In de samenhangende zaak met griffienummer 15/05814Bv ( [medeklager] ), concludeer ik vandaag eveneens.
HR, 28-06-2016, nr. 15/05824
ECLI:NL:HR:2016:1324, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-06-2016
- Zaaknummer
15/05824
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1324, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑06‑2016; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:518, Contrair
ECLI:NL:PHR:2016:518, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑03‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1324, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑01‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/378 met annotatie van F. Vellinga-Schootstra
SR-Updates.nl 2016-0284
NbSr 2016/170
Uitspraak 28‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Beklag tegen beslag op onder cliënt van verschoningsgerechtigde (advocatenkantoor) inbeslaggenomen geheimhouderstukken. Gezien de aard van het verschoningsrecht, zal de beklagrechter bij de beoordeling van de vraag, of een in beslag te nemen of in beslag genomen stuk “voorwerp van het strafbare feit uitmaakt” of “tot het begaan daarvan heeft gediend”, de nodige behoedzaamheid in acht moeten nemen. Het oordeel van de Rb. dat al de inbeslaggenomen stukken voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, is ontoereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in het bijzonder in aanmerking dat uit hetgeen de Rb. heeft vastgesteld omtrent de aard van de (grote hoeveelheid) inbeslaggenomen stukken ten aanzien waarvan een beroep op het verschoningsrecht is gedaan, niet zonder meer kan worden afgeleid dat al die stukken voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend. Volgt vernietiging en verwijzing. Samenhang met 15/05814.
Partij(en)
28 juni 2016
Strafkamer
nr. S 15/05824 Bv
SG/EC
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 3 december 2015, nummer RK 14/1721, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klaagster] , gevestigd te [vestigingsplaats] .
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de inbeslaggenomen facturen, creditnota's, e-mails en brieven "voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend".
2.2.
De Rechtbank heeft het klaagschrift, strekkende tot opheffing van het beslag op stukken die onder [medeklager] in beslag zijn genomen, althans tot het bepalen dat deze stukken niet gebruikt mogen worden, ongegrond verklaard. De bestreden beschikking houdt het volgende in:
"Inleiding
Het klaagschrift strekt tot opheffing van het in het kader van het onderzoek 'Honingwesp' onder [medeklager] te [plaats] gelegde beslag op een aantal geheimhouderstukken althans te bepalen dat deze stukken niet gebruikt mogen worden.
De rechter-commissaris in deze rechtbank heeft bij beschikking van 6 juni 2014 op een vordering ex artikel 181, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering beslist dat deze stukken te beschouwen zijn als geschriften die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend.
(...)
De beoordeling
Ingevolge artikel 98, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, ook zonder hun toestemming, in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend (ook wel genoemd corpora et instrumenta delicti). Deze vormen geen object van het verschoningsrecht. Dit is op zichzelf niet anders als, zoals in de onderhavige zaak, geheimhouderstukken bij een derde, in casu [medeklager] , in beslag zijn genomen.
De vraag die hier gesteld en beantwoord dient te worden, is of de geheimhoudingsplicht van de betrokken advocaat zich uitstrekt tot de onder [medeklager] inbeslaggenomen bescheiden en of deze daarmee object vormen van de bevoegdheid tot verschoning. De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning zijn, in beginsel toekomt aan de tot verschoning bevoegde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is (HR 29 juni 2004, NJ2005, 273).
Uit de beschikking van de rechter-commissaris van 6 juni 2014 blijkt onder meer dat de officier van justitie haar heeft verzocht te onderzoeken of de bij de doorzoeking op 21 januari 2014 onder [medeklager] inbeslaggenomen geheimhouderstukken kunnen worden beschouwd als voorwerp van strafbare feiten of als stukken die tot het begaan daarvan hebben gediend, en politie en het openbaar ministerie toestemming te geven van die stukken kennis te nemen en daarvan gebruikt te maken ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek naar valse facturen contra verdachte.
De inbeslagneming vond plaats in het kader van de verdenking dat [medeklager] zich heeft bediend van valse facturen en zodoende valsheid in geschrifte heeft gepleegd.
Na onderzoek is de rechter-commissaris tot het oordeel gekomen dat de mailberichten van 5 september 2012, van 4 en 7 januari 2013 en van 3 januari 2014 aan [medeklager] , de diverse declaraties gericht aan [A] B.V. en de diverse creditnota's aan [A] B.V., alsmede de brieven gericht aan [betrokkene 1] met als afzender [betrokkene 2] , zijn te beschouwen als geschriften die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend. Het betreft in totaal een veertigtal stukken, die door de rechter-commissaris in haar beschikking zijn genummerd 12 t/m 46 en 48 t/m 58.
Uit het opsporingsonderzoek is tot dusverre het navolgende gebleken:
Blijkens de aangifte van [betrokkene 1] zijn door [medeklager] , als medebestuurder van [B] B.V. valse facturen opgemaakt. Deze heeft hij laten opmaken met als doel [A] B.V. en de Belastingdienst te benadelen in zijn voordeel. In zijn aangifte heeft [betrokkene 1] daaromtrent eenendertig concrete voorbeelden genoemd, waaronder een zeventiental facturen afkomstig van [klaagster] gericht aan [A] B.V.
Uit e-mail verkeer blijkt dat er geen sprake was van enigerlei overeenkomst van opdracht tussen [klaagster] B.V. en [A] B.V. en dat er ook geen diensten waren verricht ten behoeve van [A] B.V. Volgens [betrokkene 1] had [klaagster] B.V. mogelijk wel diensten verricht ten behoeve van [medeklager] en/of een derde persoon in het kader van een particuliere aangelegenheid.
Verder blijkt uit het e-mailverkeer dat [betrokkene 1] heeft gesteld dat [klaagster] in overleg met [medeklager] , die niet alleen bevoegd was en is om [A] B.V. te vertegenwoordigen, de facturen (ten onrechte) heeft uitgebracht op naam van een derde, te weten [A] B.V., met een beschrijving van zo algemeen mogelijk aard om te doen voorkomen alsof de (juridische) kosten het belang van de bedrijfsvoering van [A] B.V. aangingen met benadeling van [A] B.V. en de belastingdienst tot gevolg. In de betreffende facturen is een algemene omschrijving opgenomen van 'Honorarium'.
