Rb. 's-Gravenhage, 28-09-2012, nr. 09/754110-08
ECLI:NL:RBSGR:2012:BX8578
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
28-09-2012
- Zaaknummer
09/754110-08
- LJN
BX8578
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2012:BX8578, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 28‑09‑2012; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑09‑2012
Inhoudsindicatie
De rechtbank in Den Haag heeft vandaag Ron P. vrijgesproken van moord, dan wel doodslag op Anneke van der Stap. Hij werd ook vrijgesproken van diefstal van haar bezittingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat Ron P. in de nacht van het overlijden van Anneke, en zelfs 2½ uur nadat zij nog in leven moet zijn geweest, in het bezit was van goederen die zij die nacht bij zich had, waaronder een bankpas waarmee hij bij een benzinestation chipbetalingen heeft verricht. Omdat hij daarvoor geen aannemelijke verklaring heeft gegeven is die omstandigheid voor hem zeer belastend. Het wijst volgens de rechtbank direct naar Ron P. als iemand die niet alleen bij de diefstal van deze goederen kan zijn betrokken, maar ook bij de gewelddadige levensberoving van Anneke van der Stap. Voor een bewezenverklaring van moord of doodslag zijn aanvullende bewijsmiddelen nodig waaruit kan volgen dat Ron P. zelf geweldshandelingen tegen Anneke van der Stap heeft gepleegd.
RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Sector Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/754110-08
Datum uitspraak: 28 september 2012
Tegenspraak
(Promis)
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
wonende te [woonplaats]
thans uit anderen hoofde gedetineerd in de penitentiaire inrichting
"[naam inrichting]" te [plaats].
Het onderzoek ter terechtzitting
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 21 december 2011, 10 februari 2012, en 10 tot en met 14 september 2012.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. T.N.M. Kamps en van hetgeen door de raadsman van verdachte mr. R.D.A. van Boom, advocaat te Utrecht, en door de verdachte naar voren is gebracht.
De nabestaande, vader van het slachtoffer [naam] heeft ter terechtzitting gebruik gemaakt van het spreekrecht.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 11 juli 2005, in ieder geval in en/of omstreeks de periode van 11 juli 2005 tot en met 22 juli 2005, te Rijswijk en/of Den Haag, althans te Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade het [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, althans anders dan in een opwelling, die [slachtoffer] te (ver)wurgen en/of met een scherp/puntig voorwerp in de nek/hals, althans (boven)lichaam te steken, in elk geval zodanig geweld tegen/op die [slachtoffer] uit te oefenen dan wel zodanige/andere handelingen met/aan het lichaam van die [slachtoffer] te verrichten en/of die [slachtoffer] in een zodanige situatie te brengen en/of te houden dat zij is overleden, althans in ieder geval opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade die [slachtoffer] van het leven heeft beroofd;
2.
hij op of omstreeks 11 juli 2005, in ieder geval in en/of omstreeks de periode van 11 juli 2005 tot en met 22 juli 2005, te Rijswijk en/of Den Haag, althans te Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een (bank)pas (Fortis/kaart ID: [nummer]), en/of een USB-stick (My Flash), en/of een (externe) harde schijf (Conceptronic) en/of een laptop (Acer Aspire) en/of een telefoon (Alcatel) en/of een of meer andere (persoonlijke) goederen, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;
3.
hij op of omstreeks 20 mei 2008 te Delft, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, één of meermalen (een) afbeelding(en) en/of (een) gegevensdrager(s), bevattende één of meer afbeeldingen van seksuele gedragingen, te weten een computer en/of een of meer harde schijf/schijven, bij welke vorenbedoelde afbeelding(en) (telkens) een persoon die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt, was betrokken of schijnbaar was betrokken, in bezit heeft gehad, onder meer de volgende (kort en zakelijk) omschreven afbeelding(en):
- een afbeelding van een meisje (kennelijk) jonger dan 10 jaar; het meisje ligt naakt op een soort bed; ze heeft haar benen wijd uit elkaar zodat er duidelijk zicht is op haar schaamstreek; op de afbeelding is te zien dat een stijve penis van vermoedelijk een volwassen man tegen de schaamstreek van het meisje wordt gedrukt; en/of
- een afbeelding van een meisje kennelijk jonger dan 16 jaar; het meisje is naakt en zit schrijlings op de buik van een naakte man met haar rug richting het gezicht van de man; de man penetreert met zijn stijve penis de vagina van het meisje; en/of
- een afbeelding en/of een of meer filmfragmenten van (twee) meisjes kennelijk jonger dan 10 jaar en kennelijk jonger dan 13 jaar; op een filmfragment zit een meisje kennelijk jonger dan 10 jaar naakt in een bad; er is duidelijk zicht op haar schaamstreek; op een gegeven moment is te zien dat er ook een ander kind naakt in het bad zit; het meisje gaat op een gegeven moment op haar knieën zitten en er is duidelijk zicht op haar vagina en anus; in een ander fragment is een meisje kennelijk jonger dan 13 jaar geblinddoekt; het meisje likt aan een stijve penis; er wordt ingezoomd op de vagina van het meisje; op een gegeven moment doet het meisje met haar vingers haar anus en schaamlippen uit elkaar; in een ander fragment heeft het meisje een stijve penis van vermoedelijk een volwassen man in haar mond; deze man wrijft met zijn hand over haar buik en borststreek;
Inleiding, samenvatting van de zaak
1. In deze zaak staat centraal de vermissing en het overlijden -in de maand juli 2005- van [naam slachtoffer], hierna ook te noemen: [naam slachtoffer] of [roepnaam slachtoffer], en daarnaast de vraag of aan verdachte betrokkenheid bij dat overlijden en/of het ontvreemden van eigendommen van [slachtoffer] kan worden verweten.
2. [slachtoffer] is geboren op 12 februari 1983 en was ten tijde van haar overlijden 22 jaar oud. Zij was afkomstig uit Indonesië, en is op jonge leeftijd geadopteerd door een Nederlands echtpaar, waarna zij haar gehele verdere leven in Rijswijk heeft gewoond. [slachtoffer] heeft een VWO-diploma behaald en volgde in 2005 een grafische opleiding aan de Willem de Kooning Academie te Rotterdam, een instituut van de Hogeschool Rotterdam. Zij wilde, aldus haar vader, grafisch vormgever worden en koesterde, zo omschreef zij het zelf, een speciale belangstelling voor de Japanse pop-cultuur. In dat verband is gebleken dat zij met name geïnteresseerd was in Japanse stripfiguren, waaraan de verzamelnaam Manga wordt gegeven.
