Een vergelijkbare situatie deed zich voor in HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3714. Een verschil is dat twee schrifturen waren ingediend. De Hoge Raad sprak aanvankelijk in meervoud (“beroepen”), maar aan het slot in enkelvoud (“verwerpt het beroep voor het overige”).
HR, 25-11-2016, nr. 16/03010
ECLI:NL:HR:2016:2686
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-11-2016
- Zaaknummer
16/03010
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2686, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑11‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1161, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1161, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑10‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2686, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑07‑2016
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑07‑2016
- Vindplaatsen
NJ 2017/129 met annotatie van F. Vellinga-Schootstra
SR-Updates.nl 2017-0017
Uitspraak 25‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Beklag, verschoningsrecht advocaat en geheimhouderstukken. Art. 98, 218, 552a.7 en 552d.3 Sv. OM-cassatie en cassatie klagers. Geschriften van de hand van klager 1 (verdachte van moord op bekende Nederlandse zakenman in Bilthoven), die zijn aangetroffen in zijn cel en waarvan de inhoud nog niet aan zijn raadsman (klager 2) was meegedeeld. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2015:3258 m.b.t. omvang van het verschoningsrecht van een advocaat en ECLI:NL:HR:2010:BJ9262 m.b.t. beoordeling van de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken. Ook geschriften waarvan de inhoud nog niet aan raadsman is meegedeeld, kunnen in uitzonderingsgevallen object uitmaken van het verschoningsrecht van advocaat. Rb heeft de juiste maatstaf toegepast. Rb heeft op niet onbegrijpelijke wijze en toereikend gemotiveerd geoordeeld dat drie in de cel van klager 1 aangetroffen notities zijn aan te merken als geheimhouderstukken. V.zv. klager 1 opkomt tegen het beslag herhaalt HR relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2015:3076 m.b.t. verhouding tussen beklagzaak van beslagene die niet verschoningsgerechtigde is en oordeel in beklagprocedure van verschoningsgerechtigde. Nu beslagene (klager 1) niet verschoningsgerechtigde is, dient het oordeel in de beklagzaak van verschoningsgerechtigde (klager 2) tot uitgangspunt te worden genomen. Daarin is - door de verwerping van het door klager 2 ingestelde cassatieberoep - onherroepelijk beslist dat het beroep op het verschoningsrecht m.b.t. overige inbeslaggenomen stukken ongegrond is. Derhalve is het beklag van klager 1 n-o bij gebrek aan belang. HR verklaart klager 1 n-o en verwerpt beroepen van OvJ en klager 2.
Partij(en)
25 november 2016
Strafkamer
nr. S 16/03010 Bv
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op de beroepen in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 20 mei 2016, nummer RK 16/1316 en RK 16/01240, op de klaagschriften als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager 1] (hierna de klager sub 1) en [klager 2] (hierna de klager sub 2).
1. Geding in cassatie
De beroepen zijn ingesteld door de klagers en de Officier van Justitie.
Namens ieder van de klagers hebben D.J.G.J. Cornelissen en J.L. Baar, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal bij het Hof (de Hoge Raad begrijpt: de plaatsvervangend Officier van Justitie) heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de klager sub 1 in zijn cassatieberoep en tot verwerping van de overige beroepen.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. De beslissing van de Rechter-Commissaris en de bestreden beschikking
2.1.
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een door de Rechter-Commissaris op 25 april 2016 gegeven "Beslissing inzake geheimhouderstukken". Dat stuk houdt het volgende in:
"BeoordelingVoor de beoordeling van het standpunt van de advocaat achtte de rechter-commissaris het noodzakelijk kennis te nemen van alle inbeslaggenomen stukken.
De rechter-commissaris overweegt het volgende:De aard van de bevoegdheid tot verschoning, die de raadsman als geheimhouder toekomt, brengt met zich dat de beoordeling of de onder verdachte inbeslaggenomen stukken onder het beroepsgeheim van de advocaat vallen, in beginsel toekomt aan de geheimhouder zelf. Zijn standpunt dient te worden geëerbiedigd, tenzij er rederlijkwijze geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.
Niet aan de orde is de vraag of de onderhavige schriftelijke bescheiden geschriften zijn die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend.
Naar het oordeel van de rechter-commissaris vallen onder het verschoningsrecht alle vertrouwelijke gegevens, die aan de verschoningsgerechtigde in het kader van zijn beroepsuitoefening zijn toevertrouwd. Het kan daarbij gaan om alle gegevens, die over en weer tussen verdachte en zijn advocaat zijn uitgewisseld, het zij mondeling, het zij schriftelijk, waarbij advocaat ook is opgetreden in zijn hoedanigheid als advocaat en zijn cliënt in dat kader bijstaat.
De rechter-commissaris stelt vast dat geen enkel stuk, dat onder verdachte in beslag is genomen, is toevertrouwd aan de geheimhouder. Reeds om die reden is zij van oordeel dat het standpunt van de advocaat zonder redelijke twijfel onjuist is. Voor de veel ruimere uitleg van de advocaat dat ook stukken, die mogelijk bestemd zijn voor uitwisseling met hem, geheimhoudersstukken zijn, is naar het oordeel van de rechter-commissaris geen plaats.
In dat kader wordt ten overvloede nog overwogen dat uit de stukken zelf ook niet is af te leiden dat deze voor overleg met de advocaat waren bestemd. Het enkele gegeven dat een deel van de handgeschreven aantekeningen van verdachte over de strafzaak tegen hem gaan, maakt dat niet anders. Voorts bevatten sommige stukken niet alleen vragen van de verdachte, maar ook de door hem geformuleerde antwoorden en de zinsnede 'Voorbereiding verhoor'.
Het standpunt dat de stukken met vragen (en antwoorden) eerder voor overleg met de advocaat zouden zijn bestemd, dan voor de recherche, is dan ook niet zonder meer begrijpelijk.
Ten slotte volgt de rechter-commissaris de advocaat niet in zijn stelling dat verdachte nog niet in de gelegenheid is geweest de stukken met hem te bespreken vanwege de beperkingen, die aan hem waren opgelegd, nu de verdachte juist in de beperkingen wel contact mag hebben met zijn advocaat.
Gelet op het voorgaande is de rechter-commissaris van oordeel dat het standpunt van de advocaat, dat de op 14 april 2016 onder verdachte inbeslaggenomen stukken geheimhoudersstukken zijn, zonder redelijke twijfel niet juist is.
(...)BeslissingDe rechter-commissaris bepaalt dat het beslag van alle op 14 april 2016 onder de verdachte in beslaggenomen stukken voortduurt.
Tegen deze beslissing kan binnen veertien dagen na heden beklag worden ingediend bij deze rechtbank.
Zolang nog niet onherroepelijk ten aanzien van het beslag is beslist, zullen de stukken op het kabinet van de rechter-commissaris worden bewaard en mag niet tot (verdere) kennisname van die stukken worden overgegaan. Het voorgaande houdt in dat de door de opsporingsambtenaren gemaakte kopieën van de stukken eveneens aan de rechter-commissaris ter hand dienen te worden gesteld."
2.2.
De bestreden beschikking houdt het volgende in:
"3. De standpunten van partijen
[klager 1] en zijn raadsman hebben - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de inbeslaggenomen stukken aantekeningen, vragen en/of opmerkingen betreffen die [klager 1] heeft gemaakt bij het strafdossier in het kader van een vertrouwelijke bespreking met zijn raadsman, alsmede in het kader van de voorbereiding van zijn strafzaak. De bescherming van artikel 98, eerste lid, Sv strekt zich immers eveneens uit tot stukken die zich onder de cliënt bevinden en die bedoeld zijn om aan de raadsman toe te vertrouwen.
De rechter-commissaris had de stukken dienen te verzegelen en had het standpunt c.q. de toestemming van de raadsman als geheimhouder dienen in te winnen. Door dit na te laten heeft de rechter-commissaris bij de inbeslagname onrechtmatig, althans te lichtvaardig gehandeld.
Tijdens de bespreking op het kabinet van de rechter-commissaris van 21 april jl. zijn de inbeslaggenomen stukken door de raadsman bestudeerd, waarbij de raadsman met betrekking tot de stukken die thans onderwerp van de beide klaagschriften vormen, heeft aangegeven dat dit naar zijn mening geheimhouderstukken betreffen. De rechter-commissaris is vervolgens ten onrechte ook zelf tot een inhoudelijke beoordeling overgegaan en heeft miskend dat van de juistheid van het standpunt van de raadsman dient te worden uitgegaan, tenzij er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat de bewering van de raadsman onjuist is.
Nu in het geheel geen aanwijzingen bestaan dat de bewering van de raadsman onjuist is, dient zijn standpunt dat het gaat om geheimhouderstukken te worden gerespecteerd. De inbeslagneming heeft derhalve onrechtmatig plaatsgevonden.
[klager 1] en zijn raadsman zijn voorts van mening dat door de inbeslagneming het nemo teneturbeginsel is geschonden.
De officier van justitie heeft zich - zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat het standpunt van de raadsman dat de inbeslaggenomen stukken geheimhouderstukken zijn in het onderhavige geval niet bepalend is, nu het gaat om stukken die niet onder de raadsman als verschoningsgerechtigde in beslag zijn genomen. De stelling van de raadsman dat de stukken van vertrouwelijke aard zijn, mag in dit geval derhalve wel degelijk op haar aannemelijkheid worden getoetst.
Uit niets is gebleken dat de stukken zijn vervaardigd voor de raadsman of voor een (volgende) vertrouwelijke bespreking met zijn raadsman.
Een beroep op het nemo teneturbeginsel kan niet slagen, nu verdachte op geen enkele wijze is bewogen of gedwongen om aan zijn eigen veroordeling mee te werken.
4. De beoordeling door de rechtbank
De raadsman heeft desgevraagd te kennen gegeven dat de klaagschriften alleen zien op de stukken waarvan de raadsman tijdens de bespreking bij de rechter-commissaris van 21 april jl. heeft aangegeven dat het naar zijn mening geheimhouderstukken betreffen. Deze stukken zijn op dat moment door de rechter-commissaris in een envelop gedaan met het opschrift "wel geheimhouderstuk", welke envelop de rechter-commissaris in bewaring heeft gehouden totdat onherroepelijk op het beslag is beslist. Waar in het navolgende wordt gesproken over 'de (inbeslaggenomen) stukken' wordt derhalve enkel gedoeld op de stukken die zich in deze envelop bevinden.
De rechtbank is, anders dan de rechter-commissaris, van oordeel dat ook stukken die onder een verdachte worden aangetroffen - en zich derhalve niet of nog niet in het bezit bevinden van de raadsman - geheimhouderstukken kunnen zijn, namelijk voor zover deze stukken het door het verschoningsrecht van de raadsman beschermde vertrouwelijke verkeer betreffen tussen de raadsman en zijn cliënt. Voor dergelijke stukken geldt dat zij niet vatbaar zijn voor inbeslagneming. Dat geldt niet alleen voor van de raadsman afkomstige stukken die onder een verdachte worden aangetroffen, maar ook voor stukken die door een verdachte zijn vervaardigd ter attentie van de raadsman, mits deze iets inhouden dat bedoeld is om de raadsman in zijn hoedanigheid toe te vertrouwen.
In het onderhavige geval gaat het om stukken die door [klager 1] zelf zijn vervaardigd en waarvan hij stelt dat deze door hem zijn opgesteld voor (bespreking met) zijn raadsman en derhalve geheimhouderstukken betreffen die worden beschermd door het verschoningsrecht. De rechtbank verwerpt het betoog van de raadsman dat zijn standpunt dat de stukken geheimhouderstukken betreffen slechts in geval van evidente twijfel getoetst mag worden, nu het hier immers gaat om stukken die door [klager 1] zijn vervaardigd en die onder hem zijn aangetroffen en van de inhoud waarvan de raadsman (nog) geen wetenschap had en die ook niet aanstonds evident bedoeld bleken voor de raadsman (bijvoorbeeld middels adressering). In een dergelijk geval mag de stelling dat de stukken van bedoelde vertrouwelijke aard zijn, op haar aannemelijkheid worden getoetst.
Teneinde te kunnen beoordelen of sprake is van geheimhouderstukken, heeft de rechtbank de in beslag genomen stukken opgevraagd bij de griffier van de rechter-commissaris en in raadkamer gelezen en beoordeeld.