Op aandringen van [betrokkene 1] heeft [klaagster] de factuurbedragen terugbetaald aan [A] B.V.
[betrokkene 1] is vanaf 12 oktober 2012 diverse malen verhoord in de onderzoeken 'Carrousel' en 'Dikpootbij'. Tijdens die verhoren heeft hij uitlatingen gedaan dat [medeklager] veel geld heeft onttrokken aan de rechtspersoon van de in juli 2010 overleden [betrokkene 3] . Volgens [betrokkene 1] zou [medeklager] mogelijk nog eens extra € 350.000,- hebben onttrokken aan de rechtspersoon [A] B.V.
De rechtbank merkt op dat het strafdossier, voor zover ter beschikking staand van deze raadkamer, een stevige verdenking oplevert jegens [medeklager] . In aanmerking genomen hetgeen hiervoor is uiteengezet en enerzijds dat de kern van het jegens [medeklager] gemaakte verwijt inhoudt dat facturen die voor privédoeleinden waren bedoeld, anders waren gefactureerd, in die zin dat het gaat om facturen gericht aan de B.V. van [medeklager] terwijl de werkzaamheden en uitgaven betrekking hadden op privéaangelegenheden, en anderzijds dat de inbeslaggenomen stukken facturen en correspondentie betreft tussen de daarbij min of meer rechtstreeks betrokken personen en rechtspersonen, kan de conclusie niet anders luiden dan dat de inbeslaggenomen stukken in het strafrechtelijke onderzoek en later bij de beoordeling van de strafzaak ten gronde, zelfstandige betekenis hebben.
Op grond van het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat voldoende vaststaat dat voormelde stukken voorwerp van het strafbare feit uit maken of tot het begaan daarvan hebben gediend nu zeer wel denkbaar is dat de inbeslaggenomen bescheiden onderdeel uitmaken van het plegen van valsheid in geschrifte, en voorts de rechter-commissaris, die inzage heeft gehad in de stukken, zulks ten aanzien van een veertigtal documenten - betrekking hebbend op [medeklager] - heeft vastgesteld.
Het bovenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat het door klaagster ingenomen standpunt dat de stukken geen voorwerp van het strafbare feit uitmaken en daarmee onder het verschoningsrecht vallen, onjuist is.
De inbeslaggenomen stukken vallen derhalve niet onder het verschoningsrecht van klaagster, en zijn voor inbeslagneming vatbaar en de inbeslagname is dan ook rechtmatig. De rechtbank is niet gebleken dat deze informatie op andere wijze door het openbaar ministerie verkregen had kunnen worden.
Het klaagschrift moet dan ook ongegrond worden verklaard."
2.3.1.
Ingevolge art. 98 Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, zoals volgt uit art. 98, (thans) vijfde lid, Sv, ook zonder hun toestemming in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan bedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning.
Wanneer de verschoningsgerechtigde zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Het oordeel of dit laatste het geval is komt in eerste instantie toe aan de rechter-commissaris, bij voorkeur na overleg met een gezaghebbend vertegenwoordiger van de beroepsgroep van de verschoningsgerechtigde (zoals de plaatselijk deken van de Orde van Advocaten of de Ringvoorzitter). Voor zover dat noodzakelijk is mag daartoe door de rechter-commissaris van de desbetreffende stukken worden kennisgenomen. (Vgl. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0434, NJ 2014/12.) Indien de rechter-commissaris - bijvoorbeeld in verband met de aard of de omvang van de inbeslaggenomen stukken of gegevens - niet in staat is zelf dat onderzoek te verrichten, zal hij het daarheen dienen te leiden dat het onderzoek wordt verricht door zodanige functionaris en op zodanige wijze dat is gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet in het gedrang komt.
2.3.2.
De Rechtbank die naar aanleiding van een op de voet van art. 552a Sv ingediend klaagschrift moet oordelen over de vraag of in beslag genomen brieven of geschriften voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, zal zich daaromtrent aan de hand van de stukken en het onderzoek in raadkamer een eigen, zelfstandig oordeel moeten vormen. Voor zover dat noodzakelijk is voor de beoordeling van het klaagschrift, mag de Rechtbank eveneens van de betreffende stukken kennisnemen. Het vorenstaande geldt evenzeer voor de situatie waarin de Rechtbank naar aanleiding van een op de voet van art. 552a Sv ingediend klaagschrift moet oordelen of zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen op grond waarvan het belang dat de waarheid aan het licht komt, moet prevaleren boven het verschoningsrecht (vgl. HR 15 mei 2007, ECLI:NL:2007:BA0491, NJ 2007/300).
2.3.3.
De vraag of een in beslag te nemen of in beslag genomen stuk 'voorwerp van het strafbare feit uitmaakt' of 'tot het begaan daarvan heeft gediend' laat zich niet in het algemeen beantwoorden, maar is in het bijzonder afhankelijk van de aard van het in beslag te nemen of in beslag genomen stuk en de aard van het delict dat zou zijn begaan door de (rechts)persoon jegens wie de verdenking is gericht, alsmede de feitelijke gedragingen die hem in dat verband worden verweten. (Vgl. HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:8.)
Gezien de aard van het verschoningsrecht zal de beklagrechter bij de beoordeling daarvan de nodige behoedzaamheid in acht moeten nemen. In ieder geval moeten de door de hem vastgestelde feiten en omstandigheden zijn oordeel dat het in beslag genomen stuk 'voorwerp van het strafbare feit uitmaakt' of 'tot het begaan daarvan heeft gediend', kunnen dragen.
2.4.
Gelet op het voorgaande is het oordeel van de Rechtbank dat al de inbeslaggenomen stukken voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, ontoereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in het bijzonder in aanmerking dat uit hetgeen de Rechtbank heeft vastgesteld omtrent de aard van de (grote hoeveelheid) inbeslaggenomen stukken ten aanzien waarvan een beroep op het verschoningsrecht is gedaan niet zonder meer kan worden afgeleid dat al die stukken voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend.
