van Justitie dit bevestigd,‘Inderdaad is er door (een medewerker van) [verzoekster] tijdens de doorzoeking gezegd dat zich onder de in beslag genomen informatie ook geheimhoudersinformatie zal bevinden, alsmede uiteraard gegevens die zien op andere cliënten van [verzoekster].’
- 68.
Tot slot is het onzorgvuldig, dat de Officier van Justitie bij de digitale doorzoeking, op de voet van art. 125i Sv., klaagster (in tegenstelling tot de fysieke dossiers) niet in de gelegenheid heeft gesteld om de geheimhoudersstukken te verwijderen, alvorens er een image dan wel een integrale kopie van de bestanden werd gemaakt, zie proces-verbaal d.d. 20/4/2010.
2.2
De Rechtbank heeft voorts als volgt geoordeeld (p. 3 en 4 beschikking):
‘(…) De rechtbank stelt vast dat het feit dat er bij de doorzoeking meer gegevens in beslag zijn genomen dan waar het onderzoek op ziet in het onderhavige geval er niet toe leidt dat gehandeld is in strijd met het beginsel van proportionaliteit. Dit nu gaandeweg de doorzoeking bleek dat een splitsing van de gegevens ter plaatste meerdere dagen in beslag zou gaan nemen. Gelet hierop zijn images en kopieën gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat door de door de officier van justitie gehanteerde handelwijze en de daarbij gemaakte afspraken voldoende waarborgen bieden voor de positie van klaagster ten opzichte van haar cliënten. Immers, door de waarborg dat klaagster zelf gegevens kan aanleveren welke informatie wel en welke informatie niet mag worden ingezien en door het inzetten van een medewerker geheimhouding van de FIOD, welke bestanden zal inkijken en eventueel zal wissen indien de informatie niet van belang is, kan niet worden geoordeeld dat klaagster in haar belangen wordt geschaad. ’
2.3
Uit het onder 2.1. geciteerde deel van de namens verzoekster uitgesproken pleitnota volgt dat het maken en in beslag nemen van images en kopieën van bestanden aanwezig op computers van verzoekster tevens tot gevolg heeft gehad dat gegevensdragers met daarop informatie die onder het verschoningsrecht van verzoeksters advocaat valt in beslag zijn genomen.
Dat zich op de in beslaggenomen gegevensdragers geheimhouders-informatie bevindt, wordt blijkens de voorhanden zijnde stukken uit feitelijke aanleg niet betwist.
2.4
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de door de Officier van Justitie gehanteerde werkwijze en de kennelijk tussen verzoekster en de FIOD/Officier van Justitie gemaakte afspraken met zich mee brengen dat niet is gehandeld in strijd met het proportionaliteitsbeginsel. Wat er ook zij van de juistheid van dat oordeel, de door de Rechtbank beschreven handelwijze en de gemaakte afspraken laten onverlet dat gegevensdragers met daarop informatie die onder het verschoningsrecht (van de advocaat) ex art. 218 Sv valt zonder toestemming in beslag zijn genomen.
2.5
Bij deze specifieke geheimhoudersinformatie (niet te verwarren met de informatie die onder de geheimhoudingsplicht van verzoekster zelf valt), waaromtrent namens verzoekster expliciet verweer is gevoerd, lijkt de Rechtbank in haar beschikking niet in het bijzonder stil te staan. De Rechtbank heeft daarmee het bepaalde in art. 98 Sv miskend, te weten dat gegevensdragers met daarop informatie die valt onder het verschoningsrecht van, onder meer, een advocaat zonder diens toestemming in beginsel niet in beslag wordt genomen.5.