3. [slachtoffer] is voor het laatst door iemand in leven gezien op 11 juli 2005 rond 21.25 uur. Die dag bevond [slachtoffer] zich in Enschede, waar zij de avond daarvoor naar toe was gegaan om te logeren bij een vriend die zij kende vanuit een groep Manga- belangstellenden. Deze vriend heeft [slachtoffer] op 11 juli 2005 rond genoemd tijdstip naar het station in Enschede gebracht. [slachtoffer] heeft, aldus deze vriend, aan hem verteld dat het haar bedoeling was met de trein naar Den Haag te reizen en daar dan de laatste of voorlaatste tram naar haar woonplaats Rijswijk te nemen, omdat zij de volgende dag moest werken bij de Hema, waar zij een parttime baan had. De vriend heeft [slachtoffer] in een trein zien stappen die, naar wordt aangenomen, om 21.27 uur naar Amersfoort is vertrokken. Het vermoeden bestaat dat [slachtoffer] in Amersfoort is overgestapt op de trein naar Den Haag CS, die daar om 23.53 uur is gearriveerd. Zij zou dan de laatste tram (lijn 17) naar Rijswijk hebben kunnen nemen, en die tram is om 00.25 uur gestopt aan de halte Van Vredenburchweg aldaar, waar [slachtoffer] placht uit te stappen omdat haar woning ongeveer 500 meter van die tramhalte is gelegen.
4. [slachtoffer] is in de nacht van 11 op 12 juli 2005 echter niet thuisgekomen. Toen zij de volgende dag, 12 juli 2005, niet op haar werk verscheen, is van die zijde haar vader, met wie zij samenwoonde, geïnformeerd. Vader is die avond naar het politiebureau te Rijswijk gegaan en heeft de vermissing van zijn dochter gemeld.
5. Hierop is een onderzoek ingesteld, waarbij onder meer de vriend uit Enschede als getuige is gehoord. Verder is onderzoek gedaan naar de telefoon van [slachtoffer] waarvan bekend was dat zij die op 11 juli 2005 bij zich had. Op 17 juli 2005 is van de zijde van KPN medegedeeld dat die telefoon voor het laatst tweemaal op 12 juli 2005, te 02.15 uur 3 seconden en te 02.15 uur 22 seconden, een zendmast had aangestraald, en wel een zendmast op de Duinstraat te Den Haag (Scheveningen). Het onderzoek leidde echter niet tot enige informatie over de vraag waar [slachtoffer] was en/of wat er met haar gebeurd was.
6. Informatie daarover kwam eerst op 22 juli 2005 beschikbaar, toen in bosschages, gelegen aan het Jaagpad te Rijswijk, het ontzielde lichaam van een vrouw werd aangetroffen. Nadien is door DNA-vergelijking vastgesteld dat dit het lichaam van [slachtoffer] was.
7. Het lichaam werd aangetroffen op een afstand van circa 5,4 meter vanaf het punt waar het trottoir van het Jaagpad in de bosschages overgaat. [slachtoffer] lag op haar linkerzij, met de rechterheup naar boven gericht. Haar linkerbeen lag op haar rechterbeen. Zij lag met enigszins opgetrokken benen. Haar borst lag naar de grond gericht en de rechterzijde van het hoofd naar boven. Om vier vingers van haar rechterhand bevond zich een haarbandje.
8. De rok van [slachtoffer] bevond zich rondom haar middel, zodanig dat die rok bijna geheel om haar handen heen zat, die zich deels tegen en onder het middel van het lichaam bevonden. De stiknaad van de ritssluiting van de rok was voor een gedeelte los. In het haar van [slachtoffer] werd haar bril aangetroffen. Van die bril was de rechter poot zodanig verbogen dat die bijna rechtop stond.
9. Bij het lichaam van [slachtoffer] werd geen van de goederen die zij -dit naar aanleiding van de verklaring van de vriend die haar op de trein had gezet- vermoed werd bij zich te hebben, teruggevonden. Het ging om tenminste twee tassen, waarin zij onder meer haar laptop vervoerde, en haar telefoon.
10. Naar de doodsoorzaak van [slachtoffer] is uitgebreid onderzoek gedaan, zowel in de periode direct na het ontdekken van haar stoffelijk overschot als in de jaren daarna. Dat onderzoek werd in ernstige mate belemmerd door de omstandigheid dat haar lichaam, toen het werd gevonden, in verregaande staat van ontbinding verkeerde. De uiteindelijke conclusie van alle uitgebrachte rapporten, te beginnen met het sectierapport, is dat een zekere anatomische doodsoorzaak niet kan worden vastgesteld.
11. Er is bij gelegenheid van het aantreffen van het lichaam van [slachtoffer] ook onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van sporen op of aan haar lichaam. Dat onderzoek werd eveneens bemoeilijkt door de staat waarin het lichaam zich bevond. In de jaren nadien zijn nog nadere onderzoeken verricht aan veiliggestelde materialen en objecten. Geen enkel van die sporen heeft ooit enig resultaat opgeleverd, in die zin dat nimmer een spoor met enige zekerheid aan één of meer personen kon worden gerelateerd. De officier van justitie heeft tijdens de regiezitting van 21 december 2011 tot uitdrukking gebracht dat er geen enkel spoor is dat in de richting van verdachte wijst, en de rechtbank heeft zich bij die gelegenheid bij dat oordeel aangesloten.
12. In de jaren na het aantreffen van het lichaam van [slachtoffer] is uitvoerig gerechercheerd teneinde te achterhalen wie bij het overlijden van [slachtoffer], dat door het onderzoeksteam van de politie als een misdrijf is aangemerkt, betrokken kon zijn geweest. Er zijn meerdere personen als verdachte aangemerkt, doch dit heeft niet tot enig resultaat gevoerd.
13. De verdachte die thans terecht staat is bij de politie in beeld gekomen naar aanleiding van het feit dat hij op 20 mei 2008 als verdachte werd aangehouden in een onderzoek naar de moord op een jonge vrouw te Putten in 1994 (landelijk bekend als de “Puttense moordzaak”). Hij is in de zaak [naam slachtoffer] als verdachte aangemerkt toen na het opnieuw bekijken van reeds eerder verkregen beelden van bewakingscamera’s- bleek dat hij in de nacht van 12 juli 2005 rond 02.30 uur aanwezig was in een tankstation aan de Statenlaan te Den Haag. Dat tankstation lag binnen het bereik van de zendmast die de telefoon van [slachtoffer] kort voor 02.30 uur het laatst had aangestraald.