2.5.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
verwijst de zaak naar de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-presiden W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 juni 2016.
Conclusie 08‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Beklag tegen beslag op onder cliënt van verschoningsgerechtigde (advocatenkantoor) inbeslaggenomen geheimhouderstukken. Gezien de aard van het verschoningsrecht, zal de beklagrechter bij de beoordeling van de vraag, of een in beslag te nemen of in beslag genomen stuk “voorwerp van het strafbare feit uitmaakt” of “tot het begaan daarvan heeft gediend”, de nodige behoedzaamheid in acht moeten nemen. Het oordeel van de Rb. dat al de inbeslaggenomen stukken voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, is ontoereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in het bijzonder in aanmerking dat uit hetgeen de Rb. heeft vastgesteld omtrent de aard van de (grote hoeveelheid) inbeslaggenomen stukken ten aanzien waarvan een beroep op het verschoningsrecht is gedaan, niet zonder meer kan worden afgeleid dat al die stukken voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend. Volgt vernietiging en verwijzing. Samenhang met 15/05814.
Nr. 15/05824 Bv Zitting: 8 maart 2016 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [klaagster] 1. |
1. De rechtbank Oost-Brabant heeft bij beschikking van 3 december 2015 - na vernietiging in cassatie2.van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 12 september 2014 - het door de klaagster ex art. 552a Sv ingediende klaagschrift ongegrond verklaard.
2. Tegen deze beschikking is namens de klaagster cassatieberoep ingesteld.3.Mr. Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, heeft in deze zaak bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het gaat in de onderhavige zaak om het volgende. [medeklager] wordt verdacht van valsheid in geschrift en in dat kader is het strafrechtelijk onderzoek “Honingwesp” ingesteld. Onder [medeklager] zijn zogenoemde geheimhouderstukken inbeslaggenomen. De klaagster, het advocatenkantoor [klaagster] , heeft een klaagschrift ingediend strekkende tot teruggave van de onder haar cliënt [medeklager] inbeslaggenomen bescheiden, die afkomstig zijn van de klaagster. Hiertoe is - kort gezegd - aangevoerd dat deze documenten vallen onder het vertrouwelijke verkeer tussen de klaagster en [medeklager] en dat deze stukken geen voorwerp van een strafbaar feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend (als bedoeld in art. 98 lid 5 Sv).
4. Het middel
4.1. Het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de bescheiden waarop het klaagschrift betrekking heeft voorwerp uitmaken van het strafbare feit of tot het begaan daarvan hebben gediend en dat er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat het door de klaagster ingenomen standpunt dat de stukken geen voorwerp van het strafbare feit uitmaken en daarmee onder het verschoningsrecht vallen, onjuist is.
4.2. De bestreden beschikking houdt - voor zover van belang - het volgende in:
“De beoordeling
Ingevolge artikel 98, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, ook zonder hun toestemming, in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend (ook wel genoemd corpora et instrumenta delicti). Deze vormen geen object van het verschoningsrecht. Dit is op zichzelf niet anders als, zoals in de onderhavige zaak, geheimhouderstukken bij een derde, in casu [medeklager] , in beslag zijn genomen.
De vraag die hier gesteld en beantwoord dient te worden, is of de geheimhoudingsplicht van de betrokken advocaat zich uitstrekt tot de onder [medeklager] inbeslaggenomen bescheiden en of deze daarmee object vormen van de bevoegdheid tot verschoning. De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning zijn, in beginsel toekomt aan de tot verschoning bevoegde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is (HR 29 juni 2004, NJ2005, 273).
Uit de beschikking van de rechter-commissaris van 6 juni 2014 blijkt onder meer dat de officier van justitie haar heeft verzocht te onderzoeken of de bij de doorzoeking op 21 januari 2014 onder [medeklager] inbeslaggenomen geheimhouderstukken kunnen worden beschouwd als voorwerp van strafbare feiten of als stukken die tot het begaan daarvan hebben gediend, en politie en het openbaar ministerie toestemming te geven van die stukken kennis te nemen en daarvan gebruikt te maken ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek naar valse facturen contra verdachte.
De inbeslagneming vond plaats in het kader van de verdenking dat [medeklager] zich heeft bediend van valse facturen en zodoende valsheid in geschrifte heeft gepleegd.
Na onderzoek is de rechter-commissaris tot het oordeel gekomen dat de mailberichten van 5 september 2012, van 4 en 7 januari 2013 en van 3 januari 2014 aan [medeklager] , de diverse declaraties gericht aan [A] B.V. en de diverse creditnota’s aan [A] B.V., alsmede de brieven gericht aan [betrokkene 1] met als afzender [betrokkene 2] , zijn te beschouwen als geschriften die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend. Het betreft in totaal een veertigtal stukken, die door de rechter-commissaris in haar beschikking zijn genummerd 12 t/m 46 en 48 t/m 58.
Uit het opsporingsonderzoek is tot dusverre het navolgende gebleken:
Blijkens de aangifte van [betrokkene 1] zijn door [medeklager] , als medebestuurder van [B] B.V. valse facturen opgemaakt. Deze heeft hij laten opmaken met als doel [A] B.V. en de Belastingdienst te benadelen in zijn voordeel. In zijn aangifte heeft [betrokkene 1] daaromtrent eenendertig concrete voorbeelden genoemd, waaronder een zeventiental facturen afkomstig van [klaagster] gericht aan [A] B.V.
Uit e-mail verkeer blijkt dat er geen sprake was van enigerlei overeenkomst van overdracht [ ik lees: opdracht, AEH] tussen [klaagster] en [A] B.V. en dat er ook geen diensten waren verricht ten behoeve van [A] B.V. Volgens [betrokkene 1] had [klaagster] mogelijk wel diensten verricht ten behoeve van [medeklager] en/of een derde persoon in het kader van een particuliere aangelegenheid.
