In de beschikking staat abusievelijk vermeld dat de beschikking is genomen door de Rechtbank Oost-Nederland, zie de herstelbeschikking d.d. 14 februari 2013.
HR, 05-11-2013, nr. 13/01063
ECLI:NL:HR:2013:1109
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-11-2013
- Zaaknummer
13/01063
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1109, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑11‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1122, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑04‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2013/367
Uitspraak 05‑11‑2013
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Beklag, beslag, art. 552a Sv. HR stelt relevante overwegingen m.b.t. een rechtshulpverzoek dat is gestoeld op een verdrag uit ECLI:NL:HR:2002:ZD2927 voorop. De Rb heeft het beklag gegrond verklaard en daartoe overwogen dat het OM in de stellingen van klaagster aanleiding had moeten vinden tot het verrichten van nader onderzoek. Dat oordeel is, nu de Rb niet ervan heeft blijk gegeven bij haar oordeel te hebben betrokken dat en waarom het OM niet kon worden verzocht nader onderzoek alsnog te verrichten, niet begrijpelijk.
Partij(en)
5 november 2013
Strafkamer
nr. 13/01063 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Groningen, van 23 januari 2013, nummer RK 13/7, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klaagster 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadslieden van de klaagster, mr. G.G.J. Knoops en mr. L. Vosman, beiden advocaat te Amsterdam, hebben het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot verwijzing of terugwijzing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De raadslieden van de klaagster hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer over het oordeel van de Rechtbank dat, nu het Openbaar Ministerie heeft nagelaten naar aanleiding van hetgeen door de klaagster is aangevoerd nader onderzoek te verrichten, het beklag gegrond moet worden verklaard.
2.2.
De Rechtbank heeft het beklag van de klaagster tegen de inbeslagneming van documenten gegrond verklaard en dienaangaande onder meer het volgende overwogen:
"De rechtbank overweegt dat een buitenlands rechtshulpverzoek ten grondslag ligt aan de inbeslagneming. Het strafvorderlijk belang dat de rechtbank moet beoordelen in de onderhavige procedure moet dan ook worden ingevuld met inachtneming van het belang van de Russische Autoriteiten. Nu het verzoek van de Russische autoriteiten gestoeld is op een verdrag, is het uitgangspunt dat zoveel mogelijk gevolg zal worden gegeven aan een verzoek als het betreffende rechtshulpverzoek. Van inwilliging van het verzoek kan slechts worden afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen, die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder artikel 552l Sv, of indien door inwilliging wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht.
Om tot een beoordeling te komen van de vraag of het Openbaar Ministerie in het geval van klaagster heeft mogen vasthouden aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel, zal de rechtbank beoordelen of klaagster met de door haar ingebrachte informatie aannemelijk heeft gemaakt dat zich in haar zaak feiten en of omstandigheden voordoen op basis waarvan aannemelijk is geworden dat zich dergelijke belemmeringen voordoen of waardoor gehandeld wordt in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht. Klaagster dient daarbij (een begin) van bewijs te leveren op grond waarvan kan worden aangenomen dat van vorenstaande situatie sprake is. Eerst indien klaagster daarin is geslaagd kan het Openbaar Ministerie niet langer volstaan met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
In casu is door klaagster een uitgebreid feitelijk betoog gevoerd. Gelet op hetgeen door klaagster is aangevoerd, mede in het licht van de producties die zijn overgelegd, is de rechtbank van oordeel dat klaagster in deze procedure aannemelijk heeft gemaakt dat de strafzaak die in het rechtshulpverzoek genoemd wordt en op grond waarvan uitlevering van een aantal inbeslaggenomen stukken wordt gevraagd, inmiddels is geëindigd. De strafzaak waarop het rechtshulpverzoek ziet, dateert volgens dit verzoek uit 2008 en ziet op 'fraudelijke diefstal van geldmiddelen van OAO' gepleegd door een aantal met name genoemde verdachten. Bij de door klaagster overgelegde stukken bevinden zich echter vonnissen (daterend uit 2011) die zijn gewezen tegen een aantal van de in het rechtshulpverzoek genoemde verdachten ([betrokkene 1] en [betrokkene 2]) en die een veroordeling lijken te behelzen terzake van hetzelfde feit waarop het rechtshulpverzoek ziet. Deze vonnissen zijn gewezen kort voor de datum waarop het onderhavige rechtshulp verzoek is uitgebracht. Nu aannemelijk is dat de strafzaak waarop het rechtshulpverzoek van de Russische Autoriteiten ziet, inmiddels door onherroepelijke vonnissen is geëindigd is er feitelijk geen grond meer voor het rechtshulpverzoek.
