Deze zaak hangt samen met de zaak [betrokkene 1] (14/05193 B) waarin ik ook vandaag zal concluderen.
HR, 15-09-2015, nr. 14/05189
ECLI:NL:HR:2015:2636
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-09-2015
- Zaaknummer
14/05189
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2636, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑09‑2015; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1213, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1213, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑05‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2636, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑02‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/7 met annotatie van F. Vellinga-Schootstra
SR-Updates.nl 2015-0369
NbSr 2015/232
Uitspraak 15‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag, verschoningsrecht, 14-dagen termijn a.b.i. art. 552d.3 Sv voor indienen van cassatieschriftuur, ontvankelijkheid van het cassatieberoep. De HR doet uitspraak over 1. de toepassing van het op 1 maart 2015 in werking getreden art. 552d.3 Sv op de bij de HR aanhangige strafzaken waarin een verschoningsgerechtigde zich beklaagt over inbeslagneming en 2. de verschoonbaarheid van de overschrijding van de 14-dagen termijn. I.c. is art. 552d.3 Sv nog niet van toepassing, aangezien de aanzegging in cassatie vóór 1 maart 2015 is betekend. De namens klaagster ingediende schriftuur is ex art. 447.5 Sv binnen 30 dagen na de aanzegging en dus tijdig ingediend. Cassatieberoep gegrond, de Rb heeft haar oordeel dat de geschriften waarop het klaagschrift betrekking heeft voorwerp uitmaken van een strafbaar feit of tot het begaan daarvan hebben gediend ontoereikend gemotiveerd.
Partij(en)
15 september 2015
Strafkamer
nr. S 14/05189 B
SR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 12 september 2014, nummer RK 14/1721, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klaagster] , gevestigd te [plaats] .
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terugwijzing of verwijzing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1.
Namens de klaagster is bij de Rechtbank een klaagschrift ingediend dat strekt tot - kort gezegd - opheffing van het beslag op onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen stukken op de grond dat deze stukken onder het (afgeleide) verschoningsrecht van de klaagster vallen. De aanzegging als bedoeld in art. 447, derde lid, Sv is op 23 januari 2015 aan de klaagster betekend. Dit betekent dat de klaagster ingevolge art. 447, vijfde lid, Sv binnen dertig dagen nadat de aanzegging aan haar is betekend, door een raadsman een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft moeten doen indienen. De namens de klaagster ingediende schriftuur is op 20 februari 2015 (per fax) ter griffie van de Hoge Raad ontvangen en dus tijdig ingediend. De klaagster is ontvankelijk in haar beroep.
2.2.1.
Bij de wet van 19 november 2014 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de economische delicten met het oog op het vergroten van de mogelijkheden tot opsporing, vervolging, alsmede het voorkomen van financieel-economische criminaliteit (verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit) (Stb. 2014, 445), zijn de art. 98, 552a en 552d Sv gewijzigd. Deze bepalingen, die op 1 maart 2015 in werking zijn getreden, luiden - voor zover van belang - als volgt:
- art. 98 Sv:
"1. Bij personen met bevoegdheid tot verschoning, als bedoeld bij artikel 218, worden, tenzij met hunne toestemming, niet in beslag genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. De rechter-commissaris is bevoegd ter zake te beslissen.
2. Indien de persoon met bevoegdheid tot verschoning bezwaar maakt tegen de inbeslagneming van brieven of andere geschriften omdat zijn plicht tot geheimhouding zich daartoe uitstrekt, wordt niet tot kennisneming overgegaan dan nadat de rechter-commissaris daarover heeft bepaald.
3. De rechter-commissaris die beslist dat inbeslagneming is toegestaan, deelt de persoon met bevoegdheid tot verschoning mede dat tegen zijn beslissing beklag open staat bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd en tevens dat niet tot kennisneming wordt overgegaan dan nadat onherroepelijk over het beklag is beslist.
4. Tegen de beschikking van de rechter-commissaris kan de persoon met bevoegdheid tot verschoning binnen veertien dagen na de betekening daarvan een klaagschrift indienen bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd. Artikel 552a is van toepassing.
(...)"
- art. 552a Sv:
"1. De belanghebbenden kunnen zich schriftelijk beklagen over inbeslagneming,(...).
7. Indien het klaagschrift is ingediend door een persoon met de bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 beslist het gerecht binnen dertig dagen na ontvangst van het klaagschrift.
8. Acht het gerecht het beklag of het verzoek gegrond, dan geeft het de daarmede overeenkomende last."
- art. 552d Sv:
"1. Een beschikking ingevolge artikel 552a (...) wordt onverwijld aan de klager betekend.
2. Beroep in cassatie kan door het openbaar ministerie worden ingesteld binnen veertien dagen na de dagtekening der beschikking, en door de klager binnen veertien dagen na de betekening.
3. Indien het klaagschrift is ingediend door een persoon met de bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 beslist de Hoge Raad binnen negentig dagen na indiening van de schriftuur. Artikel 447 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de termijn voor indiening van middelen van cassatie veertien dagen bedraagt."
2.2.2.
