In de toelichting op het middel (onder 1) wordt het iets anders gezegd, te weten dat in raadkamer is aangevoerd dat een en ander niet mag worden betrokken bij de vraag of sprake is van ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden, in dit geval of er sprake is van verdenking van het medeplegen door rekwirant van een ernstig strafbaar feit’. De kwestie van de zeer uitzonderlijke omstandigheden komt bij de bespreking van het tweede middel aan de orde.
HR, 19-05-2009, nr. 07/13045 B
ECLI:NL:HR:2009:BH7284
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-05-2009
- Zaaknummer
07/13045 B
- Conclusie
Mr. Bleichrodt
- LJN
BH7284
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BH7284, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑05‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BH7284
ECLI:NL:PHR:2009:BH7284, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑03‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BH7284
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑05‑2009
Inhoudsindicatie
1. Verschoningsrecht. Klager is advocaat, tevens verdachte. 2. Onrechtmatige inbeslagname in België. 3. Aanwezigheid Deken. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN BA5667 en LJN AD9162. Het oordeel van de Rb dat i.c. sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd, nu sprake is van zeer ernstige feiten en klager als verdachte is aangemerkt. Ad 2. De overwegingen van de Rb dat t.t.v. het doorzoeken van het kantoor van klager voldoende verdenking bestond en dat hij op de hoogte moet zijn geweest van de criminele context van de transacties, dragen het oordeel van de Rb zelfstandig, zodat de overweging van de Rb dat klager geen beroep kan doen op onrechtmatig onder zijn cliënte in België inbeslaggenomen goederen en documenten, onbesproken kan blijven. Ad 3. De opvatting dat de zorgvuldigheid waarmee de inbeslagneming van goederen of bescheiden onder een geheimhouder gepaard behoort te gaan, vereist dat de Deken ook aanwezig is bij de beoordeling door de RC van waar beslag op blijft gehandhaafd en wat er kan worden teruggegeven en dat afwezigheid van de Deken leidt tot nietigheid van de (selectie)beslissing, is in haar algemeenheid onjuist.
19 mei 2009
Strafkamer
nr. 07/13045 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Rotterdam van 4 oktober 2007, nummer RK 07/957, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klager], geboren op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman van verdachte heeft schriftelijk gereageerd op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
2. De bestreden beschikking
2.1. De bestreden beschikking houdt het volgende in:
"Beoordeling van de klacht
Klager heeft zich tegen de inbeslagneming van bovengenoemde stukken verzet op grond van het feit dat deze aan hem zijn toevertrouwd in zijn functie van advocaat. Hij heeft zich ter zake beroepen op zijn verschoningsrecht ex artikel 218 Wetboek van Strafvordering.
De rechter-commissaris heeft het verweer gemotiveerd gepasseerd en is tot inbeslagneming overgegaan. Daarbij heeft hij bepaald dat de inbeslaggenomen goederen op 26 juni 2007 aan de officier van justitie ter beschikking zouden worden gesteld, tenzij voor die datum een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering zou zijn ingediend. Nu indiening van het klaagschrift vóór die datum is geschied heeft terbeschikkingstelling van de stukken aan de officier van justitie nog niet plaatsgevonden. Dit met uitzondering van de groene hangmap (in de beschikking staat: genoemd onder I-C-2-4, de rechtbank begrijpt: I-E-2-4) en de VISA afschriften ten aanzien waarvan door klager geen beroep is gedaan op het verschoningsrecht. De inbeslaggenomen stukken zijn in afwachting van het oordeel van de rechtbank op het kabinet van de rechter-commissaris bewaard.
De verweren
Klager stelt zich op het standpunt dat de inbeslagneming door de rechter-commissaris op navolgende gronden onrechtmatig is geschied:
a. De officier van justitie heeft blijkens zijn memo aan de rechter-commissaris d.d. 23 maart 2007 de vordering tot doorzoeking d.d. 12 maart 2007 met name ten aanzien van de betrokkenheid van klager gegrond op brieven en documenten die enige jaren tevoren inbeslaggenomen zijn bij een doorzoeking bij cliënte van klager, [betrokkene 1]. Deze documenten betroffen de relatie advocaat-cliënt en zijn toen al verkregen met schending van het verschoningsrecht. Deze documenten dienen thans buiten beschouwing gelaten te worden, waarmee de fundamenten onder het verzoek van de officier van justitie tot inbeslagneming vandaan vallen;
b. Er is geen sprake van een redelijke verdenking dat klager betrokken zou zijn bij witwasconstructies met betrekking tot de verkoop en levering van aandelen "[A] BV" van de [B] en/of [betrokkene 1], noch dat hij wetenschap had van de vermoedelijke aard van het geschil en de overeenkomst tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en de afpersingen. Hetgeen terzake ter onderbouwing van het verzoek tot doorzoeking en de beslissing daarop door de rechter-commissaris is aangevoerd, is daarvoor onvoldoende. Als gevolg daarvan kan evenmin worden geconcludeerd dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die een doorbreking van het verschoningsrecht zouden kunnen rechtvaardigen;
c. De beslissing van de rechter-commissaris tot inbeslagneming is ten onrechte genomen, althans is tot stand gekomen in een procedure die onvoldoende met waarborgen is omkleed, nu de Deken niet aanwezig is geweest of is uitgenodigd om bij de bespreking van 5 juni 2007 op het kabinet van de rechter-commissaris aanwezig te zijn. De mening van de Deken ten aanzien van de vraag voor welke stukken het verschoningsrecht wordt doorbroken is dan ook niet gevraagd. Deze beschikking is derhalve nietig wegens strijd met de artikelen 98, 110 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 8 van het EVRM.
Algemeen
Ingevolge artikel 98, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 van dat wetboek zonder hun toestemming brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen.
Wel mogen zonder hun toestemming in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan evenbedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning.
De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken in beginsel toekomt aan de tot verschoning gerechtigde persoon. Het verschoningsrecht is echter in zoverre niet absoluut, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap aan de tot verschoning bevoegde persoon als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht.
In een dergelijk uitzonderlijk geval dient de doorzoeking door de rechter-commissaris te geschieden en is het niet aan de verschoningsgerechtigde advocaat om te bepalen of en zo ja welke stukken al dan niet onder zijn verschoningsrecht vallen. Het oordeel of in een zodanig geval bepaalde brieven of geschriften redelijkerwijs in een zodanig direct verband staan met de desbetreffende feiten dat zij kunnen dienen om de waarheid daaromtrent aan het licht te brengen, komt dan in eerste instantie toe aan de rechter-commissaris, bij voorkeur in gezamenlijk overleg met de Deken.
Ad a: de Belgische doorzoeking
Op grond van het dossier en het verhandelde in raadkamer kunnen de volgende feiten worden vastgesteld:
- Onder de naam [C] heeft de Nationale Recherche een onderzoek ingesteld naar, kort gezegd, afpersingen, heling en witwassen van gelden in georganiseerd verband, in welk onderzoek [betrokkene 3] als verdachte is aangemerkt;
- [Betrokkene 3] is op 2 november 2005 in Thailand geliquideerd. In het kader van het onderzoek naar de moord op [betrokkene 3] heeft op verzoek van de Nederlandse autoriteiten door middel van een rechtshulpverzoek aan België op diezelfde dag een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van [betrokkene 3] en [betrokkene 1] in België. Hierbij is onder meer een aantal documenten inbeslaggenomen;
- Met de dood van [betrokkene 3] is het onderzoek [C] gestaakt, maar wel verder voortgezet onder de naam [D] naar geldstromen in relatie tot witwassen;
- De Belgische autoriteiten hebben toestemming gegeven om de bij de eerdergenoemde doorzoeking aangetroffen en inbeslaggenomen documenten te gebruiken in het onderzoek [D];
- In laatstgenoemd onderzoek zijn onder andere [betrokkene 1] én klager als verdachte aangemerkt;
- Vanaf medio 2002 is klager steeds de raadsman van [betrokkene 1] geweest; klager is ook toen de doorzoeking in haar woning plaatsvond door zijn cliënte in die periode op de hoogte gesteld van die doorzoeking en het feit dat er goederen en documenten inbeslaggenomen waren;
- Noch [betrokkene 1], noch klager zijn vóór 4 september 2007 tegen dit beslag in enige vorm opgekomen.
Bovenstaande feiten en omstandigheden brengen in onderling verband en samenhang beschouwd mee dat, zó de bij de doorzoeking inbeslaggenomen documenten al onrechtmatig verkregen zouden zijn, hetgeen in het betreffende onderzoek niet is aangevoerd noch anderszins is vastgesteld, klager daarop in deze procedure geen beroep kan doen. Immers, de documenten zijn inbeslaggenomen in een ander onderzoek dan het onderzoek waarin de rechtmatigheid van de inbeslagneming thans wordt aangevochten, te weten het onderzoek naar de moord op [betrokkene 3] en niet in het onderzoek [C] of [D].