14. Een verder onderzoek van die beelden maakte duidelijk dat verdachte in dat tankstation in die nacht tot twee keer toe (te 02.36 uur en te 02.45 uur) een aankoop (twee broodjes respectievelijk een ijsje) afrekende met een bankpas, kennelijk door daarmee chiptransacties uit te voeren. Vastgesteld kon worden dat die beide chiptransacties plaatsvonden met een bankpas die op naam stond van [slachtoffer].
15. Nadien is gebleken dat ook een bij verdachte in het onderzoek in de Puttense moordzaak in beslag genomen externe harde schijf toebehoorde aan [slachtoffer], terwijl zij die harde schijf (gelet op de daarop aangetroffen gebruikssporen die eindigen op 11 juli 2005) in de nacht van haar vermissing bij zich moet hebben gedragen. Ten slotte is via de (voormalige) vriendin van verdachte een USB-stick verkregen waarvan is vastgesteld dat die aan [slachtoffer] toebehoorde. Verdachte heeft uiteindelijk erkend dat hij in de nacht van de vermissing van [slachtoffer] haar bankpas, haar externe harde schijf en haar USB-stick in zijn bezit had.
16. De overige goederen waarvan zo goed als zeker is dat [slachtoffer] die ten tijde van haar vermissing bij zich had, zoals haar laptop en haar telefoon, zijn nimmer teruggevonden.
17. Verdachte heeft steeds ontkend dat hij bij de vermissing en/of het overlijden van [slachtoffer] betrokken is geweest, en hij heeft tevens ontkend haar goederen te hebben gestolen. Hij heeft voor het bezit van haar goederen in de nacht van haar vermissing (uiteindelijk) een verklaring gegeven, die -samengevat- inhoudt dat hij die goederen van een derde heeft gekocht dan wel gekregen.
18. Aan verdachte is in de eerste plaats tenlastegelegd primair dat hij [slachtoffer] heeft vermoord en subsidiair dat hij haar opzettelijk van het leven heeft beroofd (doodslag). Daarnaast is hem tenlastegelegd dat hij goederen van [slachtoffer] heeft gestolen. Ten slotte is hem het bezit tenlastegelegd van een aantal kinderpornografische afbeeldingen, die zouden zijn aangetroffen op een aan verdachte toebehorende computer die in beslag is genomen tijdens het onderzoek in de Puttense moordzaak.
19. De officier van justitie heeft, op gronden die nog nader ter sprake zullen komen, gevorderd dat de rechtbank bewezen zal verklaren dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan moord op [slachtoffer] en aan diefstal van goederen van haar of vanaf haar ontzielde lichaam. Daarnaast acht de officier van justitie het bezit van kinderpornografische afbeeldingen bewezen. De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte tot een levenslange gevangenisstraf zal worden veroordeeld.
20. De verdediging heeft betoogd dat de officier van justitie niet ontvankelijk behoort te worden verklaard in haar vordering en heeft aan die stelling diverse gronden meegegeven. Mocht er wel sprake zijn van ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging, dan heeft de verdediging voor dat geval vrijspraak van alle tenlastegelegde feiten bepleit.
Voorvragen
Geldigheid van de dagvaarding
21. Geen van partijen heeft -hoewel de officier van justitie dit onderwerp wel in haar requisitoir aan de orde heeft gesteld- geconcludeerd tot nietigheid van de dagvaarding. Ook de rechtbank stelt ambtshalve- vast dat de dagvaarding geldig is.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Het standpunt van de verdediging
22. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting bepleit dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Daartoe heeft de raadsman van de verdachte verschillende gronden aangevoerd, die ieder voor zich en/of in onderlinge samenhang bezien een zodanig ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde opleveren dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. Meer in het bijzonder zijn door de verdediging de volgende gronden genoemd.
a. [getuige A]
23. [getuige A] heeft blijkens het dossier op verschillende momenten in het voorbereidend onderzoek ten overstaan van de politie een verklaring afgelegd, welke verklaring er op neer komt dat hij bij het Centraal Station van Den Haag omstreeks 00.30 uur op de dag van de verdwijning van [slachtoffer] een Indisch/Chinees meisje -in zijn beleving [slachtoffer]- op ruzieachtige toon heeft zien staan praten met twee Marokkaanse jongens.
24. Uit het dossier volgt dat [getuige A] uit zichzelf heeft gereageerd op een uitzending van TV West van 13 september 2005. Naar aanleiding daarvan is op het hoofdbureau van politie Haaglanden op 20 september 2005 met hem gesproken. Blijkens de weergave van dat gesprek is [getuige A] tijdens dit gesprek boos geworden en heeft hij aangegeven niet langer mee te willen werken aan het onderzoek. Op verzoek van [getuige A] zelf heeft wijkagent [naam] in 2006 (19 juli 2006) nog een gesprek met deze getuige gevoerd, waarin [getuige A] heeft verklaard dat hij één van de Marokkaanse jongens heeft herkend. Naar aanleiding hiervan bleek een nader verhoor van [getuige A] noodzakelijk. [getuige A] is meermalen gebeld en uiteindelijk is met hem een afspraak gemaakt voor 21 augustus 2006. Op 21 augustus 2006 is [getuige A] niet op komen dagen.
25. De nalatigheden blijken volgens de verdediging hieruit, dat van de zijde van de politie geen (verdere) pogingen zijn ondernomen om [getuige A] na 20 september 2005 te horen, dat van het gesprek van 20 september 2005 in strijd met de verbaliseringsplicht geen proces-verbaal is opgemaakt en dat ook na 21 augustus 2006 niets meer richting hem is ondernomen. Verder vindt de verdediging dat hetgeen [getuige A] heeft verklaard niet behoorlijk is onderzocht. Ten slotte zou [getuige A] ook via een anonieme telefoonlijn informatie hebben verstrekt, wat nergens is terug te vinden, dit in strijd met de verbaliseringsplicht van de politie.