De wetsgeschiedenis houdt onder meer het volgende in:
- uit de memorie van toelichting:
"5. Termijnen toetsing beroep op verschoningsrecht
In onderzoek naar financieel-economische criminaliteit komt niet zelden de vraag naar de reikwijdte van het verschoningsrecht van personen met een beroepsgeheim (artikel 218 Sv) aan de orde. Het gaat dan meestal om het geval waarin politie en Openbaar Ministerie in het belang van een opsporingsonderzoek inzage willen verkrijgen in gegevens die volgens de desbetreffende advocaat of notaris vallen onder het beroepsgeheim. Meer concreet zijn er in de praktijk van de opsporing en vervolging twee situaties te onderscheiden waarin de vraag naar de reikwijdte van het verschoningsrecht speelt. De eerste situatie doet zich voor indien de officier van justitie of de rechter-commissaris in het kader van een opsporingsonderzoek stukken bij een geheimhouder in beslag wil nemen. Daartoe zal meestal doorzoeking van het kantoor van de advocaat of notaris plaatsvinden, onder leiding van de rechter-commissaris en in het bijzijn van de deken van de orde van advocaten of de voorzitter van de Ring van notarissen. Een tweede situatie betreft het geval waarin bij onderzoek naar financieel-economische criminaliteit de kantooradministratie van een onderneming in beslag wordt genomen. Vaak gaat het om grote hoeveelheden materiaal. Indien zich in dat materiaal bijvoorbeeld correspondentie tussen de onderneming en een advocaat bevindt, is de rechter-commissaris bevoegd tot het nemen van een beslissing over inbeslagneming en kennisneming van de inhoud van de stukken.
In beide situaties geldt dat indien de rechter-commissaris oordeelt dat stukken van de advocaat of notaris in beslag mogen worden genomen, deze meestal niet ter beschikking van de officier van justitie worden gesteld, maar worden verzegeld. Er wordt gewacht of de geheimhouder tegen de beslissing van de rechter-commissaris een klaagschrift indient bij de rechtbank - conform artikel 552a Sv -, en zo ja, totdat op dit klaagschrift is beslist. Daarmee wordt voorkomen dat tussentijdse, achteraf als onrechtmatig beoordeelde, kennisneming van de inhoud van stukken gevolgen heeft voor de bewijsverzameling in de strafzaak. Omdat tegen de beschikking van de raadkamer in beklagzaken tevens cassatieberoep kan worden ingesteld bij de Hoge Raad, betekent dit in de huidige praktijk dat het vaak lang duurt - soms meer dan een jaar - alvorens er sprake is van een definitieve beslissing over kennisneming.
Het is evenwel in ieders belang dat hierover binnen afzienbare tijd duidelijkheid komt. Door de onzekerheid die met het wachten gepaard [gaat,] lopen opsporing en vervolging soms grote vertraging op. Om deze reden heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie toegezegd te onderzoeken op welke wijze kan worden voorzien in een procedure voor beoordeling van de toepasselijkheid van het verschoningsrecht in het Wetboek van Strafvordering, die aanzienlijk minder tijd vergt (Kamerstukken II 2010/11, 32 250, nr. 12). Onderhavig voorstel vormt daarvan het resultaat. Voorgesteld wordt om in de artikelen 552a en 552d Sv termijnen op te nemen voor de beklagprocedure tegen de beslissing van derechter-commissaris en vervolgens ook voor het eventuele cassatieberoep bij de Hoge Raad, indien het gaat om een klaagschrift van een verschoningsgerechtigde."
(Kamerstukken II 2012/13, 33 685, nr. 3, p. 10-11)
- uit het nader rapport:
"5. Procedure bij verschoningsgerechtigden
De in het voorstel opgenomen wijziging ziet op het terugdringen van de tijdsduur die gemoeid is met het verkrijgen van een onherroepelijke rechterlijke beslissing over toepasselijkheid van het verschoningsrecht bij inbeslagneming van voorwerpen die onder het beroepsgeheim vallen van onder andere advocaten, notarissen of artsen. Het voorstel beoogt nadrukkelijk niet inhoudelijke wijzigingen aan te brengen in de wijze waarop het verschoningsrecht wordt getoetst. De rechten van de verschoningsgerechtigde, de bevoegdheden van de rechter-commissaris en rechtbank ter zake, alsmede de maatstaf en criteria die voor toetsing zijn ontwikkeld in de rechtspraak blijven onverkort van kracht. Ook de rechtsmiddelen die openstaan tegen beslissingen van de rechter-commissaris en de rechtbank ondergaan geen wijziging.
(...)
De wijzigingen die thans worden voorgesteld, zijn slechts technisch-procedureel van aard; aan de verschillende beslismomenten die zich in het kader van deze procedure voordoen, worden termijnen verbonden waardoor wordt gegarandeerd. De rechtswaarborgen waarmee de procedure is omkleed worden op geen enkele wijze beperkt."(Kamerstukken II 2012/13, 33 685, nr. 4, p. 18-19)
2.3.