Voorts heeft klaagster aannemelijk gemaakt, onder meer door te verwijzen naar de inhoud en de vraagstelling van het rechtshulpverzoek, dat de Russische Autoriteiten niet uitsluitend belangstelling voor klaagster als getuige hebben, doch dat zij haar mogelijk ook als verdachte beschouwen. Zij wordt in het rechtshulpverzoek echter niet als verdachte genoemd. De vragen waarop het rechtshulpverzoek ziet, hebben met name betrekking op financiële transacties waarbij klaagster betrokken is geweest, terwijl uit het rechtshulpverzoek niet duidelijk wordt wat het verband is tussen deze transacties en de verdenking in de strafzaak tegen de genoemde verdachten. Klaagster heeft ter onderbouwing van haar stelling bij de stukken ook krantenartikelen uit Russische dagbladen overgelegd waarin zij als verdachte in een strafzaak wordt genoemd. In de strafzaak waarop de krantenartikelen zien wordt ook de boot '[A]' genoemd. In het onderhavige rechtshulpverzoek worden diverse vragen over deze boot gesteld.
Het vorenstaande brengt mee dat klaagster in deze procedure aannemelijk heeft gemaakt dat het rechtshulpverzoek ten aanzien van de inbeslaggenomen documenten misleidend is, dan wel dat de inbeslaggenomen documenten oneigenlijk kunnen worden gebruikt voor het doen starten van een strafvervolging jegens klaagster, ofwel voor het doen starten van civiele acties tegen klaagster. In verband met dit laatste heeft klaagster - die in Rusland veel vermogen heeft - aangegeven bevreesd te zijn voor 'corporate raiding' in Rusland welke vrees zij nader heeft onderbouwd door te verwijzen naar algemene producties die zien op dit verschijnsel in Rusland.
Nu klaagster haar stellingen op een aantal punten aannemelijk heeft gemaakt, had het Openbaar Ministerie dan ook niet zonder nader onderzoek en onder verwijzing naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel er van uit mogen gaan dat er geen sprake was van belemmeringen van wezenlijke aard of van schending van fundamentele beginselen van Nederlands procesrecht. Het Openbaar Ministerie had in de stellingnames van klaagster, die zij concreet heeft onderbouwd en aannemelijk heeft gemaakt, zonder meer aanleiding moeten zien om nader onderzoek te verrichten.
Nu het Openbaar Ministerie echter reeds zeer geruime tijd de gelegenheid heeft gehad nader onderzoek te doen - klaagster heeft haar standpunt middels haar raadslieden reeds bij brief van 30 december 2011 aan het Openbaar Ministerie doen toekomen, zodat het Openbaar Ministerie daarmee bekend kon worden verondersteld - en dit heeft nagelaten, komt dit voor rekening van het Openbaar Ministerie.
Dat brengt met zich mee dat de rechtbank het klaagschrift gegrond zal verklaren en het voorgenomen gebruik van de (inhoud) van de inbeslaggenomen zaken zal verbieden.
Voor zover verzocht is om de inbeslaggenomen stukken te vernietigen wijst de rechtbank dat verzoek af nu deze stukken aan een ander dan klaagster toebehoren, zodat zij niet een recht op teruggave kan claimen en haar derhalve naar het oordeel van de rechtbank in deze procedure ook niet het recht om vernietiging van de stukken toekomt."