Verder blijkt uit het e-mailverkeer dat [betrokkene 1] heeft gesteld dat [klaagster] in overleg met [medeklager] , die niet alleen bevoegd was en is om [A] B.V. te vertegenwoordigen, de facturen (ten onrechte) heeft uitgebracht op naam van een derde, te weten [A] B.V., met een beschrijving van zo algemeen mogelijk aard om te doen voorkomen alsof de (juridische) kosten het belang van de bedrijfsvoering van [A] B.V. aangingen met benadeling van [A] B.V. en de belastingdienst tot gevolg. In de betreffende facturen is een algemene omschrijving opgenomen van ‘Honorarium’.
Op aandringen van [betrokkene 1] heeft [klaagster] de factuurbedragen terugbetaald aan [A] B.V.
[betrokkene 1] is vanaf 12 oktober 2012 diverse malen verhoord in de onderzoeken ‘Carrousel’ en ‘Dikpootbij’. Tijdens die verhoren heeft hij uitlatingen gedaan dat [medeklager] veel geld heeft onttrokken aan de rechtspersoon van de in juli 2010 overleden [betrokkene 3] . Volgens [betrokkene 1] zou [medeklager] mogelijk nog eens extra € 350.000,- hebben onttrokken aan de rechtspersoon [A] B.V..
De rechtbank merkt op dat het strafdossier, voor zover ter beschikking staand van deze raadkamer, een stevige verdenking oplevert jegens [medeklager] . In aanmerking genomen hetgeen hiervoor is uiteengezet en enerzijds dat de kern van het jegens [medeklager] gemaakte verwijt inhoudt dat facturen die voor privédoeleinden waren bedoeld, anders waren gefactureerd, in die zin dat het gaat om facturen gericht aan de B.V. van [medeklager] terwijl de werkzaamheden en uitgaven betrekking hadden op privéaangelegenheden, en anderzijds dat de inbeslaggenomen stukken facturen en correspondentie betreft tussen de daarbij min of meer rechtstreeks betrokken personen en rechtspersonen, kan de conclusie niet anders luiden dan dat de inbeslaggenomen stukken in het strafrechtelijke onderzoek en later bij de beoordeling van de strafzaak ten gronde, zelfstandige betekenis hebben.
Op grond van het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat voldoende vaststaat dat voormelde stukken voorwerp van het strafbare feit uit maken of tot het begaan daarvan hebben gediend nu zeer wel denkbaar is dat de inbeslaggenomen bescheiden onderdeel uitmaken van het plegen van valsheid in geschrifte, en voorts de rechter-commissaris, die inzage heeft gehad in de stukken, zulks ten aanzien van een veertigtal documenten - betrekking hebbend op [medeklager] -heeft vastgesteld.
Het bovenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat het door klaagster ingenomen standpunt dat de stukken geen voorwerp van het strafbare feit uitmaken en daarmee onder het verschoningsrecht vallen, onjuist is.
De inbeslaggenomen stukken vallen derhalve niet onder het verschoningsrecht van klaagster, en zijn voor inbeslagneming vatbaar en de inbeslagname is dan ook rechtmatig. De rechtbank is niet gebleken dat deze informatie op andere wijze door het openbaar ministerie verkregen had kunnen worden.
Het klaagschrift moet dan ook ongegrond worden verklaard.
DE BESLISSING
De rechtbank verklaart het bezwaarschrift ongegrond.”
4.3.
Vooropgesteld zij dat ingevolge art. 98 lid 1 Sv bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag mogen worden genomen. Wel mogen, zoals volgt uit art. 98, (thans) lid 5 Sv, ook zonder hun toestemming in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend. Dergelijke brieven en geschriften zijn geen object van de aan bedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning.
De rechtbank heeft met juistheid tot uitgangspunt genomen dat de aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning meebrengt dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken in beginsel toekomt aan de tot verschoning gerechtigde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.4.
4.4.
Over de uitleg en toepassing van de in art. 98 lid 5 Sv vervatte uitzondering (‘corpora et instrumenta delicti’) kan verschillend worden gedacht. Welke toetsingsmaatstaf geldt bij de beoordeling van de vraag of de inbeslaggenomen stukken moeten worden aangemerkt als brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, is nog niet geheel uitgekristalliseerd. Wat moet worden verstaan onder ‘corpora delicti’ geeft mijns inziens in beginsel weinig problemen. Stukken die al gauw als ‘corpora’ kunnen worden bestempeld zijn bijvoorbeeld: geantedateerde documenten, vervalste stukken en afpersingsbrieven (stukken die voorwerp van het strafbare feit uitmaken).5.Dit is anders bij het (wat vagere) begrip ‘instrumenta delicti’ (stukken die tot het begaan van het strafbare feit hebben gediend). De Hoge Raad heeft in zijn recente arrest van 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:8, onder 2.4 en, in het verlengde daarvan op 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:110, onder rechtsoverweging 3.4, een niet per se restrictieve uitleg gegeven aan het begrip ‘instrumenta delicti’. In het laatstgenoemde arrest bleef de overweging van de rechtbank, dat daarvan in het gegeven geval sprake was, overeind in cassatie:
“3.4. De Rechtbank heeft door te overwegen dat "wat als instrumentum delicti moet worden aangemerkt (...) mede afhankelijk [is] van de bijzondere omstandigheden van het geval, waaronder de aard en complexiteit van de verdenking", als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat de vraag of een in beslag te nemen of een inbeslaggenomen stuk tot het begaan van het strafbare feit heeft gediend, zich niet in het algemeen laat beantwoorden, maar afhankelijk is van de aard van het in beslag te nemen of inbeslaggenomen stuk en van de aard van het delict dat zou zijn begaan door de (rechts)persoon jegens wie de verdenking is gericht, alsmede de feitelijke gedragingen die aan deze in dat verband worden verweten. Dat oordeel is juist. De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat, in aanmerking genomen dat in de onderhavige zaak sprake is van verdenking van het (mede)plegen van een "intellectueel delict dat in enige tijdspanne en in onderlinge samenwerking tot stand is gekomen", als instrumenta delicti kunnen worden aangemerkt documenten als e-mailberichten of notulen die betrekking hebben op overleg over of het uitdenken van de strafbare gedragingen, of concepten van (valse) overeenkomsten, indien die strafbare feiten geacht kunnen worden met behulp van dan wel door middel van deze documenten tot stand te zijn gekomen. Ook dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip 'instrumentum delicti' als bedoeld in art. 98, vijfde lid, Sv.”
