Deze zaak hangt samen met de zaken tegen [klaagster 6] (13/00542 B), [klager 8] (13/00544 B), [klaagster 7] (13/00543 B), [klager 11] (13/00547 B), [klager 5] (13/00541 B), [klager 10] (13/00546 B), [klager 9] (13/00545 B), [klager 3] (13/00536 B), [klaagster 4] (13/00537 B) en [klaagster 1] (13/00338 B), in welke zaken ik vandaag eveneens concludeer.
HR, 18-02-2014, nr. 13/00535
ECLI:NL:HR:2014:369
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-02-2014
- Zaaknummer
13/00535
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:369, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑02‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1197, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1197, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:369, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑04‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2018/33 met annotatie van P. Mevis
NTFR 2015/183
NTFR 2014/1448 met annotatie van Mr. P.A. Caljé
Uitspraak 18‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag. Art. 552a en 552d Sv. 1. Ontvankelijkheid cassatieberoep. 2. Verschoningsrecht. Ad 1.De Rb heeft het klaagschrift ongegrond verklaard v.zv. het beklag betrekking heeft op de inbeslagneming onder mr. X van "stukken behorend tot matter-nummer 70075299". In zoverre kan klaagster in het ingestelde beroep worden ontvangen. T.a.v. de beslissingen die de Rb m.b.t. de "stukken vallend onder matter-nummer 70072463" heeft genomen, is de beschikking te beschouwen als een tussenbeschikking (vgl. ECLI:NL:HR:1987:AC9669). Aangezien art. 552d Sv noch enige andere wetsbepaling voorziet in afzonderlijk cassatieberoep tegen een tussenbeschikking als i.c., kan klaagster in zoverre in het ingestelde beroep niet worden ontvangen. Ad 2. De HR herhaalt toepasselijke overweging uit ECLI:NL:HR:2010:BJ9262. Het oordeel van de Rb dat m.b.t. de onder mr. X inbeslaggenomen stukken geen beroep kan worden gedaan op een (afgeleid) verschoningsrecht, omdat het mogelijke verschoningsrecht van mr. Y op die stukken is prijsgegeven door de voeging van die stukken in "een andere matter", zijnde een dossier onder een ander matter-nummer ten aanzien waarvan een ander dan een advocaat verantwoordelijkheid draagt, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Partij(en)
18 februari 2014
Strafkamer
nr. 13/00535 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Arnhem van 21 december 2012, nummer RK 12/985, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klaagster 2], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de bestreden beschikking voor zover daarbij het klaagschrift gegrond is verklaard, is ingesteld door de klaagster. Namens deze hebben mr. N. van der Laan en mr. C.R.H. Freeke, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd dat de klaagster partieel niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het cassatieberoep en dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd voor zover daarbij het klaagschrift ongegrond is verklaard.
De raadsman en de raadsvrouwe van de klaagster hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1.
De Rechtbank heeft het door de klaagster op de voet van art. 552a Sv ingediende klaagschrift, dat strekt tot opheffing van het beslag en teruggave van de bescheiden en de digitale bestanden die onder de klaagster in beslag zijn genomen, ongegrond verklaard voor zover het beklag betrekking heeft op de inbeslagneming onder [advocaat 1] van "stukken behorend tot matter-nummer [001]" en heeft beslist – in het kort weergegeven - dat (i) het onderzoek, voor zover betrekking hebbend op de inbeslagneming onder [advocaat 1] van "stukken vallend onder matter-nummer [002]" wordt heropend, alsmede (ii) de zaak wordt verwezen naar de Rechter-Commissaris teneinde de in de beschikking genoemde bestanden vallend onder laatstgenoemd matter-nummer te toetsen op de in de beschikking nader omschreven wijze, en voorts heeft bepaald dat iedere verdere beslissing wordt aangehouden tot de nader te bepalen raadkamerzitting.
2.2.
Volgens art. 445 Sv staat tegen beschikkingen beroep in cassatie alleen open in de gevallen in dat wetboek bepaald. Krachtens art. 552d, tweede lid, Sv kan tegen "een beschikking ingevolge art. 552a" door het Openbaar Ministerie en door de klager beroep in cassatie worden ingesteld. Onder "een beschikking ingevolge art. 552a" is te verstaan een beschikking waarin de beklagrechter zich onbevoegd heeft verklaard tot kennisneming van het inleidend klaagschrift, de klager niet-ontvankelijk heeft verklaard in het inleidend klaagschrift, het beklag als bedoeld in art. 552a Sv ongegrond heeft verklaard of dit beklag gegrond heeft verklaard en ingevolge het zevende lid van art. 552a Sv de daarmede overeenkomende last geeft.
2.3.
De Rechtbank heeft in de hiervoor onder 2.1 genoemde beschikking het klaagschrift ongegrond verklaard voor zover het beklag betrekking heeft op de inbeslagneming onder [advocaat 1] van "stukken behorend tot matter-nummer [001]". Voor zover het ingestelde beroep tegen die beslissing van de Rechtbank is gericht, kan de klaagster in het beroep worden ontvangen.
2.4.
Genoemde beschikking houdt met betrekking tot het beklag omtrent de "stukken vallend onder matter-nummer [002]" niet een beslissing van de beklagrechter in als in 2.2 bedoeld. Ten aanzien van de beslissingen die de Rechtbank met betrekking tot die stukken heeft genomen, is de beschikking te beschouwen als een tussenbeschikking (vgl. HR 20 januari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC9669, NJ 1987/892). Aangezien art. 552d Sv noch enige andere wetsbepaling voorziet in afzonderlijk cassatieberoep tegen een tussenbeschikking als de onderhavige, kan de klaagster in het ingestelde beroep niet worden ontvangen voor zover het ingestelde beroep tegen de hier bedoelde beslissingen van de Rechtbank is gericht.
Een andere opvatting - waarbij het openstaan van beroep in cassatie tegen een tussenbeschikking afhankelijk zou zijn van het antwoord op de vraag of daarin al of niet een beslissing is vervat die, zoals in de schriftuur wordt betoogd, "gekwalificeerd dient te worden als eindbeslissing op het beklag" - zou voor de betrokken procespartijen te zeer onzekerheid scheppen of het rechtsmiddel kan worden aangewend en aldus aan de vereiste processuele duidelijkheid afbreuk doen.
2.5.
Het vierde middel en het vijfde middel kunnen derhalve in cassatie niet aan de orde komen.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat op de bestanden vallend onder matter-nummer [001] het verschoningsrecht niet van toepassing is.
3.2.
De bestreden beschikking houdt het volgende in:
"De feiten
(...) Het Openbaar Ministerie heeft een strafrechtelijk onderzoek opgestart in verband met verdenkingen van witwassen door de volgende (rechts)personen: [klaagster 1], [betrokkene 1], [betrokkene 2] en de Stiftung [A]. [klager 3] is advocaat van [klaagster 1] geweest en is nog steeds de advocaat van [betrokkene 1]. [klager 3] was tot 1 januari 2011 verbonden aan het kantoor van [klaagster 2] en daarna aan het kantoor van [klaagster 4]. [klaagster 1] is na 1 januari 2011 klant gebleven bij [klaagster 2]
In het kader van dat strafrechtelijk onderzoek hebben medewerkers van het Openbaar Ministerie en de FIOD zich begeven naar het kantoor van [klaagster 2] en er heeft aldaar een doorzoeking plaatsgevonden. Deze doorzoeking heeft tevens plaatsgevonden in de kantoorkamers van aan [klaagster 2] verbonden advocaten en fiscalisten. Onder klaagster zijn (voor zover hier van belang) in beslag genomen digitale klanten- en e-mailbestanden (volgnummers: 1 en 2 op de beslaglijst) van de volgende personen:
- [advocaat 2], advocaat;
- [advocaat 1], fiscalist;
- [advocaat 3], advocaat;
- [advocaat 4], advocaat;
- [advocaat 5], advocaat;
- [advocaat 6], advocaat.
Deze digitale bestanden zijn gekopieerd op een externe schijf en liggen verzegeld ten kantore van [klaagster 2], dan wel (volgens de officier van justitie) bij de rechter-commissaris.
(...)
Inhoudelijke overwegingen en rechtmatigheid van het beslag
a. algemene overwegingen
In een procedure als deze toetst de raadkamer de rechtmatigheid van het beslag en slechts marginaal het belang van een rechtens juiste en zorgvuldige strafvordering. De raadkamer overweegt voorts dat in het kader van deze raadkamerprocedure op basis van een klacht ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek, gelet op de aard van de procedure, niet anders dan summier kan zijn.
Op grond van artikel 96c, eerste lid, Sv, voor zover hier van belang, is de officier van justitie bevoegd ter inbeslagname elke plaats, met uitzondering van een kantoor van een persoon met bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218, te doorzoeken. Op grond van artikel 97, eerste lid, Sv, voor zover hier van belang, kan de officier van justitie een dergelijk kantoor doorzoeken bij dringende noodzakelijkheid en indien het optreden van de rechter-commissaris niet kan worden afgewacht. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat voor een doorzoeking als bedoeld in het eerste lid de officier van justitie een machtiging van de rechter-commissaris behoeft.
Naar het oordeel van de raadkamer dient ‘kantoor’ in de zin van genoemde artikelen te worden verstaan het (fysieke en digitale) domein en archief van de verschoningsgerechtigde. Dit domein strekt zich uit tot haar werkkamer - en dus uitdrukkelijk niet tot het kantoorpand als geheel - maar strekt zich ook uit tot elders aangetroffen delen van het archief, zoals ladekasten, brievenbussen thuis, digitale bestanden, meegevoerde tassen en dossiers.
b. Ten aanzien van de inbeslagname bij de advocaten
Volgens vaste jurisprudentie zijn advocaten uit hoofde van hun ambt tot geheimhouding verplicht, zodat hen op grond van artikel 218 Sv, het recht tot verschoning toekomt.
De raadkamer overweegt vervolgens als volgt.
Voorop gesteld wordt dat indien het Openbaar Ministerie voornemens is een doorzoeking te doen in een kantoorpand waar naar alle waarschijnlijkheid verschoningsgerechtigden werken, het Openbaar Ministerie een dergelijke doorzoeking met grote zorgvuldigheid dient voor te bereiden. Tot die te betrachten zorgvuldigheid rekent de raadkamer ook een goede voorbereiding op de vraag of en zo ja, voor welke doorzoekingen een machtiging van de rechter-commissaris nodig is.
Uit het proces-verbaal van doorzoeking blijkt dat nadat de officieren van justitie zich ter plaats hebben gemeld er eerst (gedurende ruim vier uur lang) diverse (juridisch-inhoudelijke) gesprekken zijn gevoerd. Op enig moment is een lijst overhandigd waarop te lezen was welke personen, verbonden aan [klaagster 2], aan de dossiers van de personen waarop het strafrechtelijk onderzoek ziet, hebben gewerkt. Daarbij stonden de functies van de betreffende (aan [klaagster 2] verbonden) personen vermeld.
(...)
d. Ten aanzien van de inbeslagname bij fiscalist [advocaat 1]
Naar het oordeel van de raadkamer komt [advocaat 1], zijnde een fiscalist, niet een zelfstandig verschoningsrecht toe.
De raadkamer overweegt voorts dat op eerder genoemde, ter plaatse overhandigde lijst de naam van [advocaat 1] en zijn functie als fiscalist stonden vermeld. Tevens werd tijdens het gesprek voorafgaande aan de doorzoeking duidelijk dat door [klaagster 2] onderscheid is gemaakt in het dossier, waarin ten behoeve en in opdracht van [klaagster 1] en [betrokkene 1] is gewerkt. Tot januari 2011 werd gewerkt onder matter-nummer [002] onder verantwoordelijkheid van [klager 3], zijnde advocaat. Na het vertrek van [klager 3] uit het kantoor [klaagster 2] werd gewerkt onder matter-nummer [001], doch alleen ten behoeve en in opdracht van [klaagster 1].
De raadkamer ziet reden onderscheid te maken tussen deze twee matter-nummers.
d.1- Ten aanzien van matter-nummer [001]
Na het vertrek van [klager 3] - met medeneming van [betrokkene 1] als cliënt - heeft [klaagster 2] er voor gekozen om voor de werkzaamheden ten behoeve en in opdracht van [klaagster 1] een dossier met een nieuw matter-nummer aan te maken. Dit dossier is niet gevoerd onder (eind)verantwoordelijkheid van een andere advocaat maar - gelet op de uren die door de verschillende medewerkers van [klaagster 2] is gewerkt in dit matter-nummer - onder (eind)verantwoordelijkheid van fiscalisten. Zo heeft fiscalist [klaagster 6] veruit de meeste uren geschreven: 94,75 (waarvan er 90,75 zijn gedeclareerd). Daarnaast hebben de fiscalisten [klager 5] en [klaagster 7] 25 uren (waarvan er 24 zijn gedeclareerd) respectievelijk 15,5 uren (welke allemaal zijn gedeclareerd). De uren die advocaten in dit matter-nummer hebben gewerkt zijn zeer gering in verhouding tot de door voornoemde fiscalisten gewerkte uren.
Nu onvoldoende is gebleken dat aan matter-nummer [001] onder de (eind)verantwoordelijkheid van een verschoningsgerechtigde is gewerkt, kan niet langer gezegd worden dat het matter-nummer informatie bevat waarvan de wetenschap een verschoningsgerechtigde als zodanig is toevertrouwd, zodat klaagster dienaangaande geen beroep op het afgeleid verschoningsrecht toekomt. Het feit dat zich mogelijk - de raadkamer kan dat niet beoordelen - in dit matter-nummer stukken bevinden uit een advocatuurlijk dossier (zijnde matter-nummer [002]), doet hieraan niet af. Immers, door het voegen van mogelijke geheimhouderstukken in een andere matter onder de verantwoordelijkheid van een niet-verschoningsgerechtigde is het verschoningsrecht prijsgegeven.
Gelet op het vorenstaande is de raadkamer van oordeel dat de doorzoeking bij [advocaat 1] en de inbeslagname van stukken vallend onder matter-nummer [001] wel rechtmatig waren. Het klaagschrift zal dan ook, voor zover betrekking op de inbeslagname onder [advocaat 1] en op dit matternummer, ongegrond worden verklaard.
(...)"
3.3.
Voor de beoordeling van een beroep op het verschoningsrecht door een geheimhouder is niet doorslaggevend of de stukken waarop dat beroep ziet worden aangetroffen ten kantore van de geheimhouder zelf of bij een derde (vgl. HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9262, NJ 2010/144).
3.4.
Het oordeel van de Rechtbank dat met betrekking tot de onder [advocaat 1] inbeslaggenomen stukken vallend onder matter-nummer [001], geen beroep kan worden gedaan op een (afgeleid) verschoningsrecht, omdat het mogelijke verschoningsrecht van [klager 3] op die stukken is prijsgegeven door de voeging van die stukken in "een andere matter", zijnde een dossier onder een ander matter-nummer ten aanzien waarvan een ander dan een advocaat verantwoordelijkheid draagt, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5.
Het middel is gegrond.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig acht waarop de bestreden beschikking, voor zover in cassatie aan de orde, ambtshalve behoort te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het eerste, het tweede en het zesde middel geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de klaagster ontvankelijk in het beroep, voor zover dit beroep is gericht tegen de beslissing van de Rechtbank tot ongegrondverklaring van het klaagschrift "voor zover betrekking hebbend op de inbeslagname bij [advocaat 1] ten aanzien van de stukken behorend tot matter-nummer [001]";
verklaart de klaagster voor het overige niet-ontvankelijk in het beroep;
vernietigt de bestreden beschikking, maar uitsluitend wat betreft de beslissing van de Rechtbank tot ongegrondverklaring van het klaagschrift "voor zover betrekking hebbend op de inbeslagname bij [advocaat 1] ten aanzien van de stukken behorend tot matter-nummer [001]";
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, teneinde in zoverre op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 februari 2014.
Conclusie 18‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag. Art. 552a en 552d Sv. 1. Ontvankelijkheid cassatieberoep. 2. Verschoningsrecht. Ad 1.De Rb heeft het klaagschrift ongegrond verklaard v.zv. het beklag betrekking heeft op de inbeslagneming onder mr. X van "stukken behorend tot matter-nummer 70075299". In zoverre kan klaagster in het ingestelde beroep worden ontvangen. T.a.v. de beslissingen die de Rb m.b.t. de "stukken vallend onder matter-nummer 70072463" heeft genomen, is de beschikking te beschouwen als een tussenbeschikking (vgl. ECLI:NL:HR:1987:AC9669). Aangezien art. 552d Sv noch enige andere wetsbepaling voorziet in afzonderlijk cassatieberoep tegen een tussenbeschikking als i.c., kan klaagster in zoverre in het ingestelde beroep niet worden ontvangen. Ad 2. De HR herhaalt toepasselijke overweging uit ECLI:NL:HR:2010:BJ9262. Het oordeel van de Rb dat m.b.t. de onder mr. X inbeslaggenomen stukken geen beroep kan worden gedaan op een (afgeleid) verschoningsrecht, omdat het mogelijke verschoningsrecht van mr. Y op die stukken is prijsgegeven door de voeging van die stukken in "een andere matter", zijnde een dossier onder een ander matter-nummer ten aanzien waarvan een ander dan een advocaat verantwoordelijkheid draagt, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Nr. 13/00535 B Zitting: 18 juni 2013 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [klaagster 2] |
1. De Rechtbank te Arnhem heeft bij als tussenbeschikking aangeduide beschikking van 21 december 2012 (i) het klaagschrift van klaagster gegrond verklaard voor zover dat betrekking heeft op de inbeslagname bij: [advocaat 2], [advocaat 3], [advocaat 4], [advocaat 5] en [advocaat 6], (ii) het beslag op de digitale bestanden opgeheven voor zover bij de hiervoor genoemde personen inbeslaggenomen, (iii) de teruggave gelast aan klaagster van deze (digitale) stukken, (iv) het klaagschrift ongegrond verklaard voor zover dat betrekking heeft op de inbeslagname bij [advocaat 1] van stukken behorend tot matter-nummer [001], (v) het onderzoek in deze zaak heropend, voor zover dat betrekking heeft op de inbeslagname bij [advocaat 1] van stukken vallend onder matter-nummer [002], (vi) de zaak verwezen naar de rechter-commissaris opdat deze, bij voorkeur in samenspraak met de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Arnhem, de inbeslaggenomen digitale bestanden, genoemd onder volgnummers 1 en 2, voor zover deze zien op matter-nummer [002], kan toetsen op de in de beschikking vermelde wijze, (vii) de rechter-commissaris verzocht zijn bevindingen in een proces-verbaal van bevindingen neer te leggen en dit in te brengen ten behoeve van de nader vast te stellen raadkamerzitting, (viii) iedere verdere beslissing aangehouden tot de nader bij appointering vast te stellen raadkamerzitting, en (ix) de oproeping van klaagster gelast tegen die vast te stellen raadkamerzitting.