2.6
In dit kader is van belang hetgeen uw Raad6. overwoog in NJ 2010/144 (r.p 3.3):
‘De aard van de bevoegdheid tot verschoning van een advocaat, brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken in beginsel toekomt aan die advocaat. Indien deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven en geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan gediend hebben en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Daarbij doet niet ter zake of de in het geding zijnde geschriften zich bij de advocaat zelf of bij diens cliënt bevonden. Het verschoningsrecht van de advocaat is echter in zoverre niet absoluut dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt — ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd — moet prevaleren boven het verschoningsrecht. (…)(onderstreping CWN)’
2.7
In navolging van, onder meer, dit arrest had de Rechtbank in casu dienen te toetsen of de inbeslaggenomen gegevensdragers met daarop informatie waarvan werd gesteld dat deze onder de geheimhouding van de advocaat van verzoekster viel, waren aan te merken als brieven of geschriften die het voorwerp van het strafbare feit uitmaakten dan wel tot het begaan daarvan hadden gediend. Tevens had dienen te worden onderzocht of de verschoningsgerechtigde in casu toestemming had gegeven voor het gebruik van deze informatie. Indien zulks niet het geval was, had de Rechtbank moeten oordelen of sprake was van zeer uitzonderlijke omstandigheden die maakten dat het belang dat de waarheid aan het licht zou komen moest prevaleren boven het belang dat met het verschoningsrecht is gediend.
2.8
Blijkens het onder 2.2 weergegeven oordeel, heeft de Rechtbank enkel geoordeeld dat de inbeslagneming in casu proportioneel was zonder daarbij het uit art. 98 Sv voortvloeiende toetsingskader toe te passen ten aanzien van de geheimhoudersinformatie die zich klaarblijkelijk op de inbeslaggenomen gegevensdragers bevond. Het daaruit volgende (impliciete) oordeel van de Rechtbank dat de gegevensdragers voor zover deze geheimhoudersinformatie bevatten rechtmatig in beslag zijn genomen is daarom zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
2.9
Tot slot zij nog opgemerkt dat de afspraken gemaakt tussen verzoekster en de FIOD/Officier van Justitie waar de Rechtbank in haar beschikking aan refereert niet de in art. 98 lid 1 Sv genoemde toestemming kunnen opleveren. Enkel de verschoningsgerechtigde zelf kan immers bepalen of hij zijn wettelijke geheimhoudingsplicht wenst te doorbreken of niet; de toestemming van de cliënt (of patiënt) is daartoe onvoldoende.7.
2.10
De beschikking van de Rechtbank kan daardoor niet in stand blijven.
Middel II
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de Rechtbank bij haar (impliciete) oordeel dat het deel van de gegevensdragers waarop zich informatie bevindt die onder de geheimhoudingsplicht/ het verschoningsrecht van verzoekster valt, rechtmatig in beslag is genomen ten onrechte niet het toetsingskader voorvloeiend uit art. 98 Sv heeft betrokken, of althans, doordat het (impliciete) oordeel van de Rechtbank dat het deel van de gegevensdragers waarop zich deze geheimhoudersinformatie bevindt rechtmatig in beslag is genomen zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
2. Toelichting
2.1
Namens verzoekster is tevens gemotiveerd uiteengezet dat zich op de door de FIOD gemaakte images en kopieën van de e-mailboxen en homedirectories en andere bestanden van de computers (en usb-sticks) van (ex)medewerkers van verzoekster informatie bevindt die onder haar eigen verschoningsrecht valt. Daartoe is, onder meer, het volgende aangevoerd:
- 115.
(…) Daar komt bij, en dat maakt het disproportionele handelen des te ingrijpender, dat klaagster een contractuele en deels wettelijke geheimhoudingsverplichting jegens al haar cliënten heeft. Het Openbaar Ministerie is daar bewust aan voorbij gegaan.
- 116.
Ik wijs in dit verband op de Verordening Gedragscode van de NIVRA alsmede op het Reglement voor de Beroepsuitoefening van de Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs, thans genaamd Register Belastingadviseurs waaruit volgt dat klaagster met betrekking tot haar cliënten een (contractuele) geheimhoudingsverplichting heeft.
- 117.
De heren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn beide registeraccountant en de heer [betrokkene 4] is belastingadviseur, derhalve zijn onderhavige reglementen op hun werkzaamheden van toepassing.
- 118.