2.3.
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Als uitgangspunt heeft te gelden dat, indien een rechtshulpverzoek is gegrond op een verdrag - zoals hier het geval is - op grond van art. 552k, eerste lid, Sv aan dat verzoek zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven. Deze bepaling dient aldus te worden verstaan dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder art. 552l Sv, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht (vgl. HR 19 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:ZD2927, NJ 2002/580).
2.4.
Namens de klaagster is aangevoerd dat zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen en dat inwilliging van het verzoek meebrengt dat wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht. In dat verband is namens de klaagster onder meer gesteld dat de strafzaak die in het rechtshulpverzoek wordt genoemd, inmiddels is geëindigd en dat de Russische autoriteiten de klaagster niet slechts beschouwen als getuige maar ook als mogelijke verdachte.
2.5.
Indien de rechter van oordeel is dat de in het kader van het beklag aangevoerde omstandigheden aan inwilliging van het verzoek in de weg kunnen staan, dient hij te onderzoeken of hij de feitelijke grondslag van dat beklag voldoende aannemelijk acht en voorts of dit tot gegrondverklaring van het klaagschrift dient te leiden.
2.6.
De Rechtbank heeft het beklag gegrond verklaard en daartoe overwogen dat het Openbaar Ministerie in de stellingen van de klaagster aanleiding had moeten vinden tot het verrichten van nader onderzoek. Nu de Rechtbank niet ervan heeft blijk gegeven bij haar oordeel te hebben betrokken dat en waarom het Openbaar Ministerie niet kon worden verzocht bedoeld nader onderzoek alsnog te verrichten, is dat oordeel, mede in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld, niet begrijpelijk. In zoverre is het middel terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Groningen, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 november 2013.
Beroepschrift 26‑04‑2013
CASSATIESCHRIFTUUR
Parketnummer: RK 13/7
Zaaknummer HR: S 13/01063 B
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen de beschikking van de meervoudige raadkamer voor strafzaken van de Rechtbank Midden-Nederland1. (zitting houdende te Groningen) van 23 januari 2013, op een door
[klaagster 2],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967
ex art. 552a Sv ingediend klaagschrift tegen een inbeslagname (onder Scheepswerf [B] B.V. te [a-plaats]) van documenten naar aanleiding van een Russisch rechtshulpverzoek, waarbij de Rechtbank het klaagschrift gegrond heeft verklaard.
Rekwirant kan zich met deze beslissing en de motivering daarvan niet verenigen en legt aan de Hoge Raad voor het volgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen als bedoeld in art. 79 lid 1 Wet op de rechterlijke organisatie, waaronder schending van art. 24 lid 1 en/of art. 552a en/of art. 552h en/of art. 552l Sv, aangezien de Rechtbank, zoals nader zal worden toegelicht, met haar oordeel dat het klaagschrift gegrond dient te worden verklaard, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het ne-bis-in-idem beginsel als bedoeld in art. 552l lid 1 aanhef en onder b Sv en/of dat haar oordeel dat sprake was van schending van dit beginsel niet zonder meer begrijpelijk is, hetgeen ook geldt voor haar in haar overwegingen besloten liggende oordeel dat het de Russische autoriteiten niet vrij zou staan om naar aanleiding van de inbeslaggenomen documenten een (strafrechtelijk) onderzoek in te stellen tegen klaagster en/of haar in haar overwegingen besloten liggende oordeel dat het openbaar ministerie nader onderzoek had dienen te verrichten naar de door de verdediging eerder ingenomen stellingen, bij gebreke waarvan zou moeten worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen namens klaagster is aangevoerd, hetgeen afzonderlijk, dan wel in samenhang met elkaar naar het oordeel van de Rechtbank diende te leiden tot gegrondverklaring van het klaagschrift.
Toelichting:
1.