De onder 2.2.1 genoemde wet bevat geen bepalingen inzake het overgangsrecht. Wat het beroep in cassatie betreft moet, mede gelet hierop, worden aangenomen dat art. 552d, derde lid, Sv zich leent voor toepassing op ten tijde van de inwerkingtreding van deze bepaling bij de Hoge Raad aanhangige strafzaken waarin een verschoningsgerechtigde zich beklaagt over inbeslagneming. In aanmerking genomen dat uit art. 447, vierde lid, Sv volgt dat de termijn waarbinnen een schriftuur houdende middelen van cassatie moet worden ingediend, aanvangt nadat de aanzegging als bedoeld in het derde lid van art. 447 Sv aan de klager is betekend, kan art. 552d, derde lid, Sv enkel van toepassing zijn op de bij de Hoge Raad aanhangige zaken waarin de aanzegging op of na 1 maart 2015 aan de klager is betekend.
2.4.
Opmerking verdient in dit verband het volgende. De tweede volzin van art. 447, derde lid, Sv bepaalt dat in de aanzegging als bedoeld in de eerste volzin van deze bepaling wordt gewezen op - kort gezegd - de termijn voor het (doen) indienen van een schriftuur houdende middelen van cassatie. In het geval dat de aanzegging die op of na 1 maart 2015 aan de klager is betekend, inhoudt dat - kort gezegd - op grond van art. 447, vierde lid, Sv een schriftuur houdende middelen van cassatie binnen dertig dagen moet zijn ingediend - en dus (nog) geen toepassing is gegeven aan art. 552d, derde lid tweede volzin, Sv -, dient te worden geoordeeld dat voor de klager de overschrijding van de termijn van veertien dagen verschoonbaar is, nu hij aan de aanzegging het gerechtvaardigde vertrouwen mag ontlenen dat de termijn waarbinnen hij een schriftuur moet (doen) indienen die in de aanzegging vermelde termijn betreft.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank bij haar beslissing een onjuiste maatstaf heeft toegepast dan wel de beslissing onvoldoende met redenen heeft omkleed.
3.2.
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.2 en 6.3 is het middel terecht voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 september 2015.
Conclusie 12‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag, verschoningsrecht, 14-dagen termijn a.b.i. art. 552d.3 Sv voor indienen van cassatieschriftuur, ontvankelijkheid van het cassatieberoep. De HR doet uitspraak over 1. de toepassing van het op 1 maart 2015 in werking getreden art. 552d.3 Sv op de bij de HR aanhangige strafzaken waarin een verschoningsgerechtigde zich beklaagt over inbeslagneming en 2. de verschoonbaarheid van de overschrijding van de 14-dagen termijn. I.c. is art. 552d.3 Sv nog niet van toepassing, aangezien de aanzegging in cassatie vóór 1 maart 2015 is betekend. De namens klaagster ingediende schriftuur is ex art. 447.5 Sv binnen 30 dagen na de aanzegging en dus tijdig ingediend. Cassatieberoep gegrond, de Rb heeft haar oordeel dat de geschriften waarop het klaagschrift betrekking heeft voorwerp uitmaken van een strafbaar feit of tot het begaan daarvan hebben gediend ontoereikend gemotiveerd.
Nr. 14/05189 B Zitting: 12 mei 2015 (bij vervroeging) | Mr. Knigge Conclusie inzake: [klaagster] |
1. De Rechtbank Oost-Brabant heeft bij beschikking van 12 september 2014 het door klaagster ex art. 552a Sv ingediende klaagschrift ongegrond verklaard.
2. Tegen deze uitspraak is namens klaagster cassatieberoep ingesteld.1.
3. Namens klaagster heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te ’s-Gravenhage, een middel van cassatie ingediend.
4. Opmerking vooraf
4.1.
Het onderhavige cassatieberoep heeft betrekking op zogenaamde geheimhouderstukken die onder [betrokkene 1], een cliënt van klaagster, inbeslaggenomen zijn. Het betreft derhalve een beroep door “een persoon met bevoegdheid tot verschoning (als bedoeld in artikel 218)” waarvoor sinds de inwerkingtreding op 1 maart 2015 van de Wet verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit (Stb. 2014, 445) nieuwe procedureregels gelden. Bepalingen van overgangsrecht heb ik in deze wet niet aangetroffen. Hoewel het weinig twijfel lijdt dat het nieuwe procesrecht in de onderhavige zaak toepassing mist, meen ik dat de Hoge Raad er met het oog op toekomstige zaken goed aan doet over het overgangsrecht duidelijkheid te verschaffen, in het bijzonder voor zover het daarbij gaat om de procedure in cassatie.
4.2.
Het gaat bij het nieuwe procesrecht vooral om een versnelling van de beklagprocedure. Hier van belang zijn de wijzigingen die de artt. 98, 552a en 552d Sv hebben ondergaan.
De leden 1 t/m 4 van art. 98 Sv luiden thans als volgt:
“1. Bij personen met bevoegdheid tot verschooning, als bedoeld bij artikel 218, worden, tenzij met hunne toestemming, niet in beslag genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. De rechter-commissaris is bevoegd ter zake te beslissen.
2. Indien de persoon met bevoegdheid tot verschoning bezwaar maakt tegen de inbeslagneming van brieven of andere geschriften omdat zijn plicht tot geheimhouding zich daartoe uitstrekt, wordt niet tot kennisneming overgegaan dan nadat de rechter-commissaris daarover heeft bepaald.
3. De rechter-commissaris die beslist dat inbeslagneming is toegestaan, deelt de persoon met bevoegdheid tot verschoning mede dat tegen zijn beslissing beklag open staat bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd en tevens dat niet tot kennisneming wordt overgegaan dan nadat onherroepelijk over het beklag is beslist.