4.5.
Blijkens haar overwegingen heeft de rechtbank het hiervoor onder 4.3 vooropgestelde niet miskend. Namens de klaagster is betoogd dat de in beslag genomen stukken onder haar verschoningsrecht vallen, waarbij uitdrukkelijk is betwist dat deze stukken voorwerp uitmaken van een strafbaar feit of tot het begaan daarvan hebben gediend. Dat betekent dat de rechtbank dit standpunt had te eerbiedigen, tenzij er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.
4.6.
De rechtbank heeft op basis van de feiten en omstandigheden die uit het strafrechtelijke opsporingsonderzoek naar voren zijn gekomen - kort samengevat - onder meer het volgende vastgesteld. [medeklager] heeft als medebestuurder van [B] B.V. valse facturen opgemaakt (of doen opmaken) met als doel [A] B.V. en de Belastingdienst te benadelen. Uit emailverkeer blijkt dat facturen van [klaagster] in overleg met [medeklager] werden uitgebracht op naam van [A] B.V. met een beschrijving van zo algemeen mogelijke aard om te doen voorkomen alsof de juridische kosten het belang van de bedrijfsvoering van [A] B.V. aangingen, terwijl voornoemde vennootschap in feite geen enkele overeenkomst had met het advocatenkantoor dan wel van haar diensten had afgenomen. Volgens aangever [betrokkene 1] had [klaagster] mogelijk wel diensten verleend aan [medeklager] en/of aan een derde persoon in het kader van privédoeleinden. Voorts heeft de aangever nog verklaard dat [medeklager] mogelijk nog eens een bedrag van € 350.000,- heeft onttrokken aan de rechtspersoon [A] B.V. Het vorenstaande in aanmerking genomen en een en ander afgezet tegen enerzijds de kern van de verdenking tegen [medeklager] , te weten valsheid in geschrift: er zijn vele facturen opgemaakt gericht aan de B.V., terwijl de diensten van [klaagster] betrekking hadden op privéaangelegenheden, en anderzijds de inbeslaggenomen stukken, die facturen en correspondentie betreffen - zoals door de rechter-commissaris expliciet is benoemd: diverse emailberichten van verschillende data aan [medeklager] , de diverse declaraties en creditnota’s gericht aan [A] B.V. en brieven gericht aan [betrokkene 1] met als afzender [betrokkene 2] - tussen de rechtstreeks betrokken (rechts)personen, brengt de rechtbank tot het oordeel dat voldoende vaststaat dat de inbeslaggenomen geschriften voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend.
4.7.
Door daarbij uitdrukkelijk te overwegen dat het ‘zeer wel denkbaar is dat de inbeslaggenomen bescheiden onderdeel uitmaken van het plegen van valsheid in geschrift’ heeft de rechtbank mijns inziens voldoende blijk gegeven van een (positieve) vaststelling dat sprake is van ‘corpora delicti’, mede gelet op het summiere karakter van de beklagprocedure. Het oordeel dat bepaalde inbeslaggenomen stukken aangemerkt kunnen worden als ‘instrumenta delicti’ ligt in de overwegingen van de rechtbank besloten. De rechtbank heeft immers, zoals hiervoor is weergegeven, verband gezien tussen de aard van het inbeslaggenomene en de aard van de verdenking tegen [medeklager] . Er is hier sprake van verdenking van een intellectueel delict dat in onderlinge samenwerking tot stand is gekomen, zodat als ‘instrumenta delicti’ kunnen worden aangemerkt documenten als emailberichten of brieven van de rechtstreeks betrokken (rechts)personen, die kunnen worden aangemerkt als hulpmiddelen waarmee de (uiteraard nog steeds vermoedelijke) valsheid in geschrift is begaan.6.De rechtbank ziet zich bovendien in haar oordeel gesteund door het standpunt van de rechter-commissaris, die kennis heeft genomen van de veertigtal gespecificeerde inbeslaggenomen geheimhouderstukken. Het oordeel van de rechtbank getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daaraan kan ook niet afdoen dat, zoals het middel ook nog stelt, niet blijkt dat de rechtbank zelf kennis heeft genomen van de inbeslaggenomen geschriften. Kennelijk is de rechtbank van oordeel geweest dat de beschrijving van de stukken door de rechter-commissaris, mede gelet op hetgeen daaromtrent in raadkamer is aangevoerd, een voldoende zicht boden op de aard en de inhoud van de documenten. Dat is naar het mij voorkomt een feitelijk oordeel waarover in cassatie niet met vrucht geklaagd kan worden. Het oordeel van de rechtbank kan voorts, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst.7.
4.8.
Uit het vorenstaande vloeit onmiskenbaar voort dat het oordeel van de rechtbank dat redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat het door de klaagster ingenomen standpunt dat de stukken onder het verschoningsrecht vallen onjuist is evenmin onbegrijpelijk is.
4.9.
Tot slot merk ik het volgende op. Terecht wijst de steller van het middel erop dat voor de conclusie dat sprake is van ‘corpora et instrumenta delicti’ onvoldoende is dat de stukken in het strafrechtelijk onderzoek en bij de beoordeling van de strafzaak ten gronde ’zelfstandige betekenis’ hebben. De rechtbank heeft met zoveel woorden overwogen dat ‘de conclusie niet anders [kan] luiden dan dat de inbeslaggenomen stukken in het strafrechtelijke onderzoek en later bij de beoordeling van de strafzaak ten gronde, zelfstandige betekenis hebben.’ Dit behelst allerminst een wettelijk of aan jurisprudentie van de Hoge Raad ontleend criterium. Kennelijk heeft de rechtbank een en ander ontleend aan de "Aanwijzing toepassing opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen tegen advocaten" van het College van procureurs-generaal.8.Als het om de uitleg en toepassing van art. 98 lid 5 Sv gaat, komt aan de Aanwijzing echter geen (zelfstandige) betekenis toe.9.Echter, zoals hiervoor onder 4.6 en 4.7 reeds uitvoerig is uiteengezet heeft de rechtbank in casu veel meer overwogen aangaande het begrip ‘corpora et instrumenta delicti’ en daaraan een toereikende invulling gegeven. Die gronden kunnen naar mijn mening het oordeel van de rechtbank zelfstandig dragen, wat er verder ook zij van de in het middel bestreden overweging.