26. Gelet op het grote belang van de waarnemingen van deze getuige is de verdediging van mening dat dit (niet-)handelen ten aanzien van de getuige [getuige A] ernstige vormverzuimen oplevert. Deze verzuimen zijn bovendien onherstelbaar, nu door het verloop van jaren de herinnering van deze getuige (onherstelbaar) moet zijn aangetast. Dit leidt er volgens de verdediging toe dat met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van de zaak is tekort gedaan.
b. Kleding van [slachtoffer]
27. De verdediging heeft gesteld dat onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie er welbewust voor is gekozen om kleding van [slachtoffer] te reinigen, terwijl slechts enkele van die kledingstukken voorafgaand aan die reiniging en louter door het aftapen met folie zijn bemonsterd op haren en vezels, met als gevolg dat nader onderzoek (naar sporen casu quo DNA) aan deze kleding onmogelijk is geworden. Inherent aan die beslissing is dat het de verdachte onmogelijk is gemaakt om door middel van nader onderzoek aan de kleding zijn onschuld aan te tonen. Onherstelbare schending van het recht van de verdachte op een eerlijk proces zal daarbij wellicht niet het doel zijn geweest, maar dat is wel de enige logische consequentie, aldus de verdediging, zodat kan worden gesproken van opzet met noodzakelijkheidsbewustzijn. Het reinigen van de kleding was in de ogen van de verdediging ook niet redelijkerwijs noodzakelijk voor het gestelde doel van het tonen van de kleding aan het publiek, nu goede alternatieven (zoals het vervaardigen van een compositietekening van de kleding of het zoeken naar vergelijkbare kleding) voorhanden waren. De conclusie van de verdediging is dan ook dat ernstig inbreuk is gemaakt op belangrijke strafvorderlijke voorschriften, althans de beginselen van een goede procesorde, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van de zaak is tekort gedaan.
c. Entomologisch onderzoek
28 Op 22 juli 2005 hebben medewerkers van het NFI aan en bij het lichaam van [slachtoffer] maden en poppen veilig gesteld voor een eventueel uit te voeren entomologisch onderzoek. Op 11 augustus 2005 is dit materiaal aan entomoloog drs. J. Huijbregts overhandigd. De entomoloog heeft hierover onder meer als volgt verklaard bij de rechter-commissaris:
“Ik had verwacht dat het NFI alles zou checken en dat het NFI per zaak mij de benodigde informatie zou sturen. Dit gebeurde niet. Ik kreeg af en toe wat informatie opgestuurd, maar dat was het. Ik heb daar lang over geklaagd. In dit geval heb ik het sectierapport van de patholoog niet gekregen en ook niet de foto’s van de plaats delict. Ik geloof dat de sporen in deze zaak veilig zijn gesteld op 22 juli 2005. Ik kijk nu in mijn eigen aantekeningen en ik zie dat de sporen mij zijn aangeleverd op 11 augustus 2005, terwijl het ging om levende sporen. Ik was eigenlijk niet gelukkig met deze zaak omdat de sporen niet zijn aangeleverd zoals het zou moeten. Daarom heb ik ook alleen een voorlopig rapport gemaakt, met in het achterhoofd het idee dat ik wellicht nog meer informatie zou krijgen. De aangeleverde sporen afkomstig van de grond waren door het verstrijken van de tijd niet meer levensvatbaar en daardoor niet meer bruikbaar. Ik verwacht ook altijd een samenvatting van wat er is gebeurd. Uiteindelijk hebben we de intake bij het NFI weer weggehaald. Tegenwoordig neem ik geen zaken meer aan zonder bovengenoemde informatie. Ik heb hiervoor een standaardlijst.
Als ik nu een verzoek zou krijgen in deze zaak met de informatie die ik toen heb gekregen, zou ik niet meer rapporteren. Ik rapporteer niet meer als ik foto’s, samenvattingen en sectierapporten niet krijg. Bij het ontbreken van kennis van de precieze omstandigheden is het moeilijk om tot een juiste conclusie te komen.
Ik weet niet waar het materiaal in de periode voor het mij werd aangeleverd heeft gestaan. Zo weet ik niet of het in de koelkast heeft gestaan. Ik kreeg een gedeelte op alcohol aangeleverd. Ik neem aan dat dit materiaal tijdens de sectie is verkregen, maar formeel weet ik dat niet. Een ander deel werd in potjes zand aangeleverd; kennelijk was dit op de plaats delict verzameld, maar ik weet dat niet zeker.
U zegt mij dat ik het rapport op 2 november 2005 heb ondertekend. Dat klopt. U vraagt mij of ik tussen 11 augustus en 2 november 2005 nog nadere informatie over de zaak heb gekregen. Nee, zoals ik zei heb ik geprobeerd om nadere informatie te krijgen. Daarom heb ik in november pas het onderzoek gedaan. Ik heb tot 2 november op nadere input gewacht.
U vraagt mij hoe groot de foutmarge in deze zaak kan zijn. Ik zou zeggen plus of min twee dagen. Ik doe dit op basis van mijn ervaring. Het gaat dan om 10 tot 14 dagen. Dat zeg ik op basis van mijn ervaring en niet op basis van statistiek.
U vraagt mij wat het gevolg zou zijn van een succesvolle kweek. Dan had ik een nauwkeuriger schatting kunnen doen; de foutmarge zou kleiner zijn.”
29. Het verwijt aan het openbaar ministerie naar aanleiding van deze verklaring luidt dat de entomoloog niet is voorzien van de benodigde informatie. Bij verstrekking van al de benodigde informatie zou de entomoloog zijn gekomen tot een conclusie met een kleinere foutmarge, die ontlastend zou kunnen zijn geweest voor de verdachte. Ook dit onherstelbare verzuim leidt er volgens de verdediging toe dat met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van de zaak is tekort gedaan.
d. Verschoningsrecht
30. Op 18 februari 2010 en op 26 april 2010 is de cel van de verdachte doorzocht. Op 18 februari 2010 is daar een geschrift aangetroffen, waarboven met hoofdletters ‘RMZ’ (door de politie geïnterpreteerd als de ‘Rijswijkse moordzaak’) staat. Dit stuk is in beslag genomen en aan het dossier toegevoegd. Bij de doorzoeking van 26 april 2010 is een kopie gemaakt van een afschrift van (een deel van) het procesdossier met daarin aantekeningen van de verdachte. Ook dit geschrift is aan het dossier toegevoegd.
31. De verdediging stelt dat beide geschriften onder het verschoningsrecht, althans het vrije verkeer tussen de verdachte en zijn raadsman, vallen, zodat die geschriften in lijn met het recht op vertrouwelijke communicatie tussen de verdachte en zijn raadsman (artikel 6 en artikel 8 van het EVRM), alsmede met het bepaalde in artikel 98 van het Wetboek van Strafvordering, niet in beslag hadden mogen worden genomen casu quo niet hadden mogen worden gekopieerd en evenmin aan het dossier hadden mogen worden toegevoegd.