De rechtbank is van oordeel dat een drietal notities zijn aan te merken als geheimhouderstukken, nu de inhoud en het karakter van deze stukken de indruk wekken dat deze bedoeld zijn voor bespreking met de raadsman. Het betreft de volgende stukken:
- een kennelijk uit een schrift gescheurd velletje, met opschrift 'voorbereiding verhoor';
- een half schrijfblokvel, waarvan de tekst begint met 'Rotterdam camera's/vuilnisbakken';
- een schrijfblokvel met aanhef aan de ene kant 'nog te verrichten onderzoek' en aan de andere kant 'Forensisch, digitaal & getuigenverklaringen'.
De rechtbank zal de klaagschriften gegrond verklaren voor zover ze bovengenoemde notities betreffen. Deze stukken (en de kopieën daarvan) dienen aan [klager 1] te worden terug gegeven. Nu deze stukken reeds aan [klager 1] worden terug gegeven, zal bij het klaagschrift van de raadsman worden volstaan met gegrondverklaring.
De rechtbank is voor de overige in beslag genomen stukken van oordeel dat het geen geheimhouderstukken betreffen. Deze stukken zijn duidelijk anders van inhoud en karakter dan de bovengenoemde notities, nu ze opsommingen van de bezigheden en ontmoetingen van [klager 1] behelzen, geschreven in de ik-vorm en in een soort dagboekstijl. Niets wijst erop dat deze stukken bedoeld zijn voor (bespreking met) de raadsman. Deze stukken vallen daarom niet onder het vertrouwelijke verkeer tussen raadsman en cliënt. De rechtbank verklaart de klaagschriften ongegrond voor zover ze deze stukken betreffen.
De rechtbank heeft de drie notities die zij wel aanmerkt als geheimhouderstukken in een aparte envelop gedaan, met het opschrift 'wel geheimhouderstukken oordeel Rb 17/5/2016' en met een paraaf van de voorzitter. De overige stukken zijn in een envelop gedaan met het opschrift 'geen geheimhouderstukken oordeel Rb 17/5/2016' en met een paraaf van de voorzitter. Beide enveloppen zijn geretourneerd aan het kabinet van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in het arrondissement Midden Nederland voor bewaring in de kluis.
5. De beslissing
De rechtbank:
(...)
- verklaart het beklag van [klager 1] gegrond voor zover het klaagschrift ziet op de door de rechtbank als geheimhouderstukken aangemerkte stukken;
(...)
- verklaart het beklag van [klager 1] voor het overige ongegrond;
(...)
- verklaart het beklag van de raadsman gegrond voor zover het klaagschrift ziet op de door de rechtbank als geheimhouderstukken aangemerkte stukken;
- verklaart het beklag van de raadsman voor het overige ongegrond."
3. Beoordeling van het namens de klager sub 2 en het namens de Officier van Justitie voorgestelde middel
3.1.
De middelen bevatten onder meer de klacht dat de Rechtbank de verkeerde maatstaf heeft gehanteerd bij de beoordeling van het door de klager sub 2 gedane beroep op zijn verschoningsrecht met betrekking tot de stukken die onder de klager sub 1 in beslag zijn genomen.
3.2.1.
Het volgende moet worden vooropgesteld.
3.2.2.
Ingevolge art. 218 Sv kan degene die uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding verplicht is, zich in rechte op zijn verschoningsrecht beroepen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hem als zodanig is toevertrouwd. Het gaat daarbij om de wetenschap die een verschoningsgerechtigde heeft verkregen in de uitoefening van zijn beroep. Een advocaat komt daarom alleen een verschoningsrecht toe in het kader van zijn juridische dienstverlening aan een rechtzoekende die zich tot hem heeft gewend vanwege zijn hoedanigheid van advocaat (vgl. HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3258).
3.2.3.De aard van de bevoegdheid tot verschoning van een advocaat, brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken in beginsel toekomt aan die advocaat. Indien deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven en geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan gediend hebben en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Daarbij doet niet ter zake of de in het geding zijnde geschriften zich bij de advocaat zelf of bij diens cliënt bevonden. Vgl. HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9262.
3.3.1.
In de onderhavige zaak gaat het om geschriften van de hand van de klager sub 1, de verdachte, die zijn aangetroffen in zijn cel en waarvan de inhoud nog niet aan zijn raadsman, de klager sub 2, was meegedeeld. Ook geschriften waarvan de inhoud nog niet aan de raadsman is medegedeeld, kunnen in uitzonderingsgevallen object uitmaken van het verschoningsrecht van de advocaat. Daarvoor is van belang of op grond van in aanmerking komende feiten of omstandigheden aannemelijk is dat de inhoud van die geschriften daadwerkelijk bestemd is om door de cliënt aan de advocaat in de uitoefening van zijn beroep te worden toevertrouwd. Ook in zo een geval is het in beginsel aan de verschoningsgerechtigde om te beoordelen of, het voorgaande in aanmerking genomen, die geschriften object van zijn verschoningsrecht uitmaken, tenzij redelijkerwijs geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.
3.3.2.
De namens de klager sub 2 geformuleerde klacht houdt in dat de Rechtbank bij de beoordeling van de vraag of de "overige in beslag genomen stukken" geheimhouderstukken zijn, niet de juiste maatstaf heeft toegepast. Die klacht mist feitelijke grondslag. De Rechtbank heeft vooropgesteld dat het in de eerste plaats aan de verschoningsgerechtigde is om te beoordelen of de bedoelde stukken object uitmaken van zijn verschoningsrecht, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat het standpunt van de verschoningsgerechtigde niet juist is. In de gegeven omstandigheden diende de Rechtbank daarbij ook te beoordelen, zoals zij heeft gedaan, of aannemelijk is dat de door de klager sub 1 gemaakte aantekeningen op de desbetreffende stukken bestemd waren om inhoudelijk aan de advocaat in de uitoefening van zijn beroep te worden toevertrouwd. Aldus heeft de Rechtbank niet een onjuiste maatstaf toegepast.
3.3.3.
De namens de Officier van Justitie geformuleerde klacht heeft betrekking op de drie in de overwegingen van de Rechtbank genoemde notities die door haar als geheimhouderstukken zijn aangemerkt. Bij de beoordeling van die stukken zou de Rechtbank niet de juiste maatstaf hebben toegepast. De klacht berust op de opvatting dat in het geval de inhoud van de door de cliënt gemaakte notities nog niet aan de verschoningsgerechtigde is toevertrouwd, het hiervoor in 3.2.3 genoemde criterium niet van toepassing is. Die opvatting is onjuist.
3.4.1.
Het namens de Officier van Justitie voorgestelde middel klaagt voorts dat de Rechtbank ten onrechte, althans onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de in de beschikking genoemde drie notities als geheimhouderstukken zijn aan te merken.
3.4.2.
Bij de beoordeling door de rechter of notities waarvan de inhoud nog niet aan de verschoningsgerechtigde ter kennis is gebracht, als geheimhouderstukken kunnen worden aangemerkt, is van belang of die notities, gezien de aard en de inhoud daarvan, kunnen worden aangemerkt als bevattende informatie die door een cliënt aan een advocaat in de uitoefening van zijn beroep pleegt te worden toevertrouwd en of aannemelijk is dat die informatie in het concrete geval daadwerkelijk bestemd is om door de cliënt aan de advocaat te worden meegedeeld.
3.4.3.
Gelet op het voorgaande is het oordeel van de Rechtbank dat de stukken, te weten
"- een kennelijk uit een schrift gescheurd velletje, met opschrift 'voorbereiding verhoor';
- een half schrijfblokvel, waarvan de tekst begint met 'Rotterdam camera's/vuilnisbakken';
- een schrijfblokvel met aanhef aan de ene kant 'nog te verrichten onderzoek' en aan de andere kant 'Forensisch, digitaal & getuigenverklaringen",
zijn aan te merken als geheimhouderstukken, niet onbegrijpelijk en is het toereikend gemotiveerd. Voor verdere toetsing van dit oordeel is in cassatie geen plaats.
3.5.1.
Het namens de klager sub 2 voorgestelde middel bevat vervolgens de klacht dat de Rechtbank onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat de in de beschikking bedoelde "overige in beslag genomen stukken" geen geheimhouderstukken betreffen.
3.5.2.
Gelet op hetgeen in 3.4.2 is overwogen, is het bedoelde oordeel van de Rechtbank niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Voor verdere toetsing van dit oordeel is in cassatie geen plaats.
3.6.
De middelen zijn tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het namens de klager sub 1 voorgestelde middel
4.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld "dat de overige in beslag genomen stukken géén geheimhouderstukken betreffen".
4.2.
Namens de klager sub 1 is bij de Rechtbank een klaagschrift ingediend dat strekt tot - kort gezegd - opheffing van het beslag op onder hem inbeslaggenomen stukken op de grond dat deze stukken object zijn van het verschoningsrecht van zijn raadsman. Ook door de raadsman is een daartoe strekkend klaagschrift bij de Rechtbank ingediend.
4.3.
Zoals is beslist in het arrest van de Hoge Raad van 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3076, NJ 2016/8, dient in de beklagzaak van de beslagene die niet de verschoningsgerechtigde is, het oordeel in de beklagprocedure van de verschoningsgerechtigde, als dat onherroepelijk is geworden, tot uitgangspunt te worden genomen. Indien in die laatste procedure onherroepelijk is beslist dat inbeslagneming van de desbetreffende brieven of andere stukken in strijd is met het verschoningsrecht, is het klaagschrift van de beslagene in zoverre gegrond en is kennisneming van die bescheiden niet toegestaan. In het geval dat het beroep van de verschoningsgerechtigde op zijn verschoningsrecht ongegrond wordt verklaard, moet de beslagene niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn klaagschrift voor zover het de klachten met betrekking tot het verschoningsrecht betreft.
4.4.
Nu op grond van hetgeen in 3.5 en 3.6 is overwogen het door de klager sub 2 ingestelde cassatieberoep zal worden verworpen, dient de klager sub 1 bij gebrek aan belang in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de klager sub 1 niet-ontvankelijk in het beroep;
verwerpt de overige beroepen.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 november 2016.
Conclusie 25‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Beklag, verschoningsrecht advocaat en geheimhouderstukken. Art. 98, 218, 552a.7 en 552d.3 Sv. OM-cassatie en cassatie klagers. Geschriften van de hand van klager 1 (verdachte van moord op bekende Nederlandse zakenman in Bilthoven), die zijn aangetroffen in zijn cel en waarvan de inhoud nog niet aan zijn raadsman (klager 2) was meegedeeld. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2015:3258 m.b.t. omvang van het verschoningsrecht van een advocaat en ECLI:NL:HR:2010:BJ9262 m.b.t. beoordeling van de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken. Ook geschriften waarvan de inhoud nog niet aan raadsman is meegedeeld, kunnen in uitzonderingsgevallen object uitmaken van het verschoningsrecht van advocaat. Rb heeft de juiste maatstaf toegepast. Rb heeft op niet onbegrijpelijke wijze en toereikend gemotiveerd geoordeeld dat drie in de cel van klager 1 aangetroffen notities zijn aan te merken als geheimhouderstukken. V.zv. klager 1 opkomt tegen het beslag herhaalt HR relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2015:3076 m.b.t. verhouding tussen beklagzaak van beslagene die niet verschoningsgerechtigde is en oordeel in beklagprocedure van verschoningsgerechtigde. Nu beslagene (klager 1) niet verschoningsgerechtigde is, dient het oordeel in de beklagzaak van verschoningsgerechtigde (klager 2) tot uitgangspunt te worden genomen. Daarin is - door de verwerping van het door klager 2 ingestelde cassatieberoep - onherroepelijk beslist dat het beroep op het verschoningsrecht m.b.t. overige inbeslaggenomen stukken ongegrond is. Derhalve is het beklag van klager 1 n-o bij gebrek aan belang. HR verklaart klager 1 n-o en verwerpt beroepen van OvJ en klager 2.
Nr. 16/03010 Bv Zitting: 25 oktober 2016 | Mr. G. Knigge Conclusie inzake: [klager 1] en [klager 2] |
De rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, heeft bij beschikking van 20 mei 2016 de klaagschriften van de klagers, voor zover zij zagen op de drie in de beschikking omschreven stukken, gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.