De Russische autoriteiten hebben op 12 juli 2011 een rechtshulpverzoek doen uitgaan aan de Nederlandse autoriteiten. Dit rechtshulpverzoek luidt — voor zover thans van belang —:
‘Omstandigheden van de zaak:
Gedurende het onderzoek was het vastgesteld dat [betrokkene 1] zijnde waarnemende directeur van 000 ‘Russkaja Investitsionnaja Gruppa’ en een lid van georganiseerde 0A0 ‘Ipotetsjinaja Korporatsyja Moskovskoj Oblasti’, [betrokkene 3], generaaldirecteur OAO ‘Rosweb’, [betrokkene 2], generaaldirecteur van ZAO ‘IFK RIGgroupp-Finance’ en onbekende personen, een fraudelijke diefstal van geldmiddelen van OAO Ipotetsjana Korporatsyja Moskovskoj Oblasti’ pleegden door het verwerven van 100% van aandelen van OOO ‘Leren’ bij ‘Nova Prova Provision Limited, Cyprus’ op de doelgericht verlaagde prijs van 1 miljard RUR (41.5 miljoen USD). Verkrijger van de gestolen geldmiddelen in Cyprus was ‘C.P. Palema Ltd.’ Welke op het volgende adres is geregistreerd: Edjpit street 12, 1097, Nikosia, Cyprus.
Volgens het dossier van de strafzaak was OOO ‘Russkaja Investitsionnaja Gruppa’ de eigenaar van OOO ‘Leren’, welke 100% van aandelen in OOO ‘Leren’ naar ‘Nova Prova Engineering Limited’ tegen de verhoogde prijs leveerde.
Volgens de aangeklaagde [betrokkene 1] was C.P. Palema Ltd. een rechtsraadpleger, agent en vertegenwoordiger van de eigenaar van OOO ‘Russkaja Investitsionnaja Gruppa’ [klaagster 2] in Cyprus. Op 26 juli 2007 overboekte C.P. Palema Ltd. De gestolen geldmiddelen van AOA ‘Ipotetsjana Korporatsyja Moskovskoj Oblasti’ op de betaalrekening van Elmwood ventures Ltd. (Britse Maagdeneilanden) voor verwerving door [klaagster 2] van een motorjacht.
Volgens het procees-verbaal van inspectie van het memorandum van overeenstemming van 16 oktober 2006 voorgelegd door de verweerders (advocaten) van de aangeklaagde [betrokkene 1], sloot Elmwood Ventures Ltd. een memorandum van overeenstemming af inzake verwerving van een motorjacht [A], type [X], nummer [nummer], thuisvlag, en — haven te Georgetown, Kaaimaneilanden, voor het vermeld gestolen geldmiddelen ten gunste van [klaagster 2]. Het som van transactie maakte 20.5 miljoen USD uit.
Volgens de aangeklaagde [betrokkene 1] organiseerde [klaagster 2] een herstellingwerk van de jacht [A] bij ‘Scheepswerf [B]’ te [a-plaats], Nederland. Naam van de eigenaar van deze organisatie is [B]. Hij was aanwezig bij bespreking van de loop van het herstellingswerk van de gemelde jacht en besprak met [klaagster 2] verhoging van kosten.
Op het tijdstip is het nodig om in het kader van de strafzaak nr. 134670 de vermelde gegevens te proeven en fijtelijke eigendom van de jacht [A] door [klaagster 2] te bevestigen.
Het belang van de informatie in acht nemend die gedurende de uitvoering van dit verzoek zou worden ontvangen en ten doele van aalzijdig en objectiea onderzoek van deze strafzaak.’
Kort gezegd heeft het rechtshulpverzoek betrekking op een in Rusland lopend strafrechtelijk onderzoek tegen [betrokkene 1], [betrokkene 4], [betrokkene 3], [betrokkene 2] en onbekende personen, die ervan verdacht worden zich te hebben schuldig gemaakt aan ‘fraudelijke diefstal van geldmiddelen’.