4. Tegen de beschikking van de rechter-commissaris kan de persoon met bevoegdheid tot verschoning binnen veertien dagen na de betekening daarvan een klaagschrift indienen bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd. Artikel 552a is van toepassing.”
In art. 552a Sv is een nieuw lid (lid 7) ingevoegd dat luidt:
“Indien het klaagschrift is ingediend door een persoon met de bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 beslist het gerecht binnen dertig dagen na ontvangst van het klaagschrift.”
Aan art. 552d Sv is een derde lid toegevoegd dat luidt:
“Indien het klaagschrift is ingediend door een persoon met de bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 beslist de Hoge Raad binnen negentig dagen na indiening van de schriftuur. Artikel 447 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de termijn voor indiening van middelen van cassatie veertien dagen bedraagt.”
4.3.
Een eerste vraag is op welke zaken de nieuwe regeling van art. 98 Sv van toepassing is en meer in het bijzonder in welke zaken de termijn van veertien dagen geldt voor de indiening van het klaagschrift. De eenvoudigste en in de praktijk meest gemakkelijk te hanteren oplossing is dat wordt aangeknoopt bij het moment van inbeslagneming. De nieuwe regeling is dan alleen van toepassing als de inbeslagneming na de datum van inwerkingtreding plaatsvindt. Een andere oplossing is dat aangeknoopt wordt bij het moment waarop de rechter-commissaris over het bezwaar van de verschoningsgerechtigde “bepaald” als bedoeld in art. 98 lid 2 Sv.2.Veel verschil zal dat echter in de praktijk niet maken. Daar komt dan nog bij dat de vraag van overgangsrecht zelf inmiddels van weinig praktisch belang meer is. Het antwoord op die vraag zal als mosterd na de maaltijd komen.
4.4.
Het nieuwe art. 552a lid 7 Sv zal mijns inziens zo begrepen moeten worden dat met “een klaagschrift (..) ingediend door een persoon met de bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv” wordt gedoeld op een door een dergelijk persoon ingediend klaagschrift tegen een beschikking van de rechter-commissaris in de zin van de leden 2, 3 en 4 van art. 98 Sv.3.Dat brengt mee dat art. 552a lid 7 Sv alleen van toepassing is als van een dergelijke beschikking sprake is, hetgeen alleen het geval is als de rechter-commissaris na de datum van inwerkingtreding van het nieuwe art. 98 Sv op het bezwaar van de verschoningsgerechtigde heeft beslist. Weliswaar is denkbaar dat in de overgangssituatie een na de datum van inwerkingtreding ontvangen klaagschrift van een verschoningsgerechtigde dat betrekking heeft op de inbeslagneming van geheimhouderstukken waarbij de toezegging is gedaan dat met de kennisneming van die stukken wordt gewacht tot op het klaagschrift een onherroepelijke beslissing is gegeven, voor de toepassing van art. 552a lid 7 Sv wordt gelijkgesteld met een klaagschrift als in dat artikellid bedoeld, maar de vraag is of daarmee veel wordt gewonnen. In elk geval geldt ook hier dat het antwoord op de vraag van overgangsrecht veel van zijn praktische betekenis zal hebben verloren tegen de tijd dat het wordt gegeven.
4.5.
Wel van praktische betekenis is het antwoord op de vraag in welke beklagzaken toepassing dient te worden gegeven aan het nieuwe art. 552d lid 3 Sv. Hier geldt iets soortgelijks als met betrekking tot art. 552a lid 7 Sv. Met het klaagschrift waarvan art. 552d lid 3 spreekt, wordt een klaagschrift bedoeld dat zich richt tegen een beschikking van de rechter-commissaris als bedoeld in art. 98, leden 2, 3 en 4 Sv. Dat zou betekenen dat de door het artikellid voorgeschreven spoed in cassatie alleen behoeft te worden betracht als het klaagschrift zich richt tegen een na de datum van inwerkingtreding gegeven beslissing van de rechter-commissaris. Het komt mij echter voor dat hier aanleiding is voor een extensieve interpretatie van het artikellid voor zover het de overgangssituatie betreft. Het artikellid zou dan mede van toepassing kunnen worden geacht op een cassatieberoep van een verschoningsgerechtigde dan wel van het Openbaar Ministerie4.dat zich richt tegen een beschikking van de beklagrechter waarin is beslist over een door die verschoningsgerechtigde ingediend klaagschrift dat betrekking heeft op de inbeslagneming van geheimhouderstukken waarbij de toezegging is gedaan dat met de kennisneming van die stukken wordt gewacht tot een onherroepelijke beslissing is gegeven op het klaagschrift. Daarbij zou kunnen worden aangeknoopt bij het tijdstip waarop het cassatieberoep wordt ingesteld. Een andere mogelijkheid is om aan te knopen bij het tijdstip waarop de aanzegging in cassatie moet worden gedaan. Met het oog op de keuze uit deze mogelijkheden eerst het volgende.
4.6.