De officier van justitie heeft dan ook de bij die doorzoeking inbeslaggenomen documenten aan zijn vordering tot doorzoeking in het huidige onderzoek ten grondslag mogen leggen.
Ad b: de inbreuk op het verschoningsrecht
Vooropgesteld wordt dat de door de rechter-commissaris op 29 maart 2007 inbeslaggenomen (digitale) documenten in deze beklagprocedure in beginsel alle als objecten van verschoningsrecht hebben te gelden, nu klager zich ten tijde van de doorzoeking - na overleg met en bij monde van de Deken - ten aanzien van alle op dat moment door de rechter-commissaris voor inbeslagneming geselecteerde stukken integraal op dat standpunt heeft gesteld en ook nadien op 5 juni 2007 daadwerkelijk een beroep op dat verschoningsrecht is gedaan, terwijl ook de rechter-commissaris bij zijn verdere beslissingen van dit uitgangspunt is uitgegaan.
In het onderhavige geval is de rechtbank evenwel met de rechter-commissaris en de officier van justitie van oordeel dat er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die een doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen. Hiertoe dient het volgende.
De stukken zijn inbeslaggenomen in een onderzoek dat zich richt op zeer ernstige strafbare feiten. Deze feiten zouden zijn gepleegd door een groep personen, waarvan aannemelijk is dat extreme middelen, zoals ernstige intimidatie en liquidaties, zowel intern als extern worden ingezet om een onderzoek naar de eigen criminele handel en wandel onmogelijk te maken. Het feit dat [betrokkene 3] na een eerder mislukte poging ook daadwerkelijk is geliquideerd onderstreept de gevaarlijke omstandigheden waaronder het onderzoek naar de waarheid moet plaatsvinden.
De impact van dit onderzoek en de daarmee gelieerde zaken op de samenleving en de rechtsorde is dan ook zeer groot.
Klager is als verdachte in dit onderzoek aangemerkt. Hij wordt vermoed in zijn hoedanigheid van advocaat betrokken te zijn bij de handel en wandel van die groep personen. Gelet op de inhoud van de thans aan de rechtbank ter beschikking gestelde stukken kan dit standpunt niet op voorhand als onjuist worden aangemerkt.
Het verweer van klager dat hij weliswaar met of ten behoeve van personen, waarop het onderzoek zich richt zaken heeft gedaan, maar niet heeft kunnen of hoeven te vermoeden dat het hier om transacties ging die het daglicht niet konden verdragen, gaat niet op.
Immers, klager is steeds als advocaat nauw betrokken geweest bij de totstandkoming van een aantal transacties waarvan in dit onderzoek vermoed wordt dat dit witwastransacties zijn geweest; hij trad ook op als vertegenwoordiger en/of onderhandelaar namens vennootschappen, die formeel op naam van zijn cliënte [betrokkene 1], de vriendin van [betrokkene 3], stonden, doch feitelijk aan [betrokkene 3] gelieerd waren. Met name handelt het dan om de transactie(s) waarbij 20 aandelen "[A] BV" door "BV [B]" werden verkocht en geleverd aan het door [betrokkene 2] vertegenwoordigde bedrijf "[E] BV". Dat ook klager in ieder geval vanaf eind augustus 2002 op de hoogte moet zijn geweest van de criminele context waarin deze transactie(s) plaats hebben gevonden, volgt alleen al uit de inhoud van de publicaties die daaromtrent op 27 en 28 augustus 2002 zijn verschenen in de Telegraaf, alsmede uit de inhoud en strekking van het gesprek dat tussen klager zelf en [betrokkene 2] heeft plaatsgevonden en waarvan video-opnames met daarop de - door klager niet betwiste - datum "29-08-02" zijn vertoond in de televisie-uitzending van Peter R. de Vries van 16 mei 2006.
De rechtbank heeft bij voornoemde belangenafweging verder betrokken dat het onderzoeksbelang vergt dat inzicht wordt verkregen in de verdachte transacties, waarbij de verdenking gerechtvaardigd is dat de betrokken medeverdachten hun transacties met behulp van en door klager hebben laten verrichten en dat de bewijzen van die transacties zich onder klager kunnen bevinden.
Bovenstaande feiten en omstandigheden dienen in onderling verband en samenhang dan ook beschouwd te worden als zeer uitzonderlijke omstandigheden, die doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen, terwijl evenmin aannemelijk is dat op een minder ingrijpende wijze dan door middel van een doorbreking van dat recht het onderzoek naar de waarheid kan plaatsvinden.
Ad c: de procedure tot inbeslagneming
Uit het proces-verbaal van doorzoeking d.d. 14 juni 2007 kan worden opgemaakt dat de Deken weliswaar op 29 maart 2007 bij de doorzoeking aanwezig is geweest, maar verder niet meer is uitgenodigd om bij de toen al door de rechter-commissaris aangekondigde bespreking met klager op het kabinet van de rechter-commissaris op 5 juni 2007 aanwezig te zijn. Het feit dat klager zelf bij zijn brief van 3 juni 2007 expliciet heeft aangegeven geen behoefte te hebben aan de aanwezigheid van de Deken bij die laatste bijeenkomst, staat aan het thans gevoerde verweer niet in de weg. Het is immers aan de rechter-commissaris om de juiste procesgang bij de inbeslagneming van goederen bij verschoningsgerechtigden te bewaken.
Bij de beoordeling van de aan de inbeslagneming onder geheimhouders als de onderhavige te stellen eisen wordt de "Aanwijzing toepassing opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen tegen advocaten" gepubliceerd in de Staatscourant van 7 juli 2006, nummer 130, en de "Handleiding dekens bij huiszoeking op een advocatenkantoor" d.d. 18 mei 1998 in de beoordeling betrokken. Hoewel deze regelingen zich niet expliciet richten op de rechter-commissaris, kunnen deze wel tot richtsnoer daarbij dienen. De aard van het verschoningsrecht en de ernst van een eventuele inbreuk daarop vergen immers een zorgvuldige procedure, waarin wordt vastgesteld óf eventueel in beslag te nemen goederen onder het verschoningsrecht vallen. Vooropgesteld dient daarbij te worden dat de beslissing of het verschoningsrecht dient te worden doorbroken is voorbehouden aan de rechter-commissaris. In beide regelingen wordt er voorts van uitgegaan dat het de voorkeur verdient om de Deken te betrekken bij de beslissing omtrent inbeslagneming. Hieruit volgt evenwel niet zonder meer een verplichting die bij verzuim daarvan steeds tot nietigheid van de inbeslagneming moet leiden.
In het onderhavige geval is de Deken ingelicht over de voorgenomen doorzoeking op 29 maart 2007 en is deze daarbij ook feitelijk aanwezig geweest. Er heeft voorafgaand aan de doorzoeking telefonisch overleg plaatsgevonden tussen klager en de Deken waarbij door hen gezamenlijk de lijst van aan [betrokkene 1] en [betrokkene 3] te relateren bedrijven (bijlage A) is doorgenomen.
Hoewel in het proces-verbaal staat vermeld dat "de Deken, namens [klager], heeft medegedeeld dat hij zich integraal op het hem toekomende verschoningsrecht beroept ten aanzien van alle brieven en/of geschriften in zijn kantoor" gaat de rechtbank er vanuit dat de Deken hiermee ook zelf heeft bedoeld haar eigen standpunt terzake weer te geven. Dit wordt onder meer afgeleid uit het feit dat telefonisch overleg tussen klager en de Deken heeft plaatsgevonden, de Deken heeft op dat moment ook geen afwijkend standpunt ingenomen en zij heeft ook niet aangegeven aanwezig te willen zijn bij de toen reeds door de rechter-commissaris aangekondigde bespreking met klager al dan niet in aanwezigheid van de Deken over de bij de doorzoeking inbeslaggenomen stukken.
Aan de hand van deze lijst heeft vervolgens de selectie van de in beslag te nemen (digitale) stukken steeds onder toeziend oog van de Deken plaatsgevonden. Blijkens het proces-verbaal van doorzoeking is door de Deken toen op geen enkel moment naar voren gebracht dat een of meer van de geselecteerde stukken redelijkerwijs niet in zodanig direct verband staan met de desbetreffende feiten dat zij niet kunnen dienen om de waarheid daaromtrent aan het licht te brengen.
Tijdens de bespreking van 5 juni 2007 is door klager met betrekking tot de voor de digitale zoeking gebruikte lijst met zoektermen (bijlage F) ten aanzien van één zoekterm aangegeven dat die te ruim gekozen was. Door de officier van justitie is toen - met toestemming van klager - toegezegd de als gevolg van die zoekterm gevonden resultaten nogmaals te scannen in samenhang met de overige zoektermen.