Voor de brief die aanvangt met de hoofdletters ‘RMZ’ geldt dat de inhoud daarvan een reactie van de verdachte op beschuldigingen in de media betreft, die bestemd was voor de raadsman ter voorbereiding van de verdediging, zoals ook blijkt uit de tekst bovenaan het vel: “Aan raadsman Van Boom Utrecht”, aldus de verdediging. Ook de aantekeningen van de verdachte in het afschrift van zijn procesdossier zijn volgens de verdediging onmiskenbaar bedoeld voor zijn raadsman ter voorbereiding van de verdediging. Het betreffen uitdrukkelijk bouwstenen voor verweren die in de communicatie tussen de raadsman en de verdachte vervolgens worden gewikt en gewogen.
Van groot belang voor de ernst van de schending is dat de inbreuk willens en wetens is gemaakt en dat de stukken vervolgens richtinggevend zijn geweest voor het verdere onderzoek, aldus de verdediging. Dit brengt in de visie van de verdediging mee dat op ernstige wijze het verschoningsrecht, althans het recht op vrij verkeer tussen de verdachte en zijn raadsman, is geschonden, waardoor de verdachte in zijn belangen is geschaad. De conclusie moet dan ook zijn dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is in de vervolging.
Het standpunt van de officier van justitie
a. [getuige A]
32. De officier van justitie stelt in deze voorop dat sprake is geweest van een breed onderzoek, waarbij de politie koste wat kost de dader wilde vinden. Dat blijkt ook wel uit alle onderzoekshandelingen die zijn verricht. Lange tijd is echter geen zicht geweest op een mogelijke dader. Dat heeft er toe geleid dat bepaalde keuzes in het onderzoek zijn gemaakt, aldus de officier van justitie.
33. De officier van justitie heeft ten aanzien van deze getuige betoogd dat met recht geen verdere pogingen zijn ondernomen om getuige [getuige A] te horen, nu die verklaring niet betrouwbaar is gebleken en onwaarschijnlijk is te achten dat [getuige A] [slachtoffer] op de avond van haar verdwijning heeft gezien. Dit volgt volgens de officier van justitie uit een vergelijking van tijdstippen, het uitlezen van de camerabeelden van het Centraal Station en uit onderzoek naar de beschikbare uitgangen op dat station in die nacht. De officier van justitie is dan ook van oordeel dat het pleidooi van de verdediging op dit punt niet kan leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.
b. Kleding van [slachtoffer]
34. De officier van justitie heeft in reactie op dit onderdeel van het verweer aangegeven, dat het verrichte sporenonderzoek geen (ontlastend of belastend) bewijs tegen de verdachte heeft opgeleverd, zodat de verdachte door de beslissing kleding van [slachtoffer] te doen reinigen niet in enig belang is geschaad.
35. Daarbij komt volgens de officier van justitie dat die beslissing het gevolg is geweest van een belangenafweging en pas is geschied nadat alle kleding volledig conform de op dat moment geldende normen bemonsterd was. De inschatting van de medewerkers van de technische recherche en de twee medewerkers van het NFI die in 2005 op de vindplaats van het lichaam van [slachtoffer] zijn geweest, was dat -indien al ander DNA dan dat van [slachtoffer] zou worden gevonden- dit door de weersomstandigheden van slechte kwaliteit zou zijn. Bovendien zouden hooguit (complexe) gemengde DNA-profielen verkregen kunnen worden, die niet noodzakelijkerwijs dadersporen zouden zijn. De kleding kon niet gefotografeerd worden en evenmin werd het mogelijk geacht eenzelfde setje kleding te kopen als [slachtoffer] die avond aan had, omdat ze specifieke, aparte kleding droeg. De beslissing om te kleding te wassen was gericht op het belang getuigen te vinden. Nu alle belangen destijds op een juiste en begrijpelijke manier zijn afgewogen, aldus de officier van justitie, is geen sprake geweest van een grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte. Ook om die reden is er geen reden het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren in de vervolging.
c. Entomologisch onderzoek
36. De officier van justitie stelt dat de entomoloog voldoende informatie heeft gekregen om een conclusie te trekken over het vermoedelijke tijdstip van overlijden van [slachtoffer] en dat hij -ondanks zijn geuite bezwaren over de informatieverschaffing- ook blijft bij zijn oorspronkelijke conclusie. Zo heeft hij bij de rechter-commissaris onder meer ook verklaard:
“U vraagt mij hoe ik nu op de conclusie van twaalf dagen terug kijk. Ik denk nog steeds aan ongeveer twaalf dagen. Ik zou het niet formuleren als tien tot veertien dagen. U zegt mij dat ik dat net wel heb gezegd. Ik moet zeggen dat het mij inmiddels een beetje duizelt. Ik denk dat ik het toch nog steeds als ongeveer twaalf dagen zou formuleren.”
37. Gelet op de mogelijkheid voor de entomoloog om op basis van het aangeleverde materiaal een conclusie te trekken en gelet op het gegeven dat het tijdstip van overlijden van [slachtoffer] ook op een andere, namelijk tactische, wijze kon worden vastgesteld, komt de officier van justitie tot de slotsom dat de verdachte niet in enig belang is geschaad.
d. Verschoningsrecht
38. Op dit punt heeft de officier van justitie er op gewezen dat beide doorzoekingen van de cel van de verdachte hebben plaatsgevonden onder leiding van de rechter-commissaris, die heeft geoordeeld dat de in beslag genomen RMZ-brief en de aantekeningen in het afschrift van het procesdossier niet onder de vertrouwelijke informatie tussen de verdachte en zijn raadsman vallen. In geval van twijfel kan de rechter-commissaris zich laten adviseren door de deken, maar van die mogelijkheid heeft zij geen gebruik gemaakt. Het oordeel van de rechter-commissaris is, zo stelt de officier van justitie, kennelijk gebaseerd op de gedachte dat het om eigen dossierstudie van de verdachte ging. Het was volgens de officier van justitie, zeker op voorhand, niet zo dat de opmerkingen kennelijk bedoeld waren voor bespreking met de raadsman. Ook dit onderdeel van het verweer kan in de ogen van de officier van justitie daarom niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.
Het oordeel van de rechtbank
ad a. [getuige A] en
ad b. Kleding van [slachtoffer]
39. Deze onderdelen van het verweer betreffen het verwijt dat verkeerde, althans onbegrijpelijke, keuzes zijn gemaakt in de opsporingsfase van het onderzoek. Die keuzes zijn onderworpen aan het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. Het is echter niet de taak van de rechtbank om te toetsen of de gemaakte belangenafweging een juiste is.