2.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat naar aanleiding van dit rechtshulpverzoek op 23 mei 2012 onder Scheepswerf [B] B.V. documenten in beslag zijn genomen. Tegen deze inbeslagneming heeft klaagster, die stelde belanghebbende te zijn, op 4 januari 2013 een klaagschrift ingediend over het gebruik van de inbeslaggenomen documenten.
3.
De Rechtbank heeft het klaagschrift gegrond verklaard en het voorgenomen gebruik van de (inhoud van de) inbeslaggenomen zaken verboden. De beschikking houdt — voor zover relevant — het volgende in:
‘Beoordeling
De rechtbank overweegt dat een buitenlands rechtshulpverzoek ten grondslag ligt aan de inbeslagneming. Het strafvorderlijk belang dat de rechtbank moet beoordelen in de onderhavige procedure moet dan ook worden ingevuld met inachtneming van het belang van de Russische Autoriteiten. Nu het verzoek van de Russische autoriteiten gestoeld is op een verdrag, is het uitgangspunt dat zoveel mogelijk gevolg zal worden gegeven aan een verzoek als het betreffende rechtshulpverzoek. Van inwilliging van het verzoek kan slechts worden afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen, die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder artikel 552I Sv, of indien door inwilliging wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht.
Om tot een beoordeling te komen van de vraag of het Openbaar Ministerie in het geval van klaagster heeft mogen vasthouden aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel, zal de rechtbank beoordelen of klaagster met de door haar ingebrachte informatie aannemelijk heeft gemaakt dat zich in haar zaak feiten en of omstandigheden voordoen op basis waarvan aannemelijk is geworden dat zich dergelijke belemmeringen voordoen of waardoor gehandeld wordt in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht.
Klaagster dient daarbij (een begin) van bewijs te leveren op grond waarvan kan worden aangenomen dat van vorenstaande situatie sprake is. Eerst indien klaagster daarin is geslaagd kan het Openbaar Ministerie niet langer volstaan met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
In casu is door klaagster een uitgebreid feitelijk betoog gevoerd. Gelet op hetgeen door klaagster is aangevoerd, mede in het licht van de producties die zijn overgelegd, is de rechtbank van oordeel dat klaagster in deze procedure aannemelijk heeft gemaakt dat de strafzaak die in het rechtshulpverzoek genoemd wordt en op grond waarvan uitlevering van een aantal inbeslaggenomen stukken wordt gevraagd, inmiddels is geëindigd. De strafzaak waarop het rechtshulpverzoek ziet, dateert volgens dit verzoek uit 2008 en ziet op ‘fraudelijke diefstal van geldmiddelen OAO’ gepleegd door een aantal met name genoemde verdachten. Bij de door klaagster overgelegde stukken bevinden zich echter vonnissen (daterend uit 2011) die zijn gewezen tegen een aantal van de in het rechtshulpverzoek genoemde verdachten ([betrokkene 1] en [betrokkene 2]) en die een veroordeling lijken te behelzen terzake van hetzelfde feit waarop het rechtshulpverzoek ziet. Deze vonnissen zijn gewezen kort voor de datum waarop het rechtshulpverzoek ziet. Nu aannemelijk is dat de strafzaak waarop het rechtshulpverzoek van de Russische Autoriteiten ziet, inmiddels door onherroepelijke vonnissen is geëindigd is er feitelijk geen grond meer voor het rechtshulpverzoek.
Voorts heeft klaagster aannemelijk gemaakt, ondermeer door te verwijzen naar de inhoud en de vraagstelling van het rechtshulpverzoek, dat de Russische Autoriteiten niet uitsluitend belangstelling voor klaagster als getuige hebben, doch dat zij haar mogelijk ook als verdachte beschouwen. Zij wordt in het rechtshulpverzoek echter niet als verdachte genoemd. De vragen waarop het rechtshulpverzoek ziet, hebben met name betrekking op financiële transacties waarbij klaagster betrokken is geweest, terwijl uit het rechtshulpverzoek niet duidelijk wordt wat het verband is tussen deze transacties en de verdenking in de strafzaak tegen de genoemde verdachten.