Ook de overige (niet-digitale) stukken zijn door klager en - met zijn toestemming - door de rechter-commissaris samen doorgekeken juist ter voorkoming van een grotere inbreuk op het verschoningsrecht dan strikt noodzakelijk in het kader van de waarheidsvinding, waarbij dan de belangen van andere cliënten van de advocaat dan de cliënten die betrokken zijn bij de strafbare feiten waarvan de advocaat wordt verdacht, onevenredig zouden worden getroffen. Dit heeft geleid tot teruggave van een aantal - hierboven genoemde - stukken.
Klager heeft zich - gesteund door de Deken - ten aanzien van de onder beslag resterende stukken weliswaar op het standpunt gesteld dat deze alle onder zijn verschoningsrecht vallen, maar door of namens klager is noch op 5 juni 2007 noch bij de behandeling in raadkamer aangegeven dat deze stukken niet in zodanig direct verband staan met de door justitie onderzochte en te onderzoeken feiten dat zij redelijkerwijs niet kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen.
Gelet op die feiten en omstandigheden wordt de stelling van klager dat de rechter-commissaris op 5 juni 2007 bij de beoordeling van de vraag welke stukken onder beslag moesten blijven en welke stukken alsnog terug zouden kunnen naar klager, opnieuw het advies van de Deken had moeten inwinnen, althans haar daartoe expliciet had moeten uitnodigen, niet gevolgd.
Bij die gang van zaken heeft de rechter-commissaris de Deken dan ook niet opnieuw behoeven uit te nodigen en is geen sprake van enige rechtens relevante inbreuk op de zorgvuldigheid waarmee de inbeslagneming van goederen of bescheiden onder een geheimhouder gepaard behoort te gaan.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het beklag in al zijn onderdelen ongegrond dient te worden verklaard."
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die een doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen.
3.2. Het oordeel omtrent de vraag of bij doorzoeking bij een advocaat brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken, komt in beginsel toe aan de tot verschoning bevoegde persoon. Het verschoningsrecht van de advocaat is in zoverre niet absoluut dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap de advocaat als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht. Dit brengt mee dat, waar doorzoeking ter inbeslagneming bij een advocaat zonder diens toestemming reeds kan plaatsvinden als het gaat om brieven en geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, die toestemming in geval van zeer uitzonderlijke omstandigheden evenmin nodig is als de doorzoeking ter inbeslagneming een verdere strekking heeft en is gericht op brieven en geschriften die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen. De beantwoording van de vraag welke omstandigheden als zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt, laat zich niet in een algemene regel samenvatten. De enkele omstandigheid dat een advocaat als verdachte wordt aangemerkt is in ieder geval niet toereikend maar wel de verdenking van een ernstig strafbaar feit, zoals het vormen van een crimineel samenwerkingsverband van een advocaat met bepaalde cliënten. Dan zal het belang van die cliënten dat zij ervan moeten kunnen uitgaan dat de advocaat geheim houdt hetgeen zij hem in die criminele aangelegenheid hebben toevertrouwd moeten wijken voor het belang dat de waarheid aan het licht komt. In een dergelijk geval dienen het verschoningsrecht en de daarmee samenhangende beperkingen van de uitoefening van de beslag- en doorzoekingsbevoegdheden te wijken voor het belang van de strafvordering, zij het dat ook dan de inbreuk op het verschoningsrecht niet verder mag gaan dan strikt nodig is voor het aan het licht brengen van de waarheid van het desbetreffende feit, waarbij zorg moet worden betracht om te voorkomen dat de belangen van andere cliënten van de advocaat dan de cliënten die betrokken zijn bij de strafbare feiten waarvan de advocaat wordt verdacht, onevenredig worden getroffen (vgl. HR 30 november 1999, LJN BA5667, NJ 2002, 438 en HR 12 februari 2002, LJN AD9162, NJ 2002, 439).
3.3. Het oordeel van de Rechtbank dat te dezen sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die een doorbreking van het verschoningsrecht van de klager rechtvaardigen, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat de Rechtbank het volgende heeft vastgesteld.
(i) De stukken zijn inbeslaggenomen in een onderzoek dat zich richt op zeer ernstige feiten, vermoedelijk gepleegd door een samenwerkingsverband van personen waarvan aannemelijk is dat extreme middelen, zoals ernstige intimidaties en liquidaties, zowel intern als extern zijn ingezet om een onderzoek naar de eigen criminele handel en wandel onmogelijk te maken, waarvan het effect op de samenleving en de rechtsorde zeer groot is.
(ii) De klager is als verdachte in dit onderzoek aangemerkt, in die zin dat het vermoeden bestaat dat hij in zijn hoedanigheid van advocaat betrokken was bij de handel en wandel van bedoelde groep personen, en meer in het bijzonder bij witwastransacties, hetgeen ook geldt voor de door de Rechtbank nader omschreven transacties, uitgevoerd in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger en/of onderhandelaar namens nader genoemde vennootschappen.
(iii) De klager moet in ieder geval vanaf eind augustus 2002 op de hoogte zijn geweest van de criminele context van deze transacties.
3.4. Voorts bevat het middel de klacht dat de Rechtbank slechts marginaal heeft getoetst of sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden. Die klacht steunt op een verkeerde lezing van de bestreden beschikking en mist dus feitelijke grondslag.
3.5. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel klaagt over de overweging van de Rechtbank dat de klager geen beroep kan doen op "het feit dat de op verzoek van de Nederlandse autoriteiten, in het kader van een rechtshulpverzoek in België onder [betrokkene 1], cliënte van klager, inbeslaggenomen goederen en documenten, onrechtmatig - want met schending van het verschoningsrecht - zijn verkregen".
4.2. De overwegingen van de Rechtbank, hierop neerkomend dat ten tijde van de doorzoeking van het kantoor van de klager op 29 maart 2007 jegens hem de hiervoor onder 3.3 vermelde verdenking bestond, en dat hij op grond van de door haar genoemde publicaties in ieder geval vanaf eind augustus 2002 op de hoogte moet zijn geweest van de criminele context van de transacties, dragen het oordeel van de Rechtbank zelfstandig. Dat brengt mee dat de in het middel aangevallen overweging onbesproken kan blijven.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de Deken niet aanwezig was bij de (nadere) selectie van de inbeslaggenomen stukken "geen rechtens relevante inbreuk oplevert op de zorgvuldigheid waarmee de inbeslagneming van goederen of bescheiden onder een geheimhouder gepaard behoort te gaan".
5.2. Het middel steunt op de opvatting dat de zorgvuldigheid waarmee de inbeslagneming van goederen of bescheiden onder een geheimhouder gepaard behoort te gaan, vereist dat de Deken ook aanwezig is bij de beoordeling door de rechter-commissaris van de vraag ten aanzien van welke door hem - in tegenwoordigheid van de Deken - inbeslaggenomen stukken het beslag gehandhaafd dient te blijven en welke stukken alsnog kunnen worden teruggegeven, en dat de afwezigheid van de Deken bij die selectie leidt tot nietigheid van de (selectie)beslissing van de rechter-commissaris. Die opvatting is in haar algemeenheid onjuist. Ook overigens geeft het oordeel van de Rechtbank niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet wat betreft de in het middel genoemde art. 6 en 8 EVRM, en is het toereikend gemotiveerd.
5.3. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 mei 2009.
Conclusie 17‑03‑2009
Mr. Bleichrodt
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Klager]
1.
Bij beschikking van 4 oktober 2007 heeft de rechtbank te Rotterdam het klaagschrift ongegrond verklaard.
2.
Mr. D.C.E. Timmermans, advocaat te Rotterdam, heeft namens klager beroep in cassatie ingesteld. Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3.
Klager is advocaat. Op 29 maart 2007 heeft een doorzoeking plaatsgevonden op zijn kantoor aan de [a-straat 1] te [plaats]. Daarbij is aanwezig geweest de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Maastricht. De Deken heeft voorafgaand aan de doorzoeking telefonisch overleg gevoerd met klager, die zich elders bevond. De Deken heeft vervolgens meegedeeld dat klager geen bezwaar had tegen een doorzoeking van zijn kantoorpand in aanwezigheid van de Deken. Tevens is naar voren gebracht dat klager zich ten aanzien van alle brieven en/of geschriften op zijn kantoor op zijn verschoningsrecht beroept.
De Rechter-Commissaris heeft in het kader van die doorzoeking (digitale) brieven en geschriften inbeslaggenomen. Op 5 juni 2007 heeft de Rechter-Commissaris in het bijzijn van klager het inbeslaggenomen materiaal nader onderzocht en is een aantal door klager daaruit geselecteerde bescheiden aan hem teruggegeven. Voor zover het beslag is gehandhaafd is klager daartegen bij klaagschrift opgekomen.
4.