Door elk van beide klagers – die in hun klaagschriften klaagden over schending van het verschoningsrecht dat [klager 2] als raadsman van [klager 1] zou hebben ten aanzien van onder die [klager 1] inbeslaggenomen stukken – beroep in cassatie ingesteld. Tevens is tegen de bestreden beschikking door de officier van justitie, mr. B.E.M van de Ven, beroep in cassatie ingesteld. Hoewel twee cassatieakten zijn opgemaakt, één “in de zaak contra [klager 2]” en de ander “in de zaak contra [klager 1]”, zou ik het er, mede gelet op het feit dat van de zijde van het openbaar ministerie maar één cassatieschriftuur is binnengekomen, overeenkomstige de kennelijke bedoeling van mr. Van de Ven voor willen houden dat de beide partiële beroepen samen één cassatieberoep opleveren tegen de gehele beschikking.1.De beroepen van de klagers en dat van de officier van justitie lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3. Namens de klagers hebben mr. D.J.G.J. Cornelissen en mr. J.L. Baar, beiden advocaat te ’s-Gravenhage, bij afzonderlijke doch gelijkluidende schrifturen telkens een middel van cassatie voorgesteld.
4. De advocaat-generaal, mr. M. van der Horst, heeft bij een namens hem door een andere advocaat-generaal, mr. R.A.E. van Noort, ondertekende schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
5. De bestreden beschikking
5.1.
De beschikking houdt als oordeel en motivering van de rechtbank in:
“1. Onderwerp van het geschil
De klaagschriften richten zich tegen de inbeslagname, kennisneming en gebruikmaking van stukken die op 14 april 2016 door de rechter-commissaris tijdens een doorzoeking in de cel van [klager 1] in beslag zijn genomen.
(…)
3. De standpunten van partijen
[klager 1] en zijn raadsman hebben - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de
inbeslaggenomen stukken aantekeningen, vragen en/of opmerkingen betreffen die [klager 1] heeft gemaakt bij het strafdossier in het kader van een vertrouwelijke bespreking met zijn raadsman, alsmede in het kader van de voorbereiding van zijn strafzaak. De bescherming van artikel 98, eerste lid, Sv strekt zich immers eveneens uit tot stukken die zich onder de cliënt bevinden en die bedoeld zijn om aan de raadsman toe te vertrouwen. De rechter-commissaris had de stukken dienen te verzegelen en had het standpunt c.q. de toestemming van de raadsman als geheimhouder dienen in te winnen. Door dit na te laten heeft de rechter-commissaris bij de inbeslagname onrechtmatig, althans te lichtvaardig gehandeld. Tijdens de bespreking op het kabinet van de rechter-commissaris van 21 april jl. zijn de inbeslaggenomen stukken door de raadsman bestudeerd, waarbij de raadsman met betrekking tot de stukken die thans onderwerp van de beide klaagschriften vormen, heeft aangegeven dat dit naar zijn mening geheimhouderstukken betreffen. De rechter-commissaris is vervolgens ten onrechte ook zelf tot een inhoudelijke beoordeling overgegaan en heeft miskend dat van de juistheid van het standpunt van de raadsman dient te worden uitgegaan, tenzij er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat de bewering van de raadsman onjuist is. Nu in het geheel geen aanwijzingen bestaan dat de bewering van de raadsman onjuist is, dient zijn standpunt dat het gaat om geheimhouderstukken te worden gerespecteerd. De inbeslagneming heeft derhalve onrechtmatig plaatsgevonden. [klager 1] en zijn raadsman zijn voorts van mening dat door de inbeslagneming het nemo teneturbeginsel is geschonden.
De officier van justitie heeft zich - zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat het standpunt van de raadsman dat de inbeslaggenomen stukken geheimhouderstukken zijn in het onderhavige geval niet bepalend is, nu het gaat om stukken die niet onder de raadsman als verschoningsgerechtigde in beslag zijn genomen. De stelling van de raadsman dat de stukken van vertrouwelijke aard zijn, mag in dit geval derhalve wel degelijk op haar aannemelijkheid worden getoetst. Uit niets is gebleken dat de stukken zijn vervaardigd voor de raadsman of voor een (volgende) vertrouwelijke bespreking met zijn raadsman. Een beroep op het nemo teneturbeginsel kan niet slagen, nu verdachte op geen enkele wijze is bewogen of gedwongen om aan zijn eigen veroordeling mee te werken.
4. De beoordeling door de rechtbank
De raadsman heeft desgevraagd te kennen gegeven dat de klaagschriften alleen zien op de stukken waarvan de raadsman tijdens de bespreking bij de rechter-commissaris van 21 april jl. heeft aangegeven dat het naar zijn mening geheimhouderstukken betreffen. Deze stukken zijn op dat moment door de rechter-commissaris in een envelop gedaan met het opschrift “wel geheimhouderstuk”, welke envelop de rechter-commissaris in bewaring heeft gehouden totdat onherroepelijk op het beslag is beslist. Waar in het navolgende wordt gesproken over ‘de (inbeslaggenomen) stukken’ wordt derhalve enkel gedoeld op de stukken die zich in deze envelop bevinden.
De rechtbank is, anders dan de rechter-commissaris, van oordeel dat ook stukken die onder een verdachte worden aangetroffen - en zich derhalve niet of nog niet in het bezit bevinden van de raadsman - geheimhouderstukken kunnen zijn, namelijk voor zover deze stukken het door het verschoningsrecht van de raadsman beschermde vertrouwelijke verkeer betreffen tussen de raadsman en zijn cliënt. Voor dergelijke stukken geldt dat zij niet vatbaar zijn voor
inbeslagneming. Dat geldt niet alleen voor van de raadsman afkomstige stukken die onder een verdachte worden aangetroffen, maar ook voor stukken die door een verdachte zijn vervaardigd ter attentie van de raadsman, mits deze iets inhouden dat bedoeld is om de raadsman in zijn hoedanigheid toe te vertrouwen.
In het onderhavige geval gaat het om stukken die door [klager 1] zelf zijn vervaardigd en waarvan hij stelt dat deze door hem zijn opgesteld voor (bespreking met) zijn raadsman en derhalve geheimhouderstukken betreffen die worden beschermd door het verschoningsrecht.
De rechtbank verwerpt het betoog van de raadsman dat zijn standpunt dat de stukken geheimhouderstukken betreffen slechts in geval van evidente twijfel getoetst mag worden, nu het hier immers gaat om stukken die door [klager 1] zijn vervaardigd en die onder hem zijn aangetroffen en van de inhoud waarvan de raadsman (nog) geen wetenschap had en die ook niet aanstonds evident bedoeld bleken voor de raadsman (bijvoorbeeld middels adressering). In een dergelijk geval mag de stelling dat de stukken van bedoelde vertrouwelijke aard zijn, op haar aannemelijkheid worden getoetst.
Teneinde te kunnen beoordelen of sprake is van geheimhouderstukken, heeft de rechtbank de in beslag genomen stukken opgevraagd bij de griffier van de rechter-commissaris en in raadkamer gelezen en beoordeeld.
De rechtbank is van oordeel dat een drietal notities zijn aan te merken als geheimhouderstukken, nu de inhoud en het karakter van deze stukken de indruk wekken dat deze bedoeld zijn voor bespreking met de raadsman. Het betreft de volgende stukken:
- een kennelijk uit een schrift gescheurd velletje, met opschrift ‘voorbereiding verhoor’;
- een half schrijfblokvel, waarvan de tekst begint met ‘Rotterdam camera’s/vuilnisbakken’;
- een schrijfblokvel met aanhef aan de ene kant ‘nog te verrichten onderzoek’ en aan de andere kant ‘Forensisch, digitaal & getuigenverklaringen’.
De rechtbank zal de klaagschriften gegrond verklaren voor zover ze bovengenoemde notities betreffen. Deze stukken (en de kopieën daarvan) dienen aan [klager 1] te worden terug gegeven. Nu deze stukken reeds aan [klager 1] worden terug gegeven, zal bij het klaagschrift van de raadsman worden volstaan met gegrondverklaring.
De rechtbank is voor de overige in beslag genomen stukken van oordeel dat het geen geheimhouderstukken betreffen. Deze stukken zijn duidelijk anders van inhoud en karakter dan de bovengenoemde notities, nu ze opsommingen van de bezigheden en ontmoetingen van [klager 1] behelzen, geschreven in de ik-vorm en in een soort dagboekstijl. Niets wijst erop dat deze stukken bedoeld zijn voor (bespreking met) de raadsman. Deze stukken vallen daarom niet onder het vertrouwelijke verkeer tussen raadsman en cliënt. De rechtbank verklaart de klaagschriften ongegrond voor zover ze deze stukken betreffen. De rechtbank heeft de drie notities die zij wel aanmerkt als geheimhouderstukken in een aparte envelop gedaan, met het opschrift ‘wel geheimhouderstukken oordeel Rb 17/5/2016’ en met een paraaf van de voorzitter. De overige stukken zijn in een envelop gedaan met het opschrift ‘geen geheimhouderstukken oordeel Rb 17/5/2016’ en met een paraaf van de voorzitter. Beide enveloppen zijn geretourneerd aan het kabinet van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in het arrondissement Midden Nederland voor bewaring in de kluis.”
6. Enkele aan de eigenlijke bespreking van de middelen voorafgaande opmerkingen.
6.1.
De onderhavige inbeslagneming vond plaats na de inwerkingtreding op 1 maart 2015 van de zogenoemde versnelde beklagprocedure in verschoningsrechtzaken, zodat die procedure in casu van toepassing is. In de op 29 april 2016 ingediende klaagschriften wordt melding gemaakt van – en geklaagd over – een beslissing van de rechter-commissaris van 25 april 2016. Deze beslissing, waarvan een afschrift als bijlage 2 aan de klaagschriften is gehecht, houdt als oordeel van de rechter-commissaris in dat het standpunt van “de advocaat” ([klager 2]) “zonder redelijke twijfel niet juist is”. Gelet daarop heeft de rechtbank, hoewel zij dat niet met zoveel woorden tot uitdrukking heeft gebracht, het door [klager 2] ingediende klaagschrift kennelijk opgevat als een (tijdig ingediend) klaagschrift in de zin van art. 98 lid 4 Sv.
6.2.
[klager 1] is geen persoon met bevoegdheid tot verschoning. Diens klaagschrift heeft daarom te gelden als een door de beslagene gedaan ‘gewoon’ beklag tegen de inbeslagneming en het voortduren ervan in de zin van art. 552a Sv. Het lot van dit klaagschrift is afhankelijk van het klaagschrift dat door de verschoningsgerechtigde is ingediend. De rechtbank had dan ook, voor zover zij het beklag van [klager 2] ongegrond verklaarde, [klager 1] niet-ontvankelijk moeten verklaren in zijn klaagschrift.2.In het verlengde daarvan ligt dat [klager 1] – die enkel klaagde over de schending van het verschoningsrecht van [klager 2] – bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn cassatieberoep als het cassatieberoep van [klager 2] door de Hoge Raad ongegrond wordt verklaard.3.
6.3.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt met betrekking tot het aan te leggen toetsingskader bij de beoordeling van een beroep op het verschoningsrecht onder meer het volgende. De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt volgens vaste jurisprudentie mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de tot verschoning gerechtigde persoon. Oftewel, het is in beginsel aan de verschoningsgerechtigde om te bepalen of een inbeslaggenomen voorwerp gegevens bevat die onder zijn verschoningsrecht vallen.4.Het standpunt van de verschoningsgerechtigde dient daarbij door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Of de stukken waarop het beklag betrekking heeft, zich bij de verschoningsgerechtigde zelf dan wel bij diens cliënt bevonden, doet daarbij niet ter zake.5.
6.4.
Het oordeel over de vraag of er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat het standpunt van de verschoningsgerechtigde onjuist is, komt in eerste instantie toe aan de rechter-commissaris. Voor zover dat voor diens oordeelsvorming noodzakelijk is, mag daartoe door de rechter-commissaris van de desbetreffende stukken worden kennisgenomen.6.De rechtbank die vervolgens moet oordelen over een op de voet van art. 98 lid 4 Sv jo. art. 552a Sv tegen de beschikking van de rechter-commissaris ingediend klaagschrift, zal zich daaromtrent aan de hand van de stukken en het onderzoek in raadkamer een eigen, zelfstandig oordeel moeten vormen. Voor zover dat noodzakelijk is voor de beoordeling van het klaagschrift, mag de rechtbank eveneens van de desbetreffende stukken kennisnemen.7.
6.5.