40. In het algemeen moet terughoudendheid worden betracht bij het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie op grond van het ontbreken van een redelijke en billijke belangenafweging. Daartoe kan de rechtbank slechts overgaan indien bij de genomen beslissingen is gehandeld in strijd met de wet, een verdrag of enig beginsel van een goede procesorde. Daarvan is in deze zaak niet gebleken. Daarbij verdient opmerking dat op het moment van de gemaakte keuzes het belang van het opsporingsteam en het gestelde belang van de verdachte dezelfde was: het vinden van degene die verantwoordelijk kan worden gehouden voor de dood van [slachtoffer].
41. De gestelde schending van de verbaliseringsplicht -voor zover daar al sprake van is- is niet nader toegelicht. Op welke wijze verdachte daardoor welbewust in zijn belangen zou zijn geschaad, evenmin. Tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kan dit verweer dan ook niet leiden.
ad c. Entomologisch onderzoek
42. Het belang van het op juiste of voorgeschreven wijze aandragen van gegevens en informatie aan een deskundige is daarin gelegen dat een deskundige kan komen tot resultaten die bruikbaar, gedegen en betrouwbaar zijn. Onderzoeksmateriaal waarvan de betrouwbaarheid door vormverzuimen wezenlijk kan zijn aangetast, zal door de rechter zonodig buiten beschouwing kunnen worden gelaten, maar dit voert niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
ad d. Verschoningsrecht
43. De rechtbank heeft geconstateerd dat twee verschillende geschriften met bovenaan de hoofdletters ‘RMZ’ onderdeel uitmaken van het dossier. Het lijkt er op dat de raadsman van de verdachte die twee geschriften in het pleidooi door elkaar haalt. Het eerste geschrift is op 18 februari 2010 in de cel van de verdachte aangetroffen (Beslagdossier/Shojo blz. 65 en ZD/Alpha blz. 896) en in beslag genomen. Het andere geschrift is door [getuige B] aan de politie overgelegd (ZD/Alpha blz. 1913) en dus niet bij een doorzoeking van de cel van de verdachte in beslag genomen. Anders dan door de raadsman van de verdachte is betoogd staat rechts op dit laatste geschrift -en dus niet op het bij de verdachte in zijn cel in beslag genomen document- de tekst: “Aan raadman Van Boom Utrecht”.
44. De inhoud van het in de cel in beslag genomen ‘RMZ’-document wordt in het dossier omschreven als een schrijven van de verdachte waarin hij relateert over onderwerpen die in de media aan de orde zijn gekomen en die verdenkingen ten aanzien van hem betreffen. De rechtbank constateert dat het een verhaal is dat door de verdachte in de ik-vorm is geschreven en dat gaat over een laptop en zijn bus.
45. Het andere document waarover de rechtbank zich een oordeel dient te vormen is het afschrift van een deel van het dossier, met daarop aantekeningen van de verdachte. Die aantekeningen, zo stelt de rechtbank vast, zijn commentaren van de verdachte bij of reacties van de verdachte op dat wat in het dossier valt te lezen. Die commentaren en reacties hebben voor het overgrote deel als strekking dat het niet klopt wat geschreven staat en veel van de teksten zijn -net als bij het RMZ-document- geschreven in de ik-vorm.
46. Voor stukken die onder een verdachte worden aangetroffen, geldt dat deze niet vatbaar zijn voor inbeslagneming voor zover deze het door het verschoningsrecht van de raadsman beschermde vertrouwelijke verkeer betreffen tussen de raadsman en zijn cliënt (HR 19 november 1985, NJ 1986, 533). Dat geldt niet alleen voor van de raadsman afkomstige stukken, maar ook voor stukken die door de cliënt zijn vervaardigd voor zijn raadsman (HR 1 november 1988, NJ 1989, 349), mits deze iets inhouden dat bedoeld is om de raadsman in zijn hoedanigheid toe te vertrouwen. Een dergelijke bewering dat stukken van bedoelde vertrouwelijke aard zijn, mag op haar aannemelijkheid worden getoetst.
47. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdediging de bewering dat de beide documenten geheimhoudersstukken betreffen niet voldoende aannemelijk gemaakt. Het enkele gegeven dat de teksten van de verdachte in beide documenten de inhoud van de strafzaak betreffen, acht de rechtbank onvoldoende om die aannemelijkheid op te stoelen. Uit de teksten valt niet op te maken dat ze iets inhouden, wat de verdachte aan zijn raadsman wilde toevertrouwen. De geschriften bevatten evenmin een adressering aan de raadsman of aanhef waaruit kan worden afgeleid voor wie zij zijn bestemd en zij bevatten geen aanduidingen als ‘persoonlijk’ of ‘vertrouwelijk’. Grote delen van de teksten zijn bovendien geschreven in de ik-vorm, waaruit kan worden afgeleid dat het gedachten van de verdachte betreffen bij het lezen van de processen-verbaal of andere stukken die gaan over de strafzaak, maar niet dat deze kennelijk zijn geplaatst in het kader van de bespreking van de zaak ter voorbereiding van de verdediging. Kennelijk heeft de rechter-commissaris bij de beslissing de stukken in beslag te (mogen) nemen langs dezelfde lijn geoordeeld.
48. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat niet zonder meer aannemelijk is dat het besproken document en de aantekeningen in verdachte’s dossier onderdeel uitmaken van de vertrouwelijke communicatie tussen de verdachte en zijn raadsman, zodat het verweer ook in zoverre wordt verworpen.
49. De rechtbank acht het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging, nu alle verweren die tot een andere conclusie voeren zijn verworpen.
Bewijsoverwegingen
Feit 1: moord dan wel doodslag op [slachtoffer]
Is er sprake van een levensdelict?
50. De verdediging heeft betoogd dat reeds vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde zou moeten volgen aangezien een doodsoorzaak niet kan worden aangewezen. Dat betekent, aldus de verdediging, dat niet vast staat dat [slachtoffer] als gevolg van een levensdelict is overleden. De verdediging heeft in dat verband onder meer gewezen op de mogelijkheid dat de bestuurder van een auto die [slachtoffer] zou hebben aangereden haar in de bosjes heeft neergelegd of dat [slachtoffer] bij het doen van een plas in de bosjes (naar de rechtbank begrijpt: spontaan) het leven zou hebben verloren. Dat laatste zou dan de opvallende stand van haar rok (als het ware opgestroopt om haar handen) moeten verklaren.
51. De rechtbank is het met de officier van justitie eens dat [slachtoffer] wel degelijk door een levensdelict om het leven moet zijn gekomen en overweegt daartoe het volgende.