De Rechtbank heeft naar aanleiding van het beklag het volgende overwogen en beslist.
‘Beoordeling van de klacht
Klager heeft zich tegen de inbeslagneming van bovengenoemde stukken verzet op grond van het feit dat deze aan hem zijn toevertrouwd in zijn functie van advocaat. Hij heeft zich ter zake beroepen op zijn verschoningsrecht ex artikel 218 Wetboek van Strafvordering.
De rechter-commissaris heeft het verweer gemotiveerd gepasseerd en is tot inbeslagneming overgegaan. Daarbij heeft hij bepaald dat de inbeslaggenomen goederen op 26 juni 2007 aan de officier van justitie ter beschikking zouden worden gesteld, tenzij voor die datum een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering zou zijn ingediend. Nu indiening van het klaagschrift vóór die datum is geschied heeft terbeschikkingstelling van de stukken aan de officier van justitie nog niet plaatsgevonden. Dit met uitzondering van de groene hangmap (in de beschikking staat: genoemd onder I-C-2-4, de rechtbank begrijpt: I-E-2-4) en de VISA afschriften ten aanzien waarvan door klager geen beroep is gedaan op het verschoningsrecht. De inbeslaggenomen stukken zijn in afwachting van het oordeel van de rechtbank op het kabinet van de rechter-commissaris bewaard.
De verweren
Klager stelt zich op het standpunt dat de inbeslagneming door de rechter-commissaris op navolgende gronden onrechtmatig is geschied:
- a.
De officier van justitie heeft blijkens zijn memo aan de rechter-commissaris d.d. 23 maart 2007 de vordering tot doorzoeking d.d. 12 maart 2007 met name ten aanzien van de betrokkenheid van klager gegrond op brieven en documenten die enige jaren tevoren inbeslaggenomen zijn bij een doorzoeking bij cliënte van klager, [betrokkene 1]. Deze documenten betroffen de relatie advocaat-cliënt en zijn toen al verkregen met schending van het verschoningsrecht. Deze documenten dienen thans buiten beschouwing gelaten te worden, waarmee de fundamenten onder het verzoek van de officier van justitie tot inbeslagneming vandaan vallen;
- b.
Er is geen sprake van een redelijke verdenking dat klager betrokken zou zijn bij witwasconstructies met betrekking tot de verkoop en levering van aandelen ‘[A] BV’ van [B] en/of [betrokkene 1], noch dat hij wetenschap had van de vermoedelijke aard van het geschil en de overeenkomst tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en de afpersingen. Hetgeen terzake ter onderbouwing van het verzoek tot doorzoeking en de beslissing daarop door de rechter-commissaris is aangevoerd, is daarvoor onvoldoende. Als gevolg daarvan kan evenmin worden geconcludeerd dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die een doorbreking van het verschoningsrecht zouden kunnen rechtvaardigen;
- c.
De beslissing van de rechter-commissaris tot inbeslagneming is ten onrechte genomen, althans is tot stand gekomen in een procedure die onvoldoende met waarborgen is omkleed, nu de Deken niet aanwezig is geweest of is uitgenodigd om bij de bespreking van 5 juni 2007 op het kabinet van de rechter-commissaris aanwezig te zijn. De mening van de Deken ten aanzien van de vraag voor welke stukken het verschoningsrecht wordt doorbroken is dan ook niet gevraagd. Deze beschikking is derhalve nietig wegens strijd met de artikelen 98, 110 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 8 van het EVRM.
Algemeen
Ingevolge artikel 98, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 van dat wetboek zonder hun toestemming brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen.
Wel mogen zonder hun toestemming in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan evenbedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning.
De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken in beginsel toekomt aan de tot verschoning gerechtigde persoon. Het verschoningsrecht is echter in zoverre niet absoluut, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt — ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap aan de tot verschoning bevoegde persoon als zodanig is toevertrouwd — moet prevaleren boven het verschoningsrecht.
In een dergelijk uitzonderlijk geval dient de doorzoeking door de rechter-commissaris te geschieden en is het niet aan de verschoningsgerechtigde advocaat om te bepalen of en zo ja welke stukken al dan niet onder zijn verschoningsrecht vallen. Het oordeel of in een zodanig geval bepaalde brieven of geschriften redelijkerwijs in een zodanig direct verband staan met de desbetreffende feiten dat zij kunnen dienen om de waarheid daaromtrent aan het licht te brengen, komt dan in eerste instantie toe aan de rechter-commissaris, bij voorkeur in gezamenlijk overleg met de Deken.
Ad a: de Belgische doorzoeking
Op grond van het dossier en het verhandelde in raadkamer kunnen de volgende feiten worden vastgesteld:
- —
Onder de naam [C] heeft de Nationale Recherche een onderzoek ingesteld naar, kort gezegd, afpersingen, heling en witwassen van gelden in georganiseerd verband, in welk onderzoek [betrokkene 3] als verdachte is aangemerkt;
- —
[betrokkene 3] is op 2 november 2005 in Thailand geliquideerd. In het kader van het onderzoek naar de moord op [betrokkene 3] heeft op verzoek van de Nederlandse autoriteiten door middel van een rechtshulpverzoek aan België op diezelfde dag een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van [betrokkene 3] en [betrokkene 1] in België. Hierbij is onder meer een aantal documenten inbeslaggenomen;
- —
Met de dood van [betrokkene 3] is het onderzoek [C] gestaakt, maar wel verder voortgezet onder de naam [D] naar geldstromen in relatie tot witwassen;
- —
De Belgische autoriteiten hebben toestemming gegeven om de bij de eerder genoemde doorzoeking aangetroffen en inbeslaggenomen documenten te gebruiken in het onderzoek [D];
- —
In laatstgenoemd onderzoek zijn onder andere [betrokkene 1] en klager als verdachte aangemerkt;
- —
Vanaf medio 2002 is klager steeds de raadsman van [betrokkene 1] geweest; klager is ook toen de doorzoeking in haar woning plaatsvond door zijn cliënte in die periode op de hoogte gesteld van die doorzoeking en het feit dat er goederen en documenten inbeslaggenomen waren;
- —
Noch [betrokkene 1], noch klager zijn vóór 4 september 2007 tegen dit beslag in enige vorm opgekomen.
Bovenstaande feiten en omstandigheden brengen in onderling verband en samenhang beschouwd mee dat, zó de bij de doorzoeking inbeslaggenomen documenten al onrechtmatig verkregen zouden zijn, hetgeen in het betreffende onderzoek niet is aangevoerd noch anderszins is vastgesteld, klager daarop in deze procedure geen beroep kan doen. Immers, de documenten zijn inbeslaggenomen in een ander onderzoek dan het onderzoek dan waarin de rechtmatigheid van de inbeslagneming thans wordt aangevochten, te weten het onderzoek naar de moord op [betrokkene 3] en niet in het onderzoek [C] of [D].
De officier van justitie heeft dan ook de bij die doorzoeking inbeslaggenomen documenten aan zijn vordering tot doorzoeking in het huidige onderzoek ten grondslag mogen leggen.
Ad b: de inbreuk op het verschoningsrecht
Vooropgesteld wordt dat de door de rechter-commissaris op 29 maart 2007 inbeslaggenomen (digitale) documenten in deze beklagprocedure in beginsel alle als objecten van verschoningsrecht hebben te gelden, nu klager zich ten tijde van de doorzoeking — na overleg met en bij monde van de Deken — ten aanzien van alle op dat moment door de rechter-commissaris voor inbeslagneming geselecteerde stukken integraal op dat standpunt heeft gesteld en ook nadien op 5 juni 2007 daadwerkelijk een beroep op dat verschoningsrecht is gedaan, terwijl ook de rechter-commissaris bij zijn verdere beslissingen van dit uitgangspunt is uitgegaan.
In het onderhavige geval is de rechtbank evenwel met de rechter-commissaris en de officier van justitie van oordeel dat er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die een doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen. Hiertoe dient het volgende.
De stukken zijn inbeslaggenomen in een onderzoek dat zich richt op zeer ernstige strafbare feiten. Deze feiten zouden zijn gepleegd door een groep personen, waarvan aannemelijk is dat extreme middelen, zoals ernstige intimidatie en liquidaties, zowel intern als extern worden ingezet om een onderzoek naar de eigen criminele handel en wandel onmogelijk te maken. Het feit dat [betrokkene 3] na een eerder mislukte poging ook daadwerkelijk is geliquideerd onderstreept de gevaarlijke omstandigheden waaronder het onderzoek naar de waarheid moet plaatsvinden.
De impact van dit onderzoek en de daarmee gelieerde zaken op de samenleving en de rechtsorde is dan ook zeer groot. Klager is als verdachte in dit onderzoek aangemerkt. Hij wordt vermoed in zijn hoedanigheid van advocaat betrokken te zijn bij de handel en wandel van die groep personen. Gelet op de inhoud van de thans aan de rechtbank ter beschikking gestelde stukken kan dit standpunt niet op voorhand als onjuist worden aangemerkt.