Een aanzienlijk deel van de op het stuk van het verschoningsrecht gevormde jurisprudentie heeft betrekking op de vraag of het desbetreffende stuk al dan niet voorwerp is van het strafbaar feit of tot het begaan daarvan heeft gediend. Daarover gaat het bij de onderhavige cassatieberoepen niet. Het gaat hier om de vraag of de stukken die onder [klager 1] in beslag zijn genomen, überhaupt kunnen worden aangemerkt als object van de bevoegdheid tot verschoning van zijn advocaat [klager 2]. De bevoegdheid tot verschoning strekt zich - zo blijkt uit onder meer HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3258, rov. 3.3 - enkel uit over hetgeen waarvan de wetenschap aan de verschoningsgerechtigde als zodanig is toevertrouwd. Een advocaat komt daarom alleen een verschoningsrecht toe in het kader van zijn juridische dienstverlening aan een rechtzoekende die zich tot hem heeft gewend vanwege zijn hoedanigheid van advocaat.
6.6.
Het bijzondere van de onderhavige zaak is dat het geschriften betreft van de hand van [klager 1], die ten tijde van hun inbeslagneming nog niet aan [klager 2] waren toevertrouwd en waarvan hij – naar door de rechtbank is vastgesteld – op dat moment geen weet had. Dat laatste hoeft op zichzelf niet aan een beroep op het verschoningsrecht in de weg te staan. In dit verband kan gewezen worden op HR 1 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB7789, NJ 1989/349, waarin het ging om de in te woning van een cliënt aangetroffen vertrouwelijke correspondentie, te weten: een niet-geadresseerde enveloppe met daarin een handgeschreven brief met het opschrift “persoonlijk-vertrouwelijk” en gericht aan “mr. H. d.P., D. en P.”. Het feit dat deze brief bestemd was om vertrouwelijk ter kennis van de desbetreffende advocaten te worden gebracht, was voldoende om die brief tot het door het verschoningsrecht beschermde vertrouwelijke verkeer tussen de advocaten en hun cliënt te rekenen. De bedoelde bestemming bleek daarbij uit het stuk zelf. In de onderhavige zaak is dat anders. Volgens de rechtbank was “niet aanstonds evident” dat de inbeslaggenomen geschriften voor de raadsman van [klager 1] bestemd waren.
6.7.
De middelen die door de klagers en de advocaat-generaal zijn voorgedragen, spitsen zich alle toe op de vraag welke betekenis in een geval als het onderhavige moet worden toegekend aan het standpunt van de Hoge Raad dat de plaats waar de inbeslaggenomen stukken zijn aangetroffen (bij de raadsman of bij zijn cliënt) niet ter zake doet. In de namens de klagers ingediende schrifturen wordt vastgehouden aan de ook bij de rechtbank betrokken stelling dat ook in een geval als het onderhavige heeft te gelden dat het standpunt van de verschoningsgerechtigde moet worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Daarbij wordt aan dit aan de jurisprudentie ontleende criterium een invulling gegeven die erop neerkomt dat de rechtbank het standpunt van de verschoningsgerechtigde alleen in geval van evidente twijfel mag toetsen. In de door de advocaat-generaal ingediende schriftuur wordt daarentegen de in feitelijke aanleg door de officier van justitie betrokken stelling gehandhaafd dat het bedoelde criterium in het onderhavige geval toepassing mist. Anders zou, zo voerde de officier van justitie aan, “iedereen op het moment van inbeslagname of kort daarna kunnen roepen dat het geheimhouderstukken betreffen”. Daarom meende de officier van justitie dat de rechtbank de stelling dat het om geheimhouderstukken gaat, op aannemelijkheid diende te toetsen. De advocaat-generaal doet er in de cassatieschriftuur nog een schepje bovenop. De maatstaf die de rechtbank had moeten aanleggen, is “of de stukken, naar inhoud en karakter te beoordelen, hoogstwaarschijnlijk bedoeld zijn voor (bespreking met) de raadsman en ook als zodanig kenbaar zijn”. Anders zou het ‘willekeurig” worden of iets een geheimhouderstuk is of niet.
6.8.
In HR 17 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1272 ging het om een strafzaak waarin bij een doorzoeking in de woning van een arts blanco receptbrieven en ingevulde receptbrieven die op naam van andere artsen stonden, in beslag waren genomen. Geklaagd werd dat de inbeslagneming van deze stukken in strijd was met de artt. 98 (oud) en 218 Sv en dat zij daarom niet voor het bewijs mochten worden gebruikt. De Hoge Raad overwoog – voor zover hier van belang – dat (rov. 4.3):
“inbeslagneming van geschriften bij verschoningsgerechtigden, zoals de verdachte, niet geoorloofd [is] (…), tenzij ofwel de verschoningsgerechtigde tot die inbeslagneming toestemming heeft gegeven, ofwel redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over het feit dat de geschriften niet onder het verschoningsrecht vallen, danwel zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen waarin het belang van de waarheidsvinding dient te prevaleren boven de bescherming van het verschoningsrecht. Uitgangspunt daarbij is dat het oordeel omtrent de vraag of bepaalde geschriften object van het verschoningsrecht vormen in beginsel slechts toekomt aan de verschoningsgerechtigde. Indien, zoals in het onderhavige geval, een huiszoeking buiten aanwezigheid en zonder toestemming van de verschoningsgerechtigde plaatsvindt, moet dan ook gelden dat alle aangetroffen geschriften onder het verschoningsrecht vallen, behoudens voorzover er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat deze daarbuiten vallen.”
Dat het standpunt van een arts dat een blanco receptbrief door een patiënt aan hem toevertrouwde informatie bevat, dient te worden geëerbiedigd, kan in dit arrest niet gelezen worden. De Hoge Raad casseerde omdat het hof een onjuiste maatstaf had aangelegd. Van belang is dat de Hoge Raad in dit arrest betekenis lijkt toe te kennen aan de plaats en de omstandigheden waaronder de inbeslagneming plaatsvond, namelijk een huiszoeking bij een verschoningsgerechtigde buiten diens aanwezigheid en zonder diens toestemming. In een dergelijk geval heeft als uitgangspunt te gelden dat alle aangetroffen geschriften onder het verschoningsrecht vallen. Of dat uitgangspunt ook heeft te gelden bij doorzoekingen bij anderen dan verschoningsgerechtigden is zogezien de vraag.
6.9.
In gevallen waarin de desbetreffende stukken onder de verschoningsgerechtigde zelf inbeslaggenomen zijn, lijkt de Hoge Raad – in lijn met het zojuist genoemde uitgangspunt - bij de vraag of het standpunt van de verschoningsgerechtigde moet worden gerespecteerd, aan de aard en de inhoud van de stukken weinig betekenis toe te kennen. Illustratief is HR 24 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4666, NJ 2006/109 waarin het standpunt van een advocaat werd geëerbiedigd dat het dagboek dat de moeder van zijn minderjarige cliënt aan hem had overhandigd en bij hem was inbeslaggenomen object uitmaakte van zijn bevoegdheid tot verschoning. Een aanwijzing dat het een slagje anders ligt in gevallen waarin het desbetreffende stuk onder een ander dan de verschoningsgerechtigde in beslag genomen wordt, is te vinden in HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:110 (rov. 4.1-4.5), waarin het ging om bij een niet-verschoningsrechtigde aangetroffen e-mails die tussen twee contractspartijen waren gewisseld en die aan een notaris waren ge-cc’d. De Hoge Raad stelde voorop dat “correspondentie tussen anderen dan de verschoningsgerechtigde en degene die zich tot hem heeft gewend, niet een brief of een geschrift [is] als bedoeld in art. 98, eerste lid, Sv”. Het enkele feit dat van deze correspondentie een afschrift wordt toegezonden aan een, tot verschoning gerechtigde, notaris maakte dit niet anders. Gelet daarop getuigde het oordeel van de rechtbank dat er redelijkerwijze geen twijfel over kon bestaan dat het standpunt van de notaris voor onjuist moet worden gehouden, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel was voorts toereikend gemotiveerd. De aard van het in beslag genomene (correspondentie tussen twee contractspartijen) legde hier klaarblijkelijk een groot gewicht in de schaal. Het gehanteerde criterium bleef dezelfde, maar de invulling ervan verschilt.
6.10.
In de zaken waarin volgens de Hoge Raad niet ter zake deed dat het inbeslaggenomen stuk niet is aangetroffen bij de verschoningsgerechtigde, maar bij diens cliënt, ging het telkens om stukken die gezien het objectief kenbare karakter ervan ofwel onmiskenbaar deel uitmaakten van de vertrouwelijke communicatie tussen de verschoningsgerechtigde en zijn cliënt, ofwel in elk geval verband hielden met de relatie van de beslagene tot de verschoningsgerechtigde. Naast het onder punt 6.6 al genoemde HR 1 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB7789, NJ 1989/349 kan gewezen worden op HR 19 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9105, NJ 1986/533, waarin het ging om tussen een raadsman en zijn (oud-)cliënten gewisselde brieven die in het pand van een van de cliënten waren aangetroffen en op HR 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0004, NJ 2014/11, waar onder de klaagster, een accounting- en belastingadvieskantoor, digitale bestanden in beslag waren genomen bevattende onder meer mailwisselingen tussen haar en haar raadsman.8.Dat bij dit type min of meer duidelijke gevallen geldt dat de plaats waar de stukken zich bevonden, niet ter zake doet, spreekt eigenlijk wel vanzelf. Naast deze gevallen staan gevallen waarin er in elk geval objectieve aanwijzingen zijn dat het inbeslaggenomen stuk verband houdt met de relatie tussen een verschoningsgerechtigde en zijn cliënt. Het behoeft niet te verbazen dat een beroep op het verschoningsrecht in een dergelijk geval niet mag worden afgewezen met het enkele argument dat het stuk niet onder de verschoningsgerechtigde in beslag is genomen. Zie HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2783 waarin het ging het om de uitslag van een Mantouxtest die in de woning van klaagster (niet zijnde de arts in kwestie) werd inbeslaggenomen. Het behoeft evenmin te verbazen dat een beroep op het verschoningsrecht in een dergelijk niet direct duidelijk liggend geval succesvol kan zijn. Zo oordeelde de Hoge Raad met betrekking tot van een advocaat afkomstige declaraties die in de woning van zijn cliënt waren aangetroffen en inbeslaggenomen, dat de rechtbank tot het oordeel had kunnen komen dat deze stukken, die onderdeel uitmaakten van reeds teruggeven urenspecificaties, onder het beroepsgeheim van de advocaat vallen (HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4663, NJ 2011/262).
6.11.
In de onderhavige zaak gaat het om de vraag hoe moet worden geoordeeld als objectieve aanknopingspunten die kunnen worden ontleend aan de aard en de inhoud van het desbetreffende stuk zo goed als geheel ontbreken. Geldt dan dat volstrekt irrelevant is dat de stukken niet onder de verschoningsgerechtigde, maar onder diens cliënt in beslag zijn genomen? In mijn conclusie die voorafging aan de onder punt 6.9 genoemde beschikking van 26 januari 2016 maakte ik een aantal verkennende opmerkingen met betrekking tot de reikwijdte van het verschoningsrecht.9.Ik zou daar kortheidshalve naar willen verwijzen en herhaal slechts dat het enkele feit dat bijvoorbeeld het dagboek van de verdachte onder diens raadsman wordt aangetroffen, een sterke indicatie oplevert dat dit dagboek deel uitmaakt van het vertrouwelijk verkeer tussen de verdachte en zijn advocaat en dat het daarom aanvaardbaar is dat het standpunt van de raadsman dat dit inderdaad het geval is, wordt gerespecteerd behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel. Als datzelfde dagboek bij de verdachte thuis in beslag wordt genomen, ontbreekt de genoemde sterke indicatie. Het is dan veel minder aanvaardbaar om zonder meer op het oordeel van de raadsman af te gaan.
6.12.