Art. 552d lid 3 Sv verklaart art. 447 Sv van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de termijn voor indiening van de middelen veertien dagen bedraagt. Wil bereikt worden dat bij de aanzegging zoals te doen gebruikelijk is de (juiste) termijn wordt medegedeeld waarbinnen de schriftuur moet zijn ingediend, dan dient voor de strafadministratie van de Hoge Raad op eenvoudige wijze kenbaar te zijn dat het cassatieberoep zich richt tegen een beschikking waarvoor de afwijkende termijn van art. 552d lid 3 Sv geldt. Het is daarom wenselijk dat niet alleen in de bestreden beschikking duidelijk tot uitdrukking wordt gebracht dat zij is gedaan op een klaagschrift als bedoeld in art. 98 lid 4 Sv, maar dat dit ook in de akte van cassatie wordt vermeld. In de hier bedoelde overgangssituatie – waarin nog sprake is van een ex art. 552a Sv ingediend klaagschrift – is dit uiteraard geen begaanbare weg, nog afgezien van het feit dat de beschikking vóór de datum van inwerkingtreding kan zijn gedaan en ook het cassatieberoep vóór die datum kan zijn ingesteld. Mogelijk is echter wel dat de griffie van het desbetreffende gerecht, al dan niet op basis van daartoe gemaakte afspraken, bij de inzending van de stukken te kennen geeft dat sprake is van een beschikking op – kort gezegd – een klaagschrift van een geheimhouder.
4.7.
Gelet daarop is er mijns inziens geen bezwaar tegen om art. 552d lid 3 Sv zo te verstaan dat het van toepassing is indien het cassatieberoep zich richt tegen een geheimhouderbeschikking – dat wil zeggen een beschikking waarin is beslist op een door een verschoningsgerechtigde ingediend klaagschrift dat betrekking heeft op de inbeslagneming van geheimhouderstukken waarbij de toezegging is gedaan dat met de kennisneming van die stukken wordt gewacht tot op het klaagschrift een onherroepelijke beslissing is gegeven5.– en de aanzegging als bedoeld in art. 447 lid 3 Sv na de datum van inwerkingtreding wordt gedaan. Dat zich gevallen kunnen voordoen waarin voor de strafadministratie bij de Hoge Raad niet kenbaar was dat art. 552d lid 3 Sv van toepassing is, levert geen onoverkomelijk bezwaar op. In die gevallen zal in de aanzegging een onjuiste – te lange – termijn zijn vermeld, hetgeen de desbetreffende partij niet zal kunnen worden tegengeworpen. In zoverre wordt dan dus in feite op basis van het oude recht geprocedeerd. Een reden om niet volgens het nieuwe recht te procederen in gevallen waarin dat wel mogelijk is, levert dat niet op.
4.8.
In de onderhavige zaak is de cassatieschriftuur vóór de datum van inwerkingtreding binnengekomen. Het oude recht is dus van toepassing. Dat neemt niet weg dat het wenselijk is in de geest van de nieuwe regeling te handelen en dus te streven naar een zo snel mogelijke afdoening. Om die reden concludeer ik bij vervroeging.
5. Verloop van de procedure
5.1.
Het klaagschrift van klaagster strekt tot teruggave van onder haar cliënt [betrokkene 1] inbeslaggenomen bescheiden, die afkomstig zijn van klaagster en die kunnen worden aangemerkt als zogenoemde geheimhouderstukken. Hiertoe is kort gezegd aangevoerd dat deze documenten vallen onder het vertrouwelijke verkeer tussen klaagster en [betrokkene 1] en dat deze stukken geen voorwerp van een strafbaar feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend.
5.2.
Tijdens de raadkamerzitting van 29 augustus 2014 is door de raadsman van klaagster, voor zover relevant, het volgende aangevoerd:
“[klaagster] is van oordeel dat zij niet meer heeft gedaan dan het ten behoeve en in opdracht van een cliënt verrichten van werkzaamheden die passen bij en vallen binnen de taak- en beroepsuitoefening van een advocaat. Het enkele feit dat [betrokkene 1] als verdachte is aangemerkt maakt nog niet dat het op zich zelf staande verschoningsrecht van [klaagster] doorbroken mag worden[.] (…)
Ik betwist de door de Officier van Justitie gestelde zelfstandige betekenis van de facturen van [klaagster]. Ten aanzien van deze facturen kan hooguit gesteld worden dat deze mogelijk als bewijs kunnen dienen van de feiten waarvan [betrokkene 1] wordt verdacht, maar dat is op zich genomen niet genoeg om het verschoningsrecht (van [klaagster]) te doorbreken. (…)
De inbeslaggenomen facturen en creditfacturen en mailcorrespondentie vallen onder het vertrouwelijk verkeer tussen [klaagster] en [betrokkene 1], en daarmee dus onder het verschoningsrecht. Deze stukken maken geen deel uit van het strafbare feit, noch hebben deze tot het begaan daarvan gediend. Ten aanzien van deze stukken kan hooguit gesteld worden dat deze mogelijk als bewijs kunnen dienen van de feiten waarvan [betrokkene 1] wordt verdacht, maar dat is niet genoeg om het verschoningsrecht te doorbreken. Zeer uitzonderlijke omstandigheden die maken dat het verschoningsrecht moet worden doorbroken liggen voor het overige niet voor.”
5.3.