Het verweer van klager dat hij weliswaar met of ten behoeve van personen, waarop het onderzoek zich richt zaken heeft gedaan, maar niet heeft kunnen of hoeven te vermoeden dat het hier om transacties ging die het daglicht niet konden verdragen, gaat niet op.
Immers, klager is steeds als advocaat nauw betrokken geweest bij de totstandkoming van een aantal transacties waarvan in dit onderzoek vermoed wordt dat dit witwastransacties zijn geweest; hij trad ook op als vertegenwoordiger en/of onderhandelaar namens vennootschappen, die formeel op naam van zijn cliënte [betrokkene 1], de vriendin van [betrokkene 3], stonden, doch feitelijk aan [betrokkene 3] gelieerd waren. Met name handelt het dan om de transactie(s) waarbij 20 aandelen ‘[A] BV’ door ‘BV [B]’ werden verkocht en geleverd aan het door [betrokkene 2] vertegenwoordigde bedrijf ‘[E] BV’. Dat ook klager in ieder geval vanaf eind augustus 2002 op de hoogte moet zijn geweest van de criminele context waarin deze transactie(s) plaats hebben gevonden, volgt alleen al uit de inhoud van de publicaties die daaromtrent op 27 en 28 augustus 2002 zijn verschenen in de Telegraaf, alsmede uit de inhoud en strekking van het gesprek dat tussen klager zelf en [betrokkene 2] heeft plaatsgevonden en waarvan video-opnames met daarop de — door klager niet betwiste — datum ‘29-08-02’ zijn vertoond in de televisie-uitzending van Peter R. de Vries van 16 mei 2006.
De rechtbank heeft bij voornoemde belangenafweging verder betrokken dat het onderzoeksbelang vergt dat inzicht wordt verkregen in de verdachte transacties, waarbij de verdenking gerechtvaardigd is dat de betrokken medeverdachten hun transacties met behulp van en door klager hebben laten verrichten en dat de bewijzen van die transacties zich onder klager kunnen bevinden. Bovenstaande feiten en omstandigheden dienen in onderling verband en samenhang dan ook beschouwd te worden als zeer uitzonderlijke omstandigheden, die doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen, terwijl evenmin aannemelijk is dat op een minder ingrijpende wijze dan door middel van een doorbreking van dat recht het onderzoek naar de waarheid kan plaatsvinden.
Ad c: de procedure tot inbeslagneming
Uit het proces-verbaal van doorzoeking d.d. 14 juni 2007 kan worden opgemaakt dat de Deken weliswaar op 29 maart 2007 bij de doorzoeking aanwezig is geweest, maar verder niet meer is uitgenodigd om bij de toen al door de rechter-commissaris aangekondigde bespreking met klager op het kabinet van de rechter-commissaris op 5 juni 2007 aanwezig te zijn. Het feit dat klager zelf bij zijn brief van 3 juni 2007 expliciet heeft aangegeven geen behoefte te hebben aan de aanwezigheid van de Deken bij die laatste bijeenkomst, staat aan het thans gevoerde verweer niet in de weg. Het is immers aan de rechter-commissaris om de juiste procesgang bij de inbeslagneming van goederen bij verschoningsgerechtigden te bewaken.
Bij de beoordeling van de aan de inbeslagneming onder geheimhouders als de onderhavige te stellen eisen wordt de ‘Aanwijzing toepassing opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen tegen advocaten’ gepubliceerd in de Staatscourant van 7 juli 2006, nummer 130, en de ‘Handleiding Dekens bij huiszoeking op een advocatenkantoor’ d.d. 18 mei 1998 in de beoordeling betrokken. Hoewel deze regelingen zich niet expliciet richten op de rechter-commissaris, kunnen deze wel tot richtsnoer daarbij dienen. De aard van het verschoningsrecht en de ernst van een eventuele inbreuk daarop vergen immers een zorgvuldige procedure, waarin wordt vastgesteld óf eventueel in beslag te nemen goederen onder het verschoningsrecht vallen. Vooropgesteld dient daarbij te worden dat de beslissing of het verschoningsrecht dient te worden doorbroken is voorbehouden aan de rechter-commissaris. In beide regelingen wordt er voorts van uitgegaan dat het de voorkeur verdient om de Deken te betrekken bij de beslissing omtrent inbeslagneming. Hieruit volgt evenwel niet zonder meer een verplichting die bij verzuim daarvan steeds tot nietigheid van de inbeslagneming moet leiden.
In het onderhavige geval is de Deken ingelicht over de voorgenomen doorzoeking op 29 maart 2007 en is deze daarbij ook feitelijk aanwezig geweest. Er heeft voorafgaand aan de doorzoeking telefonisch overleg plaatsgevonden tussen klager en de Deken waarbij door hen gezamenlijk de lijst van aan [betrokkene 1] en [betrokkene 3] te relateren bedrijven (bijlage A) is doorgenomen.
Hoewel in het proces-verbaal staat vermeld dat ‘de Deken, namens [klager], heeft medegedeeld dat hij zich integraal op het hem toekomende verschoningsrecht beroept ten aanzien van alle brieven en/of geschriften in zijn kantoor’ gaat de rechtbank er vanuit dat de Deken hiermee ook zelf heeft bedoeld haar eigen standpunt terzake weer te geven. Dit wordt onder meer afgeleid uit het feit dat telefonisch overleg tussen klager en de Deken heeft plaatsgevonden, de Deken heeft op dat moment ook geen afwijkend standpunt ingenomen en zij heeft ook niet aangegeven aanwezig te willen zijn bij de toen reeds door de rechter-commissaris aangekondigde bespreking met klager al dan niet in aanwezigheid van de Deken over de bij de doorzoeking inbeslaggenomen stukken.
Aan de hand van deze lijst heeft vervolgens de selectie van de in beslag te nemen (digitale) stukken steeds onder toeziend oog van de Deken plaatsgevonden. Blijkens het proces-verbaal van doorzoeking is door de Deken toen op geen enkel moment naar voren gebracht dat een of meer van de geselecteerde stukken redelijkerwijs niet in zodanig direct verband staan met de desbetreffende feiten dat zij niet kunnen dienen om de waarheid daaromtrent aan het licht te brengen.
Tijdens de bespreking van 5 juni 2007 is door klager met betrekking tot de voor de digitale zoeking gebruikte lijst met zoektermen (bijlage F) ten aanzien van één zoekterm aangegeven dat die te ruim gekozen was. Door de officier van justitie is toen — met toestemming van klager — toegezegd de als gevolg van die zoekterm gevonden resultaten nogmaals te scannen in samenhang met de overige zoektermen.
Ook de overige (niet-digitale) stukken zijn door klager en — met zijn toestemming — door de rechter-commissaris samen doorgekeken juist ter voorkoming van een grotere inbreuk op het verschoningsrecht dan strikt noodzakelijk in het kader van de waarheidsvinding, waarbij dan de belangen van andere cliënten van de advocaat dan de cliënten die betrokken zijn bij de strafbare feiten waarvan de advocaat wordt verdacht, onevenredig zouden worden getroffen.
Dit heeft geleid tot teruggave van een aantal — hierboven genoemde — stukken.
Klager heeft zich — gesteund door de Deken — ten aanzien van de onder beslag resterende stukken weliswaar op het standpunt gesteld dat deze alle onder zijn verschoningsrecht vallen, maar door of namens klager is noch op 5 juni 2007 noch bij de behandeling in raadkamer aangegeven dat deze stukken niet in zodanig direct verband staan met de door justitie onderzochte en te onderzoeken feiten dat zij redelijkerwijs niet kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen.
Gelet op die feiten en omstandigheden wordt de stelling van klager dat de rechter-commissaris op 5 juni 2007 bij de beoordeling van de vraag welke stukken onder beslag moesten blijven en welke stukken alsnog terug zouden kunnen naar klager, opnieuw het advies van de Deken had moeten inwinnen, althans haar daartoe expliciet had moeten uitnodigen, niet gevolgd.
Bij die gang van zaken heeft de rechter-commissaris de Deken dan ook niet opnieuw behoeven uit te nodigen en is geen sprake van enige rechtens relevante inbreuk op de zorgvuldigheid waarmee de inbeslagneming van goederen of bescheiden onder een geheimhouder gepaard behoort te gaan.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het beklag in al zijn onderdelen ongegrond dient te worden verklaard.’
4.1
Het eerste middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van de Rechtbank dat klager geen beroep kan doen op het feit dat de op verzoek van de Nederlandse autoriteiten in het kader van een rechtshulpverzoek in België onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen goederen onrechtmatig, want met schending van het verschoningsrecht zijn verkregen. Deze stukken hadden niet mogen worden betrokken bij de beantwoording van de vraag of voldoende verdenking tegen klager bestond om tot een doorzoeking op zijn kantoor over te gaan.