4.10.
Het middel faalt.
5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑03‑2016
HR 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2636.
Het cassatieberoep betreft een beroep door “een persoon met bevoegdheid tot verschoning (als bedoeld in artikel 218)” waarvoor sinds de inwerkingtreding op 1 maart 2015 van de Wet verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit (Stb. 2014, 445) nieuwe procedureregels gelden.
Vgl. o.m. HR 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9162, NJ 2002/439 en HR 22 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0422, NJ 1992/315.
Aanwijzing toepassing opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen tegen advocaten, Stcrt. 2011, 4981. De geldigheid van deze beleidsregel is bij besluit van 18 juni 2013 voor onbepaalde tijd verlengd (Stcrt. 2013, 22031). Ook genoemd in: HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:110, rov. 2.1.
Waaronder mede valt te begrijpen de (diverse vormen van) deelneming aan alsmede de poging tot en voorbereiding van dat misdrijf, vgl. art. 129 Sv.
Vgl. HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:110 en HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3258.
Stcrt. 23 maart 2011, nr. 4981 (2011A003).
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge (ECLI:NL:PHR:2015:2567) vóór HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:110.
Beroepschrift 28‑01‑2016
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 15/05824 Bv
SCHRIFTUUR HOUDENDE
EEN MIDDEL VAN CASSATIE
Van: Mr. Th.J. Kelder
Dossiernummer: 1616871
Inzake:
[klaagster] B.V.,
verzoekster tot cassatie van een door
de Rechtbank Oost-Brabant op 3
december 2015, onder nummer
14/1721 gewezen beschikking.
Middel
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het oordeel van de Rechtbank, inhoudende dat de inbeslaggenomen mailberichten, brieven, declaraties en creditnota's ‘voorwerp van het Strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend’ en dat ‘er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat het door klaagster ingenomen standpunt dat de stukken geen voorwerp van het Strafbare feit uitmaken en daarmee onder het verschoningsrecht vallen, onjuist is’, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend is gemotiveerd. Immers heeft de Rechtbank:
- (i.)
met dit oordeel een onjuiste uitleg gegeven aan de in art. 98, vijfde lid, Sv (c.q. art. 98, tweede lid, (oud) Sv) bedoelde ‘brieven of geschriften (…) die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben’, althans een onjuiste maatstaf gehanteerd bij de beantwoording van de vraag of van dergelijke brieven of geschriften sprake is, en;
- (ii.)
haar oordeel niet naar de eis der wet met redenen omkleed, nu zij
- (a.)
onvoldoende heeft vastgesteld omtrent de concrete verdenking aan het adres van [medeklager] en [klaagster] B.V., en geen (althans niet voldoende) betekenis heeft toegekend aan het feit dat aan het adres van [klaagster] B.V. geen verdenking bestaat, en
- (b.)
niet (zelfstandig) heeft onderzocht en toegelicht waaruit de (inhoud van de) inbeslaggenomen stukken bestaa(t)(n) en wat het verband is tussen die stukken en de concrete verdenking, en
- (c.)
op onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden concludeert dat de inbeslaggenomen mailberichten, brieven, declaraties en creditnota's ‘voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend’ en dat ‘er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat het door klaagster ingenomen standpunt dat de stukken geen voorwerp van het strafbare feit uitmaken en daarmee onder het verschoningsrecht vallen, onjuist is’.
2. Toelichting
Inleiding
2.1
Tijdens een doorzoeking op 21 januari 2014 bij [medeklager] (hierna: [medeklager]) zijn stukken inbeslaggenomen ten aanzien waarvan [medeklager] en [klaagster] B.V. (hierna: [klaagster]) zich op het standpunt hebben gesteld dat deze onder het verschoningsrecht van [klaagster] vallen. Het gaat om (in totaal) een veertigtal e-mailberichten, brieven, declaraties en creditnota's. Door [medeklager] en [klaagster] zijn klaagschriften ingediend tegen (de voortduring van) het op deze stukken gelegde beslag.
2.2
De Rechtbank Oost-Brabant heeft bij beschikking d.d. 3 december 2015 geoordeeld dat de inbeslaggenomen stukken brieven of geschriften betreffen die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend (‘corpora et instrumenta delicti’) en dat redelijkerwijs geen twijfel erover kan bestaan dat het door [klaagster] en [medeklager] ingenomen standpunt onjuist is.
2.3
Dit oordeel en de gronden waarop het berust worden in cassatie (opnieuw; de zaken lagen eerder bij Uw Raad voor) bestreden.
2.4
Het eerste onderdeel van het middel keert zich met rechtsklachten tegen het oordeel van de Rechtbank. [klaagster] en [medeklager] menen dat de Rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de in art. 98, vijfde lid, Sv (c.q. art. 98, tweede lid, (oud) Sv) bedoelde ‘brieven of geschriften (…) die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben’, althans dat zij een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij de beantwoording van de vraag of van dergelijke brieven of geschriften sprake is.
2.5
Het tweede onderdeel van het middel richt zich tegen de juistheid en de begrijpelijkheid van de door de Rechtbank gegeven motivering.
Ad (i.)
2.6
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van — kort gezegd — corpora et instrumenta heeft de Rechtbank doorslaggevend geacht dat (beschikking, p. 3, onderstreping toegevoegd):
‘(…) de inbeslaggenomen stukken in het strafrechtelijke onderzoek en later bij de beoordeling van de strafzaak ten gronde, zelfstandige betekenis hebben.
Op grond van het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat voldoende vaststaat dat voormelde stukken voorwerp van het strafbare feit uit maken of tot het begaan daarvan hebben gediend nu zeer wel denkbaar is dat de inbeslaggenomen bescheiden onderdeel uitmaken van het plegen van valsheid in geschrifte, en voorts de rechter-commissaris, die inzage heeft gehad in de stukken, zulks ten aanzien van een veertigtal documenten — betrekking hebbend op [medeklager] — heeft vastgesteld.’