2. Tegen deze beschikking is namens klaagster cassatieberoep ingesteld.1.Het cassatieberoep richt zich kennelijk niet tegen de beschikking van de Rechtbank voor zover daarbij het beklag gegrond is verklaard.
3. Namens klaagster hebben mr. N. van der Laan en mr. C.R.H. Freeke, beiden advocaat te Amsterdam, zes middelen van cassatie voorgesteld.
4. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
4.1.
Voordat ik aan de bespreking van de middelen toekom, stel ik de vraag aan de orde of klaagster wel in haar cassatieberoep kan worden ontvangen.
4.2.
Voor een goed begrip van de zaak citeer ik hier eerst de feitelijke vaststellingen van de Rechtbank:
“De feiten
Met betrekking tot de feiten verwijst de raadkamer naar de stukken zoals die zich in het dossier bevinden. Daaruit leidt de raadkamer, voor zover hier van belang, het volgende af.
Het Openbaar Ministerie heeft een strafrechtelijk onderzoek opgestart in verband met verdenkingen van witwassen door de volgende (rechts)personen: [klaagster 1], [betrokkene 1], [betrokkene 2] en Stiftung [A]. [klager 3] is advocaat van [klaagster 1] geweest en is nog steeds de advocaat van [betrokkene 1]. [klager 3] was tot 1 januari 2011 verbonden aan het kantoor van [klaagster 2] en daarna aan het kantoor van [klaagster 4]. [klaagster 1] is na 1 januari 2011 klant gebleven bij [klaagster 2]
In het kader van dat strafrechtelijk onderzoek hebben medewerkers van het Openbaar Ministerie en de FIOD zich begeven naar het kantoor van [klaagster 2] en er heeft aldaar een doorzoeking plaatsgevonden. Deze doorzoeking heeft tevens plaatsgevonden in de kantoorkamers van aan [klaagster 2] verbonden (kandidaat-)notarissen, advocaten en fiscalisten. Onder klaagster zijn (voor zover hier van belang) in beslag genomen digitale klanten- en e-mailbestanden (volgnummers: 1 en 2 op de beslaglijst) van de volgende personen:
- [advocaat 2], advocaat;
- [advocaat 1], fiscalist;
- [advocaat 3], advocaat;
- [advocaat 4], advocaat;
- [advocaat 5], advocaat;
- [advocaat 6], advocaat.
Deze digitale bestanden zijn gekopieerd op een externe schijf en liggen verzegeld ten kantore van [klaagster 2], dan wel (volgens de officier van justitie) bij de rechter-commissaris.”
4.3.
Voorts houdt de bestreden beschikking ten aanzien van het klaagschrift en het standpunt van het openbaar ministerie het volgende in:
“Het beklag
Het klaagschrift strekt tot teruggave van hetgeen onder klaagster in beslag is genomen aan klaagster dan wel tot het krijgen van gelegenheid tot selectie van de (digitale) documenten op niet zijnde zaaksgerelateerd of vallend onder het verschoningsrecht. In het klaagschrift en tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft klaagster zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat doorzoeking en inbeslagname ten kantore van [klaagster 2] onrechtmatig waren. De doorzoeking vond plaats bij (afgeleid) verschoningsgerechtigden. Deze personen hebben geen toestemming voor de doorzoeking gegeven. Daarbij aanwezig waren noch de rechter-commissaris, noch de deken dan wel de ringvoorzitter aanwezig. Daarom is in strijd gehandeld met de artikelen 98 en 125i van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Tevens is in strijd gehandeld met de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de doorzoeking heeft plaatsgevonden bij fiscalisten, zijnde niet-verschoningsgerechtigden. Daartoe baseert de officier van justite zich op de navolgende uitgangspunten:
1. [klager 3], die als enige verschoningsgerechtigde ten aanzien van 'matter' nr. [002] kan worden aangemerkt, was op het moment van de doorzoeking niet langer als advocaat verbonden was aan [klaagster 2];
2. na het vertrek van [klager 3] als advocaat bij [klaagster 2] is in januari 2011 het desbetreffende dossier met 'matter' nr. [002] gesloten, en is voor de praktijk van de fiscalisten een nieuw 'matter' geopend met nummer [001];
3. de doorzoeking en inbeslagneming richtten zich op de 'matter' met nummer [001]. Derhalve waren doorzoeking en inbeslagname wel rechtmatig. De in beslag genomen stukken zijn verzegeld aan de rechter-commissaris overhandigd of worden bij [klaagster 2] in bewaring gehouden. Mogelijke geheimhouders kunnen daardoor in de gelegenheid worden gesteld de stukken op geheimhouding te selecteren. Mede hierdoor heeft het Openbaar Ministerie aan de benodigde eisen van zorgvuldigheid voldaan.”
4.4.
In art. 552d Sv is onder "een beschikking ingevolge art. 552a" te verstaan een eindbeschikking, dat wil zeggen een beschikking waarbij een beklag als bedoeld in art. 552a Sv wordt afgewezen of een beschikking waarin dit beklag gegrond verklaard wordt en het gerecht ingevolge het zevende lid van art. 552a Sv de daarmede overeenkomende last geeft.2.
4.5.
De als tussenbeschikking aangeduide beschikking van de Rechtbank heeft gelet op het voorgaande ten aanzien van de hiervoor, onder 1, met (iv) aangeduide beslissing te gelden als een definitieve beslissing op het klaagschrift, zodat de klaagster in het daartegen ingestelde beroep, nu dat tijdig is gedaan, kan worden ontvangen.3.
4.6.
In de schriftuur wordt betoogd dat klaagster eveneens ontvankelijk is in haar cassatieberoep voor zover dat ziet op de onder 1 met (v), (vi), (vii), (viii) en (ix) aangeduide beslissingen die betrekking hebben op matternummer [002], omdat de beslissing van de Rechtbank ook in zoverre als eindbeslissing dient te worden gekwalificeerd. Aangevoerd wordt dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat in casu sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt, moet prevaleren boven het verschoningsrecht, en als gevolg daarvan heeft besloten de rechter-commissaris toegang te verlenen tot de inbeslaggenomen bestanden en daarvan inhoudelijk kennis te nemen, hetgeen een schending van het verschoningsrecht betekent. In dit verband verdient opmerking dat de Rechtbank blijkens haar onder 4.3 weergegeven overweging heeft vastgesteld dat het klaagschrift strekt tot teruggave aan klaagster van de onder haar inbeslaggenomen bestanden dan wel tot het krijgen van gelegenheid tot selectie. Uit het zich bij de stukken van het geding bevindende klaagschrift blijkt echter dat het er eveneens toe strekt dat van de desbetreffende gegevens geen kennis wordt genomen, ook niet door de rechter-commissaris, zo wordt expliciet vermeld.
4.7.
De bestreden beschikking houdt onder het kopje “d.2.4- Conclusie” het volgende in:
“Nu [klager 3] nog geen oordeel heeft gegeven over de vraag welke bij [advocaat 1] in beslag genomen voorwerpen object van de bevoegdheid tot verschoning zijn, en derhalve de hiervoor omschreven toetsing door de rechter-commissaris nog niet heeft plaatsgevonden, zal de raadkamer het onderzoek heropenen en deze zaak naar de rechter-commissaris verwijzen voor nadere selectie en toetsing van de in beslag genomen voorwerpen. De raadkamer is van oordeel dat allereerst door [klager 3] als verschoningsgerechtigde een selectie dient plaats te vinden van enerzijds voorwerpen waarop het verschoningsrecht van toepassing is, en anderzijds voorwerpen waarop het verschoningsrecht niet van toepassing is. Het resultaat van deze selectie dient [klager 3] mede te delen aan de rechter-commissaris.
Vervolgens dienen de (aldus geselecteerde) voorwerpen waarop het verschoningsrecht wel van toepassing is, te worden onderworpen aan een nadere, inhoudelijke, toetsing door de rechter-commissaris, in samenspraak met de deken van de orde van advocaten. Deze toetsing dient te zijn gericht op de vraag of de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid met betrekking tot de verdenking aan het licht te brengen.”
4.8.
Ook in HR 4 oktober 2011, LJN BT2190 speelde de vraag of sprake was van een eind- of tussenbeschikking. De Hoge Raad heeft de beslissing van de Rechtbank in die zaak als volgt weergegeven:
“De Rechtbank heeft ten aanzien van een door de klaagster ingediend klaagschrift strekkende tot teruggave van het inbeslaggenomene beslist dat (i) het gesloten onderzoek wordt heropend, (ii) het onderzoek in de zaak voor onbepaalde tijd wordt geschorst en de zaak wordt verwezen naar de Rechter-Commissaris teneinde een nadere selectie te (laten) maken van het inbeslaggenomene, (iii) het onderzoek op een nader te bepalen datum zal worden hervat en voorts de oproeping bevolen van onder meer klaagster en haar raadsman tegen het tijdstip waarop het onderzoek zal worden hervat.”
De Hoge Raad oordeelde dat nu de Rechtbank in deze beschikking het beklag noch heeft afgewezen noch gegrond heeft verklaard met de daarmede overeenkomende last doch het onderzoek heeft heropend, deze beschikking dient te worden beschouwd als een tussenbeschikking, waartegen geen cassatieberoep openstaat.
4.9.
Duidelijk moge zijn dat, indien wordt vastgehouden aan de in voornoemde beschikking uitgezette lijn, het cassatieberoep in de onderhavige zaak niet-ontvankelijk is voor zover dat ziet op de beslissingen (v) t/m (ix), die betrekking hebben op matternummer [002]. Ik merk daarbij op dat met het vasthouden aan die lijn de processuele duidelijkheid is gediend – en in het verlengde daarvan het belang dat met het verbod op tussentijdse cassatieberoepen is gemoeid. Daarom zou ik menen dat een afwijking van die lijn niet gerechtvaardigd kan worden door het feit dat het betrekkelijk toevallig lijkt te zijn of de beklagrechter in situaties waarin nog een nadere selectie dient plaats te hebben, kiest voor een tussenbeschikking dan wel voor een ongegrondverklaring van het beklag.4.De beklagrechter schept met de gemaakte keuze – wat daar verder ook van zij – in elk geval duidelijkheid. Met de keuze voor de weg van de tussenbeschikking geeft de beklagrechter te kennen dat er nog een eindbeschikking volgt. Dat is niet het geval als de weg van de eindbeschikking wordt bewandeld. In dat geval zal de klager, als hij het met de nadere selectiebeslissing niet eens is, een nieuw klaagschrift moeten indienen.
4.10.
Een rechtvaardiging voor een afwijking van de uitgezette lijn kan mogelijk wel gevonden worden in de bescherming van het verschoningsrecht. Dat verschoningsrecht was in de genoemde beschikking (LJN BT2190) niet in het geding, zodat hierin mogelijk een relevant verschil kan worden gevonden. Ik merk daarbij op dat beklagzaken waarin het verschoningsrecht op het spel staat, een geval apart vormen. Naar ik in mijn conclusie die voorafging aan HR 12 februari 2013, LJN BX4284 betoogde, is hier sprake van een oneigenlijke toepassing van het beklagrecht in die zin dat niet de bescherming van het bezit of de eigendom van de inbeslaggenomen voorwerpen domineert, maar de bescherming van de exclusiviteit van de op die voorwerpen vastgelegde informatie. Het beklagrecht beoogt hier onbevoegde of althans onrechtmatige kennisneming van die (onder het verschoningsrecht vallende) informatie tegen te gaan. Op grond daarvan zou betoogd kunnen worden dat het beklagrecht illusoir wordt als in cassatie niet kan worden opgekomen tegen “tussenbeschikkingen” die in feite legitimeren dat op het verschoningsrecht inbreuk wordt gemaakt. In dat betoog – waarvan ik de juistheid in elk geval vooralsnog in het midden laat – vind ik aanleiding om te onderzoeken of juist is dat de onderhavige beschikking in feite tot het maken van een inbreuk op het verschoningsrecht machtigt.
4.11.
Ter wille van de juridische zuiverheid eerst het volgende. Uit de feitelijke vaststellingen van de Rechtbank (hiervoor onder 4.2) leid ik af dat onder klaagster geen gegevensdragers (zoals ordners en documenten) in beslag zijn genomen, maar dat digitale (klanten- en e-mail)bestanden zijn gekopieerd. Tussen beide bestaat, als afgegaan wordt op de wettelijke regeling, een groot verschil. Bij het onder zich nemen van gegevensdragers gaat het om de inbeslagneming van voorwerpen. Art. 552a Sv maakt het mogelijk te klagen over die inbeslagneming, over het gebruik van de inbeslaggenomen voorwerpen en over het uitblijven van een last tot teruggave. Bij het kopiëren van gegevensbestanden gaat het wettelijk gezien niet om inbeslagneming (vergelijk de in art. 134 Sv gegeven definitie), maar om de in art. 125i e.v. Sv geregelde “vastlegging van gegevens” bij een doorzoeking. Art. 552a Sv voorziet, juist omdat het niet om de inbeslagneming van voorwerpen gaat, in een aparte beklaggrond. Geklaagd kan worden over de kennisneming en het gebruik van gegevens, vastgelegd bij een doorzoeking of op vordering verstrekt. Een en ander brengt mee dat wettelijk gezien niet alleen onderscheid moet worden gemaakt tussen een vordering tot uitlevering van voorwerpen en een vordering tot het uitleveren van gegevens (waarvoor in de artt. 126nc e.v. Sv een aparte regeling is getroffen), maar ook tussen een doorzoeking ter inbeslagneming en een doorzoeking ter vastlegging van gegevens. De bescherming van het beroepsgeheim van de professioneel verschoningsgerechtigde is voor beide vormen van doorzoeking dan ook apart geregeld. Voor de doorzoeking ter inbeslagneming geldt art. 98 Sv, voor de doorzoeking ter vastlegging van gegevens art. 125l Sv.5.
4.12.
De Rechtbank – die spreekt van inbeslagneming, hoewel het uitsluitend om de digitale bestanden gaat – lijkt bedoeld onderscheid niet scherp voor ogen te hebben gestaan. Nu moet erbij gezegd worden dat ook de Hoge Raad zich om het onderscheid niet altijd evenveel lijkt te bekommeren. Zo oordeelde hij in HR 20 februari 2007, LJN AZ3564, NJ 2008/113 dat bij een onderzoek naar gegevens die in een inbeslaggenomen computer zijn opgeslagen, het verschoningsrecht “op voet van art. 125l Sv” moet worden gerespecteerd. Het lijkt erop dat de Hoge Raad art. 125l Sv zonder meer van toepassing acht (van overeenkomstige toepassing wordt niet gesproken), hoewel het artikel wetssystematisch gezien geen betrekking heeft op het onderzoek van reeds inbeslaggenomen voorwerpen, maar op de doorzoeking ex art. 125i Sv van niet inbeslaggenomen computers.6.In HR 4 juni 2013, LJN BZ0004, waarin genoemd oordeel werd herhaald, waren volgens de Rechtbank bij een doorzoeking digitale gegevens (onder meer kopieën van e-mailbestanden) “in beslag genomen”. De Hoge Raad corrigeerde dit woordgebruik niet. Integendeel, hij herformuleerde het verweer dat door de “digitale inbeslagneming” ook geheimhouderstukken in beslag waren genomen tot het verweer dat “de inbeslaggenomen gegevensdragers bestanden bevatten die onder het verschoningsrecht (…) vallen”. Het lijkt er haast op dat de Hoge Raad van het bij een doorzoeking vastleggen van gegevens als een vorm van informatiegaring sui generis niet wil weten en daarom die vastlegging vormgeeft als de inbeslagneming van de gegevensdrager waarop de aangetroffen gegevens door de justitiële autoriteiten zijn vastgelegd. Mij lijkt dat een overbodige en ook gewrongen constructie, zeker als de desbetreffende gegevensdrager eigendom van justitie was en speciaal voor het vastleggen van de gegevens was meegenomen naar de plaats van doorzoeking.
4.13.
Wat er van het voorgaande ook moge zijn, ik zou mij in het navolgende willen laten leiden door iets van dezelfde onbekommerdheid ten aanzien van de wettelijke onderscheidingen die door de Hoge Raad aan de dag lijkt te worden gelegd. Dit omdat de vraagstelling een beperkte is en het voor het uiteindelijke resultaat niet uitmaakt of het gaat om de inbeslagneming van gegevensdragers of om de vastlegging van gegevens op de plaats van doorzoeking. Ik zal mij dan ook gemakshalve richten op de inbeslagneming van gegevensdragers. Ik ga er daarbij vanuit dat het jurisprudentiële kader dat de Hoge Raad heeft geschapen met betrekking tot de doorzoeking ter inbeslagneming bij verschoningsgerechtigden, mutatis mutandis van toepassing is op de doorzoeking bij verschoningsgerechtigden ter vastlegging van gegevens. Dat is in elk geval de bedoeling van de wetgever geweest met de opneming van art. 125l Sv.7.Ook bij de uitleg van het beklagrecht zal ik mij richten op de inbeslagneming. Zoals reeds werd opgemerkt, gaat het bij de bescherming van het verschoningsrecht ex art. 552a Sv om een oneigenlijk gebruik van het beklagrecht. Bij die benadering – waarbij de tekst van de wet ondergeschikt is gemaakt aan het belang van een doeltreffende bescherming van het verschoningsrecht – past niet dat verschil wordt gemaakt al naar gelang bij de doorzoeking de gegevensdrager in beslag is genomen dan wel slechts de zich daarop bevindende gegevens zijn vastgelegd. De bescherming die het beklagrecht biedt, dient in beide gevallen dezelfde te zijn. Ik zal daarom daar laten wat in art. 552a Sv precies moet worden verstaan onder “het gebruik” van inbeslaggenomen voorwerpen en onder “de kennisneming en het gebruik” van (bij een doorzoeking vastgelegde) gegevens.8.Daarvan hangt het uiteindelijk niet af.