52. Alleen al de plaats waar en de wijze waarop het lichaam van [slachtoffer] is aangetroffen sluit enige andere oorzaak voor haar dood dan een levensdelict zo goed als uit. Het Jaagpad te Rijswijk ligt ver uit de -stedelijke- route die zij vanaf Den Haag CS naar haar huis placht te nemen. Voor de locatie van haar lichaam in de bosjes ruim 5 meter vanaf het trottoir (waardoor zij niet eerder dan na 11 dagen is gevonden) is geen aannemelijke verklaring te bedenken anders dan dat zij daar door een ander is gedeponeerd. De verholen suggestie van de verdediging dat zij daar tijdens het plassen dood zou zijn neergevallen is volstrekt ongeloofwaardig, nu -nog daargelaten de onverklaarbare locatie voor een sanitaire stop op dat tijstip van de nacht- het hier ging om een gezonde jonge vrouw zonder enige bekende afwijking of ziektegeschiedenis.
53. Daarnaast zijn er ook feitelijke aanwijzingen voor op haar uitgeoefend geweld. Die bestaan niet slechts in de onnatuurlijke houding van het lichaam, die vrijwel uitsluit dat [slachtoffer] zichzelf in die positie heeft neergelegd, maar ook in de gescheurde rok (volgens een zich bij de stukken bevindend rapport moet grote kracht zijn uitgeoefend op de rok om de stiknaad te doen loslaten) en de verbogen bril.
54. Ten slotte wordt ook de suggestie van de verdediging als zou [slachtoffer] door een automobilist die haar had aangereden in de bosjes zijn gedeponeerd als onaannemelijk verworpen nu -alweer: afgezien van de onverklaarbare locatie- aan het lichaam van [slachtoffer] geen enkele aanwijzing is gevonden -zoals fracturen- die grond geven aan een dergelijk scenario.
55. Dat betekent dat de rechtbank met de officier van justitie uitgaat van een jegens [slachtoffer] gepleegd misdrijf en zal moeten nagaan of verdachte, zoals hem wordt verweten, dat misdrijf, moord dan wel doodslag, heeft gepleegd. De rechtbank zal daartoe de bewijsmiddelen, zoals door de officier van justitie aangehaald, beoordelen vanuit de vraag of wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte, al dan niet met voorbedachte raad, één of meer van de in de dagvaarding omschreven geweldshandelingen ten opzichte van [slachtoffer] heeft uitgevoerd, als gevolg waarvan zij is overleden.
Bezit door verdachte van voorwerpen, toebehorende aan [slachtoffer]
56. Vast staat dat verdachte, toen hij op 12 juli 2005 rond 02.30 uur aankwam bij het benzinestation aan de Statenlaan te Den Haag (Scheveningen) in het bezit was van drie voorwerpen die in eigendom toebehoorden aan [slachtoffer] en die zij bij zich moet hebben gehad toen zij op 11 juli 2005 rond 21.25 uur vanuit Enschede met de trein richting Den Haag vertrok. Die voorwerpen waren: een externe harde schijf, een USB-stick en haar bankpas.
57. Voor de bepaling van de bewijswaarde van deze omstandigheid voor de aan verdachte tenlastegelegde moord dan wel doodslag op [slachtoffer] is in de eerste plaats van belang na te gaan of een betrouwbare uitspraak kan worden gedaan omtrent het tijdstip waarop zij moet zijn overleden.
58. Naar het tijdstip van overlijden van [slachtoffer] is onderzoek gedaan door de entomoloog drs. J. Huijbregts, die heeft geconcludeerd dat de staat van de door hem onderzochte insecten in overstemming is met een postmortaal interval van ongeveer 12 dagen. Nu [slachtoffer] ten tijde van het aantreffen van haar lichaam 11 dagen werd vermist, geeft deze conclusie steun aan het op grond van tactisch onderzoek ontstane vermoeden dat [slachtoffer] in de nacht van 11 op 12 mei 2005 is overleden.
59. De rechtbank neemt vervolgens als vaststaand aan dat [slachtoffer] op 11 juli 2005 rond 24.00 uur per trein op het Centraal Station in Den Haag is aangekomen, nu dit geheel in het verwachtingspatroon van haar voorgenomen reis lag en er geen enkele aanwijzing is dat zij die reis niet overeenkomstig dat verwachtingspatroon heeft gemaakt. Bovendien zijn er beelden van bewakingscamera’s van het station op dat tijdstip beschikbaar, waarop een persoon te zien is die [slachtoffer] zou kunnen zijn.
60. Op grond van al deze omstandigheden gaat de rechtbank er van uit dat [slachtoffer] in de nacht van 11 op 12 juli 2005 is overleden, maar op 11 juli 2005 rond 24.00 uur nog in leven was.
61. Dat roept vanzelfsprekend de vraag op hoe het mogelijk is dat verdachte in de nacht waarin [slachtoffer] is overleden, en twee uur en dertig minuten na het laatste tijdstip waarop kan worden vastgesteld dat zij nog in leven was, aan haar toebehorende voorwerpen in zijn bezit had. Het was en is slechts verdachte die in staat is om daarover opheldering te verschaffen.
62. In zijn verhoren door de politie op 8 februari 2010 is verdachte op indringende wijze geconfronteerd met het feit dat het onderzoek had uitgewezen dat hij op 12 juli 2005 (te 02.36 uur en te 02.45 uur) tot twee maal toe chiptransacties met de pas van [slachtoffer] verrichtte. Verdachte heeft toen in krachtige woorden ontkend dat dit het geval was. Hij verklaarde bij herhaling dat hij de pas van [slachtoffer] nooit in zijn bezit had gehad en dat hij met zijn eigen pas stond te pinnen. Vervolgens heeft verdachte op de regiezitting van 21 december 2011 een handgeschreven verklaring voorgelezen, die hij daarna aan de rechtbank heeft overgelegd, waarbij verdachte te kennen heeft gegeven niet op vragen over die verklaring te zullen antwoorden. Nadien heeft verdachte op vragen over het verkrijgen van de goederen van [slachtoffer], welke vragen hem ook door de rechtbank tijdens de inhoudelijke zitting zijn gesteld, op geen enkele wijze meer antwoord willen geven.
63. Over de inhoud en de geloofwaardigheid van de verklaring van verdachte omtrent het bezit overweegt de rechtbank het volgende.