2.7
Anders dan de Rechtbank overweegt, is voor de conclusie dat sprake is van corpora et instrumenta onvoldoende dat de stukken in het strafrechtelijk onderzoek en bij de beoordeling van de strafzaak ten gronde ‘zelfstandige betekenis hebben’. De enkele omstandigheid dat een stuk zelfstandige betekenis heeft voor de strafzaak, en aldus kan bijdragen aan de waarheidsvinding, brengt immers nog niet met zich dat dit stuk voorwerp van het strafbare feit uitmaakt of tot het begaan daarvan heeft gediend als bedoeld in (thans) art. 98, vijfde lid, Sv (vgl. HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:8, rov. 2.5, de noot van Vellinga-Schootstra (par. 3) onder HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1092, NJ 2015/257 en de noot van Vellinga-Schootstra (par. 4) onder HR 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2636, NJ 2016/7). Het andersluidende oordeel van de Rechtbank is onjuist.
2.8
Bovendien gaat de Rechtbank er ten onrechte van uit dat, om af te kunnen wijken van het standpunt van de verschoningsgerechtigde dat brieven of geschriften géén voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend, genoeg is dat‘voldoende vaststaat’ dat het standpunt van die verschoningsgerechtigde onjuist is, als ‘zeer wel denkbaar is’ dat dit het geval is en ‘de rechter-commissaris, die inzage heeft gehad in de stukken, zulks (…) heeft vastgesteld’.
2.9
Van het standpunt van de verschoningsgerechtigde kan volgens vaste rechtspraak van Uw Raad slechts worden afgeweken indien ‘redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is’ (vgl. bijv. HR 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9162, NJ 2002/439). Met dit uitgangspunt — dat de Rechtbank in haar beschikking wel expliciet benoemt, maar uit het oog verliest — verhoudt zich niet dat genoegen wordt genomen met het ‘voldoende vaststaan’ van die onjuistheid, zeker niet als die conclusie enkel wordt gebaseerd op het oordeel dat de onjuistheid van dat standpunt ‘zeer wel denkbaar is’ en ‘de rechter-commissaris zulks heeft vastgesteld’.
2.10
Niet alleen is de Rechtbank aldus op te lichtvaardige (‘voldoende vaststaan’) en hypothetische (‘zeer wel denkbaar’) gronden afgeweken van het standpunt van de verschoningsgerechtigde, zij heeft bovendien haar eigen verantwoordelijkheid miskend. De Rechtbank heeft immers zonder meer het oordeel van de Rechter-Commissaris overgenomen, zonder zelf kennis te nemen van de inbeslaggenomen stukken en zonder zich daarover een eigen oordeel te vormen. Daarmee gaat de Rechtbank eraan voorbij dat zij (rechts)kwesties als de onderhavige integraal dient te beoordelen en zich in dit verband niet achter de Rechter-Commissaris mag verschuilen.1. Een andere opvatting verhoudt zich ook moeilijk met HR 15 mei 2007, NJ 2007/3002. en HR 2 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1450, NJ 2015/490.3.
2.11
Een en ander klemt temeer nu de Deken van de Orde van Advocaten het standpunt van [klaagster] en [medeklager] — naar onbetwist is gesteld — onderschrijft. Aan zijn standpunt komt niet alleen blijkens de rechtspraak van Uw Raad (zie bijv. HR 18 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5297, NJ 2003/621), maar ook blijkens de rechtspraak van het EHRM (zie bijv. EHRM 16 oktober 2007, appl.nr. 74336/01, Wiese/Bicos Beteiligungen GMBH t. Oostenrijk) bijzondere betekenis toe. Een zelfstandige beoordeling door de Rechtbank van de inbeslaggenomen stukken c.q. het daaromtrent door de Rechter-Commissaris ingenomen (van de Deken afwijkende) standpunt, is onder deze omstandigheden onmisbaar.
2.12
Gelet op het voorgaande getuigt het oordeel van de Rechtbank dat de inbeslaggenomen mailberichten, brieven, declaraties en creditnota's ‘voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend’ en dat ‘er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat het door klaagster ingenomen standpunt dat de stukken geen voorwerp van het strafbare feit uitmaken en daarmee onder het verschoningsrecht vallen, onjuist is’, van een onjuiste rechtsopvatting. De beschikking kan daarom niet in stand blijven.
Ad (ii.)
2.13
[klaagster] en [medeklager] keren zich voorts tegen de juistheid en de begrijpelijkheid van de in de bestreden beschikking besloten liggende motivering. Dat berust op het navolgende.
2.14
Volgens de rechtspraak van Uw Raad laat de vraag of een inbeslaggenomen stuk voorwerp van het strafbare feit uitmaakt of tot het begaan daarvan heeft gediend zich niet in het algemeen beantwoorden, maar is het antwoord op die vraag in het bijzonder afhankelijk van de aard van het in beslag te nemen of inbeslaggenomen stuk en de aard van het delict dat zou zijn begaan door de (rechts)persoon jegens wie de verdenking is gericht, alsmede de feitelijke gedragingen die hem in dat verband worden verweten (vgl. HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:8, rov. 2.4 en HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:110, rov. 3.4).
2.15
In onderhavige zaak heeft de Rechtbank niets vastgesteld over de concrete verdenking aan het adres van [klaagster] en [medeklager] in relatie tot de inbeslaggenomen stukken. Door de Rechtbank is in algemene termen overwogen dat [medeklager] ervan wordt verdacht dat hij zich ‘heeft bediend van valse facturen en zodoende valsheid in geschrift heeft gepleegd’ (beschikking, p. 2), welke verdenking de Rechtbank aldus omschrijft ‘dat facturen die voor privédoeleinden waren bedoeld, anders waren gefactureerd, in die zin dat het gaat om facturen gericht aan de B.V. van [medeklager] terwijl de werkzaamheden en uitgaven betrekking hadden op privéaangelegenheden’ (beschikking, p. 3). Weliswaar wijst de Rechtbank erop dat in de (nadien ingetrokken) aangifte van Mr. [betrokkene 1] melding wordt gemaakt van zeventien facturen van [klaagster], maar of in relatie tot deze facturen sprake is van enige verdenking aan het adres van [klaagster] en/of [medeklager] blijft in de bestreden beschikking in het midden.