4.14.
Dan nu de vraag of de door de Rechtbank aan de rechter-commissaris opgedragen toetsing en selectie van de vastgelegde bestanden een inbreuk oplevert op het door klaagster ingeroepen verschoningsrecht. In dit verband is van belang het door de Hoge Raad geschetste juridische kader met betrekking tot een doorzoeking ter inbeslagneming bij een advocaat (zie HR 30 november 1999, LJN AA3805, NJ 2002/438 en HR 18 juni 2002, LJN AD5297, NJ 2003/621). Dat kader brengt mee dat, als sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die meebrengen dat het belang van de waarheidsvinding moet prevaleren boven het verschoningsrecht, de doorzoeking van het kantoor van een advocaat moet geschieden door de rechter-commissaris. Het oordeel over de vraag of bepaalde brieven of geschriften kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen, komt daarbij in eerste instantie toe aan de rechter-commissaris, bij voorkeur in gezamenlijk overleg met de Deken van de Orde van Advocaten of diens vervanger. Het hier bedoelde oordeel van de rechter-commissaris gaat in beginsel aan de inbeslagneming vooraf. Als de rechter-commissaris oordeelt dat een bepaald stuk waarop het verschoningsrecht betrekking heeft, niet van belang is voor de waarheidsvinding, blijft inbeslagneming achterwege. Er valt dan niets te klagen, althans niet op voet van art. 552a Sv, hoewel niet ontkend kan worden dat de rechter-commissaris van de inhoud van het stuk heeft kennisgenomen. Dat wijst erop dat die kennisneming niet als een inbreuk op het verschoningsrecht wordt gezien waarover als zodanig kan worden geklaagd, maar als een waarborg waarmee een rechtmatige doorzoeking dient te zijn omgeven. Daarbij zij opgemerkt dat de bedoelde kennisneming een beperkt en oppervlakkig karakter heeft. Het gaat enkel om de vraag of het stuk relevant is voor de waarheidsvinding en om die reden betrokken moet worden in het strafrechtelijk onderzoek naar die waarheid. Als de rechter-commissaris het stuk na vluchtige kennisneming niet relevant acht, wordt dat stuk niet in het strafrechtelijk onderzoek betrokken. Om dat laatste gaat het naar mijn mening. Als het stuk als gevolg van de door de rechter-commissaris verrichte toetsing buiten het eigenlijke strafrechtelijke onderzoek wordt gehouden, is geen sprake van “gebruik” of “kennisneming” waarover ex art. 552a Sv kan worden geklaagd.
4.15.
Het kan wijs beleid zijn om bij de doorzoeking te volstaan met een zeer voorlopige en dus ruime selectie van stukken en om eerst tot een nadere schifting over te gaan als de beklagrechter zich naar aanleiding van een ingediend klaagschrift heeft uitgesproken over de vraag of inderdaad sprake is van uitzonderlijke omstandigheden als bovenbedoeld. In dat geval vindt de eigenlijke selectie pas na de inbeslagneming plaats. Voor die nadere selectie geldt dat zij, zo niet moet, dan in elk geval kan geschieden door de rechter-commissaris in samenspraak met de Deken.9.Het karakter van de bemoeienis van de rechter-commissaris is daarbij geen andere dan bij de selectie die aan de inbeslagneming voorafgaat. Ook hier geldt dus dat de kennisneming van de stukken door de rechter-commissaris een waarborgkarakter heeft en dus geen inbreuk op het verschoningsrecht oplevert waartegen op voet van art. 552a Sv kan worden opgekomen.
4.16.
De doorzoeking van het kantoor van een persoon die geen professioneel geheimhouder is, behoeft niet door een rechter-commissaris te geschieden. In gevallen waarin de persoon in kwestie zich tegen inbeslagneming verzet omdat het desbetreffende stuk onder het verschoningsrecht van een advocaat valt, zal, in gevallen waarin sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die een doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen, de beoordeling of het stuk relevant is voor het strafrechtelijk onderzoek, in gevallen waarin de doorzoeking niet door de rechter-commissaris wordt verricht, niet ter plekke kunnen geschieden. Die beoordeling zal dan weer achteraf, na de inbeslagneming, moeten plaatsvinden. Ook daarbij geldt weer dat die toetsing geen inbreuk op het verschoningsrecht oplevert waarover ex art. 552a Sv kan worden geklaagd.
4.17.
Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat de in de schriftuur betrokken stelling dat de onderhavige verwijzing naar de rechter-commissaris in feite neerkomt op een ongegrondverklaring van het beklag omdat zij legitimeert dat inbreuk wordt gemaakt op het verschoningsrecht, niet opgaat. Dat betekent dat er geen reden is om af te wijken van de in HR 4 oktober 2011, LJN BT2190 uitgezette lijn en dat klaagster derhalve in zoverre niet kan worden ontvangen in haar cassatieberoep.
5. Het derde middel
5.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat op de bestanden onder matternummer [001] het verschoningsrecht niet van toepassing is.
5.2.
De bestreden beschikking houdt het volgende in:
“d. Ten aanzien van de inbeslagname bij fiscalist [advocaat 1]
Naar het oordeel van de raadkamer komt [advocaat 1], zijnde een fiscalist, niet een zelfstandig verschoningsrecht toe.
De raadkamer overweegt voorts dat op eerder genoemde, ter plaatse overhandigde lijst de naam van [advocaat 1] en zijn functie als fiscalist stonden vermeld. Tevens werd tijdens het gesprek voorafgaande aan de doorzoeking duidelijk dat door [klaagster 2] onderscheid is gemaakt in het dossier, waarin ten behoeve en in opdracht van [klaagster 1] en [betrokkene 1] is gewerkt. Tot januari 2011 werd gewerkt onder matter-nummer [002] onder verantwoordelijkheid van [klager 3], zijnde advocaat. Na het vertrek van [klager 3] uit het kantoor [klaagster 2] werd gewerkt onder matter-nummer [001], doch alleen ten behoeve en in opdracht van [klaagster 1].
De raadkamer ziet reden onderscheid te maken tussen deze twee matter-nummers.
d.1- Ten aanzien van matter-nummer [001]
Na het vertrek van [klager 3] – met medeneming van [betrokkene 1] als cliënt – heeft [klaagster 2] er voor gekozen om voor de werkzaamheden ten behoeve en in opdracht van [klaagster 1] een dossier met een nieuw matter-nummer aan te maken. Dit dossier is niet gevoerd onder (eind)verantwoordelijkheid van een andere advocaat maar – gelet op de uren die door de verschillende medewerkers van [klaagster 2] is gewerkt in dit matter-nummer – onder (eind)verantwoordelijkheid van fiscalisten. Zo heeft fiscalist [klaagster 6] veruit de meeste uren geschreven: 94,75 (waarvan er 90,75 zijn gedeclareerd). Daarnaast hebben de fiscalisten [klager 5] en [klaagster 7] 25 uren (waarvan er 24 zijn gedeclareerd) respectievelijk 15,5 uren (welke allemaal zijn gedeclareerd). De uren die advocaten in dit matter-nummer hebben gewerkt zijn zeer gering in verhouding tot de door voornoemde fiscalisten gewerkte uren.
Nu onvoldoende is gebleken dat aan matter-nummer [001] onder de (eind)verantwoordelijkheid van een verschoningsgerechtigde is gewerkt, kan niet langer gezegd worden dat het matter-nummer informatie bevat waarvan de wetenschap een verschoningsgerechtigde als zodanig is toevertrouwd, zodat klaagster dienaangaande geen beroep op het afgeleid verschoningsrecht toekomt. Het feit dat zich mogelijk - de raadkamer kan dat niet beoordelen - in dit matter-nummer stukken bevinden uit een advocatuurlijk dossier (zijnde matter-nummer [002]), doet hieraan niet af. Immers, door het voegen van mogelijke geheimhouderstukken in een andere matter onder de verantwoordelijkheid van een niet-verschoningsgerechtigde is het verschoningsrecht prijsgegeven.
Gelet op het vorenstaande is de raadkamer van oordeel dat de doorzoeking bij [advocaat 1] en de inbeslagname van stukken vallend onder matter-nummer [001] wel rechtmatig waren. Het klaagschrift zal dan ook, voor zover betrekking op de inbeslagname onder [advocaat 1] en op dit matternummer, ongegrond worden verklaard.”
5.3.
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 9 november 2012 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Mr. Freeke merkt, desgevraagd, op:
[klager 3] en [klaagster 6] hebben bij [klaagster 2] vanaf augustus 2010 voor cliënten uit de familie [van klaagster 1] gewerkt onder matternummer [002]. Dit is wat ik noem “matter I”. Bij het vertrek van [klager 3] per 1 januari 2011 heeft [klaagster 6] van matter I een kopie gemaakt. Dat is in het geheel gevoegd in het dossier met matternummer [001] (“matter II”). Het vernummeren van de matternummers was slechts een administratieve handeling. Dit vond plaats in verband met het vertrek van [klager 3], die zelf kopieën van “matter I” heeft meegenomen. [klager 3] heeft toen [betrokkene 1] als cliënt meegenomen.10.
(…)
De oudste rechter vraagt mr. Freeke:
Wat was nu de aard van de relatie tussen [klaagster 2] en [klaagster 1], nadat [klager 3] bij [klaagster 2] was vertrokken: advocatuurlijk of fiscaal?
Mr. Freeke antwoordt:
Dat weet ik niet. Het gaat erom welke informatie is toevertrouwd. De matter met nummer [002] is begonnen als advocatuurlijk dossier en dat is ook zo gebleven. Het gaat om de inhoud van de overgelegde stukken. Het hele dossier en de advisering daarin is gebaseerd op informatie die is gegeven aan [klager 3] in zijn hoedanigheid als advocaat. Dan maakt het niet uit hoeveel uren in dat dossier gewerkt wordt door andere personen. Het kan zijn dat het dossier, dat we in zijn totaliteit beschouwen als een geheimhouderdossier, ook vervuild is met kwesties die niet onder de verantwoordelijkheid van een advocaat vallen. Dat is ter beoordeling aan [klager 3] tezamen met de Deken dan wel de Ringvoorzitter. Primair stel ik me op het standpunt dat het beslag onrechtmatig is gelegd. Subsidiair stel ik dat [klager 3], tezamen met de Deken dan wel Ringvoorzitter de stukken dient te beoordelen.11.
(…)
Mr. Freeke merkt op:
[klager 3] heeft aangegeven dat hij het eerste gesprek heeft gevoerd met de familie [van klaagster 1] en dat daarna fiscalist [klaagster 6] bij de matter is betrokken. Zij heeft de verdere uitvoerende werkzaamheden verricht. Er zijn ook stagiaires die werkzaamheden hebben verricht. Omdat [klaagster 6] minder ervaring heeft, heeft ze ook meer tijd geschreven. Een dergelijk iemand verricht veel voorwerk en de advocaten verrichten de laatste controles. Dat verklaart het verschil in feitelijk bestede uren. Het is mijns inziens duidelijk dat [klaagster 6] een afgeleid verschoningsrecht heeft. Dat recht is niet verdwenen toen [klager 3] weg ging.
Niet alles in matternummer [001] het valt onder enig verschoningsrecht. Het is aan [klager 3] om dat te beoordelen.12.”
5.4.
In HR 29 maart 1994, LJN ZC9693, NJ 1994/552 m.nt. A.C. Hart overwoog de Hoge Raad met betrekking tot het afgeleid verschoningsrecht:
“4.6 Algemeen wordt aanvaard dat de plicht tot geheimhouding van de advocaat niet alleen geldt voor hemzelf, doch ook voor het te zijnen kantore werkzame personeel en dat aan de desbetreffende personeelsleden op grond daarvan een afgeleid verschoningsrecht toekomt. Deze uitbreiding is op praktische gronden geboden, omdat anders het recht en de plicht van de advocaat tot geheimhouding voor een belangrijk gedeelte illusoir zouden worden, gelet op de voor de advocaat bestaande noodzaak bedoelde personeelsleden bij zijn werkzaamheden te betrekken.
4.7
De aard en complexiteit van een aangelegenheid die aan een advocaat wordt toevertrouwd kunnen meebrengen dat hij het voor een behoorlijke vervulling van zijn taak als raadsman noodzakelijk oordeelt een al dan niet aan zijn kantoor verbonden derde als deskundige in te schakelen om zo over de vereiste speciale deskundigheid te kunnen beschikken welke hij zelf niet heeft. In aanmerking genomen dat die deskundige in verband met de uitvoering van de hem door de advocaat gegeven opdracht zo nodig kennis moet kunnen nemen van bepaalde gegevens en stukken ten aanzien waarvan de plicht tot geheimhouding voor de advocaat geldt, is ook in zoverre een uitbreiding van diens geheimhoudingsplicht en verschoningsrecht geboden. Daarbij maakt het geen verschil of bedoelde gegevens aan deze deskundige mondeling dan wel schriftelijk door de advocaat zijn verstrekt en of hij ten kantore van de advocaat kennis neemt van de inhoud van bedoelde stukken dan wel deze stukken onder zich verkrijgt doordat de advocaat hem die ter hand stelt of laat stellen. Het voorafgaande brengt mee dat bedoelde deskundige zich met een beroep op het hem toekomende verschoningsrecht, dat is afgeleid van het verschoningsrecht van de advocaat, zal kunnen verzetten tegen inbeslagneming van de hiervoor bedoelde brieven en stukken, indien en voor zover deze zich bij hem bevinden in verband met de vervulling van een door hem aanvaarde opdracht, welke hem is verleend door de advocaat in het kader van de behandeling van een bepaalde door een cliënt aan deze toevertrouwde aangelegenheid. De aard van de hier aan de orde zijnde afgeleide bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of stukken object van de afgeleide bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de persoon van wie het verschoningsrecht is afgeleid.”
5.5.
Het afgeleide verschoningsrecht strekt zich ook uit tot de adviezen die een ingeschakelde deskundige aan de advocaat heeft uitgebracht op basis van de hem door de advocaat verstrekte vertrouwelijke gegevens.13.Het doet voor de toepasselijkheid van het verschoningsrecht niet ter zake waar de betreffende stukken of gegevens zijn aangetroffen: bij de (afgeleid) verschoningsgerechtigde of diens cliënt.14.Voorts maakt de omstandigheid dat iemand niet langer advocaat is, niet dat hem geen verschoningsrecht meer toekomt ter zake hetgeen hem in zijn hoedanigheid van advocaat is toevertrouwd.15.Dat lijkt me niet anders voor iemand die nog steeds advocaat is, maar slechts van kantoor is gewisseld.
5.6.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat zich mogelijk “geheimhouderstukken” in het matternummer [001] bevinden, niet ter zake doet, nu het verschoningsrecht door de voeging van deze stukken in een andere matter onder de verantwoordelijkheid van een niet-verschoningsgerechtigde is prijsgegeven. Dit oordeel geeft gelet op het voorgaande blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
5.7.
Het middel is terecht voorgesteld.
6. De onder 4.17 bereikte slotsom brengt mee dat de overige middelen geen bespreking behoeven. Mocht de Hoge Raad echter op dit punt tot een ander oordeel komen, dan ben ik uiteraard bereid aanvullend te concluderen.
7. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van klaagster in haar cassatieberoep voor zover dat betrekking heeft op de beslissingen die hiervoor onder 1 met (v) t/m (ix) zijn aangeduid, en tot vernietiging van de bestreden beschikking ten aanzien van de onder 1 met (iv) aangeduide beslissing.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑06‑2013
HR 4 oktober 2011, LJN BT2190. Vgl. HR 20 januari 1987, LJN AC9669, NJ 1987/892.
Vgl. HR 13 oktober 2009, LJN BJ6964, NJ 2009/585.
Vgl. HR 4 juni 2013, LJN BZ0004, waarin de Rechtbank voor de laatste weg koos.
Art. 125l Sv is geplaatst in de Zevende Afdeling (van Titel IV van Boek I), die als opschrift draagt: “Doorzoeking ter vastlegging van gegevens”.
Kamerstukken II 1989/90, 21 551, nr. 3 (MvT), p. 28.
Zie over de onzekere betekenis van deze termen de conclusie die voorafging aan HR 17 januari 2012, LJN BU2046, NJ 2012/67. Zo lijkt de wettelijke terminologie (“kennisneming en gebruik”) beklag over de vastlegging van de gegevens als zodanig (de digitale “inbeslagneming”) uit te sluiten.
Vgl. HR 19 mei 2009, LJN BH7284, NJ 2009/443, waarin de Hoge Raad oordeelde dat in het algemeen niet “vereist” is dat de Deken bij de nadere selectie (door de rechter-commissaris) aanwezig is. Wat niet vereist is, is wel toegestaan. Zie in dit verband HR 20 februari 2007, LJN AZ3564, NJ 2008/113, waarin de Hoge Raad (in een geval waarin geen sprake was van zeer uitzonderlijke omstandigheden) oordeelde dat art. 125l Sv van toepassing is op onderzoek van inbeslaggenomen computers. In deze zaak was van belang dat de Rechtbank de eerbiediging van het verschoningsrecht voldoende gewaarborgd achtte omdat het onderzoek zou geschieden onder nadere afspraken tussen de officier van justitie, klager en diens raadsman, en de Deken van de Orde van Advocaten.
p. 4.
p. 8/9.
p. 10.
HR 12 februari 2002, LJN AD4402, NJ 2002/440 m.nt. Y. Buruma.