4.2
Bij het klaagschrift is de onderhavige kwestie niet aan de orde gesteld. Bij de behandeling van de zaak in raadkamer wel, zoals uit de pleitnota (blz. 4 e.v.) volgt.
Daar worden een aantal kennelijk in 2005 in België inbeslaggenomen stukken genoemd. Verwezen wordt naar het proces-verbaal van het KLPD (Nationale Recherche) van 8 maart 2007, opgemaakt ter ondersteuning van de vordering tot het doen van de doorzoeking van het kantoor van klager; in de kantlijn is bij bedoelde stukken vermeld ‘België’.
Het pleidooi strekte ertoe dat de justitiële autoriteiten van die ‘Belgische stukken’ geen kennis hadden mogen nemen en mondde uit in het verzoek aan de Rechtbank deze stukken ‘ten aanzien waarvan cliënt zich nog immer op zijn verschoningsrecht beroept, buiten beschouwing te laten voor de verdenking van cliënt in negatieve zin. Daarmee vallen de fundamenten onder het verzoek tot inbeslagneming, de fundamenten daarvan, vandaan.’1.
Ik merk hier al op dat de Rechtbank verderop in haar beschikking heeft verwezen naar publicaties in ‘De Telegraaf’ van eind augustus 2002 met mededelingen van [betrokkene 3] en naar het — opgenomen — gesprek dat klager op 29 augustus 2002 met [betrokkene 2] heeft gevoerd.
4.3
Het is de vraag of van de inhoud van (al) die in België inbeslaggenomen stukken kan worden gezegd dat deze betrekking hebben op wat de klager in zijn functioneren als advocaat van [betrokkene 1] is toevertrouwd.2. Op die vraag is de verdediging bij de behandeling in raadkamer, als ik het goed zie, niet in detail ingegaan. Wel heeft de raadsvrouwe toen — naar het mij voorkomt terecht — gesteld dat ten aanzien van de stukken die zien op de bemoeienissen van klager met incasso het verschoningsrecht niet geldt (proces-verbaal blz. 2). En klager heeft kennelijk geprobeerd namens [betrokkene 1] en/of [betrokkene 3] een vordering te incasseren bij [betrokkene 2].
Maar, hoe dat ook zij, het Hof heeft dat punt in het midden gelaten, zodat in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat voor die stukken, althans een deel daarvan, geldt dat deze betrekking hebben op wat klager als zodanig is toevertrouwd.
4.4
Het middel klaagt dat de Rechtbank het verweer heeft verworpen op de grond dat klager geen beroep kan doen op de onrechtmatige verkrijging omdat bedoelde documenten in beslag zijn genomen in een ander onderzoek — te weten het onderzoek naar de moord op [betrokkene 3] — dan het onderzoek waarin de rechtmatigheid van de inbeslagneming thans wordt aangevochten. Het middel acht dat oordeel onbegrijpelijk omdat de Belgische autoriteiten toestemming hebben gegeven de bij de doorzoeking in België inbeslaggenomen documenten te gebruiken bij het onderzoek [D] (het onderhavige onderzoek).
Het middel miskent dat, naar de Rechtbank niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld, de doorzoeking en inbeslagneming ingevolge een gedaan rechtshulpverzoek zijn verricht in het kader van het onderzoek naar de moord op [betrokkene 3], vermoedelijk mede om na te gaan of in een mogelijk zakelijk conflict een motief voor de moord zou kunnen worden gevonden. Dat de Belgische autoriteiten later de vereiste toestemming hebben gegeven om de inbeslaggenomen bescheiden ook voor een ander doel, de zaak [D], te gebruiken, doet er niet aan af dat de inbeslagneming is geschied in het kader van genoemd moordonderzoek.
4.5
Verder berust de klacht mijns inziens op een verkeerde lezing van de overwegingen van de Rechtbank, omdat de Rechtbank ook in haar oordeel heeft betrokken dat noch [betrokkene 1], noch klager vóór 4 september 2007, de dag waarop het onderhavige klaagschrift in raadkamer werd behandeld, tegen de inbeslagneming van de ‘Belgische’ documenten is opgekomen.
4.6
Niettemin moet worden toegegeven dat vraagtekens kunnen worden gezet bij het bestreden oordeel van de Rechtbank. Vooropgesteld moet worden dat het de verantwoordelijkheid van Nederland als verzoekende staat is of en eventueel onder welke voorwaarden het door België in het kader van rechtshulp inbeslaggenomen en overgedragen materiaal wordt gebruikt. De rechtshulp verlenende staat zal zoveel mogelijk aan het verzoek voldoen.3. Maar naar Nederlands recht zal bijvoorbeeld moeten worden beoordeeld of het materiaal bij een eventuele vervolging voor het bewijs mag worden gebruikt. Het ligt ook in de rede dat in een geval als het onderhavige bij de Nederlandse beklagrechter kan worden opgekomen tegen het gebruik van wat in België is inbeslaggenomen of tegen het uitblijven van een last tot teruggave.4. Dat is in die ‘Belgische’ zaak zelf niet gebeurd. Het bijzondere van deze zaak is echter dat, zo begrijp ik het in raadkamer gevoerde verweer, is gesteld dat de verdenking tegen klager althans ten dele is gebaseerd op de in België inbeslaggenomen documenten, waarvan, naar wordt aangevoerd, de Nederlandse autoriteiten niet hadden mogen kennisnemen omdat daardoor het verschoningsrecht is geschonden. Als ik het goed begrijp wordt daaraan de conclusie verbonden dat zonder deze documenten geen verdenking tegen klager kon bestaan, zodat voor de doorzoeking op het kantoor van klager in [plaats] geen grond bestond en de inbeslagneming onrechtmatig is.
4.7
Op zichzelf bezien is dat een verweer dat ondanks het summiere karakter van de beklagprocedure om een inhoudelijke reactie vraagt. In feite komt het er immers op neer dat de zogenaamde startinformatie onrechtmatig zou zijn verkregen en daarop de verdenking niet mocht worden gebaseerd, welke verdenking op haar beurt weer de grondslag vormde van de doorzoeking en inbeslagneming in het kantoor van klager.
Het enkele feit dat de eerdere inbeslagneming in België die bedoelde startinformatie heeft opgeleverd, is geschied in een andere zaak is naar mijn mening op zichzelf inderdaad niet beslissend.
Verdedigbaar is dat het anders ligt voor wat betreft het door de Rechtbank genoemde feit dat beklag in die zaak gedurende lange tijd is uitgebleven.5. In de schriftuur wordt in aansluiting op wat bij de behandeling in raadkamer is gesteld, aangevoerd dat [betrokkene 1] en klager niet wisten wat in de woning in België was inbeslaggenomen, maar niet valt niet in te zien waarom zij of klager als haar raadsman daarover zonodig geen informatie hadden kunnen inwinnen. Dat zulks is geprobeerd en niet tot resultaat heeft geleid, is niet gesteld.
Het beklag dient ingevolge art. 552a, lid 4, Sv zo spoedig mogelijk en uiterlijk twee jaar na de inbeslagneming te worden gedaan, terwijl hier na ruim anderhalf jaar nog niet op de inbeslagneming was gereageerd. Het is de vraag of bij deze stand van zaken en gelet op de aard van de voornamelijk op incasso gerichte stukken, de (Nederlandse) autoriteiten er niet op mochten vertrouwen dat deze stukken ook naar het oordeel van klager niet onder zijn verschoningsrecht vielen, zodat deze aan het dossier konden worden toegevoegd, alsmede dat deze later — toen langs andere weg6. nog meer informatie ter beschikking was gekomen — mede aan de verdenking tegen klager ten grondslag konden worden gelegd.7. Ik teken daarbij aan dat met het verschoningsrecht een algemeen belang is gediend en dat daarom van de geheimhouder, die het best in staat is het karakter van de inbeslaggenomen stukken te beoordelen en aan wie die beoordeling in beginsel ook toekomt, mag worden verwacht dat hij met het oog op dat in het belang van een goede beroepsuitoefening en een doeltreffende hulpverlening gegeven recht, ter zake alert is.
Over de in de toelichting op het middel gestelde omstandigheden dat de inbeslagneming niet is geschied door een (Belgische?) rechter-commissaris en dat de stukken niet zijn beoordeeld door een rechter-commissaris, waarbij de Deken is gehoord, is — wat daar verder van zij in een geval als dit waarin rechtshulp is verleend — in feitelijke aanleg niets aangevoerd en daarop kan niet voor het eerst in cassatie een beroep worden gedaan.