2.16
Uit het verhandelde in raadkamer blijkt onomstotelijk dat [klaagster] nimmer als verdachte is aangemerkt en door het OM ook niet als verdachte wordt gezien (zie productie 2 bij de pleitaantekeningen van Mr. M. Struik d.d. 19 november 2015, alsmede de mededeling van het OM tijdens de behandeling in raadkamer op 19 november 2015, vermeld op p. 3 van de schriftelijke aantekeningen van de Officier van Justitie). Reeds daarom is niet begrijpelijk waarom declaraties, creditnota's en correspondentie van/met [klaagster] in casu als corpora et instrumenta moeten worden aangemerkt. Bovendien blijkt uit de beschikking evenmin of [medeklager] in relatie tot deze declaraties, creditnota's en correspondentie van/met [klaagster] wordt verdacht van valsheid in geschrift, hetgeen overigens niet direct voor de hand ligt nu die stukken niet van hem afkomstig zijn noch door hem zijn opgemaakt. Daarmee wordt het oordeel dat en waarom de inbeslaggenomen stukken in casu hebben te gelden als stukken die voorwerp uitmaken van het strafbare feit of tot het begaan daarvan hebben gediend er niet begrijpelijker op.
2.17
Een en ander klemt temeer nu de Rechtbank in haar beschikking niets concreets vaststelt over de inhoud van de inbeslaggenomen stukken. Zij overweegt, onder verwijzing naar de beschikking van de Rechter-commissaris, enkel dat het gaat om ‘mailberichten van 5 september 2012, van 4 en 7 januari 2013 en van 3 januari 2014 aan [medeklager]’, ‘diverse declaraties gericht aan [A] B.V.’, ‘diverse creditnota's aan [A] B.V.’, alsmede ‘brieven gericht aan mr. [betrokkene 1] met als afzender [betrokkene 2]’ (beschikking, p. 2). Onduidelijk blijft echter wat er in die stukken staat of uit die stukken blijkt en waarom die stukken (daardoor) als corpora et instrumenta moeten worden aangemerkt.
2.18
In de bestreden beschikking ontbreekt bovendien het concrete verband tussen de inbeslaggenomen stukken en de jegens [medeklager] bestaande verdenking. De Rechtbank stelt slechts in algemene termen ‘dat de kern van het jegens [medeklager] gemaakte verwijt inhoudt dat het gaat om facturen die voor privédoeleinden waren bedoeld, anders waren gefactureerd, in die zin dat het gaat om facturen gericht aan de B.V. van [medeklager] terwijl de werkzaamheden en uitgaven betrekking hadden op privéaangelegenheden’, terwijl ‘de inbeslaggenomen stukken facturen en correspondentie betreft tussen de daarbij min of meer rechtstreeks betrokken personen en rechtspersonen’ (beschikking, p. 3). Uit deze enkele vaststelling kan evenwel niet worden afgeleid dat de inbeslaggenomen stukken dús ook voorwerp uitmaken van de door de Rechtbank omschreven valsheid in geschrift, dan wel hebben gediend tot het begaan daarvan (vgl. HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:8, rov. 2.5).
2.19
Zonder nadere motivering valt in ieder geval bezwaarlijk in te zien waarom e-mailcorrespondentie, briefwisseling en (later opgemaakte) creditnota's zouden kunnen worden aangemerkt als corpora et instrumenta ter zake van valsheid in geschrift in facturen. Zoals hierboven is uiteengezet is daarvoor niet voldoende dat deze communicatie en stukken (mogelijk) een bijdrage kunnen leveren aan de waarheidsvinding; zij moeten daadwerkelijk instrument of voorwerp zijn van het strafbare feit. Uit HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:110 volgt dat correspondentie onder omstandigheden als instrumentum delicti kan worden aangemerkt, maar dat oordeel zal dan wel van een nadere en concrete (op de betreffende correspondentie en de bestaande verdenking toegesneden) motivering moeten zijn voorzien. Een dergelijke motivering ontbreekt in casu — en kon door de Rechtbank ook niet worden gegeven, nu zij de inbeslaggenomen stukken zelf niet heeft bekeken en beoordeeld.
2.20
Gelet op het voorgaande is het oordeel van de Rechtbank, inhoudende dat de inbeslaggenomen mailberichten, brieven, declaraties en creditnota's ‘voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend’ en dat ‘er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat het door klaagster ingenomen standpunt dat de stukken geen voorwerp van het strafbare feit uitmaken en daarmee onder het verschoningsrecht vallen, onjuist is’, onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
2.21
Dit dient te leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoekster hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Th.J. Kelder
Den Haag, 28 januari 2016
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑01‑2016
Vgl. Mevis in zijn noot (par. 4.3) onder HR 28 september 2010, NJ 2010/654, onder verwijzing naar HR 12 oktober 2010, NJ 2010/563 en HR 20 juni 1988, NJ 1989/213, alsmede Knigge in zijn conclusie (par. 25–27) vóór HR 12 oktober 2010, NJ 2010/563, die erop wijst dat anders van een eigen oordeel van de Rechtbank niet veel overblijft.
Waarin Uw Raad, in een casus die eveneens draaide om het al dan niet van toepassing zijn van het verschoningsrecht, overwoog dat de beklagrechter ‘niet mag volstaan met een marginale toetsing (…) doch zich (…) aan de hand van de stukken en het onderzoek in raadkamer een eigen, zelfstandig, oordeel zal moeten vormen’ (rov. 5.4.3).
In welke beschikking Uw Raad leerde dat de rechter zijn oordeel omtrent de toepasselijkheid van het verschoningsrecht slechts dan kan geven ‘indien hij naar aanleiding van een daartoe ingesteld onderzoek heeft vastgesteld dat het daadwerkelijk gaat om stukken die onder een verschoningsrecht vallen’ (rov. 3.6).