Daarmee is niet gezegd dat in gevallen waarin het desbetreffende stuk niet onder de verschoningsgerechtigde zelf in beslag is genomen, een ander criterium dient te worden gehanteerd dan de Hoge Raad tot nu toe bezigt. Ik merk daarbij in de eerste plaats op dat de vraag of op het woord van de verschoningsgerechtigde dient te worden afgegaan, veel van haar scherpte heeft verloren. Aangezien de rechter-commissaris en de rechtbank van het desbetreffende stuk kennis mogen nemen, is van een blind vertrouwen geen sprake meer. Het standpunt van de raadsman kan aan de hand van de inhoud van het stuk betrekkelijk ver gaand worden getoetst. Ik merk in de tweede plaats op dat het in de jurisprudentie van de Hoge Raad niet ongebruikelijk is dat een bepaald criterium afhankelijk van de omstandigheden van het geval een verschillende invulling krijgt. Wat ik dan ook zou willen verdedigen, is dat de plaats waar het stuk in kwestie werd aangetroffen, een factor vormt bij de beoordeling van de vraag of het door de verschoningsgerechtigde ingenomen standpunt redelijkerwijze voor onjuist kan worden gehouden. Toegespitst op het voorbeeld van het dagboek betekent dit dat het ‘ja, tenzij’ dat geldt als de raadsman dat dagboek onder zich heeft, verandert in een ‘nee, tenzij’ als het bij de verdachte thuis ligt. In dat laatste geval mag van de raadsman die zich op het standpunt stelt dat zijn verschoningsrecht zich tot dat dagboek uitstrekt, worden verwacht dat hij feiten en omstandigheden aanvoert die dat aannemelijk doen zijn.
7. Het namens [klager 2] voorgestelde middel
7.1.
Het middel, dat zich niet keert tegen het oordeel van de rechtbank dat het klaagschrift gegrond is voor zover dat drie in de bestreden beschikking omschreven stukken betrof, bevat twee klachten: (i) dat de rechtbank bij de beoordeling van de klaagschriften de aan te leggen maatstaf heeft miskend en (ii) dat de rechtbank ontoereikend, dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd heeft geoordeeld dat de andere dan de drie bedoelde stukken geen geheimhouderstukken betreffen.
7.2.
Ik begin met de eerste klacht van het middel. Juist is dat de rechtbank niet expliciet tot uitgangspunt heeft genomen dat het standpunt van [klager 2] moet worden geëerbiedigd tenzij er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat diens standpunt onjuist is. In plaats daarvan zou de rechtbank een eigen “aannemelijkheidstoets” hebben aangelegd. Ik meen dat deze klacht berust op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking. De rechtbank heeft haar oordeel dat de stelling dat de stukken van vertrouwelijke aard zijn op haar aannemelijkheid mag worden getoetst, uitdrukkelijk gekoppeld aan “een dergelijk geval”. Dat geval kenmerkt zich volgens de vaststellingen van de rechtbank hierdoor dat (1) het gaat om stukken die door [klager 1] zijn vervaardigd en onder hem zijn aangetroffen; (2) de raadsman van de inhoud van die stukken geen wetenschap had en (3) ook niet aanstonds evident was (door adressering of anderszins) dat die stukken voor de raadsman bestemd waren. In een dergelijk geval verschilt de door de rechtbank aangelegde maatstaf niet van het door de Hoge Raad voorgeschreven criterium, aangezien de invulling van dat criterium afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Het ‘ja, tenzij’ moet in een dergelijk geval plaatsmaken voor een ‘nee, tenzij’ (hiervoor, onder 6.12).
7.3.
Voor zover de klacht berust op de opvatting dat het standpunt van de verschoningsgerechtigde dat een inbeslaggenomen stuk object is van zijn bevoegdheid tot verschoning, alleen in geval van evidente twijfel door de rechter mag worden getoetst, faalt de klacht omdat die opvatting onjuist is. De rechtbank zal zich steeds een eigen oordeel moeten vormen over de vraag of het standpunt van de verschoningsgerechtigde dient te worden geëerbiedigd.
7.4.
Ook de tweede klacht van het middel lijkt mij tevergeefs voorgesteld. Ik merk daarbij op dat bij gebreke van objectieve, aan de desbetreffende stukken zelf te ontlenen aanwijzingen dat die stukken voor de raadsman bestemd waren, het standpunt dat dit wel degelijk het geval is, in feite enkel kan worden gebaseerd op hetgeen [klager 1] heeft medegedeeld over zijn bedoelingen met die stukken. Met die subjectieve bedoelingen is de raadsman, hoe vertrouwelijk de band met zijn cliënt ook moge zijn, niet uit eigen wetenschap bekend. De aard van die vertrouwensband brengt ook niet mee dat aan het standpunt van de raadsman dat de verklaringen van zijn cliënt geloof verdienen, een bijzonder gewicht toekomt.
7.5.
Het oordeel van de rechtbank acht ik toereikend gemotiveerd. De rechtbank, die van de inhoud van de desbetreffende stukken kennis heeft genomen, heeft er in haar overwegingen blijk van gegeven zorgvuldig te hebben beoordeeld of en zo ja, in hoeverre de stukken waarop het klaagschrift betrekking had, object van klagers verschoningsrecht zijn. Het klaagschrift is daarbij door de rechtbank deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld dat de stukken waarop het middel betrekking heeft duidelijk anders van inhoud en karakter zijn dan de stukken ten aanzien waarvan het klaagschrift wel is gehonoreerd, nu die stukken door [klager 1] in een soort dagboekstijl geschreven notities behelzen, en dat niets erop wijst dat deze stukken bestemd waren voor bespreking met de raadsman. Onbegrijpelijk is het aldus gemotiveerde oordeel, dat van overwegend feitelijke aard is, niet. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
7.6.
Het middel faalt in alle onderdelen.
8. Het namens [klager 1] voorgestelde middel
Als de Hoge Raad mij volgt en het door [klager 2] ingestelde beroep verwerpt, kan het middel onbesproken blijven. [klager 1] zal dan immers bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in zijn cassatieberoep (hiervoor, onder 6.2).
9. Het door de advocaat-generaal voorgestelde middel
9.1.
Het middel, dat uitsluitend betrekking heeft op de drie stukken ten aanzien waarvan de rechtbank de klaagschriften van de klagers gegrond heeft verklaard, klaagt dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft toegepast. Het middel bevat voorts de klacht dat de rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd heeft geoordeeld dat de bevoegdheid tot verschoning van [klager 2] zich uitstrekt tot de drie bedoelde stukken.
9.2.
Ik begin met de eerste klacht. Volgens de steller van het middel heeft de rechtbank als maatstaf gehanteerd de vraag of de inhoud en het karakter van de stukken de indruk wekken dat deze bedoeld zijn voor bespreking met de raadsman. Deze stelling mist feitelijke grondslag. Voor de wel door de rechtbank gehanteerde maatstaf verwijs ik naar hetgeen ik onder punt 7.2 heb gesteld.
9.3.
Voor zover het middel berust op de opvatting dat de rechtbank als maatstaf had moeten aanleggen de vraag of de stukken, beoordeeld naar inhoud en karakter, hoogstwaarschijnlijk bedoeld zijn voor een (bespreking met) de raadsman, faalt het middel omdat die opvatting geen steun vindt in het recht. Het maatschappelijk belang dat met het verschoningsrecht wordt gediend, zou tekort worden gedaan als een beroep op dat recht zou moeten worden afgewezen in situaties waarin aannemelijk is (maar niet hoogstwaarschijnlijk) dat de desbetreffende stukken bestemd waren voor het vertrouwelijke verkeer tussen een raadsman en zijn cliënt.
9.4.
Wat de tweede klacht betreft, komt het mij voor dat die klacht tevergeefs opkomt tegen een overwegend feitelijk oordeel van de rechtbank, die daartoe kennis heeft genomen van de onder [klager 1] inbeslaggenomen stukken. Dat de rechtbank daarbij acht heeft geslagen op de “indruk” die de inhoud en het karakter van de stukken wekken, maakt haar oordeel niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat absolute zekerheid met betrekking tot de bestemming van de stukken niet is vereist. Mede gelet op de omschrijving die de rechtbank geeft van de onderwerpelijke stukken, te weten: (1) een kennelijk uit een schrift gescheurd velletje, met opschrift ‘voorbereiding verhoor’, (2) een half schrijfblokvel, waarvan de tekst begint met ‘Rotterdam camera’s/vuilnisbakken’ en (3) een half schrijfblokvel, met aanhef aan de ene kant ‘nog te verrichten onderzoek’ en aan de andere kant ‘Forensisch, digitaal & getuigenverklaringen’, is haar oordeel niet onbegrijpelijk te achten. Anders dan de steller van het middel meent, doet al hetgeen door de officier van justitie is aangevoerd met betrekking tot de geloofwaardigheid van de door [klager 1] tijdens en na de doorzoeking afgelegde verklaringen daaraan niet af, in aanmerking genomen dat dit aangevoerde niet specifiek betrekking heeft op de bedoelde drie notities ten aanzien waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat zij, anders dan de overige stukken, object zijn van het verschoningsrecht van [klager 2].
9.5.
Het middel faalt in zijn beide onderdelen.
10. Het namens [klager 2] voorgestelde middel en het door de advocaat-generaal voorgestelde middel falen beide. Het namens [klager 1] voorgestelde middel behoeft geen bespreking.
11. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
12. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [klager 1] in zijn cassatieberoep en tot verwerping van de overige beroepen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑10‑2016
HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3714, rov. 3.6.
Vgl. HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3076, rov. 2.6.
Vgl. HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX4284, NJ 2014/92.
Vgl. o.a. HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9262, NJ 2010/144.
Vgl. HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9262, NJ 2010/144, HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0434, NJ 2014/12 en HR 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1324, NJ 2016/378.
Vgl. HR 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1324, NJ 2016/378.
HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9262, NJ 2010/144 betrof een aantal onder een niet tot verschoning gerechtigde persoon aangetroffen en inbeslaggenomen “stukken die verband houden met de [in Amerika kantoorhoudende] advocaten Lichter en Clark”. Ik laat deze beschikking buiten beschouwing omdat daarin niet geoordeeld over de vraag of deze stukken geheimhouderstukken waren, maar of sprake was van zeer uitzonderlijke omstandigheden.
Zie ECLI:NL:PHR:2015:2567, de punten 8.8 t/m 8.17.
Beroepschrift 29‑07‑2016
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 16/03010 Bv
[Hoge Raad der Nederlanden
PDA BALIE
Ingekomen
29 JULI 2016]
[Behandelaar:]
Schriftuur houdende één (1) middel van cassatie Van: mr. D.J.G.J. Cornelissen en mr. J.L. Baar
In de zaak van de heer [verzoeker 1], geboren op [geboortedatum] 1987 te [geboorteplaats], thans verblijvende in PI Rijnmond, Huis van Bewaring De Schie te Rotterdam, voor deze aangelegenheid domicilie kiezende te [vestigingsplaats] aan de [adres], op het kantoor van zijn raadsman mr. [verzoeker 2], verzoeker tot cassatie van de door Rechtbank Midden-Nederland, zittingslocatie Utrecht, op 20 mei 2016 onder rekestnummer 16/1240 gegeven beschikking.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 98, 218 en 552a Sv doordat de rechtbank ten onrechte, althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat het namens verzoeker ingediende klaagschrift enkel gegrond is voor zover dit klaagschrift ziet op de door de rechtbank als geheimhouderstukken aangemerkte stukken. Meer in het bijzonder is het oordeel van de rechtbank inhoudende dat de overige in beslag genomen stukken géén geheimhouderstukken betreffen, gelet op het verhandelde ter terechtzitting, onjuist, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft bij haar beoordeling van de klaagschriften (ten onrechte) niet het standpunt van de raadsman van verzoeker aangaande de vertrouwelijke aard van de stukken in de gegeven omstandigheden tot uitgangspunt genomen (en aldus de verkeerde maatstaf gehanteerd), laat staan dat zij begrijpelijk en voldoende gemotiveerd tot uitdrukking heeft gebracht dat en waarom er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt van zijn raadsman niet juist is.
[Hoge Raad der Nederlanden
Straf Griffie
INGEKOMEN
01 AUG. 2016
DATUM 11:58 u.]
Toelichting
1.
Onder verzoeker zijn in zijn cel diverse stukken in beslag genomen. Verzoeker heeft na de doorzoeking in zijn cel, die blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting van 17 mei 2016 zo'n 20 à 25 minuten in afwezigheid van hem heeft plaatsgevonden, meteen bezwaar gemaakt tegen de inbeslagname van de betreffende stukken:
‘De politie had een stapeltje papiertjes. Ze ritsten er even voor me doorheen, maar ik kon niet zien welke papieren het allemaal waren. Ik kon er niet zelf doorheen bladeren. Dat is me ook niet gevraagd. De rechter-commissaris zei dat ik het geschreven had en dat ik dus wel wist wat er stond. Het is niet zo dat ik van één stuk heb gezegd dat het specifiek voor mijn verdediging was. Het was allemaal voor bespreking met mijn raadsman [curs. DC en JB]. (…) Ik kreeg niet de kans er zelf doorheen te bladeren en te zeggen wat er voor mijn verdediging was.’