Art. A-100, sub d Verordening Gedragscode NIVRA bepaalt:
‘De registeraccountant eerbiedigt het vertrouwelijke karakter van informatie die hij in het kader van zijn beroepsmatig en zakelijk handelen heeft verkregen. Hij maakt deze informatie zonder specifieke machtiging daartoe niet aan een derde bekend tenzij wettelijk of beroepshalve een recht of plicht daartoe bestaat. Het is de registeraccountant niet toegestaan vertrouwelijke informatie die hij bij zijn beroepsmatig of zakelijk handelen heeft verkregen, te gebruiken om zichzelf of een derde te bevoordelen.’
- 119.
Daarnaast is in art. A-140-1 Verordening Gedragscode NIVRA eveneens omschreven;
‘Lid 1: De registeraccountant onthoudt zich van:
- a.
het buiten de accountantspraktijk waarbij hij werkzaam is of waaraan hij is verbonden of buiten de entiteit waarbij of ten behoeve waarvan hij werkzaam is, bekend maken van vertrouwelijke informatie, die hij in het kader van zijn beroepsmatig en zakelijk optreden heeft verkregen, tenzij hij is gemachtigd tot bekendmaking over te gaan of op grond van een wettelijk voorschrift dan wel beroepshalve daartoe een recht of plicht bestaat; en
- b.
het gebruikmaken van vertrouwelijke informatie die hij in het kader van beroepsmatig en zakelijk handelen heeft verkregen om zichzelf of een derde te bevoordelen.
Lid 2: De registeraccountant is ontheven van het bepaalde in onderdeel a sub 1, indien hij desgevraagd aan andere organisaties, als bedoeld in artikel 48, eerste lid van de Wet toezicht accountantsorganisaties, niet zijnde de genoemde openbare lichamen, vertrouwelijke informatie verstrekt ten behoeve van het toezicht door de Autoriteit Financiële Markten ingevolge de Wet toezicht accountantsorganisaties. De registeraccountant is ontheven van het bepaalde in onderdeel a sub 1 indien hij de in de vorige zin bedoelde informatie desgevraagd aan de Autoriteit Financiële
Markten verstrekt.’
- 120.
In het Reglement voor de Beroepsuitoefening van de Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs is in art. 12 bepaald, dat
‘Lid 1: De Federatie Belastingadviseur is verplicht tot geheimhouding van alles waarvan hij in de uitoefening van zijn beroep kennis neemt tenzij wettelijk anders is bepaald;
Lid 2: De Federatie Belastingadviseur is in de navolgende gevallen van zijn geheimhoudingsplicht ontheven:
- a.
Hij door de belanghebbende/opdrachtgever van deze verplichting is ontheven;
- b.
Ten aanzien van hetgeen hem ter kennis is gebracht ter vervulling van de hem verstrekte opdracht, voor zover nodig voor de uitvoering van en binnen het kader van die opdracht;
- c.
Indien hij voor zichzelf optreedt in een tucht-, civiele-, bestuurrechtelijke of strafprocedure en voor zover naar zijn redelijk oordeel de door of namens de cliënt verschafte gegevens en informatie alsmede andere gegeven en informatie waarvan hij bij de uitvoering van de opdracht kennis heeft genomen, voor die procedure van belang kunnen zijn;
- d.
Voor zover nodig in verband met het overleg als in artikel 5, lid 2 of bij het gebruik maken van de deskundigheid van anderen als bedoeld in artikel 7, lid 1, met toestemming van de cliënt.
Lid 3: Het blijft voor de uitsluitende verantwoordelijkheid van de Federatie Belastingadviseurs of, in hoeverre en op welke wijze hij gebruik zal maken van een ontheffing van de verplichting tot geheimhouding krachtens het tweede lid van dit artikel.’
- 121.
Voorts wijs ik in dit kader op art. 20 Wet Toezicht Accountantsorganisaties (hierna: Wta), waarin is bepaald dat:
‘Lid 1: Een accountantsorganisatie die bij het verrichten van een wettelijke controle de beschikking krijgt over gegevens waarvan zij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, is verplicht tot geheimhouding van die gegevens, behoudens voor zover zij bij of krachtens wettelijk voorschrift tot mededeling verplicht is.