Vgl. HR 2 maart 2010, LJN BJ9262, NJ 2010/144; HR 4 juni 2013, LJN BZ0004.
HR 20 februari 2007, LJN AZ3564, NJ 2008/113.
Beroepschrift 10‑04‑2013
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummers:
S13/00535B Loyens & Loeff N.V.
S13/00541B Van Oppen
S13/00542B Lips
S13/00543B Hennus-van de Werken
S13/00544B Van den Berg
S13/00545B Oosterheert
S13/00546B Tuinstra
S13/00547B Cornelisse
SCHRIFTUUR HOUDENDE VI MIDDELEN VAN CASSATIE IN DE ZAAK [requirant 1] N.V. EN V MIDDELEN VAN CASSATIE IN DE OVERIGE ZAKEN
Van: mr. N. van der Laan en mr. C.R.H. Freeke
Geven eerbiedig te kennen:
[requirant 1] N.V. (‘[requirant 1]’), [requirant 2] (‘[requirant 2]’), [requirant 3] (‘[requirant 3]’), [requirant 4] (‘[requirant 4]’), [requirant 5] (‘[requirant 5]’,), mr. [requirant 6] (‘[requirant 6]’), [requirant 7] (‘[requirant 7]’) en [requirant 8] (‘[requirant 8]’), in deze zaak domicilie kiezenden te Amsterdam aan de Keizersgracht 332 ten kantore van de advocaten mr. N. van der Laan en mr. C.R.H. Freeke, die als hun gemachtigden deze cassatieschriftuur namens hen indienen;
dat zij tegen de beschikkingen van de rechtbank Arnhem (Oost-Nederland) van 21 december 2012 gewezen onder raadkamernummers 12/985 ([requirant 1] N.V.), 12/1190 ([requirant 2]) ,12/1191 ([requirant 3]), 12/1192 ([requirant 4]), 12/1193 ([requirant 5]), 12/1194 ([requirant 6]), 12/1195 ([requirant 7]), 12/1196 ([requirant 8]), de volgende middelen tot cassatie voordragen.
ONTVANKELIJKHEID
1.
Requiranten zien aanleiding om inleidend enige opmerkingen te maken over de ontvankelijkheid van dit cassatieberoep; de rechtbank heeft immers aangegeven dat het hier tussenbeschikkingen betreft. Op grond van artikel 428 Sv staat geen cassatieberoep open tegen tussenbeslissingen.
2.
Requiranten menen echter dat in casu wel cassatie openstaat omdat de beschikking weliswaar door de rechtbank een tussenbeslissing wordt genoemd, maar de facto een eindoordeel inhouden over het beklag.
3.
De rechtbank heeft in de zaak van [requirant 1]1. het volgende beslist: ‘Verklaart het klaagschrift ongegrond voor zover betrekking hebbend op de inbeslagname bij mr. [advocaat 1] ten aanzien van de stukken behorend tot matter-nummer [001]. Heropent het onderzoek in deze zaak, voor zover betrekking op de inbeslagname bij mr. [advocaat 1] van stukken vallend onder matter-nummer [002]. Verwijst deze zaak naar de rechter-commissaris opdat deze, bij voorkeur in samenspraak met de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Arnhem, de in beslag genomen digitale bestanden, genoemd onder volgnummers 1 en 2, voor zover deze zien op matternummer [002], kan toetsen op de hiervoor omschreven wijze’.
4.
In de zaken [requirant 3], [requirant 4], [requirant 7], [requirant 6], [requirant 2], [requirant 8], [requirant 5] staat onder punt 6 (de beslissing): ‘De raadkamer: Verklaart het klaagschrift ongegrond ten aanzien van de inbeslagname van stukken vallend onder matternummer [001]. Heropent het onderzoek in deze zaak voor zover betrekking op de inbeslagname van stukken vallend onder matternummer [002]. Verwijst deze zaak naar de rechter-commissaris opdat deze zorg draagt voor de selectie en toetsing op de hiervoor onder ‘d. Conclusie’ omschreven wijze’.
5.
Hieruit kan worden opgemaakt dat het beklag door de rechtbank ongegrond is verklaard ten aanzien van de stukken vallend onder matternummer [001], hetgeen derhalve een eindbeslissing is voor wat betreft de stukken die zien op dat matternummer (vergelijk bijvoorbeeld: HR 13 januari 2004, LJN AN9235).
6.
Requiranten menen echter dat de uitspraak ook een eindbeslissing is ten aanzien van de overige stukken, deels door de rechtbank benoemd als matternummer [002], nu de rechtbank ten aanzien van matternummer [002] heeft geoordeeld dat ongeacht de vraag of het beslag rechtmatig is geweest, sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die een doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen. Ten aanzien van de overige stukken en gegevens heeft de rechtbank überhaupt niets overwogen. De rechtbank overweegt:
‘Beschikking [requirant 1]:
Zoals uit het voorgaande volgt is het in beginsel aan mr. [naam 1], als verschoningsgerechtigde, om te beoordelen of de ten aanzien van matter-nummer [002] in beslag genomen stukken, voor zover kennisneming daarvan zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, voorwerp van het strafbare feit uitmaken dan wel tot het begaan daarvan hebben gediend. Het standpunt van mr. [naam 1] hieromtrent zal in beginsel geëerbiedigd moeten worden. Bij verschil van mening over de juistheid van zijn standpunt dient de deken van de orde van advocaten dit standpunt te toetsen en (ook weer in beginsel) te beslissen.
Echter, in dit specifieke geval is de raadkamer van oordeel dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden zoals hiervoor onder c. 1 omschreven en dat dus voorbij moet worden gegaan aan vorenbedoelde uitgangspunten inzake de beoordeling van stukken door mr. [naam 1] zelf en de rol daarin voor de deken.
(…)
Dit leidt ertoe dat het aan de rechter-commissaris is, bij voorkeur in overleg met de deken, om te beoordelen of de bij mr. [advocaat 1] in beslag genomen digitale bestanden (volgnummers: 1 en 2 voor zover deze zien op matternummer [002]) kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen.’
7.
Naar de mening van requiranten kan niet anders worden geconcludeerd dan dat ook dit oordeel van de rechtbank gekwalificeerd dient te worden als eindbeslissing op het beklag. Immers, als gevolg van deze ‘tussenbeslissing’ wordt besloten de rechter-commissaris toegang te verlenen tot de in beslag genomen stukken opdat deze inhoudelijk kennis zal nemen van het in beslag genomen materiaal onder matternummer [002], waarvan namens requiranten — en overigens ook namens de betreffende advocaat zelf — is gesteld dat dit verschoningsgerechtigd materiaal betreft. Een dergelijke beslissing is onverenigbaar met de aard van de beklagprocedure, zeker daar waar het beklag ziet op een potentiële schending van het verschoningsrecht.
8.
Indien de beslissing van de rechtbank niet zou kwalificeren als eindbeslissing (en mitsdien geen cassatieberoep open zou staan) zou dat betekenen dat requiranten lijdzaam moeten toezien dat het verschoningsrecht wordt geschonden. Een oordeel van de Hoge Raad over de rechtmatigheid van het beslag en de eventuele aanwezigheid van zeer uitzonderlijke omstandigheden zou alsdan niet kunnen worden gevraagd. Anders gezegd, wachten op een formele eindbeslissing leidt onomkeerbaar tot schending van het verschoningsrecht. Naar de mening van requiranten kan dat niet als juist worden aanvaard.
9.
Daar komt bij dat ook niet valt in te zien welk doel deze tussenbeslissing dient. Voor requiranten staat namelijk op een eventuele vervolgzitting geen aanvullende verweren meer open nu alle mogelijk relevante verweren reeds door de rechtbank bij tussenbeslissing zijn gepasseerd. Een latere zitting zal vermoedelijk niet veel meer inhouden dan een formalisering van de beslissingen van de rechter-commissaris die alsdan inhoudelijk naar het materiaal heeft gekeken en al dan niet heeft geoordeeld dat dit materiaal kan dienen om de waarheid aan het licht te brengen. Het definitieve oordeel van de rechtbank dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden dient dan ook als einduitspraak te worden gekwalificeerd waartegen cassatieberoep mogelijk is.
10.
De uitspraak van de rechtbank is ook een vreemde eend in de bijt wanneer gekeken wordt naar de geldende jurisprudentie op het gebied van ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’. In alle uitspraken betreft het oordeel hieromtrent een eindoordeel.
Zie hiervoor alle jurisprudentie die is genoemd onder middel IV.
11.
Opmerking verdient dat deze zaak afwijkt van de casus die aan de orde was in HR 4 oktober 2011, LJN BT2190, BT2191 en BT2192. Aldaar betrof het immers een procedure ex artikel 552a jo. 552p Sv, althans het betrof een beslag in afwachting tot het verlenen van verlof. De rechtbank meende in die zaak dat het voor haar oordeelsvorming van belang was dat de rechter-commissaris eerst een nadere selectie maakte van de in beslag genomen zaken om te bezien of mogelijk niet ‘te veel’ in beslag was genomen, zoals in die zaak was gesteld. Een tussenbeslissing inhoudende het verzoek om een nadere selectie te maken (kennelijk om te bezien of mogelijk niet al bepaalde zaken konden worden teruggegeven) is van een geheel andere orde dan een ‘tussenbeslissing’ inhoudende een verzoek aan de rechter-commissaris om inhoudelijk kennis te gaan nemen van verschoningsgerechtigd materiaal omdat sprake is van ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’.
12.
Overigens is in de onderhavige casus geen sprake van een terugwijzing naar de rechter-commissaris, zoals in de hiervoor aangehaalde zaken. Het beslag is híer immers niet op gezag van de rechter-commissaris gelegd maar door het Openbaar Ministerie, het betrof volgens de officier van justitie namelijk een doorzoeking ter inbeslagname ex art. 96c en 125i Sv.2. De rechtbank stelt vervolgens in reactie op het beklag vast dat er mogelijk wel verschoningsgerechtigd materiaal in beslag is genomen maar voegt daar aan toe dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden en betrekt vervolgens op eigen initiatief de rechter-commissaris bij het proces terwijl deze (als de toepassing van art. 96c en 125i Sv terecht zou zijn — wat de rechtbank in het midden laat) eigenlijk geen rol heeft. In feite sluit de rechtbank het proces van art. 552a Sv hiermee af en luidt zij een nieuwe fase in waarin de rechter-commissaris (dit had ook het opsporingsteam kunnen zijn) de opdracht krijgt de verdere selectie van stukken uit te voeren en inhoudelijk kennis te nemen van de stukken.
13.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat de rechter-commissaris in casu schriftelijk heeft aangegeven te zullen wachten met een inhoudelijke beoordeling van het materiaal totdat op dit cassatieberoep is beslist [Productie 1].
14.
Concluderend menen requiranten dan ook ontvankelijk te zijn in dit beroep.
15.
Tot slot wordt voor de volledigheid nog opgemerkt dat door requiranten zekerheidshalve tweemaal cassatieberoep is ingesteld nu in eerste instantie beroep werd ingesteld alvorens de beschikkingen waren betekend. Hoewel op grond van (vaste) jurisprudentie kan en mag worden aangenomen dat in dat geval een beroep niet als ontijdig c.q. prematuur wordt gekwalificeerd (zie bijvoorbeeld NJ 1976/150, NJ 1966/407 en NJ 2005/407), hebben requiranten gemeend zekerheidshalve ook na betekening nogmaals cassatie in te stellen.
Middel I
(Dit middel wordt enkel ingediend in de zaak S13/00535B, [requirant 1] N.V.)
1.
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen die op straffe van nietigheid moeten worden nageleefd meer in het bijzonder artikel 96c, 97 Sv, nu het oordeel van de rechtbank dat: onder ‘kantoor’ in de zin van genoemde artikelen [dient, KF/NL] te worden verstaan het (fysieke en digitale) domein en archief van de verschoningsgerechtigde. Dit domein strekt zich uit tot haar werkkamer — en dus uitdrukkelijk niet tot het kantoorpand als geheel — maar strekt zich ook uit tot elders aangetroffen delen van het archief, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het begrip ‘kantoor’.
Toelichting
2.1
De rechtbank heeft ambtshalve, nu dit niet inhoudelijk door het OM of namens requiranten naar voren is gebracht, geoordeeld dat onder ‘kantoor’ in de zin van artikel 96c en 97 Sv enkel het fysieke en digitale domein en archief van de verschoningsgerechtigde dient te worden verstaan en zich uitstrekt over de werkkamer van de advocaat en uitdrukkelijk niet over het kantoorpand als geheel. Naar de mening van requiranten is dat oordeel onjuist.
2.2
In de wetsgeschiedenis is het begrip ‘kantoor’ niet nader gedefinieerd. Wel is hierover door de minister van justitie in de memorie van toelichting het volgende opgemerkt:
‘De procureur-generaal bij de Hoge Raad en de strafkamer van de Hoge Raad hebben de vraag opgeworpen of het geen aanbeveling verdient te bepalen dat een doorzoeking in een woning of de werkplaats (kantoor) van een geheimhouder steeds wordt verricht door de rechter-commissaris. Dit voorstel neem ik graag over. Wat de doorzoeking betreft stel ik de bescherming van de positie van de geheimhouder op één lijn met de bescherming van de huisvrede.3.
2.3
Ten aanzien van deze huisvrede merkt de minister op:
Het tegen de wil van de bewoner binnentreden van een woning geniet zowel in de Grondwet (art. 12) als in de internationale verdragen op het gebied van de rechten van de mens (art. 8, eerste lid, EVRM en art. 17, eerste lid, IVBPR) een bijzondere bescherming met het oog op de huisvrede. Ook het voorstel inzake de Algemene wet op het binnentreden bevat bijzondere voorschriften met betrekking tot het binnentreden in een woning. Evenals de commissie ben ik van oordeel dat het doorzoeken van een woning waarvan de toegang door de bewoner wordt geweigerd tot de algemene bevoegdheid van de rechter-commissaris moet blijven behoren. Zijn optreden moet de betrokkenen waarborgen dat de belangen van de strafvordering en de inbreuk op de huisvrede en andere persoonlijke en zakelijke rechten op een zorgvuldige wijze tegen elkaar worden afgewogen.4.
2.4
Hieruit volgt dat de bescherming van de positie van de geheimhouder en de bescherming van zijn kantoor in de ogen van de wetgever een zeer krachtige bescherming verdient.
2.5
De vraag die voorligt is hoe het begrip ‘kantoor’ dient te worden gelezen. De Van Dale zegt hierover het volgende:
‘kan.toor (het; o; meervoud: kantoren)
- 1.
schrijf- of werkkamer
- 2.
bureau van een notaris, advocaat enz.
- 3.
bedrijfsgebouw van een dienstverlenend bedrijf’
2.6
Naar de mening van requiranten dient het woord ‘kantoor’, met name gezien de krachtige vergelijking die in de wetsgeschiedenis gemaakt wordt met de huisvredebescherming, te worden gelezen als bureau van een notaris, advocaat enz., dan wel bedrijfsgebouw van een dienstverlenend bedrijf en niet als schrijf- of werkkamer. Het beperkt uitleggen van het begrip ‘kantoor’ zoals de rechtbank doet verdraagt zich immers niet met de door de wetgever beoogde strikte bescherming van het verschoningsrecht.
2.7
Indien het oordeel van de rechtbank als juist zou worden aanvaard, zou dat bijvoorbeeld betekenen dat de aanwezigheid van een rechter-commissaris niet vereist is bij een doorzoeking op een advocatenkantoor, indien die zoeking zich zou beperken tot de algemene ruimten van het kantoor, de bibliotheek, het secretariaat of de kelder.
Naar de mening van requirant kan het oordeel van de rechtbank dan ook niet als juist worden aanvaard. Het zou de bescherming van het verschoningsrecht ex artikel 96c en 97 Sv op onaanvaardbare wijze uithollen.
2.8
Daar kan aan worden toegevoegd dat in art. 96c Sv als algemene regel wordt gesteld dat de officier van justitie bevoegd is om plaatsen te doorzoeken en voorwerpen in beslag te nemen, waarop vervolgens twee uitdrukkelijke uitzonderingen worden gemaakt, te weten de doorzoeking in een woning en die in het kantoor van een verschoningsgerechtigde. Deze uitzondering wordt in artikel 98 Sv vervolgens, voor zover het gaat om de beslagbevoegdheid tijdens deze doorzoeking, nader gespecificeerd waarbij wordt aangegeven dat ‘Bij personen met bevoegdheid tot verschooning (…) niet in beslag genomen [worden NL/KF]…’. De aanduiding ‘bij’ omvat veel meer dan enkel het begrip kantoor, in ieder geval veel meer dan enkel de werkkamer van de verschoningsgerechtigde. Ook hieruit kan worden afgeleid dat het begrip kantoor ruim moet worden opgevat, in elk geval ruimer dan de rechtbank het heeft gedaan.
2.9
Ook de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) biedt ruimschoots voldoende steun aan die stelling.
2.10
In de rechtspraak van het EHRM is reeds bij herhaling uitgemaakt dat het verschoningsrecht onder de bescherming van artikel 8 EVRM valt:5.
‘[T]he Court sees no reason to distinguish between the different categories of correspondence with lawyers which, whatever their purpose, concern matters of a private and confidential character. In principle, such letters are privileged under Article 8.’
2.11
Meer specifiek is door het EHRM eveneens meerdere malen uitgemaakt dat een doorzoeking bij een advocatenkantoor een schending van artikel 8 EVRM kan opleveren:
‘The Court reiterates that the search of a lawyer's office has been regarded as interfering with ‘private life’ and ‘correspondence’ and, potentially, home, in the wider sense implied by the French text which uses the term ‘domicile’ (see Niemietz v. Germany, 16 December 1992, §§ 29–33, Series A no. 251 -B, and Tamosius v. the United Kingdom (dec.), no. 62002/00, ECHR 2002 -VIII; see also Sallinen and Others v. Finland, no. 50882/99, § 71, 27 September 2005, which confirms that the search of a lawyer's business premises also interfered with his right to respect for his ‘home’). The search of a company's business premises was also found to interfere with its right to respect for its ‘home’ (see Société Colas Est and Others v. France, no. 37971/97, §§ 40–42, ECHR 2002-111)’.6.