Klaagster heeft ter onderbouwing van haar stelling bij de stukken ook krantenartikelen uit Russische dagbladen overgelegd waarin zij als verdachte in een strafzaak wordt genoemd. In de strafzaak waarop de krantenartikelen zien wordt ook de boot ‘[A]’ genoemd. In het onderhavige rechtshulpverzoek worden diverse vragen over de boot gesteld.
Het vorenstaande brengt mee dat klaagster in deze procedure aannemelijk heeft gemaakt dat het rechtshulpverzoek ten aanzien van de inbeslaggenomen documenten misleidend is, danwel dat de inbeslaggenomen documenten oneigenlijk kunnen worden gebruikt voor het doen starten van een strafvervolging jegens klaagster, ofwel voor het doen starten van civiele acties tegen klaagster. In verband met dit laatste heeft klaagster — die in Rusland veel vermogen heeft — aangegeven bevreesd te zijn voor ‘corporate raiding’ in Rusland welke vrees zij nader heeft onderbouwd door te verwijzen naar algemene producties die zien op dit verschijnsel in Rusland.
Nu klaagster haar stellingen op een aantal punten aannemelijk heeft gemaakt, had het Openbaar Ministerie dan ook niet zonder nader onderzoek en onder verwijzing naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel er van uit mogen gaan dat er geen sprake was van belemmeringen van wezenlijke aard of van schending van fundamentele beginselen van Nederlands procesrecht.
Het Openbaar Ministerie had in de stellingnames van klaagster, die zij concreet heeft onderbouwd en aannemelijk heeft gemaakt, zonder meer aanleiding moeten zien om nader onderzoek te verrichten.
Nu het Openbaar Ministerie echter reeds zeer geruime tijd de gelegenheid heeft gehad nader onderzoek te doen — klaagster heeft haar standpunt middels haar raadslieden reeds bij brief van 30 december 2011 aan het Openbaar Ministerie doen toekomen, zodat het Openbaar Ministerie daarmee bekend kon worden verondersteld — en dit heeft nagelaten, komt dit voor rekening van het Openbaar Ministerie.
Dat brengt met zich mee dat de rechtbank het klaagschrift gegrond zal verklaren en het voorgenomen gebruik van de (inhoud) van de inbeslaggenomen zaken zal verbieden.’
4.1
De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uitgangspunt in zaken als de onderhavige is dat zoveel mogelijk gevolg zal worden gegeven aan het verzoek en dat van inwilliging van het verzoek slechts kan worden afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen, die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder art. 552l Sv, of indien door inwilliging wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht (vgl. o.m. HR 19 maart 2002, NJ 2002/580 en 18 januari 2005, NJ 2005/407).
4.2
De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de strafzaak die in het rechtshulpverzoek genoemd wordt en op grond waarvan uitlevering van een aantal inbeslaggenomen stukken wordt gevraagd, inmiddels is geëindigd en er ‘feitelijk geen grond meer (is) voor het rechtshulpverzoek’.
Rekwirant neemt aan dat de Rechtbank hiermee tot uitdrukking heeft willen brengen dat aan het verzoek geen gevolg kan worden gegeven nu inwilliging zou strekken tot het verlenen van medewerking aan een vervolging of berechting welke onverenigbaar is met het aan art. 68 Sr en art. 255 lid 1 Sv ten grondslag liggende ne-bis-in-idem beginsel (zie art. 552l lid 1 aanhef en onder b Sv).
De Rechtbank heeft haar oordeel gegrond op door de verdediging overgelegde uitspraak van het Odintsovo City Court, Moscow Region in de strafzaak tegen [betrokkene 2] d.d. 24 februari 2011 met Engelse vertaling (exhibit 10, gevoegd bij de ‘affidavit of [klaagster 2]’) en een uitdraai van de website http://www.sudrf.ru met Engelse vertaling, waarin melding wordt gemaakt van een veroordeling van [betrokkene 1] door de Odintsovo City Court van 7 juli 2011, waarbij deze zou zijn veroordeeld ter zake fraude (exhibit 9, gevoegd bij de ‘affidavit of [klaagster 2]’).