4.8
Maar ook als men over het voorgaande anders denkt en het bestreden oordeel van de Rechtbank onjuist acht, kan het middel mijns inziens niet tot cassatie leiden. De Rechtbank heeft immers, zoals uit het vervolg van haar beschikking blijkt, bijzondere betekenis toegekend niet alleen aan de publicaties in ‘De Telegraaf’ waarin [betrokkene 3] figureerde, maar in het bijzonder ook aan het gesprek van klager met [betrokkene 2] van 29 augustus 2002. Dat gesprek is zoals gezegd, naar ik aanneem door [betrokkene 2], opgenomen. Kennelijk pas op 16 mei 2006 is de inhoud daarvan algemeen bekend geworden toen het werd uitgezonden in een tv-uitzending van Peter R. de Vries.
Als vaststaand heeft de Rechtbank aangenomen dat klager in ieder geval betrokken was bij een transactie waarbij aandelen van [B] Company ([betrokkene 1]) in [A] B.V. (verder [A]) zijn teruggekocht door [betrokkene 2]. Het vermoeden bestaat dat daarmee een schijnbaar legale titel werd gecreëerd voor de vordering van [B] Company ([betrokkene 1]) op [betrokkene 2], waarmee tevens voor [betrokkene 1] een schijnbaar legaal inkomen, te weten vermogenswinst op aandelen [A], die jaren eerder voor een aanzienlijk lagere prijs waren gekocht, werd gerealiseerd. De Rechtbank heeft feitelijk en niet onbegrijpelijk vastgesteld dat klager is opgetreden als vertegenwoordiger en/of onderhandelaar namens vennootschappen (zoals [B] Company) die formeel op naam van zijn cliënte [betrokkene 1], de vriendin van [betrokkene 3], stonden, doch feitelijk aan [betrokkene 3] gelieerd waren. Zij heeft verder geoordeeld dat klager, gelet op de inhoud van genoemde publicaties en de strekking en inhoud van het gesprek met [betrokkene 2] op 29 augustus 2002, in ieder geval vanaf eind augustus 2002 op de hoogte moet zijn geweest van de criminele context waarin deze transacties hebben plaatsgevonden. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.8. Daarin ligt besloten het evenmin onbegrijpelijke oordeel van de Rechtbank dat op grond van die feiten en omstandigheden voldoende verdenking (van witwassen) tegen klager bestond.
4.9
Het middel faalt.
5.1
Het tweede middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die een doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen.
5.2
De Hoge Raad heeft bijvoorbeeld in zijn arrest van 14 juni 2005, NJ 2005, 353, onder meer overwogen:
‘Het verschoningsrecht van de advocaat is in zoverre niet absoluut dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt — ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap de advocaat als zodanig is toevertrouwd — moet prevaleren boven het verschoningsrecht. Dit brengt mee dat, waar doorzoeking ter inbeslagneming bij een advocaat zonder diens toestemming reeds kan plaatsvinden als het gaat om brieven en geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, die toestemming in geval van zeer uitzonderlijke omstandigheden evenmin nodig is als de doorzoeking ter inbeslagneming een verdere strekking heeft en is gericht op brieven en geschriften die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen. De beantwoording van de vraag welke omstandigheden als zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt, laat zich niet in een algemene regel samenvatten. De enkele omstandigheid dat een advocaat als verdachte wordt aangemerkt is in ieder geval niet toereikend maar wel de verdenking van een ernstig strafbaar feit, zoals het vormen van een crimineel samenwerkingsverband van een advocaat met bepaalde cliënten. Dan zal het belang van die cliënten dat zij ervan moeten kunnen uitgaan dat de advocaat geheim houdt hetgeen zij hem in die criminele aangelegenheid hebben toevertrouwd moeten wijken voor het belang dat de waarheid aan het licht komt. In een dergelijk geval dienen het verschoningsrecht en de daarmee samenhangende beperkingen van de uitoefening van de beslag- en doorzoekingsbevoegdheden te wijken voor het belang van de strafvordering, zij het dat ook dan de inbreuk op het verschoningsrecht niet verder mag gaan dan strikt nodig is voor het aan het licht brengen van de waarheid van het desbetreffende feit, waarbij zorg moet worden betracht om te voorkomen dat de belangen van andere cliënten van de advocaat dan de cliënten die betrokken zijn bij de strafbare feiten waarvan de advocaat wordt verdacht, onevenredig worden getroffen (vgl. HR 30 november 1999, NJ 2002, 438 en HR 12 februari 2002, NJ 2002,439).’
5.2
Met een beroep op HR 15 mei 2007, LJN BA 0491, betoogt het middel dat voor het oordeel dat sprake is van uitzonderlijke omstandigheden in bovenbedoelde zin zware motiveringseisen gelden en dat niet volstaan mag worden met een marginale toetsing. Verder wordt opgemerkt dat het aanmerken van de advocaat als verdachte niet voldoende is, maar wel de verdenking van een ernstig strafbaar feit.
Vervolgens wordt geklaagd dat uit de overwegingen van de Rechtbank niet blijkt van welk ernstig strafbaar feit de Rechtbank verdachte verdenkt en dat de verdenking van de betrokkenheid bij de handel en wandel van een bepaalde groep personen die ernstige strafbare feiten pleegt, niet voldoende is, zeker niet als het zoals hier gaat om een advocaat die in die functie is opgetreden als belangenbehartiger.
5.3
Voor zover het middel mocht berusten op de opvatting dat van uitzonderlijke omstandigheden alleen sprake kan zijn ingeval van verdenking van een, gelet op de strafbedreiging, ernstig strafbaar feit, berust het mijns inziens op een onjuiste rechtsopvatting (in het klaagschrift wordt erop gewezen dat ter zake van witwassen maximaal vier jaar kan worden opgelegd en dat klager niet verdacht wordt van overtreding van art. 140 Sr). De strafbedreiging kan van belang zijn, maar het gaat hier slechts om een voorbeeld.9. Vooropgesteld wordt steeds dat de beantwoording van de vraag welke omstandigheden als zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt, zich niet in een algemene regel laat samenvatten. Ook andere omstandigheden kunnen dus van belang zijn.10.
5.4
In HR 15 mei 2007 LJN BA 0491, had de Rechtbank vooropgesteld dat zij de rechtmatigheid van het beslag slechts marginaal toetst. Dat uitgangspunt heeft de Hoge Raad onjuist geoordeeld. Maar van een marginale toetsing is in deze zaak zeker geen sprake. De Rechtbank heeft haar beslissing verder ook uitvoerig gemotiveerd.
5.5
De Rechtbank heeft overwogen dat de stukken in deze zaak zijn inbeslaggenomen in een onderzoek dat zich richt op zeer ernstige misdrijven door een groep personen, waarvan aannemelijk is dat extreme middelen, zoals ernstige intimidatie en liquidaties worden ingezet om een onderzoek naar de eigen criminele handel en wandel onmogelijk te maken. Kortom het gaat om georganiseerde misdaad in zijn meest ernstige vorm. Daarbij is sprake van zeer grote bedragen; verdachte onderhandelde met [betrokkene 2] over de betaling van tientallen miljoenen euro's. Hij wordt er in dit verband van verdacht zijn medewerking te hebben verleend aan witwasconstructies (het lijkt mij, anders dan het middel, duidelijk dat de Rechtbank daarop het oog heeft). Dat komt dus neer op het faciliteren van bovenbedoelde criminele praktijken. Anders gezegd is hier in beginsel sprake van verwevenheid van de bovenwereld met de onderwereld. Verder verliest het middel, dat sterk de nadruk legt op het gestelde beperkte aandeel van klager, mijns inziens uit het oog, dat in een geval als het onderhavige ook van belang is de ernst van de feiten waaraan medeverdachten zich vermoedelijk hebben schuldig gemaakt.11.
5.6
Het oordeel van de Rechtbank geeft mijns inziens geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook in het licht van wat de verdediging in raadkamer heeft aangevoerd, zoals in de toelichting op het middel onder 3 weergegeven, niet onbegrijpelijk. Ik verwijs hierbij voor zover nodig naar wat ik hiervoor onder 4.8 heb opgemerkt. Het oordeel behoefde geen nadere motivering.
5.7
Het middel faalt.
6.1
Het derde middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de verwerping van het verweer daarop neerkomende dat de Deken (op 5 juni 2007) niet aanwezig was toen de Rechter-Commissaris beoordeelde welke stukken onder het beslag moesten blijven en welke stukken konden worden teruggegeven aan klager en dat toen evenmin diens advies is ingewonnen. Gelet daarop zou de beslissing tot inbeslagneming ten onrechte zijn genomen, althans tot stand zijn gekomen in een procedure die onvoldoende met waarborgen is omkleed, waardoor, aldus het verweer, de bestreden beschikking (sc.l. de beslissing van de Rechter-Commissaris tot handhaving van het beslag) nietig zou zijn. Het gaat hier om het door de Rechtbank onder c besproken verweer.