2.12
Recentelijk heeft het EHRM andermaal onderstreept dat het woord ‘woning’ in art. 8 EVRM zeer breed moet worden uitgelegd en niet alleen woningen omvat, maar zich ook kan uitstrekken tot bedrijfspanden van individuen of rechtspersonen, alsmede de bedrijfspanden van dochtervenootschappen of andere kantoorpanden:
‘the word ‘home’, appearing in the English text of Article 8, — the word ‘domicile’ in the French text has a broader connotation — covers residential premises and may extend also to certain professional or business premises (see Niemietz, cited above, § 30). It includes not only the registered office of a company owned and run by a private individual (see Buck, cited above, § 32) but also that of a legal person and its branches and other business premises (see Sallinen and Others v. Finland, no. 50882/99, § 70, 27 September 2005). ’7.
2.13
Hieruit volgt dat het begrip ‘woning’ in artikel 8 EVRM zeer ruim wordt uitgelegd, hieronder kan eveneens een advocatenkantoor vallen. In aanmerking ook genomen de vergelijking in de wetsgeschiedenis bij artikel 96c en 97 tussen de bescherming van het huisrecht enerzijds en de bescherming van het verschoningsrecht bij een doorzoeking in een ‘kantoor’ anderzijds, moet worden geconcludeerd dat het begrip ‘kantoor’ ruim moet worden uitgelegd. In de Europese jurisprudentie is in ieder geval geen enkele steun te vinden voor de beperkte uitleg van de rechtbank van het begrip ‘kantoor’.
Integendeel.
2.14
Concluderend menen requiranten dat onder het begrip ‘kantoor’ in de zin van de artikelen 96c en 97 Sv en zoals beschermd door artikel 8 EVRM wel degelijk het gehele kantoorpand van de verschoningsgerechtigde dient te worden begrepen. De beperktere uitleg van de rechtbank getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
Middel II
1.
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen die op straffe van nietigheid moeten worden nageleefd, meer in het bijzonder artikel 552a en 24 Sv, doordat het oordeel van de rechtbank dat onderscheid gemaakt kan worden tussen twee matternummers onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd.
Verweer
2.1
Namens requiranten is in het klaagschrift en tijdens de behandeling van het klaagschrift het volgende opgemerkt met betrekking tot de twee matternummers.
- —
Gedurende de eerste contacten met de cliënt worden het raamwerk en de basis voor de verdere dienstverlening opgezet.
- —
Bij grote kantoren, zoals [requirant 1], wordt informatie van een cliënt vele malen hergebruikt.
- —
Een cliënt heeft doorgaans maar één aanspreekpunt.
- —
Er is slechts één overeenkomst van opdracht tussen [requirant 1] (advocaat mr. [naam 1]) en mevrouw [naam 2] (en de heer [betrokkene 1]) gesloten.
- —
Toen de heer [betrokkene 1] met advocaat mr. [naam 1] meeging naar diens nieuwe kantoor, is geen nieuwe opdrachtbevestiging gestuurd naar mevrouw [naam 2].
Dat was ook niet nodig want de dienstverlening aan haar, aangevangen onder advocatuurlijke geheimhouding, werd voortgezet.
- —
Dat er twee matternummers zijn aangemaakt is van puur administratieve aard en had als achtergrond te voorkomen dat naar mevrouw [naam 2] rekeningen werden gestuurd die voor de heer [betrokkene 1] bedoeld waren.
- —
Het fysieke en digitale dossier heeft mr. [naam 1] bij advocatenkantoor [requirant 1] achtergelaten (zoals gebruikelijk is wanneer een medewerker een kantoor verlaat).
- —
De (fysieke en digitale) stukken die zijn opgesteld toen mr. [naam 1] nog bij [requirant 1] werkte, zijn terechtgekomen in de fysieke en digitale mappen die na het vertrek van mr. [naam 1] pas zijn aangemaakt. Deze stukken zijn later door mevrouw [requirant 3] en andere betrokkenen steeds weer geraadpleegd. De feiten en gegevens waarop deze stukken gebaseerd waren, waren al verstrekt toen mr. [naam 1] nog bij [requirant 1] werkzaam was.
- —
mr. [naam 1] heeft meerdere collega's (zowel advocaten als fiscalisten en notarissen) ingeschakeld ten behoeve van de dienstverlening aan [naam 2] en [betrokkene 1].
- —
Het verschoningsrecht ten aanzien van deze stukken is niet vervallen toen mr. [naam 1] [requirant 1] verliet en zich aansloot bij [B].
- —
Of er na het vertrek van mr. [naam 1] stukken zijn geproduceerd die informatie bevatten die aanvankelijk aan mr. [naam 1] is toevertrouwd of daarop voortbouwen, kan alleen mr. [naam 1] beoordelen. Hij is dan ook degene die moet nagaan of er in de dossiers stukken onder zijn verschoningsrecht vallen die zijn opgesteld toen hij nog bij [requirant 1] werkzaam was en of er stukken zijn die voortborduren op de informatie die hem is toevertrouwd in zijn hoedanigheid van advocaat.
2.2
Meer in het bijzonder is ten aanzien van de twee matternummers het volgende opgemerkt.
In het klaagschrift:
Ten behoeve van de heer [betrokkene 1] en mevrouw [naam 2] gezamenlijk is op 11 augustus 2010 een dossier geopend met dossiernummer (of matternummer) [002]. Deze matter is gesloten op 30 januari 2012. Op 12 januari 2011 is voor mevrouw [naam 2] alleen een dossier geopend met matternummer [001].
Deze splitsing heeft te maken met het reeds genoemde feit dat de heer [betrokkene 1] sinds januari 2011 cliënt is geworden bij het kantoor waar mr. [naam 1] thans, sinds 1 januari 2011 werkzaam is, kantoor [B] B.V. Mevrouw [naam 2] is cliënt gebleven van [requirant 1]. De dienstverlening namens [requirant 1] vanaf 11 augustus 20120 aan mevrouw [naam 2] en aan de heer [betrokkene 1] is overeengekomen in één overeenkomst van opdracht Na het vertrek van de heer [betrokkene 1] is geen nieuwe opdracht met mevrouw [naam 2] overeengekomen. Het feit dat er op twee verschillende ‘matternummers’ tijd is geschreven, waarover hierna meer, is van puur administratieve aard.
De stukken en gegevens die aan mr. [naam 1] zijn toevertrouwd door de heer [betrokkene 1] en mevrouw [naam 2] bevinden zich bij [requirant 1] in de fysieke en elektronische dossiers met matternummer [002] en ook in de fysieke en elektronische dossiers met matternummer [001]. Het gehele elektronische dossier verbonden aan matter [002] is gekopieerd in het elektronische dossier met matternummer [001] (aangezien het om een en dezelfde zaak gaat). mr. [naam 1] heeft niet het gehele dossier meegenomen naar zijn nieuwe kantoor maar een hoeveelheid stukken achtergelaten bij [requirant 1]. Deze stukken bevinden zich eveneens in het fysieke (en digitale) dossier met nummer [001].
In de digitale dossiers bevinden zich naast brieven, faxen, memoranda en notities ook e-mails die intern en extern zijn verstuurd in de onderhavige zaken.
In de pleitnotitie:
Er is slechts één overeenkomst van opdracht met mevrouw [naam 2] (en de heer [betrokkene 1]) gesloten. Deze overeenkomst is bevestigd per brief van 17 augustus 2010 van [naam 1] en [requirant 3]. Deze brief is gericht aan- en voor akkoord getekend door de heer en mevrouw [betrokkene 1] en de heer en mevrouw [naam 2]. De inhoud van deze brief valt ontegenzeggelijk onder het verschoningsrecht van [naam 1] dus de inhoud is volledig weggelakt op de aanhef en de handtekeningenpagina na (Productie 1: opdrachtbevestiging/machtiging).
Toen [betrokkene 1] met [naam 1] meeging, is er geen nieuwe opdrachtbevestiging gestuurd naar mevrouw [naam 2]. Dat was ook niet nodig want de dienstverlening werd gewoon voortgezet.
Dat er twee matternummers zijn aangemaakt is van puur administratieve aard. Het is mogelijk om alle gegevens in een matter te veranderen, maar dat werd onpraktisch bevonden. Toen mr. [naam 1] per 1 januari 2011 [requirant 1] verliet en zijn cliënt [betrokkene 1] bij hem bleef, moest het onderhanden werk van december 2010 nog worden gefactureerd. Dat is in februari 2011 gebeurd. Er diende in de tussentijd evenwel tijd te worden ingeboekt op naam van mevrouw [naam 2] en daarvoor is een nieuwe matter geopend. Hiermee werd voorkomen dat mevrouw [naam 2] een rekening zou krijgen die voor de heer [betrokkene 1] bedoeld was , of vice versa. Er is vervolgens geen tijd meer geschreven op het oude matternummer.
Het digitale dossier dat aan Matter I verbonden was, heeft [requirant 3] geheel gekopieerd en in het digitale dossier verbonden aan Matter II doen opnemen. Ook hieruit blijkt dat het om een en dezelfde zaak gaat, welke, het zij herhaald is aangevangen onder advocatuurlijke geheimhouding van mr. [naam 1].
Het fysieke dossier heeft mr. [naam 1] bij [requirant 1] achtergelaten (zoals gebruikelijk is wanneer een medewerker een kantoor verlaat). Hij heeft alleen enkele kopieën van stukken meegenomen naar zijn nieuwe kantoor. Van mr. [naam 1] begreep ik dat er bijvoorbeeld een originele verklaring van mevrouw [naam 2] is achtergebleven bij [requirant 1]. Zo ook alle originele brieven en andere stukken in dit dossier.
De stukken die zijn opgesteld toen mr. [naam 1] nog bij [requirant 1] werkte, zijn terechtgekomen in de fysieke mappen die na het vertrek van mr. [naam 1] pas zijn aangemaakt. Dit betreft onder meer de opdrachtbevestiging/machtiging, besprekingsverslagen, notities, berekeningen en overzichten van verschillende scenario's. Deze stukken zijn later door mevrouw [requirant 3] en andere betrokkenen steeds weer geraadpleegd toen er nader onderzoek moest worden gedaan of brieven van de belastingdienst moesten worden beantwoord. De feiten waarop deze stukken gebaseerd waren, waren al verstrekt toen mr. [naam 1] nog bij [requirant 1] werkzaam was. De nadere uitwerking ervan, de kwalificatie en berekeningen zijn later pas gemaakt.
Standpunt rechtbank
3.1
De rechtbank heeft op dit verweer gereageerd door te overwegen:
De raadkamer ziet reden onderscheid te maken tussen deze twee matter-nummers.
3.2
Vervolgens gaat de rechtbank inhoudelijk in op de consequenties van dit onderscheid resulterend in de conclusie dat ten aanzien van het nieuwste matternummer het beklag ongegrond is en ten aanzien van het oudste matternummer de beslissing wordt aangehouden hangende nader onderzoek door de rechter-commissaris.
Toelichting
4.1
Geconcludeerd kan worden dat het oordeel van de rechtbank, inhoudende dat er een onderscheid gemaakt kan worden tussen de matternummers [001] en [002], niet nader is gemotiveerd, hetgeen gezien het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat namens requiranten op dit punt is gevoerd, geboden was. Met name ook nu het oordeel van de rechtbank over dit onderscheid doorwerkt in haar eindbeslissing. Het oordeel van de rechtbank als zou het beslag zich op deze wijze laten indelen en als zou het beklag derhalve ook op basis van die scheiding kunnen worden beoordeeld, is dan ook onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
4.2
Naar de mening van requiranten miskent de rechtbank namelijk dat er ten tijde van het leggen van het beslag op geen enkele wijze een onderscheid is gemaakt tussen deze matternummers. Dat tonen de beslaglijsten in deze zaak ook aan.
4.3
Ten aanzien van het digitale beslag (volgnummer 1 en 2 op de beslaglijst productie 2 bij het klaagschrift en volgnummer E.l.1.12 op de beslaglijst die onderdeel is van productie 7 bij het klaagschrift) geldt bovendien dat evident is dat zich hiertussen diverse (verschoningsgerechtigde) stukken bevinden die zelfs op geen van deze matternummers betrekking hebben. Zo zijn er bijvoorbeeld volledige kopieën in beslag genomen van de mailboxen van de betrokkenen. Het behoeft geen betoog dat zich hiertussen divers verschoningsgerechtigd materiaal bevindt dat ook geenszins onder een van de genoemde matternummers valt. Dat geldt ook voor zover het de mailboxen van de fiscalisten betreft nu het gezien de multidisciplinaire kantoorstructuur van [requirant 1] zeer aannemelijk is dat zij in diverse zaken waarin zij gewerkt hebben een afgeleid verschoningsrecht hebben. Namens requiranten is in raadkamer ook gesteld dat ‘het overgrote deel van de in beslag genomen mailboxen verschoningsgerechtigd materiaal bevat, of materiaal dat met de zaak niet van doen heeft’.
4.4
De rechtbank motiveert echter niet op basis van welke aannames en conclusies zij dit onderscheid in twee matternummers maakt en licht ook niet toe op grond waarvan wordt afgeweken van de stelling van requiranten dat het gebruik van twee nummers slechts een kwestie is van administratieve aard en enkel was ingegeven door de noodzaak een nieuw nummer te hanteren voor de rekeningen aan [naam 2] en derhalve voor de beoordeling van het beklag niet relevant is. Zoals namens requiranten is gesteld zijn beide matternummers geenszins gescheiden dossiers — er ligt ook maar één overeenkomst van opdracht aan ten grondslag. Beide matternummers bevatten overwegend dezelfde stukken, stukken van voor het vertrek van mr. [naam 1] (vanaf nu: ‘pre mr. [naam 1]’) en stukken die mogelijk zijn toegevoegd aan het dossier en/of zijn geconcipieerd door [requirant 1] na het vertrek van mr. [naam 1] (vanaf nu: ‘post mr. [naam 1]’). De rechtbank creëert hiermee (impliciet) de fictie van twee afzonderlijke overeenkomsten van opdracht. Een met een advocaat en een met een (aantal) fiscalist(en).
4.5
De conclusie is dan ook dat het oordeel van de rechtbank, dat onderscheid gemaakt kan worden tussen de twee matternummers onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd.
Middel III
1.
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen die op straffe van nietigheid moeten worden nageleefd, meer in het bijzonder de artikelen 98 en 218 Sv doordat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat op de stukken onder matternummer [001] het verschoningsrecht niet van toepassing is, welk oordeel getuigt van een te beperkte uitleg van het begrip (afgeleid) verschoningsrecht, althans, dit oordeel is onvoldoende gemotiveerd.
Dit middel valt in twee onderdelen uiteen:
- a)
Ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft de rechtbank geoordeeld: Nu onvoldoende is gebleken dat aan matter-nummer [001] onder de (eind)verantwoordelijkheid van een verschoningsgerechtigde is gewerkt, niet langer gezegd [kan, KF/NL] worden dat het matter-nummer informatie bevat waarvan de wetenschap een verschoningsgerechtigde als zodanig is toevertrouwd.
zodat klaagster dienaangaande geen beroep op het afgeleid verschoningsrecht toekomt.
- b)
Ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft de rechtbank geoordeeld dat het verschoningsrecht op matternummer [002] is prijsgegeven door het voegen van mogelijke geheimhouderstukken in een andere matter onder de verantwoordelijkheid van een niet-verschoningsgerechtigde.
Verweer
2.1
Namens requiranten is tijdens de behandeling van het klaagschrift uitvoerig verweer gevoerd met betrekking tot het beslag (zie ook hetgeen is opgenomen onder ‘verweer’ in middel II dat hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd), waarbij is geconcludeerd dat op het gehele beslag het verschoningsrecht van toepassing is.
Strekking van dit verweer was dat het verschoningsrecht van mr. [naam 1] op de stukken niet vervallen was na zijn vertrek bij [requirant 1].
Standpunt rechtbank
3.1
De rechtbank heeft op dit verweer gereageerd door (onder meer) het volgende te overwegen:
Na het vertrek van mr. [naam 1] — met medeneming van [betrokkene 1] als cliënt — heeft Loyens & Loef NV er voor gekozen om voor de werkzaamheden ten behoeve en in opdracht van [naam 2] een dossier met een nieuw matter-nummer aan te maken. Dit dossier is niet gevoerd onder (eind)verantwoordelijkheid van een andere advocaat maar —gelet op de uren die door de verschillende medewerkers van [requirant 1] N.V. is gewerkt in dit matter-nummer — onder (eind)verantwoordelijkheid van fiscalisten.
(…)
Nu onvoldoende is gebleken dat aan matter-nummer [001] onder de (eind)verantwoordelijkheid van een verschoningsgerechtigde is gewerkt, kan niet langer gezegd worden dat het matter-nummer informatie bevat waarvan de wetenschap een verschoningsgerechtigde als zodanig is toevertrouwd. zodat klaagster dienaangaande geen beroep op het afgeleid verschoningsrecht toekomt. Het feit dat zich mogelijk — de raadkamer kan dat niet beoordelen — in dit matter-nummer stukken bevinden uit een advocatuurlijk dossier (zijnde matter-nummer [002]) doet hieraan niet af. Immers, door het voegen van mogelijke geheimhouderstukken in een andere matter onder de verantwoordelijkheid van een niet-verschoningsgerechtigde is het verschoningsrecht prijsgegeven.
Toelichting
4.1
Zoals onder middel II reeds is toegelicht is het oordeel van de rechtbank dat onderscheid gemaakt kan worden tussen de matternummers [001] en [002] naar de mening van requiranten onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. Als gevolg hiervan ontstaat ten onrechte de indruk dat beide matternummers geheel gescheiden dossiers zijn. Daarvan is zoals van de zijde van requiranten is betoogd geen sprake. Beide matternummers bevatten overwegend dezelfde stukken, te weten stukken pre mr. [naam 1].