Lid 2: Een accountantsorganisatie kan, in afwijking van het eerste lid, vertrouwelijke gegevens of inlichtingen verkregen bij het verrichten van een wettelijke controle verstrekken aan derden, indien artikel 26, vijfde lid, van toepassing is, of aan organisaties als bedoeld in artikel 48, eerste lid, voor zover die gegevens of inlichtingen noodzakelijk zijn voor de in dat lid bedoelde beoordeling.
Lid 3: Een accountantsorganisatie verleent aan de accountantsorganisatie waaraan haar voormalige controlecliënt een opvolgende opdracht tot het verrichten van een wettelijke controle heeft verleend, desgevraagd toegang tot alle relevante informatie met betrekking tot die controlecliënt.’
- 122.
Door deze wijze van inbeslagneming zijn er ook gegevens in beslag genomen ten aanzien van cliënten waarvoor klaagster de wettelijke controle verricht. Daarom geldt in casu ook de wettelijke geheimhoudingsverplichting van art. 20 Wta.
- 123.
Gelet op deze contractuele en deels wettelijke geheimhoudingsplicht zijdens (medewerkers van) klaagster dient er bij een doorzoeking behoedzaam te worden omgegaan met ‘cliëntgegevens’ en zal klaagster in ieder geval geen gegevens in beslag mogen laten nemen van andere cliënten dan de (rechts)personen die ten tijde van de doorzoeking verdachte zijn en zal klaagster zorgvuldig moeten handelen bij het dulden van het inbeslagneming van gegevens over de (verdachte) [A] groep.
- 124.
Uit het proces-verbaal doorzoeking [verzoekster] Digi d.d. 27/4/10 respectievelijk 2/5/2010 volgt, dat het de Officier van Justitie bekend was, dat klaagster deze geheimhoudingsverplichting jegens cliënten had. Zie in dit verband de ‘afspraken’ die de Officier van Justitie na de doorzoeking met klaagster heeft gemaakt en hetgeen is vermeld in het proces-verbaal aanvraag inzet dwangmiddel doorzoeking accountantskantoor (artikel 96c/125i Sv) d.d. 12/4/2010‘[…]dat de ontzegging van die medewerking onder meer was gebaseerd op de geheimhoudingsplicht van [verzoekster][…]’
- 125.
Daarnaast is het een feit van algemene bekendheid dat accountants en belastingadviseurs een (contractuele) geheimhoudingsverplichting jegens hun cliënten hebben.
- 126.
Met deze omstandigheid is door het Openbaar Ministerie, door de wijze waarop de digitale gegevens in beslag zijn genomen, volstrekt onvoldoende rekening gehouden.
Sterker nog, de aanwezige Officier van Justitie heeft dit belang van klaagster volledig ter zijde geschoven, ondanks het feit dat klaagster daar op 15/4/2010 meerdere malen op heeft gewezen, zie bijvoorbeeld de punten 50 tot en met 52 van deze pleitnota.
- 127.
Daarmede zijn de belangen van klaagster in ernstige mate geschonden, hetgeen een extra grond oplevert om te oordelen dat de doorzoeking disproportioneel is geweest.
- 128.
De Officier van Justitie heeft gelet op het voorgaande in strijd met de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit gehandeld, derhalve is de doorzoeking ex art. 125i Sv. onrechtmatig.
2.11
De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld (p. 3 en 4 beschikking):
‘(…) De rechtbank stelt vast dat het feit dat er bij de doorzoeking meer gegevens in beslag zijn genomen dan waar het onderzoek op ziet in het onderhavige geval er niet toe leidt dat gehandeld is in strijd met het beginsel van proportionaliteit. Dit nu gaandeweg de doorzoeking bleek dat een splitsing van de gegevens ter plaatste meerdere dagen in beslag zou gaan nemen. Gelet hierop zijn images en kopieën gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat door de door de officier van justitie gehanteerde handelwijze en de daarbij gemaakte afspraken voldoende waarborgen bieden voor de positie van klaagster ten opzichte van haar cliënten. Immers, door de waarborg dat klaagster zelf gegevens kan aanleveren welke informatie wel en welke informatie niet mag worden ingezien en door het inzetten van een medewerker geheimhouding van de FIOD, welke bestanden zal inkijken en eventueel zal wissen indien de informatie niet van belang is, kan niet worden geoordeeld dat klaagster in haar belangen wordt geschaad.’