Naar de mening van rekwirant is onbegrijpelijk dat de Rechtbank op grond daarvan tot het oordeel is gekomen dat het klaagschrift gegrond dient te worden verklaard wegens strijd met het ne-bis-in-idem beginsel. Als al aangenomen zou moeten worden dat het feitencomplex in die zaken gelijk is aan het feitencomplex waar het rechtshulpverzoek betrekking op heeft, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk dat het hier gaat om onherroepelijk uitspraken, zoals de Rechtbank heeft geoordeeld, noch dat die veroordeling is gevolgd door gehele uitvoering, gratie of verjaring van de opgelegde straf (vgl. art. 68 lid 2 onder 2o Sr).
Ook al zou moeten worden aangenomen dat het hier uitspraken betreft die in kracht van gewijsde zijn gegaan en die betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex, dan nog valt zonder nadere motivering niet in te zien dat daarvan ook sprake zou zijn ten aanzien van de andere twee in het rechtshulpverzoek met name genoemde personen, laat staan ten aanzien van de ‘onbekende personen’ waarop het rechtshulpverzoek eveneens betrekking heeft. Door op die grond het klaagschrift gegrond te verklaren heeft de Rechtbank naar de mening van rekwirant dan ook tevens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 552l Sv.
5.1
De Rechtbank heeft verder overwogen dat klaagster aannemelijk heeft gemaakt dat het rechtshulpverzoek ten aanzien van de inbeslaggenomen documenten misleidend is, danwel dat de inbeslaggenomen documenten oneigenlijk kunnen worden gebruikt voor het doen starten van een strafvervolging jegens klaagster, ofwel voor het doen starten van civiele acties tegen klaagster.
5.2
De Rechtbank lijkt er blijkens haar overwegingen vanuit te gaan dat het de Russische autoriteiten niet vrij zou staan om naar aanleiding van de inbeslaggenomen documenten een (strafrechtelijk) onderzoek in te stellen naar de eventuele betrokkenheid van klaagster bij de in het rechtshulpverzoek vermelde strafbare feiten. Rekwirant vermag dit niet in te zien, nu blijkens het rechtshulpverzoek het strafrechtelijk onderzoek in Rusland zich, zoals gezegd, tevens richt tegen ten tijde van het uitbrengen van het rechtshulpverzoek onbekende personen. Verder is van belang dat noch art. 552h Sv, noch het Europees Rechtshulpverdrag, waar het onderhavige rechtshulpverzoek op is gegrond, specialiteit als voorwaarde voor rechtshulp stelt (vgl. Reijntjes en Sjöcrona, Wederzijdse rechtshulp, in: Van Sliedregt, Sjöcrona en Orie, Handboek Internationaal Strafrecht, Kluwer Deventer 2008, § 5.2.5).
Rekwirant wijst verder op de conclusie van toenmalig A-G Silvis vóór HR 8 maart 2011, LJN: BP1153, waar hij stelt:
- ‘12.
Vooropgesteld kan worden dat onderzoek naar de gedetailleerde wijze waarop de inbeslaggenomen voorwerpen daadwerkelijk dienstig kunnen zijn voor de waarheidsvinding in het buitenlands onderzoek, in een procedure als de onderhavige niet op haar plaats is. Een meer dan oppervlakkig onderzoek naar de inhoudelijke bewijswaarde van de op grond van een verzoek om rechtshulp inbeslaggenomen voorwerpen en daarin opgeslagen gegevens, met het oog op de feiten die in de verzoekende Staat strafrechtelijk worden onderzocht, zou zich niet verdragen met het doel van de toepasselijke verdragen en de in aanmerking te nemen wettelijke voorschriften, welk doel er in is gelegen in zo ruim mogelijke mate gevolg te geven aan verzoeken om internationale rechtshulp.’
6.