4.2
Naar de stellige overtuiging van requiranten maakt de rechtbank ten onrechte een onderscheid tussen de verschillende matternummers daar waar het de vraag betreft of hierop het verschoningsrecht van mr. [naam 1] van toepassing is. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van (afgeleid) verschoningsrecht is niet doorslaggevend welke stempel of nummer een bepaald stuk binnen een advocatenkantoor heeft gekregen en in welk concreet dossier het stuk in het advocatenkantoor wordt aangetroffen, maar op welke basis en op welke grond het stuk ter beschikking is gekomen van de verschoningsgerechtigde en de overige medewerkers van het advocatenkantoor.
4.3
Niet ter discussie staat dat ten tijde van de werkzaamheid van mr. [naam 1] bij [requirant 1] alle stukken in het dossier met matternummer [002] (potentieel) onder het verschoningsrecht vielen. Tot dat oordeel komt ook de rechtbank nu zij ter zake matternummer [002] tot de conclusie komt dat het nog steeds aan mr. [naam 1] is om te bepalen of zijn verschoningsrecht hierop van toepassing is (overweging d.2.3), hoewel hij ten tijde van het beslag niet langer werkzaam was bij [requirant 1] en het dossier aldaar is aangetroffen. Daaruit volgt dat ook de rechtbank vindt dat alle stukken die in het kader van matternummer [002] zijn verkregen potentieel onder het (afgeleid) verschoningsrecht van mr. [naam 1] vallen.
4.4
Dat is ook in lijn met de jurisprudentie over het afgeleide verschoningsrecht.
4.5
De Hoge Raad stelt (HR 29 maart 1994, NJ 1994/552):
‘De aard en complexiteit van een aangelegenheid die aan een advocaat wordt toevertrouwd kunnen meebrengen dat hij het voor een behoorlijke vervulling van zijn taak als raadsman noodzakelijk oordeelt een al dan niet aan zijn kantoor verbonden derde als deskundige in te schakelen om zo over de vereiste speciale deskundigheid te kunnen beschikken welke hij zelf niet heeft. In aanmerking genomen dat die deskundige in verband met de uitvoering van de hem door de advocaat gegeven opdracht zo nodig kennis moet kunnen nemen van bepaalde gegevens en stukken ten aanzien waarvan de plicht tot geheimhouding voor de advocaat geldt, is ook in zoverre een uitbreiding van diens geheimhoudingsplicht en verschoningsrecht geboden. Daarbij maakt het geen verschil of bedoelde gegevens aan deze deskundige mondeling dan wel schriftelijk door de advocaat zijn verstrekt en of hij ten kantore van de advocaat kennis neemt van de inhoud van bedoelde stukken dan wel deze stukken onder zich verkrijgt doordat de advocaat hem die ter hand stelt of laat stellen’
(onderstreping NL/KF).
4.6
Annotator A.C. 't Hart voegt daar nog aan toe:
‘Aangezien aan het personeel van een advocaat wel een afgeleid verschoningsrecht toekomt, kan binnen grote kantoorcombinaties, waarin verschoningsgerechtigde advocaten en notarissen samenwerken met niet verschoningsgerechtigde beroepsgroepen als accountants en belastingadviseurs (voor zover niet tevens advocaat), onduidelijkheid ontstaan welk personeel nu wel en welk niet een afgeleid verschoningsrecht toekomt. Het antwoord zou zelfs wel eens kunnen gaan afhangen van een handige interne organisatie.
Vervolgens zou dat dan leiden tot ongelijkheid tussen dergelijke grote kantoren en kleine kantoren die incidenteel specifieke deskundigheid extern moeten aantrekken.
Bovendien zou deze beslissing, toegepast op medisch terrein, de bescherming van het beroepsgeheim door een verschoningsrecht goeddeels illusoir maken: want via andere leden van een ziekenhuisteam zou Justitie wel toegang kunnen krijgen tot de gegevens, die de behandelend arts niet mag en niet wil verschaffen.’
4.7
Met deze uitspraak van de Hoge Raad is die onduidelijkheid weggenomen, aldus 't Hart:
‘M.i. komt de HR hier ruiterlijk terug op zijn eerdere standpunt. Vooropgesteld wordt opnieuw dat een registeraccountant geen eigen verschoningsrecht toekomt (zie reeds HR 25 oktober 1983, NJ 1984, 132). Maar wel dient voor de registeraccountant een (van de raadsman) afgeleid verschoningsrecht te worden aangenomen indien het gaat om stukken die vielen onder het verschoningsrecht van de raadslieden voordat zij aan de registeraccountant waren ter hand gesteld (zoals dus ook nota's en brieven, bedoeld voor derden zoals de accountant, en gespreksverslagen). (…) Deze beslissing lijkt mij van groot belang om het verschoningsrecht in de huidige verhoudingen te realiseren en de belangen die daarmee zijn gemoeid op evenwichtige wijze tot hun recht te laten komen. (onderstreping NL/KF).’
4.8
Zoals 't Hart ook stelt is niet doorslaggevend wáár een bepaald stuk wordt aangetroffen, of voor wat betreft deze casus: in welk dossier, maar gaat het om de vraag of de stukken ten tijde van de verkrijging door de afgeleid verschoningsgerechtigde onder het verschoningsrecht van de advocaat (mr. [naam 1]) vielen.
4.9
Melai/Groenhuijsen (Spronken en Fernhout) merkt hierover nog op:
‘Verschoningsgerechtigden zullen zich in de praktijk vaak bedienen van medewerkers die in hun opdracht werken en daardoor onvermijdelijk kennis krijgen van de zaken die hun werk- of opdrachtgever ook in rechte voor zich mag houden. (…) Ook door vererving en praktijkopvolging kunnen praktijkgegevens bij anderen terecht komen.
Het verschoningsrecht zou weinig zin hebben als die personen wel verplicht zouden kunnen worden in rechte te verklaren. (…) Het afgeleid verschoningsrecht is in de rechtspraak erkend. (…) De secretaresse en de telefoniste hebben een afgeleid verschoningsrecht, omdat de advocaat nu eenmaal niet buiten hen kan, maar de koffiejuffrouw en de poetsvrouw die toevallig iets opvangen ook.’
(onderstreping NL/KF).8.
4.10
Dat afgeleide verschoningsrecht vervalt niet bij vertrek van de secretaresse of de advocaat, ook in zo'n geval heeft een secretaresse nog steeds een afgeleid verschoningsrecht als zij gevraagd wordt naar informatie die zij ter beschikking heeft gekregen in haar hoedanigheid van secretaresse van een advocaat. Niet doorslaggevend is of de advocaat, wiens verschoningsrecht naar haar wordt afgeleid, nog op het kantoor werkt. Doorslaggevend is het feit dat haar de informatie is verstrekt in het kader van een (afgeleid) verschoningsgerechtigde relatie.
4.11
Verwezen zij ook naar de Aanwijzing toepassing opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen tegen advocaten waarin staat:9.
‘Algemeen wordt aanvaard dat de plicht tot geheimhouding van de advocaat niet alleen geldt voor hemzelf, maar ook voor het op zijn kantoor werkzame personeel, dat een afgeleid verschoningsrecht toekomt. Deze uitbreiding is op praktische gronden geboden, omdat anders de plicht van de advocaat tot geheimhouding voor een belangrijk gedeelte illusoir zouden worden, gelet op de voor de advocaat bestaande noodzaak bedoelde personeelsleden bij zijn werkzaamheden te betrekken. Het afgeleide verschoningsrecht geldt niet alleen voor personeel van het eigen kantoor, zoals secretaresses of telefonistes, maar ook voor door de advocaat ingeschakelde deskundigen.’
4.12
Om terug te keren naar de onderhavige zaak. Voor de vraag of het in beslag genomen materiaal potentieel verschoningsgerechtigd is, is geenszins doorslaggevend in welke map een bepaald document zit, of welk nummer het document administratief toegewezen heeft gekregen, maar is doorslaggevend in welk kader de afgeleid verschoningsgerechtigde dit document ter beschikking heeft gekregen. Daarbij speelt ook mee welke verwachtingen de betrokkenen die zich tot de verschoningsgerechtigde heeft gewend daaraan kon en mocht ontlenen. Het andersluidende oordeel van de rechtbank getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende gemotiveerd.
Onderdeel a.
4.13
Indien deze overwegingen worden toegepast op de specifieke overwegingen van de rechtbank dan kan het volgende worden gesteld.
4.14
Het eerste deel van het middel richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat:
‘Nu onvoldoende is gebleken dat aan matter-nummer [001] onder de (eind)verantwoordelijkheid van een verschoningsgerechtigde is gewerkt, kan niet langer gezegd worden dat het matter-nummer informatie bevat waarvan de wetenschap een verschoningsgerechtigde als zodanig is toevertrouwd. zodat klaagster dienaangaande geen beroep op het afgeleid verschoningsrecht toekomt.’
4.15
Naar het oordeel van requiranten stelt de rechtbank ten onrechte dat voor het aannemen van een afgeleid verschoningsrecht binnen een kantoor als [requirant 1] relevant c.q. doorslaggevend is of sprake was van enige (eind)verantwoordelijkheid van een verschoningsgerechtigde dan wel dat het aannemen van een dergelijke (eind) verantwoordelijkheid kan worden gebaseerd op het aantal uren dat een verschoningsgerechtigde in een bepaald dossier heeft gewerkt ten opzichte van het aantal uren dat een niet-verschoningsgerechtigde heeft gewerkt. Hiermee miskent de rechtbank de strekking van het verschoningsrecht.
4.16
Met het verschoningsrecht wordt namelijk beoogd het belang te beschermen dat eenieder vrijelijk een advocaat kan raadplegen zonder vrees voor openbaarmaking van hetgeen aan deze in diens hoedanigheid wordt toevertrouwd (ingevolge o.m. HR 1 maart 1985, NJ 1986, 173). Die informatie kan vervolgens worden hergebruikt door derden (accountants, fiscalisten etc.) waardoor sprake is van een afgeleid verschoningsrecht (zie o.m. het aangehaalde arrest HR 29 maart 1994, NJ 1994, 552).
Het gebeurt met enige regelmaat dat een advocaat bijvoorbeeld een accountantskantoor inschakelt voor een intern onderzoek. De rol van de advocaat bij de uitvoering van dat onderzoek is uiterst klein — hij heeft immers geen relevante inhoudelijke kennis en in grote onderzoeken is het aantal betrokken medewerkers van het betrokken accountantskantoor doorgaans vele malen groter dan het aantal betrokken strafrechtadvocaten. Dat doet echter niets af aan het (afgeleid) verschoningsrecht.
4.17
In de onderhavige zaak is een opdrachtbevestiging gestuurd door [naam 1] en [requirant 3]. Bij de opdrachtbevestiging zijn algemene voorwaarden gevoegd op grond waarvan overigens [requirant 1] de opdrachtnemer wordt geacht te zijn (Productie 1 bij de pleitnota). Mevrouw [naam 2] heeft op basis van deze opdrachtverstrekking informatie toevertrouwd aan [naam 1] (en overigens ook aan [requirant 3]) en hij heeft op zijn beurt deze informatie gedeeld (in fysieke memoranda, e-mails, mondeling etc.) met derden binnen hetzelfde samenwerkingsverband (fiscalisten, advocaten, kandidaat-notarissen en notarissen). Deze stukken en gegevens bevonden zich ten tijde van de doorzoeking op verschillende plaatsten bij [requirant 1] in het kantoorpand (zie middel I m.b.t. het begrip ‘kantoor’).
4.18
Het oordeel van de rechtbank dat doorslaggevend is hoeveel verschoningsgerechtigden betrokken waren bij de zaak getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Relevant is enkel de vraag of de bewuste gegevens verkregen zijn in het kader van een verschoningsgerechtigde relatie.
4.19
Herhaald zij voorts dat het matternummer [001] slechts een administratief gegeven is en niets zegt over de vraag of de stukken die zich in dat dossier bevinden al dan niet verschoningsgerechtigd zijn. Voor zover het om documenten ‘pre [naam 1]’ gaat geldt dat hierop het verschoningsrecht van mr. [naam 1] nog berust, alsmede het afgeleid verschoningsrecht van de overige medewerkers van [requirant 1] die het dossier na het vertrek van mr. [naam 1] nog onder zich hadden. Dit dossier en de stukken hierin zijn immers verkregen in het kader van een verschoningsgerechtigde relatie.
4.20
Voor zover het dossier stukken zou bevatten die gekwalificeerd kunnen worden als ‘post [naam 1]’ en bijvoorbeeld voortborduren op verschoningsgerechtigde stukken van de periode pre mr. [naam 1], dan geldt, zoals ook in pleidooi is gesteld (nummer 23), dat het in beginsel aan mr. [naam 1] is om te bepalen of hierop al dan niet zijn (afgeleid) verschoningsrecht van toepassing is.
4.21
Daar komt bij dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er ook na het vertrek van mr. [naam 1] door verschoningsgerechtigden in het dossier met nummer [001] is gewerkt. Zelfs indien gemeend zou worden dat niet (of niet langer) een afgeleid verschoningsrecht op dit gehele dossier rustte, dan nog hadden de verschoningsgerechtigden die in dit dossier hebben gewerkt zich moeten kunnen uitlaten over de vraag of hetgeen onder nummer [001] in beslag is genomen onder hun (afgeleid) verschoningsrecht viel. De rechtbank heeft echter gesteld dat het gehele dossier [001] niet verschoningsgerechtigd is.
4.22
Het oordeel van de rechtbank dat geen verschoningsrecht aanwezig is ter zake matternummer [001] is dan ook onjuist, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd
Onderdeel b.
4.23
Zoals ook onder middel II is toegelicht dienen de matternummers [002] en [001] niet als gescheiden dossiers te worden beschouwd, maar als één geheel, welk geheel verschoningsgerechtigde stukken bevat die door [requirant 1] zijn ontvangen c.q. geconcipieerd voor het vertrek van mr. [naam 1]. Voor deze stukken geldt een (afgeleid) verschoningsrecht.
4.24
Het oordeel van de rechtbank dat het administratief hernummeren van dossier [002] in [001], dan wel het kopiëren van de stukken die eerst geregistreerd stonden in [002] naar [001], kan worden gekwalificeerd als het ‘prijsgeven’ van het verschoningsrecht is naar de mening van requiranten onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.
4.25
De rechtbank motiveert ook niet, of licht anderszins toe, door wie het verschoningsrecht zou zijn prijsgegeven. Daarbij geldt dat de rechtbank niet het oog heeft op het moment dat mr. [naam 1] [requirant 1] verliet met achterlating van de stukken en gegevens die in het kader van zijn verschoningsgerechtigde relatie waren ontvangen. De rechtbank concludeert immers terecht dat dit vertrek an sich niet tot het prijsgeven van het verschoningsrecht leidt en op de stukken met nummer [002] die zijn aangetroffen bij [requirant 1] (mogelijk) nog wel het verschoningsrecht van mr. [naam 1] van toepassing is. Op welk moment het verschoningsrecht dan wel is prijsgegeven en door wie, blijkt echter niet en de rechtbank motiveert dat ook niet.
4.26
Naar de mening van requiranten kan in ieder geval het hernummeren van de stukken bezwaarlijk als ‘prijsgeven’ worden gekwalificeerd. Herhaald zij dat de stukken die zijn ‘hernummerd’, afkomstig en verkregen in matternummer [002], zijn verkregen in het kader van een verschoningsgerechtigde relatie. De aanspraak die de cliënt van de verschoningsgerechtigde maakt op het verschoningsrecht, in welk kader hij bijvoorbeeld in vertrouwen informatie heeft gedeeld, vervalt ook niet door een dergelijke administratieve handeling door een ander dan de verschoningsgerechtigde.
4.27
Het oordeel van de rechtbank komt er de facto op neer dat indien een advocaat een dossier achterlaat bij (bijvoorbeeld) zijn secretaresse, welke secretaresse op het moment van verkrijging van het dossier een afgeleid verschoningsrecht heeft van de advocaat, en deze secretaresse het dossier vervolgens in een andere map legt en/of het een ander nummer geeft, het (afgeleid) verschoningsrecht door die enkele administratieve handeling wordt prijsgegeven. Requiranten menen dat zulks niet als juist kan worden aanvaard.
4.28
Melai/Groenhuijsen (Spronken en Fernhout) merkt hierover nog op:
‘de grens ligt daar waar de geheimhouder zelf op ongeoorloofde wijze informatie prijs geeft. Als bijvoorbeeld een advocaat in het café zich geheimen van zijn cliënt laat ontvallen, zullen de toehoorders daarover later moeten verklaren.’10.
4.29
Aan het ‘prijsgeven’ van het verschoningsrecht dienen derhalve bepaaldelijk hoge eisen te worden gesteld. Het is daarbij naar de mening van requiranten ook niet doorslaggevend wáár bepaalde verschoningsgerechtigde stukken zich bevinden.
4.30
Zo betekent bijvoorbeeld het enkele versturen van een verschoningsgerechtigd stuk naar een derde buiten de verschoningsgerechtigde kring nog geenszins het ‘prijsgeven’ van het verschoningsrecht. Dat was bijvoorbeeld aan de orde in de Ahold-zaak, Hof Amsterdam 25 juni 2008.11. In die zaak ging het om een onderzoeksrapport dat op verzoek van en onder auspiciën van advocatenkantoor Gibson Dunn (dat optrad voor Deloitte Accountants B.V.) was uitgevoerd door ‘een ter zake deskundige accountant uit de wereldwijde Deloitte organisatie’ maar ‘not by an employee of the Dutch firm of Deloitte’. Dat onderzoeksrapport was vervolgens gestuurd naar de partner van Deloitte Group Support Center B.V. Deze (rechts) persoon was echter niet de opdrachtgever of uitvoerder van het rapport en tevens niet de cliënt ten behoeve waarvan het rapport was opgemaakt (dat was namelijk o.a. Deloitte Accountants B.V.).
Feitelijk was het rapport derhalve gestuurd naar een derde die niet bij de kring van (afgeleid) verschoningsgerechtigden behoorde. Desalniettemin oordeelde het gerechtshof dat deze derde het onderzoeksrapport niet behoefde uit te leveren omdat dit verschoningsgerechtigd was.