De Rechtbank heeft daarentegen, voor zover relevant, overwogen en beslist als volgt:
“Het onderzoek ‘Honingwesp’ betreft een strafrechtelijk onderzoek terzake verdenking van valsheid in geschriften, met als verdachte [betrokkene 1]. In het kader van dit onderzoek zijn onder [betrokkene 1] geheimhoudersstukken in beslag genomen.
Er ligt een concrete verdenking van valsheid in geschriften tegen [betrokkene 1], cliënt van klager. Ten behoeve van de waarheidsvinding is het noodzakelijk dat ook de onderhavige stukken in het onderzoek worden betrokken. Dat onderzoek is nog niet afgerond. Gelet op de feiten en omstandigheden en de wijze waarop artikel 98 tweede lid van het Wetboek van Strafvordering moet worden uitgelegd, maken de geschriften naar het oordeel van de rechtbank voorwerp van het strafbare feit uit of hebben tot het begaan daarvan gediend. De rechtbank is niet gebleken dat het onderzoek ook zonder de inbeslaggenomen stukken met louter andere middelen zou kunnen worden gedaan. Gelet op het voorgaande en het feit dat mr. Struik ter zitting heeft verklaard dat de inbeslaggenomen stukken aan [betrokkene 1] toebehoren, moet het beklag ongegrond worden verklaard.”
6. Het middel
6.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de geschriften waarop het klaagschrift betrekking heeft voorwerp uitmaken van een strafbaar feit of tot het begaan daarvan hebben gediend en dat het beklag daarom ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, ongegrond is verklaard.
6.2.
Op 21 april 2015 vond een nagenoeg gelijke overweging als hiervoor onder 5.3 weergegeven - in zaken die eveneens afkomstig waren van de Rechtbank Oost-Brabant - geen genade in de ogen van de Hoge Raad:6.
“2.3. Ingevolge art. 98 (oud) Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, ook zonder hun toestemming, in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan evenbedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning. De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de tot verschoning gerechtigde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. (Vgl. HR 22 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0422, NJ 1992/315.)
2.4.
Het oordeel van de Rechtbank dat "gelet op de feiten en omstandigheden en de wijze waarop artikel 98 tweede lid van het Wetboek van Strafvordering moet worden uitgelegd" de inbeslaggenomen geschriften voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend is, mede beschouwd in het licht van hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld en van hetgeen door de Rechtbank omtrent die feiten en omstandigheden is vastgesteld, alsmede gelet op hetgeen in dit verband bij de behandeling in raadkamer namens de klager is aangevoerd, ontoereikend gemotiveerd. Voor zover de Rechtbank in haar hiervoor weergegeven overwegingen als haar oordeel tot uitdrukking heeft willen brengen dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt, moet prevaleren boven het verschoningsrecht van de advocaat (vgl. HR 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9162, NJ 2002/439) is dat oordeel eveneens ontoereikend gemotiveerd.”
6.3.
Ook in de onderhavige zaak is uitdrukkelijk betwist dat de in beslag genomen geheimhouderstukken onderdeel uitmaken van het strafbare feit waarvan [betrokkene 1] wordt verdacht of tot het begaan daarvan hebben gediend, maar ook nu heeft de Rechtbank haar andersluidende oordeel van geen enkele motivering voorzien, terwijl zij bovendien niets heeft vastgesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zeer uitzonderlijke omstandigheden aanwezig zijn die zouden maken dat het belang dat de waarheid aan het licht komt moet prevaleren boven het verschoningsrecht van klaagster. Dit brengt mee dat het middel terecht is voorgesteld.
7. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terugwijzing of verwijzing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑05‑2015
Dat die beslissing (lid 3) of beschikking (lid 4) na de datum van inwerkingtreding is genomen, zal daarbij voor de verschoningsgerechtigde kenbaar zijn omdat de (gedagtekende) beschikking aan hem moet worden betekend, terwijl de in lid 3 voorgeschreven mededeling dat beklag openstaat naar mag worden aangenomen gepaard zal gaan met de mededeling dat daarbij een termijn van veertien dagen geldt.
Het gaat hier voor alle duidelijkheid alleen om cassatieberoepen die zijn ingesteld door hetzij de verschoningsgerechtigde die het klaagschrift heeft ingediend, hetzij het Openbaar Ministerie. Op een cassatieberoep dat betrekking heeft op een klaagschrift dat (al dan niet gelijktijdig) is ingediend door een derde (niet-geheimhouder) onder wie de stukken in beslag zijn genomen, is art. 55d lid 3 Sv niet van toepassing. Kortheidshalve verwijs ik hier naar de conclusie die ik vandaag neem in de samenhangende zaak tegen [betrokkene 1].
ECLI:NL:HR:2015:1092 en 1107, beide met een uitgebreide conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld.
Beroepschrift 19‑02‑2015
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 14/05189 B
SCHRIFTUUR HOUDENDE
EEN MIDDEL VAN CASSATIE
Van: Mr. Th.J. Kelder
Dossiernummer: 1616427
Inzake:
[klaagster],
verzoekster tot cassatie van een door de Rechtbank Oost-Brabant op 12 september 2014, onder nummer RK 14/1721 gewezen beschikking.
Middel
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de Rechtbank
- (i.)
ten onrechte, althans op onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat de geschriften waarop het beklag betrekking heeft voorwerp uitmaken van het strafbare feit of tot het begaan daarvan hebben gediend, en
- (ii.)
ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd (kennelijk om die reden) het beklag ongegrond heeft verklaard, nu ook overigens uit de beschikking niet blijkt van gronden die de ongegrondverklaring van het klaagschrift kunnen rechtvaardigen.
2. Toelichting
2.1
Op 21 januari 2014 is onder [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) een groot aantal gegevens en bestanden in beslag genomen in het kader van een doorzoeking in een tegen hem aanhangig strafrechtelijk onderzoek. Bij deze gegevens bevonden zich geheimhoudersstukken, onder meer afkomstig van verzoekster. De Rechter-Commissaris heeft geoordeeld dat deze stukken zijn te beschouwen als geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend.
2.2
Door verzoekster en [betrokkene 1] is op 20 juni 2014 een klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend. In dat klaagschrift wordt aangevoerd dat op (een deel van) de inbeslaggenomen geheimhoudersstukken een geheimhoudingsplicht en verschoningsrecht van verzoekster rusten (klaagschrift, par. 1, 8, 16 en 22). Verzocht is daarom om opheffing van het beslag op deze stukken en om teruggave daarvan aan [betrokkene 1] en verzoekster (klaagschrift, par. 10). Kort gezegd betreft het de met nummer 12 t/m 46 en 48 t/m 52 aangeduide stukken, bestaande uit brieven, mails, declaraties en creditnota's van verzoekster (klaagschrift, par. 14–15). In het klaagschrift wordt betwist dat het stukken zou betreffen die voorwerp van het strafbare feit uitmaken dan wel tot het begaan daarvan hebben gediend (klaagschrift, par. 24).
2.3
Tijdens de behandeling in raadkamer op 29 augustus 2014 is het klaagschrift door Mr. M. Struik namens verzoekster en [betrokkene 1] uitvoerig gemotiveerd toegelicht. Daarbij is betoogd dat het aan de verschoningsgerechtigde is om te beoordelen of brieven of geschriften voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, waarbij het er niet toe doet of de stukken bij de verschoningsgerechtigde of zijn cliënt zijn aangetroffen (pleitnota, par. 6–9). Voorts is aangevoerd dat er geen enkele grond is om te veronderstellen dat verzoekster door [betrokkene 1] als instrument bij het plegen van strafbare feiten is gebruikt, terwijl vast staat dat verzoekster niet heeft deelgenomen aan strafbare feiten en ook niet als medeverdachte wordt gezien of is aangemerkt (pleitnota, par. 11).Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat het in casu geen brieven of geschriften betreffen die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, maar dat het gaat om werkzaamheden die passen bij en vallen binnen de taak- en beroepsuitoefening van een advocaat, in welk standpunt verzoekster door de Deken wordt gesteund (pleitnota, par. 22). De beslagen stukken vallen onder het vertrouwelijke verkeer tussen verzoekster en [betrokkene 1] en daarmee onder het verschoningsrecht van verzoekster (pleitnota, par. 31).
2.4
De Rechtbank heeft het beklag ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen (beschikking, p. 1–2):
‘De beoordeling
Het klaagschrift is tijdig ingediend, immers binnen twee jaren na voornoemde inbeslagneming.
Het onderzoek ‘Honingwesp’ betreft een strafrechtelijk onderzoek terzake verdenking van valsheid in geschriften, met als verdachte [betrokkene 1]. In het kader van dit onderzoek zijn onder [betrokkene 1] geheimhoudersstukken in beslag genomen.
Er ligt een concrete verdenking van valsheid in geschriften tegen [betrokkene 1], cliënt van klager.
Ten behoeve van de waarheidsvinding is het noodzakelijk dat ook de onderhavige stukken in het onderzoek worden betrokken. Dat onderzoek is nog niet afgerond. Gelet op de feiten en omstandigheden en de wijze waarop artikel 98 tweede lid van het Wetboek van Strafvordering moet worden uitgelegd, maken de geschriften naar het oordeel van de rechtbank voorwerp van het Strafbare feit uit of hebben tot het begaan daarvan gediend. De rechtbank is niet gebleken dat het onderzoek ook zonder de inbeslaggenomen stukken met louter andere middelen zou kunnen worden gedaan. Gelet op het voorgaande en het feit dat de inbeslaggenomen stukken aan [betrokkene 1] toebehoren, moet het beklag ongegrond worden verklaard.’
2.5
Ingevolge art. 98 Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, ook zonder hun toestemming, in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan evenbedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning. De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken in beginsel toekomt aan de tot verschoning gerechtigde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is (vgl. o.a. HR 29 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994: ZC9694, NJ 1994/537, HR 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9162, NJ 2002/439 en HR 10 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1740, NJ2014/93).
2.6
Niet ter zake doet of de in het geding zijnde geschriften zich bij de advocaat zelf of bij diens cliënt bevonden (vgl. o.a. HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9262, NJ 2010/144, HR 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0004,NJ 2014/11 en HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:369).