Voor zover de hiervoor bestreden oordelen van de Rechtbank niet reeds op zichzelf als dragend zouden moeten aangemerkt voor het oordeel van de Rechtbank dat het klaagschrift gegrond is, maar slechts als ‘inleiding’ op het oordeel van de Rechtbank dat deze al eerder door de verdediging ingenomen stellingen voor het openbaar ministerie aanleiding hadden moeten zijn om nader onderzoek te verrichten, bij gebreke waarvan — zo begrijpt rekwirant de overwegingen van de Rechtbank — zou moeten worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen namens klaagster is aangevoerd, miskent de Rechtbank naar de mening van rekwirant dat het in het interstatelijk rechtsverkeer geldende vertrouwensbeginsel meebrengt dat uitgegaan dient te worden van de feiten en omstandigheden die door de verzoekende autoriteit worden gesteld en dat de verzoekende autoriteit zich zal houden aan de beginselen van een ‘fair trial’. Dit geldt temeer indien de verzoekende Staat, zoals in casu, eveneens partij is bij het EVRM.
Daarbij komt dat het zich bij de stukken bevindende ‘concept klaagschrift’ van 30 december 2011, dat stelde dat
- a)
de inbeslagname ‘volstrekt niet is geconcretiseerd’,
- b)
‘het rechtshulpverzoek (…) niet met enige concrete verdenking onderbouwd is’,
- c)
er sprake was van ‘potentiële flagrante schending van artikel 6 EVRM in het licht van ‘new criminal charge’,
- d)
sprake was van de weigeringsgrond van art. 552m lid 1 Sv in relatie tot de politieke achtergrond’ en
- e)
sprake was van de weigeringsgrond van art. 552m lid 3 Sv in verband met een fiscale component, slechts feitelijk was onderbouwd met een schriftelijke verklaring en een e-mail van klaagster.
De nadere toelichting en het inbrengen van nadere stukken, waar het ‘concept klaagschrift’ gewag van maakt hebben eerst plaatsgevonden ter terechtzitting van 9 januari 2013, respectievelijk bij schrijven van 7 januari 2013, waarbij een complete ordner met Engels- en Russischtalige stukken is gevoegd, waaronder de hiervoor onder 4.2 vermelde uitspraak en de uitdraai van de aldaar genoemde website. Onder die omstandigheden kan het het openbaar ministerie niet tegengeworpen worden dat het geen nader onderzoek heeft verricht naar de stellingen van de verdediging.
Rekwirant verwijst in dat verband nog naar hetgeen de officier van justitie bij de behandeling in raadkamer van 9 januari 2013 heeft opgemerkt, te weten dat zij van mening is ‘dat de stukken die door de verdediging zijn ingebracht eerst dienen te worden vertaald, zodat er ook goed kan worden beoordeeld of er in deze politiek gevoelige zaak nog nadere vragen dienen te worden gesteld aan de Russische autoriteiten’.
Van een vergelijkbare situatie als bijvoorbeeld in HR 24 november 1998, NJ 1999/153, waarin de Rechtbank het beklag gegrond had verklaard — kort gezegd — omdat de officier van justitie na twee eerdere aanhoudingen nog steeds geen aanvullende stukken had overgelegd, waardoor de Rechtbank niet kon beoordelen of het beslag rechtmatig was gelegd, is in de onderhavige zaak derhalve geen sprake.
Ook in zoverre leidt de beschikking van de Rechtbank naar de mening van rekwirant aan een motiveringsgebrek.
7.
Nu de Rechtbank ook overigens niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat sprake was van belemmeringen van wezenlijke aard, zoals hiervoor onder 4.1 bedoeld, kunnen de overwegingen van de Rechtbank haar oordeel dat het klaagschrift gegrond moet worden verklaard naar de mening van rekwirant niet dragen.
Indien het cassatiemiddel doel treft zal de beschikking van de Rechtbank niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook deze beschikking te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 26 april 2013
Mr. H.H.J. Knol, plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Midden-Nederland en Noord-Nederland
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑04‑2013