4.31
Herhaald zij overigens dat ook de rechtbank dit standpunt deels onderstreept door te overwegen dat de fysieke en digitale dossiers voor zover deze zien op matternummer [002] wel degelijk onder het verschoningsrecht van mr. [naam 1] vallen, hoewel deze waren aangetroffen bij [requirant 1] op het moment dat mr. [naam 1] daar niet meer werkzaam was.
4.32
Ten overvloede wordt tot slot nog opgemerkt dat de advocaat-cliëntrelatie tussen mr. [naam 1] en de heer [betrokkene 1] nog steeds bestaat. Van prijsgeven van een verschoningsrecht ten aanzien van informatie die van hem afkomstig is (en die bij [requirant 1] in beslag is genomen) kan al helemaal geen sprake zijn.
Conclusie
4.33
De conclusie is dat de rechtbank een te beperkte uitleg heeft gegeven aan het (afgeleide) verschoningsrecht en ten onrechte doorslaggevend heeft geacht de wijze waarop bepaalde gegevens bij [requirant 1] administratief waren geregistreerd. Naar het oordeel van requiranten is namelijk niet doorslaggevend het nummer onder welk een bepaald document is geregistreerd, maar de wijze en grondslag waarop en binnen welk kader de gegevens zijn verkregen. Nu vaststaat, en de rechtbank heeft dat ook willen aannemen, dat het verschoningsrecht op alle gegevens die ‘pre [naam 1]’ zijn verkregen niet is prijsgegeven enkel door het vertrek van mr. [naam 1], geldt dat dit verschoningsrecht ook na de administratieve hernummering nog bestaat. Voor zover met oude gegevens (vallend onder het afgeleide verschoningsrecht) nieuwe documenten zouden zijn geconcipieerd in het nieuwe matternummer, dan is het nog steeds aan de verschoningsgerechtigde om te beoordelen of zijn verschoningsrecht hierop (nog) van toepassing is.
4.34
Het oordeel van de rechtbank dat op de documenten die geregistreerd staan onder het matternummer [001] geen verschoningsrecht van toepassing is omdat dit matternummer niet langer onder (eind)verantwoordelijkheid viel van een verschoningsgerechtigde en voor zover onder dit nummer pre mr. [naam 1] documenten zijn geregistreerd het verschoningsrecht op deze gegevens is prijsgegeven, getuigt van een te beperkte uitleg van het begrip (afgeleid) verschoningsrecht en is derhalve onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.
4.35
Ook overigens geldt dat, zelfs als men zou menen dat het afgeleid verschoningsrecht op ‘pre [naam 1]’ gegevens is prijsgegeven, het hoe dan ook aan de verschoningsgerechtigden die in het dossier [001] hebben gewerkt is om zich als eerste over de status van de stukken in dat dossier uit te laten. Het standpunt van de rechtbank dat op het gehele dossier met nummer [001] helemaal geen verschoningsrecht van toepassing is, is hoe dan ook onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.
Middel IV
1.
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen die op straffe van nietigheid moeten worden nageleefd meer in het bijzonder artikel 98 en 218 Sv doordat de rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat ten aanzien van matternummer [002] sprake is van ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’ die doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen.
Toelichting
2.1 Blijkens de overweging van de rechtbank onder paragraaf d.2.3. in de beschikking van [requirant 1] (paragraaf c. in de overige beschikkingen) heeft ze willen aannemen dat hetgeen onder matternummer [002] in beslag is genomen mogelijk (deels) onder het afgeleid verschoningsrecht van mr. [naam 1] viel. De rechtbank overweegt namelijk:
‘Zoals uit het voorgaande volgt, is het in beginsel aan mr. [naam 1], als verschoningsgerechtigde, om te beoordelen of de ten aanzien van matter-nummer [002] in beslag genomen stukken, voor zover kennisneming daarvan zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, voorwerp van het strafbare feit uitmaken dan wel tot het begaan daarvan hebben gediend. Het standpunt van mr. [naam 1] hieromtrent zal in beginsel geëerbiedigd moeten worden. Bij verschil van mening over de juistheid van zijn standpunt dient de deken van de orde van advocaten dit standpunt te toetsen en (ook weer in beginsel) te beslissen.’12.
2.2
Desalniettemin heeft de rechtbank geoordeeld dat aan een eventueel beroep van mr. [naam 1] op zijn verschoningsrecht ter zake van matternummer [002] voorbij kan worden gegaan nu de rechtbank concludeert dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden. Naar de mening van requiranten is dat standpunt van de rechtbank onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.
2.3
Vooropgesteld, op geen enkel moment tijdens of na de doorzoeking of de inbeslagname is van de zijde van het OM gesteld dat sprake was van ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’. lets wat overigens ook logisch was omdat dit enkel aan de rechter-commissaris is om te beslissen en die was tijdens de zoeking niet aanwezig.
2.4
Ook ten tijde van de behandeling in raadkamer is gedurende de gehele behandeling de vraag of sprake was van zeer uitzonderlijke omstandigheden niet aan de orde geweest.
Althans, door het OM is niet gesteld dat hiervan sprake is. Namens requiranten is volledigheidshalve wel opgemerkt dat hier géén sprake van was.
2.5
De rechtbank legt aan haar oordeel, zakelijk weergegeven, de volgende overwegingen ten grondslag:
- a)
Aan de orde is een verdenking van witwassen van het vermogen in de Stiftung [A] van een bedrag van € 26.580.570.
- b)
De criminele herkomst van de gelden zou liggen in de onherroepelijke veroordeling ter zake het doen van een valse belastingaangifte, valsheid in geschrifte en verduistering.
- c)
Inherent aan witwassen is het verhullen van de oorspronkelijke herkomst, hetgeen doorgaans gepaard gaat met schijnconstructies waarbij de kans groot is dat hierbij gebruik gemaakt wordt van documenten waaraan op één of andere wijze een schijn van geloofwaardigheid moet worden toegeschreven waarbij het niet ondenkbaar is dat juridische adviseurs en/of belastingadviseurs worden ingeschakeld om dergelijke documenten op te stellen en/of te voorzien van een schijnbaar legale status. Daarvoor is niet noodzakelijk dat de desbetreffende ingeschakelde adviseurs ook op de hoogte zijn van de werkelijke herkomst van het oorspronkelijk wit te wassen vermogen.
- d)
Er is derhalve sprake van de verdenking van een zeer ernstige misdrijf en niet uitgesloten is dat het voorhanden hebben van het vermogen gedurende lange termijn heeft kunnen voortduren dank zij (het opstellen van) documenten betreffende diverse financiële, fiscale en/of juridische constructies.
2.6
De rechtbank komt zo tot de conclusie dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden, waardoor de kans als groot moet worden geschat dat zich onder de in beslag genomen stukken en/of bestanden, ook stukken en/of bestanden bevinden die — middellijk of onmiddellijk — hebben bijgedragen aan het misdrijf waarop de verdenking betrekking heeft.
2.7
Allereerst moet worden opgemerkt dat gezien de overweging van de rechtbank niet geheel duidelijk is welk criterium zij nu precies van toepassing acht. De indruk ontstaat dat de rechtbank twee afzonderlijke zaken in haar overweging door elkaar haalt, te weten enerzijds de vraag of sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt — ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap de verschoningsgerechtigde als zodanig is toevertrouwd — moet prevaleren boven het verschoningsrecht (vgl. o.a. HR 1 maart 1985, NJ 1986, 173; HR 14 oktober 1986, NJ 1987, 490) en anderzijds de vraag of zich tussen de in beslag genomen stukken, stukken bevinden die voorwerp uitmaken van het strafbare feit of tot het begaan daarvan hebben gediend, de corpora et instrumenta delicti.
2.8
In ieder geval roept de woordkeus ‘waardoor’ in de zinsnede dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden, waardoor de kans als groot moet worden geschat veel vragen op. De indruk bestaat dat de rechtbank bij de conclusie dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die het verschoningsrecht buitenspel zetten, van belang acht het feit dat zich vermoedelijk binnen het beslag stukken bevinden die middellijk of onmiddellijk hebben bijgedragen aan het misdrijf waarop de verdenking betrekking heeft. Naar de mening van requiranten geeft de rechtbank daarmee een onjuiste uitleg aan de jurisprudentie ter zake het aannemen van zeer uitzonderlijke omstandigheden. De omstandigheden die in de jurisprudentie als ‘zeer uitzonderlijk’ worden gekwalificeerd zijn immers allemaal omstandigheden die geheel los staan van de potentiële inhoud van het verschoningsgerechtigde beslag.
2.9
Er bestaat veel jurisprudentie op het gebied van de ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’ uit welke jurisprudentie kan worden opgemaakt welke omstandigheden wél een rol kunnen en mogen spelen bij het aannemen van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden.
2.10
In HR 14 juni 2005 (LJN AT4418) is het volgende overwogen:
‘Het verschoningsrecht van de advocaat is in zoverre niet absoluut dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt — ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap de advocaat als zodanig is toevertrouwd — moet prevaleren boven het verschoningsrecht. Dit brengt mee dat, waar doorzoeking ter inbeslagneming bij een advocaat zonder diens toestemming reeds kan plaatsvinden als het gaat om brieven en geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, die toestemming in geval van zeer uitzonderlijke omstandigheden evenmin nodig is als de doorzoeking ter inbeslagneming een verdere strekking heeft en is gericht op brieven en geschriften die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen. De beantwoording van de vraag welke omstandigheden als zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt, laat zich niet in een algemene regel samenvatten. De enkele omstandigheid dat een advocaat als verdachte wordt aangemerkt is in ieder geval niet toereikend maar wel de verdenking van een ernstig strafbaar feit, zoals het vormen van een crimineel samenwerkingsverband van een advocaat met bepaalde cliënten. Dan zal het belang van die cliënten dat zij ervan moeten kunnen uitgaan dat de advocaat geheim houdt hetgeen zij hem in die criminele aangelegenheid hebben toevertrouwd moeten wijken voor het belang dat de waarheid aan het licht komt. In een dergelijk geval dienen het verschoningsrecht en de daarmee samenhangende beperkingen van de uitoefening van de beslag- en doorzoekingsbevoegdheden te wijken voor het belang van de strafvordering, zij het dat ook dan de inbreuk op het verschoningsrecht niet verder mag gaan dan strikt nodig is voor het aan het licht brengen van de waarheid van het desbetreffende feit, waarbij zorg moet worden betracht om te voorkomen dat de belangen van andere cliënten van de advocaat dan de cliënten die betrokken zijn bij de strafbare feiten waarvan de advocaat wordt verdacht, onevenredig worden getroffen (vgl. HR 30 november 1999, NJ 2002, 438, HR 12 februari 2002, NJ 2002, 439, HR 18 juni 2002 LJN AD5297).’
2.11
Uit deze overwegingen volgt dat de aard van de verdenking een rol speelt, alsmede de vraag of de advocaat (of de notaris) in kwestie zelf is aangemerkt als verdachte. Wat dat laatste betreft geldt naar de mening van requiranten dat uit deze jurisprudentie, en dan met name de zinsnede dat ‘de enkele omstandigheid dat een advocaat als verdachte wordt aangemerkt is in ieder geval niet toereikend’, kan worden geconcludeerd dat indien de verschoningsgerechtigde zelf geen verdachte is, en het een advocaat (of notaris) betreft, er nimmer sprake kan zijn van zeer uitzonderlijke omstandigheden.
2.12
Requiranten zijn in ieder geval niet bekend met enige jurisprudentie waarbij zeer uitzonderlijke omstandigheden zijn aangenomen ter zake een beslag bij een advocaat (of notaris), terwijl de advocaat in kwestie geen verdachte was. Zie voor jurisprudentie waar wel uitzonderlijke omstandigheden werden aangenomen maar de klager, een advocaat of notaris, zelf verdachte was:
- —
HR 19 februari 2013, LJN BZ1512 (de advocaat werd verdacht van het beïnvloeden van een getuige);
- —
HR 19 mei 2009, LJN BH7284 (advocaat als verdachte aangemerkt van betrokkenheid bij groepering die zich richtte op ‘zeer ernstige strafbare feiten’ waarbij extreme middelen zoals ‘ernstige intimidatie en liquidaties’ werden ingezet;
- —
HR 10 maart 2009, LJN BG9494 (notaris als verdachte aangemerkt van valsheid in geschrift, een ‘ernstig strafbaar feit’, dat de kern raakt ‘van het werk van een notaris’)
- —
HR 27 mei 2008, LJN BC1370 (apotheker verdacht van fraude met declaraties
- —
HR 30 oktober 2007, LJN BA5611 (notaris verdacht van valsheid in geschrift in een crimineel samenwerkingsverband met cliënten);
- —
HR 14 juni 2005, LJN AT4418 (advocaat wordt verdacht van witwassen van ‘een zeer grote geldsom’ en valsheid in geschrift);
- —
HR 18 juni 2002, LJN AD5297 (advocaat wordt verdacht van het medeplegen van het beïnvloeden van een getuige);
- —
HR 30 november 1999, NJ 2002, 438, 439 (advocaat pleegt grootschalige fraude in bewuste samenwerking met zijn cliënten).
2.13
In HR 30 oktober 2007, LJN BA5667, wordt voorts het oordeel van de rechtbank dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden als ‘onvoldoende gemotiveerd’ bestempeld. De Hoge Raad overweegt dat hetgeen is aangevoerd de gevolgtrekking dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden niet kan dragen. Daarbij verdient opmerking dat naast vorenbedoeld onderzoeksbelang klager t.t.v. de inbeslagneming niet als verdachte van strafbare feiten of als medeverdachte t.a.v. de strafbare feiten waarop de Rb het oog had, was aangemerkt. Opmerkelijk daarbij is dat in deze zaak in totaal vier notarissen figureerden. Onder alle vier waren gegevens in beslag genomen.
Slechts één van de vier was zelf als verdachte aangemerkt en in die zaak werd het oordeel dat sprake was van uitzonderlijke omstandigheden door de Hoge Raad gesanctioneerd (LJN BA5611). In de zaken van de overige drie notarissen, die dus geen verdachte waren, concludeerde de Hoge Raad echter dat het oordeel dat sprake was van zeer uitzonderlijke omstandigheden onvoldoende was gemotiveerd (zie: BA5665, BA5666 en BA5667).
2.14
Enkel daar waar het om het medisch verschoningsrecht gaat geldt wat requiranten betreft dat niet noodzakelijk is dat de verschoningsgerechtigde zelf verdachte is (zie bijvoorbeeld HR 28 februari 2012 BU6088, HR 5 juli 2011, LJN BP6144, HR 26 mei 2009, LJN BG5979, HR 21 oktober 2008, LJN BD7817, HR 29 juni 2004, LJN A05070). Dat is overigens niet verwonderlijk nu de positie van een arts van een geheel andere orde is dan de positie van een advocaat (of een notaris).
2.15
Nu de officier van justitie nimmer heeft aangevoerd dat de verschoningsgerechtigden in deze zaak verdachten zijn en de rechtbank zelf ook heeft vastgesteld dat zij geen verdachten zijn, is het oordeel dat desalniettemin sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden waarin het verschoningsrecht moet wijken voor de waarheidsvinding, onjuist althans onvoldoende gemotiveerd.
2.16
Ook overigens menen requiranten dat hetgeen door de rechtbank is aangevoerd geenszins tot de conclusie kan en mag leiden dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden op basis van stellingen, aannames en niet onderbouwde kansberekeningen:
‘Doorgaans gaat die verhulling gepaard met schijnconstructies (…). Bij witwasconstructies is naar het oordeel van de raadkamer dan ook de kans groot dot gebruik gemaakt wordt van (…). Niet ondenkbaar is — en in de praktijk naar het oordeel van de raadkamer daadwerkelijk voorkomend — dat (…). Gelet op de lange termijn (…), acht de raadkamer het bovendien zeker niet uitgesloten dat (…). Deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, maken dat naar het oordeel van de raadkamer sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden, waardoor de kans als groot moet worden geschat dat zich onder de in beslag genomen stukken en/of bestanden, ook stukken en/of bestanden bevinden die — middellijk of onmiddellijk — hebben bijgedragen aan het misdrijf waarop de verdenking betrekking heeft.’
[onze onderstreping NL/KF].
2.17
Deze aannames en stellingen zijn niet gebaseerd op feiten of anderszins onderbouwd.
Derhalve kunnen deze inschattingen de aanname dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden niet rechtvaardigen.
2.18
Het oordeel van de rechtbank dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die een doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen is dan ook onjuist, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Middel V
1.
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen die op straffe van nietigheid moeten worden nageleefd meer in het bijzonder artikel 94, 9698, 125i, 125l en 218 Sv doordat het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de (on)rechtmatigheid van het beslag ter zake matternummer [002] getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende is gemotiveerd.
Dit middel valt in twee onderdelen uiteen:
- a)
Voor zover de rechtbank heeft gemeend dat een onrechtmatig beslag niet tot de gevolgtrekking behoeft te leiden dat het beklag gegrond is indien sprake is van ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’ getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting nu daarmee een toets wordt aangelegd die de wet niet kent;
- b)
Voor zover de rechtbank (impliciet) heeft geoordeeld dat het beslag ter zake matternummer [002] rechtmatig is, is dit onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
Ad a. en b. Verweer onrechtmatig beslag
2.1
Blijkens het klaagschrift en de pleitnota is van de zijde van requiranten aangevoerd dat het gehele beslag ten aanzien van alle requiranten onrechtmatig is geweest nu ‘de voorschriften neergelegd in art. 98 Sv (en de uitwerking van deze wetgeving in de jurisprudentie13.) en art. 125i Sv in deze zaak niet [zijn, NL/KF] nageleefd.’ De doorzoeking was voorts in ‘strijd met beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit waardoor art. 8 EVRM (een schending van het privéleven en de correspondentie van betrokken personen maar ook [requirant 1]) en art. 1 Eerste protocol bij het EVRM (bescherming van eigendom — in dit geval van [requirant 1]) zijn geschonden en tevens is dientengevolge een ontoelaatbare inbreuk gemaakt op het verschoningsrecht.Daarnaast is hierdoor gehandeld in strijd met art. 94 Sv.’ De doorzoeking was voorts onrechtmatig ‘omdat er geen rechter-commissaris aanwezig was en er evenmin een machtiging was afgegeven door een rechter-commissaris voor deze doorzoeking.14.’