2.
De raadsman van verzoeker1. heeft naar aanleiding hiervan de betreffende (originele) stukken op het kabinet van de rechter-commissaris te Utrecht ingezien en heeft een deel van deze stukken op een gemotiveerde wijze als geheimhouderstukken aangemerkt. In het bijzonder is in dit verband gewezen op het feit dat de stukken aantekeningen, vragen en/of opmerkingen behelzen die door verzoeker in het kader van een volgende vertrouwelijke bespreking zijn raadsman, zijn gemaakt. In die zin is dan ook aangegeven dat de stukken onderdeel vormen van het vertrouwelijke verkeer tussen verzoeker en zijn raadsman.
3.
Voorts heeft de portefeuillehouder strafrecht van de orde van advocaten te Den Haag diezelfde (originele) stukken bestudeerd en het standpunt van de raadsman van verzoeker onderschreven.
4.
De rechtbank heeft overeenkomstig vaste rechtspraak van uw Raad overwogen dat ook stukken die niet (direct) onder de advocaat, doch onder de cliënt van deze geheimhouder, zijn aangetroffen, niet in beslag kunnen worden genomen voor zover deze het door het verschoningsrecht van de advocaat beschermende vertrouwelijke verkeer tussen de advocaat en zijn cliënt betreffen (vgl. HR 19 november 1985, NJ 1986/533 en vgl. recent: HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2783). In navolging van uw arrest van 1 november 1988 (HR 1 november 1988, NJ 1989/349 m.nt. ThWvV) en gelet op punt 7 van de conclusie van AG Vellinga voor het arrest van uw Raad van 2 maart 2010 (HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9262) heeft de rechtbank in dit verband overwogen dat dit niet alleen geldt voor van de raadsman afkomstige stukken die onder zijn cliënt worden aangetroffen, ‘maar ook voor stukken die door een verdachte zijn vervaardigd ter attentie van de raadsman, mits deze iets inhouden dat bedoeld is om de raadsman in zijn hoedanigheid te vertrouwen.’
5.
Namens verzoeker en door de raadsman van verzoeker naar aanleiding van het door deze afzonderlijk ingediende klaagschrift ex art. 98, vierde lid, jo, 552.a Sv is ter terechtzitting in raadkamer uitvoerig en onderbouwd betoogd dat het standpunt van de raadsman van verzoeker inhoudende dat de in beslag genomen stukken geheimhouderstukken betreffen, in beginsel bepalend is voor de ‘rubriceerbaarheid’ van de stukken en dat deze stelling slechts in geval van evidente twijfel mag worden getoetst. De rechtbank heeft dit betoog als volgt verworpen:
‘De rechtbank verwerpt het betoog van de raadsman dat zijn standpunt dat de stukken geheimhouderstukken betreffen slechts in geval van evidente twijfel getoetst mag worden, nu het hier immers gaat om stukken die door [verzoeker 1] zijn vervaardigd en die onder hem zijn aangetroffen en van de inhoud waarvan de raadsman (nog) geen wetenschap had en die ook niet aanstonds evident bedoeld bleken voor de raadsman (bijvoorbeeld middels adressering). In een dergelijk geval mag de stelling dat de stukken van bedoelde vertrouwelijke aard zijn, op haar aannemelijkheid worden getoetst.’
6.
De rechtbank lijkt gezien voornoemde overweging te hebben miskend dat de aard van het verschoningsrecht meebrengt dat het oordeel omtrent de vraag of bepaalde documenten object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de tot verschoning gerechtigde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat kennisneming van de documenten zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt (door de organen van politie en justitie) te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is (vgl. Hoge Raad 19 november 1985, NJ 1985/553 m.nt. 't Hart, Hoge Raad 22 november 1991, NJ 1992/315, Hoge Raad 29 maart 1993, NJ 1994/552 m.nt. 't Hart; Hoge Raad 30 november 1999, NJ 2002/438 m.nt. Buruma en HR 21 april 2015, NJ 2015/257 m.nt. Vellinga-Schootstra).
7.
Uit de onder punt 6 van deze schriftuur genoemde overweging van de rechtbank blijkt in het geheel niet dat zij aan deze maatstaf heeft getoetst. Immers, niet blijkt dat de rechtbank het standpunt van de raadsman van verzoeker heeft geëerbiedigd, doch in ieder geval blijkt niet dat zij dit standpunt tot uitgangspunt heeft genomen zoals dat in de rechtspraak van uw Raad is voorgeschreven.
8.
Daarenboven lijkt de rechtbank bij de te hanteren toets een verkeerde maatstaf te hebben aangelegd. De rechtbank heeft namelijk een aannemelijkheidstoets gehanteerd, daar waar uw Raad een strengere toets voorschrijft. Immers, tenzij er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat het standpunt van de raadsman over de aard van de stukken onjuist is, dient het standpunt van de raadsman blijkens vaste jurisprudentie van uw Raad te worden geëerbiedigd. Dat is een zwaardere toets dan de door de rechtbank aangenomen aannemelijkheidstoets.
9.
Voor zover de rechtbank heeft bedoeld dat de door haar genoemde omstandigheden (zie onder punt 6 van deze schriftuur) maken dat er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat het standpunt van de raadsman verzoeker onjuist is, heeft de rechtbank haar oordeel op dit punt onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd. Immers, heeft de rechtbank eerder in haar beschikking, namelijk in de daaraan voorafgaande alinea, overwogen dat als geheimhouderstukken ook kunnen worden aangemerkt die stukken die onder de cliënt van de verschoningsgerechtigde (te weten: verzoeker) worden aangetroffen en die door die cliënt zijn vervaardigd. In dat kader is het kennelijke oordeel van de rechtbank dat deze twee omstandigheden in combinatie met de aanvullende omstandigheid dat de raadsman van verzoeker ten tijde van de inbeslagname (nog) geen wetenschap had van de stukken die ‘niet aanstonds evident bedoeld bleken voor de raadsman’2., ertoe (kunnen) leiden dat het standpunt van de raadsman van verzoeker niet behoeft te worden geëerbiedigd, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Immers, zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom deze omstandigheden maken dat redelijkerwijze geen twijfel erover kon bestaan dat het standpunt van de raadsman van verzoeker onjuist was.
10.
Kortom: zonder het standpunt van de raadsman van verzoeker als uitgangspunt te nemen, althans zonder hiervan blijk te hebben geven, heeft de rechtbank zich zelfstandig een oordeel gevormd over de aard van de stukken, waarbij de rechtbank volledig is voorbij gegaan aan het feit dat zij heeft te toetsen aan de maatstaf zoals door uw Raad voorgeschreven.
11.
Ten aanzien van de overige stukken heeft de rechtbank overwogen dat deze stukken naar haar oordeel géén geheimhouderstukken betreffen, nu de stukken duidelijk anders van inhoud en karakter zijn dan de wél door de rechtbank als geheimhouderstukken aangemerkte stukken. De rechtbank overweegt in dit verband het navolgende:
‘Deze stukken zijn duidelijk anders van inhoud en karakter dan de bovengenoemde notities, nu ze opsommingen van de bezigheden en ontmoetingen van [verzoeker 1] behelzen, geschreven in de ik-vorm en in een soort dagboekstijl. Niets wijst erop dat deze stukken bedoeld zijn voor (bespreking met) de raadsman.’
12.
Gelet op het standpunt van de raadsman van verzoeker inhoudende dat deze stukken onder het verschoningsrecht vallen, had de rechtbank dit standpunt onder de gegeven omstandigheden (hierbij onder meer verwijzend naar hetgeen verzoeker bij de inbeslagname blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting heeft aangegeven, alsmede verwijzend naar de (evidente) advocaat cliënt-verhouding — overigens: één in optima forma nu er ten tijde van de inbeslagname door de officier van justitie reeds een bevel alle beperkingen ex art. 50 Sv was uitgevaardigd) moeten eerbiedigen althans begrijpelijk moeten motiveren waarom er redelijkerwijze geen twijfel over bestond dat dit standpunt onjuist is. De enkele vaststelling dat verzoeker bezigheden en ontmoetingen (waarvan uit de motivering geenszins blijkt dat deze in zijn geheel niet zien op de onderhavige jegens hem aangespannen strafzaak) in de ik-vorm heeft opgeschreven, kan niet (voldoende begrijpelijk) met zich brengen dat er redelijkerwijs geen twijfel bestond dat het standpunt van de raadsman van verzoeker tot cassatie onjuist is. Te meer niet in het licht van hetgeen eerder door de rechtbank is overwogen, namelijk dat de stukken ‘niet aanstonds evident bedoeld bleken voor de raadsman’.
13.
Voorts meent verzoeker dat de rechtbank ten onrechte de stukken waarvan zij wél heeft aangenomen dat het geheimhouderstukken betreffen, met de stukken waarvan zij heeft geoordeeld dat het niet om geheimhouderstukken gaat, onderling heeft vergeleken en op basis van die vergelijking het inhoudelijke oordeel aangaande de aard van de stukken mede of in overwegende mate heeft gevormd. De rechtbank heet immers (ten onrechte) van belang geacht dat de stukken naar haar aard en inhoud anders zijn aan de stukken die zij wel als geheimhouderstukken heeft gekwalificeerd. Verzoeker meent dat voor een dergelijke zelfstandige ‘volle’ toets in dit verband geen ruimte bestaat.
14.
Het oordeel van de rechtbank getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
15.
Op grond van het voorgaande kan de bestreden beschikking niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. D.J.G.J. Cornelissen en mr. J.L. Baar, beiden advocaat te 's‑Gravenhage, die beide verklaren daartoe bepaaldelijk door verzoeker te zijn gemachtigd.
Den Haag, 29 juli 2016
D.J.G.J. Cornelissen
J.L. Baar
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑07‑2016
Die zelfstandig een klaagschrift ex art. 98, vierde lid, jo. 552a Sv heeft ingediend welk klaagschrift (eveneens) op de bijzondere raadkamerzitting van 17 mei 2016 is behandeld (onder rekestnummer: RK 16/1316). Tegen welke beschikking overigens ook cassatieberoep is ingesteld, bij uw Raad (eveneens) ingeschreven onder nummer 16/03010 Bv.
Beroepschrift 25‑07‑2016
CASSATIESCHRIFTUUR
Nummers: RK 16/1316 en RK 16/1240
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen een beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingslocatie Utrecht, van 20 mei 2016 op de klaagschriften als bedoeld in artikel 552a, respectievelijk de artikelen 98, vierde lid in verbinding met artikel 552 a van het Wetboek van Strafvordering van
[rekwirant 1],
geboren op [geboortedatum] 1987 te [geboorteplaats]
en
Mr [rekwirant 2],
advocaat te [vestigingsplaats],
bij welke beschikking de Rechtbank het beklag van [rekwirant 1] gegrond heeft verklaard voor zover diens klaagschrift ziet op de door de Rechtbank als geheimhouder aangemerkte stukken en de teruggave van deze stukken (en kopieën daarvan) aan [rekwirant 1] heeft gelast, als ook bij welke beschikking de Rechtbank het beklag van de advocaat mr [rekwirant 2] gegrond heeft verklaard voor zover diens klaagschrift ziet op de door de Rechtbank als geheimhouderstukken aangemerkte stukken.
Rekwirant kan zich met deze beschikking niet verenigen en heeft de eer aan de Hoge Raad der Nederlanden voor te leggen een:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen als bedoeld in artikel 79 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, aangezien de Rechtbank bij haar oordeelsvorming met betrekking tot de vraag of sprake is van geheimhouderstukken niet de juiste maatstaf heeft gehanteerd, dan wel is haar oordeel dat het geheimhouderstukken betreft zonder nadere — in de beschikking van de Rechtbank ontbrekende — motivering niet, althans niet zonder meer, begrijpelijk.
Toelichting
1.
De Rechtbank heeft in haar beschikking vastgesteld dat de klaagschriften zich richten tegen de inbeslagname, kennisneming en gebruikmaking van stukken die op 14 april 2016 door de rechter-commissaris tijdens een doorzoeking in de cel van [rekwirant 1] in beslag zijn genomen.
2.