2.12
Uit het onder 2.1. geciteerde deel van de namens verzoekster uitgesproken pleitnota volgt dat het maken en in beslag nemen van images en kopieën van bestanden aanwezig op computers van verzoekster tevens tot gevolg heeft gehad dat gegevensdragers met daarop informatie die onder het verschoningsrecht van verzoeksters valt in beslag zijn genomen. Dat zich op de in beslaggenomen gegevensdragers geheimhoudersinformatie bevindt, wordt blijkens de voorhanden zijnde stukken uit feitelijke aanleg niet betwist.
2.13
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de door de Officier van Justitie gehanteerde werkwijze en de kennelijk tussen verzoekster en de FIOD/Officier van Justitie gemaakte afspraken met zich mee brengen dat niet is gehandeld in strijd met het proportionaliteitsbeginsel. Wat er ook zij van de juistheid van dat oordeel, de door de Rechtbank beschreven handelwijze en de gemaakte afspraken laten onverlet dat gegevensdragers met daarop informatie die onder het verschoningsrecht van verzoekster ex art. 218 Sv valt in beslag zijn genomen.
2.14
Met verwijzing naar het vorige middel wordt hier volstaan met de opmerking dat ook ten aanzien van deze ‘categorie’ geheimhoudersinformatie geldt dat de Rechtbank aan de hand van het toetsingskader voortvloeiend uit art. 98 Sv had dienen te beoordelen of de gegevensdragers met daarop informatie die valt onder het verschoningsrecht van verzoekster rechtmatig in beslag zijn genomen.8.
2.15
Blijkens het onder 2.2 weergegeven oordeel, heeft de Rechtbank enkel geoordeeld dat de inbeslagneming in casu proportioneel was zonder daarbij het uit art. 98 Sv voortvloeiende toetsingskader toe te passen ten aanzien van de geheimhoudersinformatie die zich klaarblijkelijk op de inbeslaggenomen gegevensdragers bevond. Het daaruit volgende (impliciete) oordeel van de Rechtbank dat de gegevensdragers voor zover deze geheimhoudersinformatie bevatten rechtmatig in beslag zijn genomen is daarom ook ten aanzien van dit punt zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
2.16
De beschikking van de Rechtbank kan daardoor niet in stand blijven.
Middel III
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het oordeel van de Rechtbank dat de doorzoeking ex art. 96c jo 125i Sv op het kantoor van verzoekster in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel was, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
2. Toelichting
2.1
Ten aanzien van de doorzoeking ex art. 96c jo 125i Sv die op 15 april 2010 op het kantoor van verzoekster plaatsvond, is in raadkamer onder meer het volgende aangevoerd:
- 101.
De eis van subsidiariteit brengt met zich mee dat van de bevoegdheid tot doorzoeking pas mag worden overgegaan indien andere, minder vergaande opsporingsbevoegdheden niet effectief zijn.9.
- 102.
In de wetsgeschiedenis is hierover uitdrukkelijk vermeld dat,
‘De bevoegdheid tot doorzoeking is een ingrijpende bevoegdheid die pas kan worden toegepast als lichtere bevoegdheden, zoals het vorderen van gegevens, niet toereikend zijn of niet geëffectueerd kunnen worden.’10.
- 103.
Bovendien stelt de Minister in de Nota naar aanleiding van het verslag, dat
‘de bevoegdheid tot doorzoeking kan onder andere worden aangewend indien verwacht kan worden dat de derde geen medewerking zal verlenen aan het verstrekken van gegevens of het uitleveren van voorwerpen, dan wel indien er een risico bestaat dat gegevens of voorwerpen worden weggemaakt.’11.