2.2
In aanmerking moet daarbij worden genomen dat in deze zaak op een groot aantal zaken beslag is gelegd. Zo zijn er naast fysieke dossiers, ook enorme hoeveelheden digitale bestanden in beslag genomen. Volledige mailboxen van de betrokken advocaten, (kandidaat-)notarissen en fiscalisten zijn in beslag genomen, ongeacht het antwoord op de vragen of de informatie relevant was voor dit strafrechtelijke onderzoek (en de waarheid aan de dag kan brengen ex art. 94 Sv) en of sprake was van verschoningsgerechtigd materiaal. Zie voor een toelichting hierop middel II.
2.3
De rechtbank heeft dit verweer deels gehonoreerd, door ten aanzien van de inbeslagname onder de advocaten van [requirant 1] onder meer te overwegen (beschikking [requirant 1]):
‘Naar het oordeel van de raadkamer hebben de doorzoeking en inbeslagname hiermee plaatsgevonden binnen het domein van verschoningsgerechtigden (de advocaten).
Hiervoor was een machtiging en de aanwezigheid van een rechter-commissaris vereist, welke niet was aangevraagd dan wel voorhanden was.
Voorts is niet aangevoerd of gebleken dat sprake was van dringende noodzakelijkheid dan wel van een omstandigheid dat het optreden van een rechter-commissaris niet kon worden afgewacht. Daarentegen was het wel voorzienbaar dat deze doorzoeking zich mogelijk zou kunnen uitstrekken tot het domein van verschoningsgerechtigden. De doorzoeking vond immers plaats in een groot kantoorpand waarin naast fiscalisten ook diverse advocaten en (kandidaat-)notarissen gehuisvest zijn. Op het moment dat het de ter plaatse aanwezige officieren van justitie bekend werd dat daadwerkelijk verschoningsgerechtigden bij het onderzoek werden betrokken, diende naar het oordeel van de raadkamer een machtiging van de rechter-commissaris te worden gevraagd. Ook had diens komst moeten en kunnen worden afgewacht, al dan niet met toepassing van de bevriezingsmogelijkheid ex artikel 96, tweede lid, Sv.
c. Conclusie ten aanzien van de advocaten
Gelet op het voorgaande is de raadkamer van oordeel dat de doorzoeking en inbeslagname ten aanzien van genoemde advocaten onrechtmatig hebben plaatsgevonden. Voorts is niet gesteld of gebleken dat ten aanzien van de onderhavige in beslag genomen voorwerpen sprake is van zodanig zwaarwegende omstandigheden dat deze onrechtmatigheid tot een andere conclusie dan gegrondverklaring van het klaagschrift dient te leiden.’
2.4
Hieruit volgt dat de rechtbank concludeert dat daar waar inbeslagname heeft plaatsgevonden onder verschoningsgerechtigden, deze in beslagname onrechtmatig is geweest.
Ad a.
2.5
De rechtbank overweegt ten aanzien van matternummer [002] (beschikking [requirant 1]):
‘d.2.3— Ten aanzien van inbeslagneming van geheimhouderstukken in dit concrete geval
Zoals uit het voorgaande volgt, is het in beginsel aan mr. [naam 1], als verschoningsgerechtigde, om te beoordelen of de ten aanzien van matter-nummer [002] in beslag genomen stukken, voor zover kennisneming daarvan zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, voorwerp van het strafbare feit uitmaken dan wel tot het begaan daarvan hebben gediend. Het standpunt van mr. [naam 1] hieromtrent zal in beginsel geëerbiedigd moeten worden. Bij verschil van mening over de juistheid van zijn standpunt dient de deken van de orde van advocaten dit standpunt te toetsen en (ook weer in beginsel) te beslissen.’15.
2.6
Uit deze overweging volgt dat de rechtbank heeft willen aannemen dat het matternummer [002] potentieel onder het verschoningsrecht van mr. [naam 1] viel en de fiscalisten van [requirant 1] (onder wie dit matternummer mede in beslag is genomen) een afgeleid verschoningsrecht hadden. De rechtbank heeft daaraan echter ten onrechte niet de gevolgtrekking verbonden dat het beslag onrechtmatig was en het beklag gegrond moest worden verklaard, hetgeen de rechtbank wel heeft geconcludeerd ten aanzien van het beslag onder de advocaten van [requirant 1].
2.7
Blijkens de motivering van de beschikking is de rechtbank kennelijk van mening dat een oordeel over de rechtmatigheid van het beslag in het midden kan worden gelaten indien, zoals zij concludeert, sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die een doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen. De rechtbank overweegt immers in de beschikking van [requirant 1]:
‘Echter, in dit specifieke geval is de raadkamer van oordeel dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden zoals hiervoor onder c. 1 omschreven en dat dus voorbij moet worden gegaan aan vorenbedoelde uitgangspunten inzake de beoordeling van stukken door mr. [naam 1] zelf en de rol daarin voor de deken.’
2.8
De verwijzing naar c. 1 zorgt voor enige verwarring, nu er slechts een c. (zonder 1) in de beschikking van [requirant 1] voorkomt. Onder c. van de [requirant 1] beschikking overweegt de rechtbank:
‘Gelet op het voorgaande is de raadkamer van oordeel dat de doorzoeking en inbeslagname ten aanzien van genoemde advocaten onrechtmatig hebben plaatsgevonden. Voorts is niet gesteld of gebleken dat ten aanzien van de onderhavige in beslag genomen voorwerpen sprake is van zodanig zwaarwegende omstandigheden dat deze onrechtmatigheid tot een andere conclusie dan gegrondverklaring van het klaagschrift dient te leiden.’
2.9
Naar het zich laat aanzien doelt de rechtbank met haar verwijzing naar c.1 in de beschikking van [requirant 1] op deze passage. Uit deze passage volgt dat de rechtbank zich op het standpunt stelt dat een onrechtmatig beslag niet per se tot een gegrondverklaring van het beklag behoeft te leiden indien sprake is van zodanig zwaarwegende omstandigheden. De indruk ontstaat dat de rechtbank met zodanig zwaarwegende omstandigheden doelt op ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’.
Althans, dat volgt met zoveel woorden uit haar verwijzing naar paragraaf c.1 in paragraaf d.2.3.
2.10
Dat blijkt ook indien de overige beschikkingen worden bezien waarin de rechtbank opmerkt:
Echter, in dit specifieke geval is de raadkamer van oordeel dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden zoals hiervoor onder a. bedoeld.
2.11
In paragraaf a. van de overige beschikkingen wordt wel concreet het begrip ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’ besproken, als gevolg waarvan mag worden aangenomen dat daar waar de rechtbank in de beschikking van [requirant 1] spreekt over ‘zodanig zwaarwegende omstandigheden’ zij het oog heeft op ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’.
2.12
Het oordeel van de rechtbank komt er op neer dat zelfs indien geconcludeerd wordt dat sprake is van ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’, voor de beoordeling van het beklag niet langer relevant (of doorslaggevend) is de vraag of het initiële beslag rechtmatig is gelegd. Dat uitgangspunt getuigt naar de mening van requiranten van een onjuiste rechtsopvatting nu hiermee een aanvullende toets wordt aangelegd die de wet en de jurisprudentie niet kennen.
2.13
Daarbij geldt in de onderhavige casus zelfs nog dat indien wordt aangenomen dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden daarmee in ieder geval eveneens wordt vastgesteld dat de situatie aan de orde is die art. 98 Sv beoogt te regelen. In die situatie moet een rechter-commissaris aanwezig zijn en is een doorzoeking en beslag zoals in de onderhavige zaak op grond van art. 96c en 125i Sv is verricht hoe dan ook onrechtmatig. De rechtbank komt ten onrechte niet tot die gevolgtrekking
2.14
Naar de mening van requiranten dient in het geval dat sprake is van een onrechtmatig beslag tot gegrondverklaring van het beklag te worden besloten. Een onrechtmatig beslag kan niet worden ‘gesauveerd’ middels het achteraf alsnog aannemen van ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’ en het alsnog toepassen van een toetsing door de verschoningsgerechtigde en/of de rechter-commissaris. Zelfs bij het op voorhand aannemen van ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’ moet beslaglegging plaatsvinden overeenkomstig de wettelijke vereisten, te weten (in beginsel) in aanwezigheid van de rechter-commissaris en de deken en/of ringvoorzitter.
2.15
Nu de rechtbank blijkens haar overwegingen in paragraaf d.2.3. in de [requirant 1] beschikking en in paragraaf c van de overige beschikkingen tot de conclusie komt dat het beslag ter zake matternummer [002] in beginsel onder het verschoningsrecht van mr. [naam 1] valt, had dit tot de gevolgtrekking dienen te leiden dat het beslag ter zake dit matternummer onrechtmatig was en het beklag derhalve gegrond. Dit zou in lijn zijn geweest met hetgeen de rechtbank concludeert onder paragraaf c van de [requirant 1]-beschikking ter zake het beslag bij de advocaten van [requirant 1] zelf.
2.16
De rechtbank heeft echter geen oordeel gegeven over de rechtmatigheid van het beslag nu zij kennelijk van mening was dat een dergelijk oordeel achterwege gelaten kon worden nu toch ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’ werden aangenomen. Naar de mening van requiranten getuigt dit standpunt van een onjuiste rechtsopvatting.
2.17
Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat indien na de gegrondverklaring van het klaagschrift (op grond van het argument dat het beslag onrechtmatig was gelegd) het Openbaar Ministerie alsnog van oordeel zou zijn dat hetgeen aan requiranten zou moeten worden geretourneerd onder beslag dient te blijven, het haar vrij zou staan opnieuw beslag te leggen, als het beslag maar wordt gelegd in overeenstemming met de wettelijke bepalingen en de jurisprudentie op het gebied van beslag op verschoningsgerechtigd materiaal. Zie bijvoorbeeld HR 20 februari 2007, LJN AZ3564.
Ad b.
2.18
Voor zover de overweging van de rechtbank ten aanzien van matternummer [002] gelezen zou moeten worden als een impliciete beslissing dat het beslag rechtmatig is, dan is dit oordeel naar de mening van requiranten onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Immers, de rechtbank heeft aangenomen dat (de stukken uit) dit matternummer (potentieel) onder het verschoningsrecht van mr. [naam 1] vallen en heeft voorts geconcludeerd dat dit matternummer in beslag is genomen zonder de vereiste zorgvuldigheid die blijkens wet en jurisprudentie in acht moet worden genomen indien het gaat om een beslag bij een verschoningsgerechtigde. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat mr. [naam 1] zich niet heeft kunnen en mogen uitlaten over de vraag of het materiaal al dan niet onder zijn verschoningsrecht viel alvorens het in beslag werd genomen.
2.19
Onder die omstandigheden kan niet anders dan worden geconcludeerd dat het beslag onrechtmatig was. Het (mogelijk impliciet) andersluidende oordeel van de rechtbank is dan ook onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Middel VI
1.
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen die op straffe van nietigheid moeten worden nageleefd meer in het bijzonder artikel 552a en 24 Sv doordat de rechtbank heeft verzuimd een beslissing te nemen ten aanzien van de in beslag genomen stukken en gegevens die geen betrekking hebben op matternummer [002] en [001] als gevolg waarvan de beschikkingen onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
2.1
Zoals reeds onder middel II is toegelicht (hetgeen als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd) heeft de rechtbank het gehele beslag ingedeeld in twee categorieën, te weten stukken en gegevens die zien op matternummer [002] en stukken en gegevens die zien op matternummer [001]. Daarmee heeft de rechtbank miskend dat het beslag zich niet op die wijze laat indelen, en het beklag ook niet op basis van die scheiding kan worden beoordeeld, nu ten tijde van de inbeslagname op geen enkele wijze een onderscheid is gemaakt tussen deze matternummers. Zoals in middel II is toegelicht is het evident dat zich onder het beslag diverse (verschoningsgerechtigde) stukken bevinden die op geen van deze matternummers betrekking hebben, met name daar waar het de digitale bestanden betreft.
2.2
Van de zijde van requiranten is betoogd dat het beslag ten aanzien van al dit ‘overige’ materiaal onrechtmatig is onder andere nu het beslag is gelegd in strijd met de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. Ter gelegenheid van de doorzoeking is bijvoorbeeld geen selectie gemaakt van materiaal dat potentieel relevant was voor het onderzoek, maar zonder aanzien des goeds zijn diverse ordners en digitale bronbestanden in beslag genomen (zie ook productie 5 bij het klaagschrift en punt 31 van het pleidooi). Het gaat hierbij met name om mailboxen van de fiscalisten [requirant 3], [requirant 2], [requirant 4], [requirant 5], [requirant 6], [requirant 7] en [requirant 8].
2.3
De rechtbank heeft echter geen beslissing genomen ten aanzien van het beslag van de mailboxen van deze fiscalisten, hoewel dat, gelet op het verweer, geboden was. De rechtbank heeft in het geheel niet gerespondeerd op dit verweer en derhalve geen oordeel gegeven over het beklag ten aanzien van de in beslag genomen goederen die geen betrekking hebben op genoemde matternummers. Zo heeft zij in het midden gelaten of het beslag dat zag op ander (verschoningsgerechtigd) materiaal rechtmatig was. Derhalve kan worden geconcludeerd dat de rechtbank haar oordeel, gezien het gevoerde verweer, onvoldoende met redenen heeft omkleed. Dat dit tot cassatie dient te leiden blijkt o.a. uit HR 18 maart 1975, NJ 1975, 232.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. N. van der Laan en mr. C.R.H. Freeke, advocaten te Amsterdam, kantoorhoudende aan de Keizersgracht nr. 332, 1016 EZ Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
Amsterdam, 10 april 2013
N. van der Laan
C.R.H. Freeke
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑04‑2013
Voor de leesbaarheid van deze schriftuur die namens diverse requiranten tegelijk wordt ingediend wordt steeds de beschikking van [requirant 1] Rb nummer 12/985 als leidend aangehouden daar waar de overwegingen van de rechtbank worden aangehaald. De overwegingen van de rechtbank ten aanzien van alle overige requiranten zijn (inhoudelijk) ook vrijwel geheel gelijkluidend. Daar waar (kleine) afwijkingen tussen de verschillende beschikkingen zijn geconstateerd zullen deze zoveel mogelijk (in een voetnoot) worden benoemd.
Verwezen zij naar het verweerschrift van de officier van justitie van 24 oktober 2012.
Kamerstukken 2e kamer vergaderjaar 1992–1993, 23251 nr. 3 p. 22.’
Kamerstukken 2e kamer vergaderjaar 1992–1993, 23251 nr. 3 p. 21–22.
Paragraaf 48 uit: Campbell v. U.K., App. No. 13590/88, 233 Eur. H.R. Rep. 137 (1993). Zie ook: Schönenberger and Durmaz v. Switzerland, App. No. 11368/85, 137 Eur. H.R. Rep. 202 (1988); Foxley v. U.K., App. No. 33274/96, 31 Eur. H.R. Rep. 637 (2000); Sallinen v. Finland, App. No. 50882/99, 44 Eur. H.R. Rep. 18 (2007); Smirnov v. Russia, App. No. 71362/01, Eur. Ct. H.R. 71362/01 (2007); Wieser v. Austria, App. No.74336/01, 46 Eur. H.R. Rep. 54 (2008); Kopp v. Switzerland, App. No. 23224/94, 27 Eur. H.R. Rep. 91 (1999); Ass'n for Eur. Integration and Human Rights v. Bulgaria, App. No. 62540/00, Eur. Ct. H.R. 62540/00; Aalmoes v. Netherlands, Eur. Ct. H.R. 16269/02 (2004).
EHRM 16 oktober 2007, Wieser en Bicos Beteiligungen GmbH versus Oostenrijk, Application no. 74336/01, RvdW 2008, 92, r.o. 43.
Bernh Larsen Holding AS e.a. versus Noorwegen, 14 maart 2013, Application nr. 24117/08, r.o. 104.
Melai/Groenhuijsen e.a., Wetboek van strafvordering, artikel 218, aant. 14 en de aldaar aangehaalde jurisprudentie en zie ook Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 7e druk, p. 133 (kopje Afgeleid verschoningsrecht).
Stcrt. 2011, nr. 4981.
Melai/Groenhuijsen e.a., Wetboek van strafvordering, artikel 218, aant. 14 en de aldaar aangehaalde jurisprudentie en zie ook Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 7e druk, p. 133 (kopje Afgeleid verschoningsrecht).
Deze overweging is in alle beschikkingen identiek met uitzondering van de zinsnede ‘als verschoningsgerechtigde’. Deze zinsnede staat alleen in de beschikking van [requirant 1], maar requiranten gaan ervan uit dat aan dit onderscheid verder geen inhoudelijke betekenis toekomt.
Verwezen zij naar o.m. HR 12 februari 2002, LJN AD9162, HR 18 juni 2002, LJN AD5297, HR 30 oktober 2007, BA5667 en HR 2 maart 2010, LJN BJ9262.
Zoals ook in de Aanwijzing toepassing opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen tegen advocaten (Staatscourant 2011, nr. 4981) duidelijk staat omschreven: ‘alleen de rechter-commissaris kan (…) het kantoor van een advocaat ter inbeslagneming (laten) doorzoeken (artikel 96c lid 1 en artikel 110 Sv)’.
Deze overweging is in alle beschikkingen identiek met uitzondering van de zinsnede ‘als verschoningsgerechtigde’. Deze zinsnede staat alleen in de beschikking van [requirant 1], maar requiranten gaan er van uit dat aan dit onderscheid verder geen inhoudelijke betekenis toekomt. Verder is dit paragraaf d.2.3 in de beschikking van [requirant 1] en paragraaf c. in de overige beschikkingen.