2.7
Waar de verschoningsgerechtigde zich uitlaat omtrent zijn verschoningsrecht met betrekking tot in beslag te nemen stukken, kan de zienswijze van de Deken van de Orde van Advocaten (of diens vervanger) worden gevraagd. Dit is niet anders indien in verband met bijvoorbeeld de omvang van de te beoordelen stukken, de stukken die naar voorlopig oordeel van de Rechter-Commissaris voor inbeslagneming in aanmerking komen, verzegeld worden meegenomen naar het kabinet van de Rechter-Commissaris. Ook dan dient de verschoningsgerechtigde in staat te worden gesteld zich uit te laten over zijn verschoningsrecht met betrekking tot de inbeslaggenomen stukken. Het oordeel dat redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat het in dit verband door de verschoningsgerechtigde ingenomen standpunt onjuist is, kan worden getoetst door de rechter (in eerste instantie: de Rechter-Commissaris), bij voorkeur in gezamenlijk overleg met de Deken (of diens vervanger). Voor zover dat noodzakelijk is mag daartoe door de rechter(-commissaris) van de desbetreffende stukken worden kennisgenomen (vgl. in dit verband HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0434, NJ2014/12, waarbij opmerking verdient dat deze beschikking een casus betrof waarin de doorzoeking bij de verschoningsgerechtigde zelf had plaats gevonden).
2.8
In het licht van het voorgaande is het oordeel van de Rechtbank dat ‘[g]elet op de feiten en omstandigheden en de wijze waarop artikel 98 tweede lid van het Wetboek van Strafvordering moet worden uitgelegd’ de geschriften waarop het klaagschrift betrekking heeft voorwerp van het strafbare feit uitmaken of hebben gediend tot het begaan daarvan, onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd.
2.9
Door en namens verzoekster (verschoningsgerechtigde in kwestie) en [betrokkene 1] is als uitdrukkelijk standpunt kenbaar gemaakt dat het in casu gaat om stukken die onder de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht van verzoekster vallen, en niet om geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, in welk standpunt verzoekster zich door de Deken van de Orde van Advocaten gesteund weet (pleitnota, par. 22). Nu deze beoordeling — naar uit de rechtspraak van Uw Raad volgt — primair aan de verschoningsgerechtigde is voorbehouden, terwijl de Rechtbank in casu niet heeft vastgesteld dat en waarom redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat het standpunt van verzoekster onjuist is, heeft de Rechtbank het standpunt van verzoekster ten onrechte gepasseerd.
2.10
Gelet op de motiveringsverplichting die geldt voor de rechter die het standpunt van de verschoningsgerechtigde als zijnde onjuist naast zich neer legt, kon de Rechtbank in dit verband in ieder geval niet volstaan met de hierboven in par. 2.8 geciteerde algemene overweging. Onduidelijk is immers welke feiten en omstandigheden de Rechtbank bedoelt, terwijl evenmin blijkt hoe art. 98, tweede lid, Sv volgens de Rechtbank moet worden uitgelegd. De juistheid en begrijpelijkheid van haar oordeel zijn daardoor ontoetsbaar.
2.11
Eén en ander klemt temeer nu namens verzoekster en [betrokkene 1] uitgebreid gemotiveerd is betoogd waarom van corpora et instrumenta geen sprake is, terwijl daarbij bovendien is aangevoerd dat de Deken van de Orde van Advocaten het standpunt van verzoekster onderschrijft. Bij die stand van zaken mag van de Rechtbank worden verlangd dat zij concreet en gemotiveerd benoemt welke feiten en omstandigheden zij aan haar oordeel ten grondslag legt dat de verschoningsgerechtigde (en de vertegenwoordiger van de beroepsgroep) in casu een onjuist standpunt inneemt (innemen), en waarom dat — in beginsel: leidende — standpunt moet worden gepasseerd. De Rechtbank heeft dit ten onrechte nagelaten.
2.12
Ook overigens ligt in de beschikking geen toereikende motivering besloten van het oordeel dat het door en namens verzoekster en [betrokkene 1] gedane beklag ongegrond moet worden verklaard. In het feit dat er een concrete verdenking van valsheid in geschriften tegen [betrokkene 1] zou liggen en het gegeven dat het ten behoeve van de waarheidsvinding noodzakelijk zou zijn dat ook de onderhavige stukken in het (nog niet afgeronde) onderzoek zouden kunnen worden betrokken, ligt nog geen rechtvaardiging besloten voor een doorbreking van het verschoningsrecht. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat niet zou zijn gebleken dat het onderzoek met andere middelen zou kunnen worden gedaan. De Rechtbank stelt in dit verband immers niet vast dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die maken dat het belang dat met het verschoningsrecht is gediend in casu moet wijken voor het belang van de waarheidsvinding.
2.13
Voor zover de Rechtbank verwijst naar ‘het feit dat mr. Struik ter zitting heeft verklaard dat de inbeslaggenomen stukken aan [betrokkene 1] toebehoren’, vermag verzoekster tenslotte evenmin in te zien waarom die omstandigheid tot ongegrondverklaring van het beklag kan leiden.1.
2.14
De beschikking kan dan ook niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoekster hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Th.J. Kelder
Den Haag, 19 februari 2015
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑02‑2015
Wellicht bedoelt de Rechtbank te zeggen dat de stukken niet onder verzoekster zijn beslagen, zodat verzoekster geen belang heeft bij haar beklag (en daarom niet-ontvankelijk is?). Daarmee zou de Rechtbank evenwel miskennen dat het in casu om het verschoningsrecht van verzoekster en dus (mede) om haar belangen gaat.