De Rechtbank heeft, voor zover van belang, als volgt geoordeeld:
‘De raadsman heeft desgevraagd te kennen gegeven dat de klaagschriften alleen zien op de stukken waarvan de raadsman tijdens de bespreking bij de rechter-commissaris van 21 april jl. heeft aangegeven dat het naar zijn mening geheimhouderstukken betreffen. Deze stukken zijn op dat moment door de rechter-commissaris in een envelop gedaan met het opschrift ‘wel geheimhouderstuk’, welke envelop de rechter-commissaris in bewaring heeft gehouden totdat onherroepelijk op het beslag is beslist. Waar in het navolgende wordt gesproken over ‘de (inbeslaggenomen) stukken’ wordt derhalve enkel gedoeld op de stukken die zich in deze envelop bevinden.
De Rechtbank is, anders dan de rechter-commissaris, van oordeel dat ook stukken die onder een verdachte worden aangetroffen — en zich derhalve niet of nog niet in het bezit bevinden van de raadsman — geheimhouderstukken kunnen zijn, namelijk voor zover deze stukken het door het verschoningsrecht van de raadsman beschermde vertrouwelijke verkeer betreffen tussen de raadsman en zijn cliënt. Voor dergelijke stukken geldt dat zij niet vatbaar zijn voor inbeslagneming. Dat geldt niet alleen voor van de raadsman afkomstige stukken die onder een verdachte worden aangetroffen, maar ook voor stukken die door een verdachte zijn vervaardigd ter attentie van de raadsman, mits deze iets inhouden dat bedoeld is om de raadsman in zijn hoedanigheid toe te vertrouwen.
In het onderhavige geval gaat het om stukken die door [rekwirant 1] zelf zijn vervaardigd en waarvan hij stelt dat deze door hem zijn opgesteld voor (bespreking met) zijn raadsman en derhalve geheimhouderstukken betreffen die worden beschermd door het verschoningsrecht. De Rechtbank verwerpt het betoog van de raadsman dat zijn standpunt dat de stukken geheimhouderstukken betreffen slechts in geval van evidente twijfel getoetst mag worden, nu het immers gaat om stukken die door [rekwirant 1] zijn vervaardigd en die onder hem zijn aangetroffen en van de inhoud waarvan de raadsman (nog) geen wetenschap had en die ook niet aanstonds evident bedoeld blijken voor de raadsman (bijvoorbeeld middels adressering). In een dergelijk geval mag de stelling dat de stukken van bedoelde vertrouwelijke aard zijn op haar aannemelijkheid worden getoetst.
Teneinde te kunnen beoordelen of sprake is van geheimhouderstukken, heeft de Rechtbank de in beslag genomen stukken opgevraagd bij de griffier van de rechter-commissaris en in raadkamer gelezen en beoordeeld.
De Rechtbank is van oordeel dat een drietal notities zijn aan te merken als geheimhouder stukken, nu de inhoud en het karakter van deze stukken de indruk wekken dat deze bedoeld zijn voor een bespreking met de raadsman. Het betreft de volgende stukken:
- —
een kennelijk uit een schrift gescheurd velletje, met opschrift ‘voorbereiding verhoor’;
- —
een half schrijfblokvel, waarvan de tekst begint met ‘Rotterdam camera's/vuilnisbakken’;
- —
een schrijfblokvel met aanhef aan de ene kant ‘nog te verrichten onderzoek’ en aan de andere kant ‘Forensisch, digitaal 80 getuigenverklaringen’.
De Rechtbank zal de klaagschriften gegrond verklaren voor zover ze bovengenoemde notities betreffen. Deze stukken (en kopieën daarvan) dienen aan [rekwirant 1] te worden terug gegeven. Nu deze stukken reeds aan [rekwirant 1] worden terug gegeven zal bij het klaagschrift van de raadsman worden volstaan met gegrondverklaring.’
3.1
Blijkens het daarvan opgemaakt proces-verbaal heeft de officier van justitie het woord gevoerd en een aan het proces-verbaal gehechte schriftelijke notitie overgelegd, waarvan de inhoud geacht wordt deel uit te maken van dit proces-verbaal. De officier van justitie heeft in deze notitie onder de hoofdstukken ‘Wanneer is iets een geheimhouderstuk?’ en ‘De-onderhavige rekesten besproken’ in raadkamer naar voren gebracht:
Wanneer is iets een geheimhouderstuk?
Artikel 98 Wetboek van Strafvordering is geschreven in het licht van een doorzoeking bij een verschoningsgerechtigde. In aantekening drie bij artikel 98 van het Wetboek van Strafvordering in Tekst & Commentaar staat duidelijk beschreven tot welke geschriften de geheimhoudingsplicht zich uitstrekt. ‘Onder dit criterium vallen alle brieven en andere schriftelijke stukken die aan of door de geheimhouder als zodanig (vaak: als hulpverlener) zijn geschreven of welke hem om zijn stand of in zijn ambt of beroep ter hand zijn gesteld of toegezonden.’
Artikel 98 Wetboek van Strafvordering is ook door de Hoge Raad ook van toepassing verklaard op zodanige brieven en geschriften die niet bij de geheimhouder maar bij zijn cliënt zijn aangetroffen. In zoverre dient aansluiting te worden gezocht bij dit wetsartikel.
Binnen de rechtspraak is omtrent dit artikel bepaald dat in beginsel het standpunt van de verschoningsgerechtigde bepalend is als het gaat om het standpunt of een geschrift/stuk valt onder het verschoningsrecht.1. Als er gerede twijfel ontstaat dat dit standpunt onjuist is dan kan de rechter-commissaris indien noodzakelijk kennisnemen van de stukken om dit standpunt te toetsen. Nergens in de wet of in de parlementaire geschiedenis is terug te vinden dat de mening van de verschoningsgerechtigde bepalend is bij de beslissing of een stuk een geheimhouderstuk is indien het stuk niet onder de verschoningsgerechtigde zelf in beslag is genomen. Ik ben van mening dat de stelling van de verschoningsgerechtigde niet bepalend kan zijn aangezien de verschoningsgerechtigde in die situaties meestal ook niet de inhoud van die stukken op voorhand kent. In deze zaak laat overigens de verschoningsgerechtigde op voorhand al weten dat de stukken geheimhouderstukken betreffen terwijl hij met de inhoud daarvan nog niet bekend is en daar nog kennis van moet nemen bij de rechter-commissaris. Het lijkt mij een met het recht onverenigbare situatie om de mening van een verschoningsgerechtigde in een geval als het onderhavige — waar de stukken niet bij de geheimhouder in beslag zijn genomen- bepalend te laten zijn. In dit kader verwijs ik ook naar het door mij later aan te halen en als bijlage bijgevoegde arrest van het Hof den Haag d.d. 15 juli 2014, NJ 2015/435. Hier wordt duidelijk gesteld dat een dergelijke stelling op haar aannemelijkheid mag worden getoetst.
De onderhavige rekesten besproken
De stelling van de verdachte en de raadsman dat het hier zou gaan om geheimhouderstukken wordt onvoldoende feitelijk onderbouwd en is wat mij betreft ook niet aannemelijk geworden.
Vast staat dat de definitie van geheimhouderstukken zoals bepaald bij artikel 98 Wetboek van Strafvordering en hierboven ook aangehaald niet past op de stukken die in de cel zijn aangetroffen. Ze zouden hooguit aan de raadsman kunnen zijn geschreven maar dat blijkt helemaal nergens uit. Er staat niet in dat het ter bespreking is en de notities zijn ook niet gericht aan de raadsman. Niet gebleken is dat deze stukken zijn vervaardigd voor de raadsman.
De situatie in het arrest van het Hof Den Haag NJ 2015 435 en de daaraan voorafgaande uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 28 september 2012 ECLI:NL:RBSGR:2012:BX8578 is soortgelijk aan de casus in deze zaak. Daar zijn ook tijdens een doorzoeking in de cel geschriften in beslag genomen. Een geschrift wordt omschreven als een schrijven van de verdachte waarin hij relateert over onderwerpen die in de media aan de orde zijn gekomen en die verdenkingen ten aanzien van hem betreffen. De Rechtbank constateert dat dit verhaal is geschreven in de ik-vorm en gaat over goederen die in die zaak van belang zijn. De raadsman doet een beroep op het verschoningsrecht omdat het stukken zouden betreffen die voor de raadsman zouden zijn vervaardigd. Hierover oordelen de Rechtbank en het Hof dat een dergelijke stelling dat stukken van vertrouwelijke aard zijn, op de aannemelijkheid mogen worden getoetst Zij doen dit en komen tot de conclusie dat het niet aannemelijk is dat het dergelijke stukken betreft nu niet uit deze stukken valt op te maken dat ze iets inhouden wat verdachte aan de raadsman wilde toevertrouwen, er is geen adressering of aanhef waaruit dit kan worden afgeleid en ze bevatten geen aanduidingen als ‘persoonlijk’ of ‘vertrouwelijk.2.
Deze toets dient ook in deze zaak plaats te vinden. Zonder deze toets zou iedereen op het moment van inbeslagname of kort daarna kunnen roepen dat het geheimhouderstukken betreffen indien men zich realiseert dat wat geschreven is belastend is voor de verdediging en is het hek van de dam.
De verdachte heeft bij de doorzoeking gesteld dat hij gedachten en gevoelens van zichzelf voor zijn familie en vriendin op papier heeft gezet en dat hij dit later met hen wil bespreken en dat hij ook dingen op papier heeft gezet om zichzelf te verdedigen. Bij inbeslagname van deze stukken zou zijn verdediging geschaad worden. Wanneer hem verteld wordt welke stukken in beslag worden genomen, pakt hij uit de stapel een blad en zegt dat hij zich daarmee wil verdedigen. Daarnaast heeft er, nadat de beperkingen waren beëindigd, een tapgesprek plaatsgevonden waarin verdachte heeft verklaard:
‘Maar goed, ik ben nu wel uh gisteren kwamen ze nog celinspectie doen. Hebben ze al m'n aantekeningen meegenomen. Alle hersenspinsels van de laatste twee weken die ik heb opgeschreven. Allerlei scenario's die kwamen ze ophalen of aantekeningen. Ik heb zoveel dingen opgeschreven. Ik ben 's-nachts wakker geworden van alles.’3.
Bij de rechter-commissaris heeft de raadsman aangevoerd dat op deze stukken vragen staan die hij nog aan de raadsman zou willen gaan stellen en die zijn cliënt naar alle waarschijnlijkheid met hem zou willen bespreken. Het zouden bespiegelingen zijn van zijn cliënt en bespiegelingen zijn zaken die met de raadsman besproken zouden moeten worden. Voorts zou zijn cliënt dit nog niet met hem hebben kunnen bespreken vanwege de beperkingen maar zijn cliënt zou ze wel met dit doel op papier hebben gezet.
De ratio achter het verschoningsrecht is dat iedere verdachte de mogelijkheid moet hebben om in alle vertrouwelijkheid te kunnen communiceren met zijn raadsman. Uit het voorgaande is niet gebleken dat verdachte de inbeslaggenomen aantekeningen heeft gemaakt in het kader van een ‘volgende vertrouwelijke bespreking’ met zijn raadsman, zoals de raadsman stelt. Het is niet zo dat wat iemand zelf- al dan niet voor zijn verdediging — opschrijft een geheimhouderstuk is. Daarvoor moet onmiskenbaar blijken van interactief verkeer tussen advocaat en verdachte, hetgeen hier niet het geval is. Zoals bijvoorbeeld kan blijken uit een aanhef of adressering of een vermelding daarvan in de stukken, hetgeen in de onderhavige stukken ontbreekt.
Daarnaast heeft ook verdachte zelf deze aantekeningen in het tapgesprek met zijn ouders niet als zodanig geclassificeerd. Hij heeft het over het feit dat al zijn aantekeningen, al zijn hersenspinsels van de afgelopen weken, zijn meegenomen. Hij zegt niet dat dit een probleem is omdat hij dat met zijn advocaat wilde gaan bespreken. De advocaat zegt ook dat hij het naar alle waarschijnlijkheid allemaal met de advocaat zou willen gaan bespreken, de advocaat zelf is hier kennelijk ook niet zeker van. Kortom het is niet aannemelijk geworden dat het hier om geheimhouderstukken gaat.’
3.2.1
Aan de notitie van de officier van justitie zijn bijlagen gehecht, waarnaar door de officier van justitie in haar in raadkamer gehouden betoog wordt verwezen.