6.2
De rechtspraak van de Hoge Raad houdt in dat in een geval waarin van zeer uitzonderlijke omstandigheden als hiervoor bedoeld sprake is, de doorzoeking door de Rechter-Commissaris dient te geschieden en het oordeel of bepaalde brieven of geschriften redelijkerwijs in een zodanig direct verband staan met de desbetreffende feiten dat zij kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen, in eerste instantie toekomt aan de Rechter-Commissaris, bij voorkeur (mijn cursivering C.B.) in gezamenlijk overleg met de Deken van de Orde van Advocaten in het desbetreffende arrondissement of diens vervanger.12.
6.3
In deze zaak heeft de doorzoeking in aanwezigheid van de Deken plaatsgevonden op 29 maart 2007. Toen zijn geschriften en diskettes inbeslaggenomen en zijn back-ups gemaakt van de harde schijf van een computersysteem en van memorysticks etc. Voor de digitale zoeking is verder gebruik gemaakt van een lijst van zoektermen.
Op 5 juni 2007 heeft de Rechter-Commissaris in zijn kabinet in het bijzijn van klager de voorwerpen nader onderzocht op hun relevantie voor de onderhavige zaak. Klager vond één zoekterm te ruim en toen heeft de Officier van Justitie toegezegd de met behulp van die zoekterm verkregen resultaten nogmaals in combinatie met andere zoektermen te scannen, waarmee klager heeft ingestemd.
6.4
De activiteiten van de Rechter-Commissaris gericht op de verkrijging van werkelijk relevant materiaal hebben dus eigenlijk in twee fasen plaatsgevonden, zoals tegenwoordig, zeker in grotere zaken en als er sprake is van nader te selecteren omvangrijke digitale bestanden vaker gebeurt. Dat neemt niet weg dat op 29 maart 2007 de inbeslagneming al heeft plaatsgevonden nu de voorwerpen — met het oog op het in art. 94, eerste lid, Sv bedoelde aan de dag brengen van de waarheid in te stellen onderzoek — aan de feitelijke macht van de beslagene/klager zijn onttrokken en in de macht van de Rechter-Commissaris zijn gekomen.13. Daarbij is de Deken dus aanwezig geweest. De tweede sessie strekte er in feite toe om dat wat alsnog zou blijken niet nodig te zijn met het oog op de waarheidsvinding, terug te geven.
6.5
De Hoge Raad zal bij het formuleren van de hierboven onder 6.2 weergegeven regels een dergelijke gang van zaken niet voor ogen hebben gestaan, doch zijn uitgegaan van het ‘normale’ geval dat ter gelegenheid van de doorzoeking definitief wordt bepaald welke stukken relevant zijn voor het onderzoek in de strafzaak en ten behoeve daarvan ter beschikking blijven (behoudens uiteraard beklag ex art. 552a Sv en de mogelijkheid om in de hoofdzaak aan te voeren dat de doorbreking van het verschoningsrecht niet gerechtvaardigd is).
Voor een gang van zaken als hier heeft plaatsgevonden zal naar mijn mening wat de Hoge Raad heeft overwogen met betrekking tot de aanwezigheid van de Deken het beste aldus kunnen worden uitgelegd, dat deze betrekking heeft op zowel de inbeslagneming zelf als op het daarop volgende nadere onderzoek. Immers, ook in de tweede fase zal overleg met hem nuttig kunnen zijn, bijvoorbeeld met het oog op de belangen van andere cliënten van de advocaat. In zoverre kan ik mij met het uitgangspunt van de Rechtbank verenigen en in beginsel ook voor zover zij de eigen verantwoordelijkheid van de Rechter-Commissaris benadrukt om zoveel mogelijk te bevorderen dat de Deken ook in de tweede fase aanwezig is.
6.6
De Hoge Raad gebruikt de woorden ‘bij voorkeur’. Gelet daarop meen ik primair dat de niet-nakoming van deze ‘regel’ — een soort ‘soft law’— anders dan de verdediging kennelijk voorstaat, niet leidt tot het ingeroepen gevolg, dat erop neer komt dat het beslag zonder meer zou moeten worden teruggegeven. Subsidiair, voor zover dat gevolg onder zeer bijzondere omstandigheden wel aan de afwezigheid van de Deken zou kunnen worden verbonden, geldt dat over zodanige bijzondere omstandigheden niets is aangevoerd.
De Rechtbank heeft verder vastgesteld dat al bij de doorzoeking op 29 maart 2007 de nadere bespreking van 5 juni 2007 is aangekondigd en dat de Deken toen niet heeft aangegeven bij die nadere bespreking aanwezig te willen zijn. Gelet hierop vraag ik me af of de Rechter-Commissaris wel zoveel te verwijten valt doordat hij de Deken ‘verder niet heeft uitgenodigd’. Een herinnering was beter geweest, maar in ieder geval kan met evenveel recht worden gezegd dat de Deken actiever had kunnen zijn en als het te bezwaarlijk was om op 5 juni 2007 naar Rotterdam af te reizen, ook de vervanging door haar collega in Rotterdam had kunnen bevorderen.
6.7
Primair meen ik dat de Rechtbank het verweer terecht heeft verworpen omdat het ingeroepen gevolg niet aan de afwezigheid van de Deken behoort te worden verbonden; de motivering van de bestreden beschikking is dan niet van belang. Subsidiair, als moet worden aangenomen dat onder bijzondere omstandigheden een zodanig gevolg wel in beeld kan komen, ben ik van oordeel dat de Rechtbank in ieder geval — mede in aanmerking genomen wat is aangevoerd — het verweer zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting op toereikende gronden heeft verworpen.
Voor de goede orde wijs ik er nog op dat het middel ten onrechte stelt dat de Rechtbank zou hebben miskend dat het belang van de aanwezigheid van de Deken niet alleen is gelegen in het feit dat deze kan aangeven of bepaalde stukken redelijkerwijze relevant zijn voor het onderzoek, maar ook om te voorkomen dat belangen van niet-betrokken derden (cliënten) in het gedrag komen. Dat zijn mijns inziens namelijk twee kanten van dezelfde medaille. Als bepaalde op een advocatenkantoor inbeslaggenomen stukken niet relevant zijn voor de waarheidsvinding in het desbetreffende onderzoek, dan zouden door dat beslag en kennisneming van die stukken de gerechtvaardigde belangen van niet-betrokken derden (cliënten) ten onrechte in het gedrang kunnen komen. En als de stukken wel relevant zijn is, gegeven het feit dat aan het criterium van de uitzonderlijke omstandigheden is voldaan, een doorbreking van het verschoningsrecht gerechtvaardigd.
6.8
Het middel faalt.
7.
De middelen falen. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking zouden behoren te leiden.
8.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑03‑2009
Dat zal bijvoorbeeld mijns inziens in ieder geval niet gelden voor de overeenkomsten, genoemd op blz. 8 van genoemd proces-verbaal van politie.
Zie voor de omgekeerde situatie dat Nederland rechtshulp verleent bijvoorbeeld HR 19 maart 2002, NJ 2002, 580, HR 10 december 2002 JOL 2002, 693 en HR 12 december 2006, NJ 2007, 11.
Zie voor een beklag over een inbeslagneming als sequeel van de tenuitvoerlegging van een van Nederland afkomstig Europees aanhoudingsbevel bijvoorbeeld HR 3 juni 2008, NJ 2008, 484, m.nt. Klip.
Omdat de huiszoeking in België op 2 november 2005 heeft plaatsgevonden verstreek de termijn, genoemd in art. 552a, vierde lid, Sv op 2 november 2007.
Waaronder het eerder genoemde opgenomen gesprek met [betrokkene 2].
Ook bij de vraag of bewijsuitsluiting moet plaatsvinden kan de goede trouw een rol spelen. Vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376, rov 3.5.
Ik wijs als voorbeeld op de opmerking van [betrokkene 2] tijdens dat gesprek, daarop neerkomende dat het, gelet op de hoogte van het gevorderde bedrag ‘een andere titel’ moet worden, omdat hij zich anders net zo goed direct kan aangeven wegens witwassen. Waarom zou voor een loepzuivere vordering op [betrokkene 2] een andere titel moeten worden verzonnen? Toch voert klager zijn voornemen uit om [betrokkene 2]'s voorstel concreet te noteren en over te brengen.
Zie wat betreft het in het middel genoemde arrest rov. 5.4.2.
Vgl. bijvoorbeeld HR 27 mei 2008, NJ 2008, 407.
Vgl. HR 14 juni 2005, NJ 2005, 353, dat ook betrekking heeft op een advocaat die werd verdacht van het witwassen van een grote geldsom.
HR 30 november 1999, NJ 2002, 438 en HR 18 juni 2002, NJ 2003, 621.
HR 27 januari 2009, NJ 2009, 85.