- 104.
In de jurisprudentie is bepaald dat als de beslagene wel bereid is om mee te werken aan het verstrekken van de gegevens er in strijd met het subsidiariteitsbeginsel wordt gehandeld, indien er zonder voldoende noodzaak tot doorzoeking ter vastlegging van gegevens, als bedoeld in art. 125i Sv., wordt overgegaan (Bijlage 7).
- 105.
In casu heeft de verdediging per brief van 19 mei 2010 het Openbaar Ministerie verzocht om een bevel uitlevering uit te vaardigen waarin zou worden beschreven welke (digitale) gegevens betreffende welke periode door klaagster moeten worden uitgeleverd. Daarbij heeft de verdediging als waarborg gesteld, dat de FIOD-ECD de image en de integrale kopieën pas aan klaagster hoeft te retourneren als de FIOD-ECD van oordeel is dat in volle omvang aan het bevel is voldaan (Bijlage 8).
- 106.
In De Reactie heeft de Officier van Justitie in punt 10 aangegeven, dat
‘[…]de kans bestaat dat het strafrechtelijke onderzoek een verdenking van het plegen van strafbare feiten door [verzoekster] en/of een van haar oud (medewerkers) oplevert. […] In het onderhavige geval is naar het oordeel van het Openbaar Ministerie sprake van een situatie waarin het risico bestond dat niet alle relevante gegevens zouden worden uitgeleverd.’
- 107.
Op basis van ambtshandeling 1-AH-026 zal de Officier van Justitie hoogstwaarschijnlijk haar standpunt onderbouwen dat voorafgaande aan de doorzoeking de kans bestond dat door het strafrechtelijke onderzoek een verdenking van het plegen van strafbare feiten door [verzoekster] en/of haar oud medewerkers zou kunnen ontstaan. Het enkele gegeven dat klaagster dan wel een van haar (oud) medewerkers mogelijk verdachte zou kunnen worden, is op zichzelf echter geen rechtvaardiging voor de wijze van inbeslagneming en voor de keuze van het dwangmiddel van doorzoeking. Uit de hoedanigheid van verdachte die voor klaagster mogelijk in de toekomst in de ogen van de Officier van Justitie zou kunnen ontstaan, volgt niet automatisch het gerechtvaardigd risico dat klaagster niet alle relevante gegevens zou overleggen. Daarbij in acht genomen dat klaagster ten tijde van de doorzoeking nu juist expliciet als getuige werd aangemerkt.
- 108.
Het niet voldoen aan het bevel tot uitlevering of een vordering is strafbaar gesteld in de artt. 184 en 193 Sr., met een gevangenisstraf van drie respectievelijk zes maanden of een geldboete van de tweede achtereenvolgens de derde categorie. De strafbedreiging op het niet voldoen aan het bevel tot uitlevering is van dien aard, dat er geen objectieve vrees bestaat dat klaagster niet aan dit bevel zou voldoen, temeer nu klaagster door het OM als getuige en niet als verdachte op 15 april 2010 werd aangemerkt.
- 109.
Er bestond (en er bestaat thans nog steeds) geen (objectiveerbaar) gerechtvaardigde verwachting dat klaagster naar aanleiding van het bevel niet alle relevante gegevens aan het Openbaar Ministerie zou verstrekken. Inmiddels is dit ook genoegzaam gebleken uit het aanbod van klaagster om pas teruggave te verlangen van de images en de integrale kopieën, als de FIOD-ECD van oordeel is dat aan het bevel uitlevering is voldaan.
- 110.
Nu niet kan worden aangenomen dat bij het Openbaar Ministerie de vrees kon bestaan dat klaagster niet alle gegevens zou verstrekken, kan op grond van het enkele argument dat het strafrechtelijk onderzoek betrekking heeft op een ernstige verdenking, niet worden gerechtvaardigd dat de doorzoeking, op de voet van art. 125i Sv., noodzakelijk was.
- 111.
Om deze redenen heeft het Openbaar Ministerie in strijd met het subsidiariteitsbeginsel gehandeld.