3.2.2
Eén van de bijlagen (bijlage 1) is een kopie van een proces verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming, welk proces verbaal, onder meer, inhoudt:
‘De rechter-commissaris heeft vervolgens de goederen en bescheiden in beslag genomen, welke zijn vermeld op de aan dit proces-verbaal gehechte lijst. Zij heeft aan de verdachte laten zien welke stukken in beslag zijn genomen. Zij heeft deze stukken niet aangemerkt als geheimhouderstukken, aangezien zij hiertoe geen aanleiding zag. Alle stukken hadden hetzelfde handschrift De verdachte bevestigde dat het zijn brieven en aantekeningen waren.’
3.2.3
Een andere bijlage (bijlage 3) is een door verbalisant [verbalisant 1] opgemaakt proces-verbaal ‘bevindingen zoeking Cel 2’, welk proces-verbaal, onder meer, inhoudt:
‘Ik zag dat op een plank, boven het bed van de verdachte, een blauw schriftje lag met daarbij een aantal zogenaamde A4tjes met handgeschreven teksten. Ik zag dat de verdachte dit schriftje pakte, alsmede de handgeschreven blaadjes A4. Ik zag dat hij deze op het hoofdeinde van het bed legde. Ik hoorde dat de verdachte daarbij zei dat hij bezwaar maakte tegen de doorzoeking omdat hij daarmee in zijn privacy aangetast zou worden. De verdachte verklaarde dat hij gedachtes en gevoelens van hemzelf voor zijn familie op papier had gezet ook om zichzelf te verdedigen en dat het hem dus in zijn verdediging zou schaden wanneer deze in beslag genomen zouden worden’
en
‘Voor de sluiting van de doorzoeking is aan de verdachte getoond welke briefjes inbeslaggenomen zouden worden. Het schriftje en de losse aantekeningen zijn allen afkomstig vanaf de plank boven het bed. Door de rechter-commissaris was eerder aangegeven dat zij geen bezwaar zag tegen de inbeslagname van deze handgeschreven notities. De verdachte gaf aan dat hij het nog steeds oneens was met de doorzoeking. Hij pakte een handgeschreven brief, die eerder op de plank boven het bed had gelegen. De verdachte hield de brief omhoog en gaf daarbij aan dat hij zich daarmee wilde verdedigen. Daarop heb ik, verbalisant, die brief die de verdachte omhoog hield gepakt en uit voorzorg in een door mij meegebrachte enveloppe gedaan ter beoordeling achteraf. Ik heb deze enveloppe afgesloten en heb geen kennis genomen van de inhoud van de aantekeningen.’
3.2.4
Weer een andere bijlage betreft een door verbalisant [verbalisant 2] opgemaakt proces-verbaal van ‘bevindingen doorzoeking PI de Schie’. Dit proces-verbaal houdt, onder meer, in:
‘Nadat omstreeks 12.00 uur de cel was betreden door de rechter-commissaris (…) werden door haar de regels en haar functie omtrent de doorzoeking uitgelegd aan de verdachte en dat er gezocht zou gaan worden naar aantekeningen die door de verdachte waren geschreven. De verdachte verklaarde dat hij bezwaar maakte tegen deze doorzoeking omdat hij daarmee in zijn privacy werd aangetast. Verdachte verklaarde dat hij gedachten en gevoelens voor zijn familie en vriendin op papier had gezet en dat later met hen wilde bespreken. Tevens gaf de verdachte aan dat hij direct contact wilde opnemen met zijn raadsman omdat hij het met de uitleg van de rechter-commissaris niet eens was en hij dan ook in zijn verdediging werd geschaad wanneer zijn aantekeningen in beslag genomen zouden worden’
en
‘Voor sluiting van de doorzoeking werden de in beslag genomen handgeschreven notities door de rechter-commissaris aan de verdachte getoond. Verdachte gaf nogmaals aan dat hij het niet eens was met de inbeslagname van zijn aantekeningen en wilde zo snel mogelijk contact opnemen met zijn advocaat.
Eén van de handgeschreven papieren werd door de verdachte opgepakt en hij gaf daarbij aan dat hij zich daarmee wilde verdedigen. Hierop is door de rechter-commissaris aangegeven dat dit papier ook in beslag genomen was en dus ook mee ging naar Utrecht. Door verbalisant [verbalisant 1] is het bewuste handgeschreven stuk in een envelop gedaan. Deze envelop werd vervolgens dichtgeplakt.’
3.2.5
Nog een andere bijlage (bijlage 6) houdt een weergave in van een getapt telefoongesprek, waarin verdachte vertelt:
‘Gisteren kwamen ze nog een celinspectie doen. Hebben ze al mijn aantekeningen meegenomen. Alle hersenspinsels. Van de laatste twee weken die ik heb opgeschreven. Allerlei scenario's die kwamen ze ophalen of aantekeningen. Dus, ja. Ik heb zoveel dingen opgeschreven.’
3.3.1
Op grond van de inhoud van deze — in raadkamer overgelegde en door de officier van justitie tijdens het onderzoek in raadkamer aan de orde gestelde — processen-verbaal kan worden vastgesteld:
- —
dat verdachte gedachten en gevoelens (hersenspinsels) van hemzelf voor zijn familie op papier had gezet, ook om zichzelf te verdedigen en dat het hem dus in zijn verdediging zou schaden wanneer deze in beslag genomen zouden worden;
- —
dat de Rechter-Commissaris, alvorens de doorzoeking in diens cel af te sluiten, alle inbeslaggenomen handgeschreven notities aan de verdachte heeft getoond en dat hij slechts één papier eruit heeft gehaald met de mededeling dat hij zich daarmee wilde verdedigen, welk stuk vervolgens in een gesloten envelop is gedaan;
- —
dat de Rechter-Commissaris, die leiding heeft gegeven aan de doorzoeking van de cel van de verdachte, geen aanleiding heeft gezien de handgeschreven notities als geheimhouderstukken aan te merken.
3.3.2
Anders dan bijvoorbeeld in HR 1 november 1988, NJ 1989, 349 het geval is geweest, is niet vastgesteld, ook later niet door de Rechtbank, dat de handgeschreven notities opmerkingen als ‘vertrouwelijk’, ‘persoonlijk’ of ‘bestemd voor overleg met advocaat’ of andere gegevens bevatten, zoals een adressering of een aanhef, gericht aan zijn raadsman, waaruit in redelijkheid zou kunnen volgen dat deze hoogstwaarschijnlijk voor (overleg met) de advocaat van de verdachte bestemd zijn.
3.3.3
Alvorens de Rechter-Commissaris de doorzoeking in diens cel had afgesloten, heeft deze aan de verdachte alle inbeslaggenomen handgeschreven notities getoond. Slechts van één ervan heeft de verdachte gesteld dat hij daarmee zijn verdediging wilde voeren. De verdachte zelf heeft op geen ensskel moment tijdens de doorzoeking aangegeven dat de stukken bestemd waren voor (overleg met) zijn advocaat.
3.3.4
Ook in een telefoongesprek met vertrouwelingen, daags na de inbeslagneming, rept verdachte er niet over dat stukken, bestemd voor (overleg met) zijn advocaat in beslag zijn genomen.
Is de door de Rechtbank gehanteerde maatstaf juist?
4.1
De Rechtbank heeft, teneinde te kunnen oordelen of sprake is van geheimhouderstukken, de inbeslaggenomen stukken opgevraagd en in raadkamer gelezen en beoordeeld. De Rechtbank is vervolgens tot de bevinding gekomen dat een drietal onder de verdachte inbeslaggenomen notities als geheimhouderstukken zijn aan te merken. Daartoe heeft de Rechtbank overwogen dat
‘de inhoud en het karakter van deze stukken de indruk wekken dat deze bedoeld zijn voor bespreking met de raadsman’.
4.2.1
Rekwirant is van mening dat de door de Rechtbank bij haar beoordeling van de inbeslaggenomen stukken gehanteerde maatstaf — te weten: wekken de stukken naar de inhoud en het karakter de indruk dat deze bedoeld zijn voor bespreking met de raadsman — niet de juiste is. De maatstaf die de Rechtbank, naar de mening van rekwirant, had moeten aanleggen is of de stukken, naar de inhoud en karakter, te beoordelen hoogstwaarschijnlijk bedoeld zijn voor (bespreking met) de raadsman en ook als zodanig kenbaar zijn. Zo niet, dan wordt het willekeurig of iets een geheimhouderstuk is of niet.
4.3.2.1
In dit verband wijst rekwirant erop dat in het kader van een bezwaarschriftprocedure tegen een dagvaarding of kennisgeving van verdere vervolging de rechter ook zal moeten toetsen of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter op grond van de voor hem geleverde bewijsvoering het tenlastegelegde geheel of gedeeltelijk bewezen zal verklaren (HR 29 september 1951, NJ 1952/58).
4.3.2.2
Rekwirant wijst voorts op de maatstaf die gehanteerd wordt bij de beoordeling van een klaagschrift tegen inbeslagneming. De rechter dient in het kader van een zodanige beklagprocedure, onder meer, te onderzoeken of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer van het inbeslaggenomen goed zal bevelen, dan wel aan de verdachte een geldboete of een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654).
4.4
Indien juist is dat de door de rechter te hanteren maatstaf is dat hoogstwaarschijnlijk moet zijn dat de inbeslaggenomen handgeschreven notities uitsluitend bestemd zijn voor (overleg met) de raadsman, dan is de door de Rechtbank te dezen gehanteerde maatstaf niet de juiste en getuigt haar oordeel mitsdien van een onjuiste rechtsopvatting.
Is het oordeel van de Rechtbank begrijpelijk?
5.1
Indien de door de Rechtbank gehanteerde maatstaf wel de juiste mocht zijn, dan is rekwirant van mening dat haar oordeel, beschouwd in het licht van hetgeen door de officier van justitie is aangevoerd, niet zonder meer begrijpelijk is.
5.2
De officier van justitie heeft betoogd, zakelijk weergegeven, dat niet — dus noch uit de stukken zelf, noch uit de opmerkingen van de verdachte onder wie de stukken inbeslaggenomen zijn en aan wie deze nog zijn getoond, noch uit andere omstandigheden — blijkt dat de inbeslaggenomen handgeschreven notities zijn vervaardigd voor (overleg met) de raadsman. In dit verband wijst rekwirant op hetgeen door de officier van justitie in raadkamer is aangevoerd, hetgeen hiervoor onder 3.1 tot en met 3.3.4 nog eens verkort is weergegeven.
5.3.1
Tegen de achtergrond van hetgeen door de officier van justitie in raadkamer is betoogd is het oordeel van de Rechtbank dat de inhoud en het karakter van een drietal notities ‘de indruk wekken dat deze bedoeld zijn voor een bespreking met de raadsman’ zonder nadere — in de beschikking van de Rechtbank ontbrekende — motivering, niet zonder meer begrijpelijk.
5.3.2
In dit verband wijst rekwirant op het door de officier van justitie in raadkamer gehouden betoog, waarin deze met betrekking tot de onder de verdachte bij doorzoeking van diens cel inbeslaggenomen handgeschreven notities heeft gesteld:
‘De advocaat zegt ook dat hij (rekwirant begrijpt: verdachte) het naar alle waarschijnlijkheid allemaal met de advocaat zou willen gaan bespreken. De advocaat zelf is hier kennelijk ook niet zeker van.’
5.3.3
Bij deze stand van zaken mocht van de Rechtbank, naar de mening van rekwirant, worden verlangd dat zij in haar beschikking nader zou aangeven op grond van welke gegevens of kenmerken in de drie door haar gelezen en beoordeelde notities bij haar ‘de indruk is gewekt’ dat deze bedoeld zijn voor (overleg met) de advocaat van verdachte, nu dit uit de geschriften zelf niet kenbaar was.
Indien dit cassatiemiddel of een onderdeel daarvan doel treft zal de beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland van 20 mei 2016 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook deze beschikking te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 25 juli 2016
Mr M. van der Horst, advocaat-generaal Ressortsparket, voor deze:
Mr R.A.E. van Noort, tevens advocaat-generaal Ressortsparket
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑07‑2016
Tenzij het gaat om een doorzoeking ter waarheidsvinding waarbij de brieven of geschriften in direct verband staan met de feiten.
Bijlage 4 Uitspraak Rechtbank Den Haag d.d. 28-09-2012 met name bladzijde 10 en bijlage 5 Arrest Den Haag d.d. 15 juli 2014 met name bladzijde 6
Bijlage 6: tapgesprek d.d. 15 april 2016