2.2
De Rechtbank heeft bovenstaand verweer als volgt verworpen:
‘De rechtbank is van oordeel dat er voldoende noodzaak was voor de officier van justitie om over te gaan tot de doorzoeking bij klaagster. Op het moment van de doorzoeking was bekend dat er tegen de firma [A] een redelijke verdenking bestond dat zij zich schuldig had gemaakt aan oplichting van diverse banken. Tevens was bij het Openbaar Ministerie bekend dat klaagster de goedkeurende accountantsverklaring had ondertekend, onder meer op grond waarvan de banken het geld hadden verstrekt. Ten tijde van de doorzoeking was voor het Openbaar Ministerie nog niet duidelijk of klaagster en/of haar (oud)medewerkers in de toekomst als verdachte zouden kunnen worden aangemerkt. Immers, het strafrechtelijk onderzoek bevond zich op dat moment nog in een beginstadium. Daarbij overweegt de rechtbank dat het gaat om een verdenking jegens [A] waarmee grote belangen gemoeid zijn. Gelet op de bijzondere omstandigheden, het feit dat de doorzoeking in het beginstadium van het strafrechtelijk onderzoek plaatsvond en de bijzondere positie van klaagster als zijnde de accountant en belastingadviseur van de firma [A], is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie alleen kon waarborgen de juiste gegevens te ontvangen door bij klaagster een doorzoeking te doen. De doorzoeking is, gelet op het voorgaande, niet in strijd met het beginsel van subsidiariteit. Immers, de officier van justitie heeft op grond van het voorgaande op goede gronden mogen oordelen dat een lichter middel, zoals een bevel tot uitlevering van stukken, wellicht niet had geleid tot verkrijging van de gegevens, die zij door middel van een doorzoeking wel heeft verkregen.’
(onderstreping CWN)
2.3
Uit de Memorie van Toelichting12. bij art. 125i Sv volgt dat door de Wetgever belangrijk wordt bevonden dat de bevoegdheid tot doorzoeking eerst wordt toegepast indien andere bevoegdheden, zoals het vorderen van gegevens of het vorderen van de uitlevering van een voorwerp ter inbeslagneming, niet effectief zijn. Pas indien lichtere bevoegdheden niet tot resultaat (kunnen) leiden, kan worden overgegaan tot onderhavig dwangmiddel.
2.4
In de Nota naar aanleiding van het Verslag13. is dit standpunt herhaald. Naar aanleiding van vragen van de leden van Groen-links is benadrukt dat een bevoegdheid tot doorzoeking pas wordt toegepast indien andere bevoegdheden niet effectief zijn. Omdat de bevoegdheid tot doorzoeking als een ingrijpende bevoegdheid wordt gekwalificeerd, kan deze pas worden toegepast als lichtere bevoegdheden, zoals het vorderen van gegevens, niet toereikend zijn of niet geëffectueerd kunnen worden. Het voorgestelde artikel 125i verschaft de in dat artikel genoemde functionarissen zeker geen onbeperkte toegang tot gegevensdragers, aldus de Minister van Justitie.
2.5
Dit betreft tevens de kern van het namens verzoekster gevoerde verweer.
Namens verzoekster is betoogd dat en waarom de Officier van Justitie in overeenstemming met de kennelijke bedoeling van de Wetgever eerst een bevel tot uitlevering had moeten doen. Voorts is namens verzoekster aangevoerd dat er geen (objectiveerbaar) gerechtvaardigde verwachting bestond dat verzoekster naar aanleiding daarvan niet alle relevante gegevens aan het Openbaar Ministerie zou verstrekken.
2.6
De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat enkel middels een doorzoeking kon worden gewaarborgd dat de juiste gegevens zouden worden ontvangen. De omstandigheden waar de Rechtbank haar oordeel op baseert betreffen, de grote belangen van de onderliggende strafzaak, het feit dat de doorzoeking in het beginstadium van een strafrechtelijk onderzoek plaatsvindt, de bijzondere positie van verzoekster als zijnde accountant en belastingadviseur van de firma [A] en het gegeven dat ten tijde van de doorzoeking nog niet duidelijk was of verzoekster en/of haar medewerkers in de toekomst verdachten zouden worden.
2.7
Niet valt in te zien hoe deze door de Rechtbank genoemde omstandigheden verklaren waarom een lichter middel, zoals een bevel tot uitlevering van stukken, in casu niet effectief ware geweest. De overweging van de Rechtbank laat onverlet dat een bevel tot uitlevering van de stukken in de gegeven omstandigheden een reële optie was geweest. De Rechtbank heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom de inzet van een lichter middel, zoals de Wetgever klaarblijkelijk voorstaat niet toereikend zou zijn of niet geëffectueerd kon worden. Het oordeel van de Rechtbank dat de doorzoeking ex art. 96c jo 125i Sv daarom in overeenstemming met het beginsel van subsidiariteit is geweest is derhalve zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
2.8
De beschikking van de Rechtbank kan daardoor niet in stand blijven.
Middel IV
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormschriften, doordat de Rechtbank niet heeft beschikt binnen de door haar zelf gestelde beslistermijn hetgeen tot nietigheid van het onderzoek in raadkamer dient te leiden.
2. Toelichting
2.1
Uit het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift van 16 september 2011 blijkt het volgende (p. 3): ‘(…) De voorzitter sluit het onderzoek in raadkamer en deelt mede dat uiterlijk binnen 6 weken uitspraak zal worden gedaan. (onderstreping CWN)’
2.2
Getuige haar eigen toezegging had de Rechtbank uiterlijk op 28 oktober 2011 uitspraak moeten doen. De beschikking van de Rechtbank dateert echter van 17 november 2011. De Rechtbank heeft haar eigen beslistermijn derhalve met bijna drie weken overschreden. De Rechtbank heeft daarbij verzuimd verzoekster (tijdig) in kennis te stellen van het gegeven dat de beschikking niet, zoals toegezegd, uiterlijk binnen zes weken na de behandeling van het klaagschrift in raadkamer zou volgen.
2.3.
Ten behoeve van de rechtszekerheid is het onontbeerlijk dat een rechterlijk college zijn eigen toezeggingen gestand doet. Rechtzoekenden moeten van de juistheid van dergelijke mededelingen kunnen uitgaan. Nu de Rechtbank in strijd met de aan verzoekster toegezegde beslistermijn heeft gehandeld dient dat tot nietigheid van het onderzoek in raadkamer te leiden.
2.4
De beschikking van de Rechtbank kan niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door C.W. Noorduyn, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoekster haar daartoe bepaaldelijk heft gevolmachtigd.
C.W. Noorduyn
Den Haag, 29 mei 2012
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑05‑2012
Hoge Raad 2 maart 2010, NJ 2010/144, LJN: BJ9262
Gedragsregels 1992, 6 sub 1: ‘De advocaat is verplicht tot geheimhouding; hij dient te zwijgen over bijzonderheden van door hem behandelde zaken, de persoon van zijn cliënt en de aard en omvang van diens belangen.’
Hoge Raad 2 maart 2010, NJ 2010/144, LJN: BJ9262
Hoge Raad 2 maart 2010, NJ 2010/144, LJN: BJ9262
Het bestanddeel ‘geschrift’ dient blijkens HR 15 januari 1991, NJ 1991, 668 extensief te worden uitgelegd. Daaronder valt derhalve iedere op eenvoudige wijze leesbaar te maken tekst.
Hoge Raad 2 maart 2010, NJ 2010, 144, LJN: BJ9262
Zie bijv HR 5 juli 2011, LJN: BP6138, BP6141, BP6144/ NJ 2011, 416 en Conclusie AG Vellinga 7 februari 2012, LJN:BV3004
Zie ook hier Hoge Raad 2 maart 2010, NJ 2010, 144, LJN: BJ9262, r.o. 3.3
Kamerstukken II 2003/2004, 29 441, nr. 3, p. 12 en nr. 6, p. 16; Handboek Strafzaken 14.13.1.