64. Op de camerabeelden van het benzinestation aan de Statenlaan te Den Haag is te zien dat verdachte, nadat hij op 12 juli 2005 rond 02.30 uur is gearriveerd, enige tijd heeft gesproken met een persoon die bij dat benzinestation te 02.45 uur aankwam. Deze persoon is later geïdentificeerd [getuige C], geboren in het jaar 1945. Deze [getuige C] is na identificatie op 13 juli 2009 als getuige gehoord en heeft toen -onder meer- verklaard dat hij die nacht inderdaad met verdachte in het benzinestation had gesproken, en dat dit was omdat verdachte hem zijn bus te koop aanbood. De getuige gaf toen ook aan dat hij verdachte niet kende en hem daarvoor nog nooit gezien had. [getuige C] heeft deze verklaring, toen hij op 30 maart 2010 nogmaals door de politie werd gehoord, bevestigd.
65. Zoals reeds vermeld heeft verdachte, na aanvankelijke ontkenning, eerst op 21 december 2011 -door voorlezing van een handgeschreven stuk- iets inhoudelijks willen verklaren over de wijze waarop hij de goederen van [slachtoffer], waaronder de bankpas, in zijn bezit heeft gekregen. Die verklaring komt er (samengevat) op neer dat hij de man die hij bij het tankstation sprak ([getuige C] dus) eerder die avond ergens langs de kant van de weg zag staan, en dat hij toen van die man de externe harde schijf, tezamen met een partij dekbedovertrekken, voor € 150,-- heeft gekocht. Deze man zou hem, aldus deze verklaring, bovendien de bankpas hebben gegeven.
66. Naar aanleiding van deze verklaring van verdachte is [getuige C] op 15 augustus 2012 door de rechter-commissaris als getuige gehoord. Hij heeft toen op desbetreffende vragen verklaard -zakelijk weergegeven en onder meer- dat hij aan verdachte nimmer goederen heeft gegeven of verkocht, ook niet op 12 juli 2005, dat hij verdachte die nacht bij het benzinestation voor het eerst zag en dat hij hem die nacht ook niet eerder heeft gezien. Voorts heeft hij verklaard dat hij nooit een pinpas van een ander in zijn bezit heeft gehad en die nacht dus ook geen pinpas aan verdachte heeft gegeven.
67. De rechtbank merkt de verklaring, die verdachte bij de regiezitting voor het bezit van de voorwerpen van [slachtoffer] in de nacht van 11 op 12 juli 2005 heeft gegeven, aan als volstrekt ongeloofwaardig. Die verklaring is lijnrecht in strijd met de verklaring van [getuige C] die -al lang voordat verdachte met dit verhaal kwam- steeds heeft aangegeven verdachte pas in het benzinestation voor het eerst te hebben gezien. Daarbij komt dat verdachte geen verklaring, laat staan een aannemelijke verklaring, heeft kunnen of willen geven voor het feit dat hij niet aanstonds, toen hij met zijn handelingen in het benzinestation werd geconfronteerd, een verklaring voor het bezit van de bankpas heeft gegeven maar in plaats daarvan dat bezit hardnekkig heeft ontkend. Ook heeft verdachte geen antwoord willen geven op vragen die zijn uiteindelijk afgelegde verklaring bij de rechtbank opriep. Dat alles is het goed recht van verdachte, maar het uitblijven van antwoorden door de enige die die antwoorden kan geven, draagt niet bij aan de geloofwaardigheid van de verklaring van verdachte. De rechtbank kan uit dit alles niet anders concluderen dan dat verdachte, nadat het voor hem duidelijk was geworden dat onomstotelijk vast stond dat hij met de pas van [slachtoffer] had betaald, een verhaal heeft verzonnen dat paste bij het hem inmiddels bekende dossier, en dat hij daarbij op de koop toe heeft genomen dat hij aldus iemand beschuldigde -of in elk geval verdacht maakte- waarvan op geen enkele wijze is gebleken dat die ook maar iets met deze zaak te maken heeft.
68. Aldus staat vast dat verdachte, in de nacht waarin [slachtoffer] is overleden, en twee uur en dertig minuten na het laatste tijdstip waarop kan worden vastgesteld dat zij nog in leven was, over een aantal van haar bezittingen beschikte, terwijl hij in gebreke is gebleven daarvoor een aannemelijke verklaring te geven.
69. Die omstandigheid is zeer belastend, en wijst direct in de richting van verdachte als iemand die niet alleen bij de diefstal van deze goederen kan zijn betrokken, maar ook bij de gewelddadige levensberoving van [slachtoffer].
70. Voor het wettig bewijs van de tenlastegelegde moord of doodslag op [slachtoffer] is echter enkel het bezit van haar goederen onder zeer belastende omstandigheden nog niet voldoende, zoals ook de officier van justitie impliciet in haar requisitoir te kennen heeft gegeven. De vraag is dan ook of er aanvullende bewijsmiddelen voorhanden zijn, meer in het bijzonder bewijsmiddelen waaruit het wettig bewijs kan worden geput dat het verdachte is geweest, en niemand anders dan verdachte, die [slachtoffer] door gewelddadig handelen om het leven heeft gebracht.
71. De officier van justitie van justitie heeft de door haar gevorderde bewezenverklaring dat verdachte [slachtoffer] heeft vermoord, behalve op het bezit van haar goederen, gegrond op een aantal bewijsmiddelen, waarvan naar het oordeel van de officier van justitie de ter terechtzitting door de getuige [getuige B] afgelegde verklaring het belangrijkste bewijsmiddel is. De rechtbank overweegt daaromtrent het volgende, waarbij zij de verklaring van [getuige B] als laatste zal bespreken.
Overige door de officier van justitie als bewijsmiddel aangewezen feiten/omstandigheden/verklaringen
72. De officier van justitie meent dat het bewijs dat verdachte verantwoordelijk is voor de gewelddadige levensberoving van [slachtoffer], behalve uit het bezit van haar goederen en de nader te bespreken verklaring van de getuige [getuige B], kan worden gegrond op het volgende:
? De verklaring van verdachte tegenover de politie, voor zover hij daarin heeft ontkend in het bezit te zijn geweest van de bankpas van [slachtoffer] en daarmee chipbetalingen te hebben verricht;
? De omstandigheid dat verdachte bekend was met zowel de locatie Jaagpad te Rijswijk als de Westduinweg te Den Haag (Scheveningen);
? De belangstelling die verdachte voor de zaak [slachtoffer] aan de dag heeft gelegd in een gesprek dat door hem op 25 oktober 2005 is gevoerd met een politieman;
? De omstandigheid dat verdachte na 12 juli 2005 zijn signalement heeft veranderd, naar Wateren (Drenthe) is verhuisd en (in januari 2006) zijn bus van de hand heeft gedaan;
? Het proces-verbaal bevindingen, waarin de politie relateert dat een medegedetineerde van verdachte, [X], op 17 augustus 2010 heeft verklaard (samengevat) dat verdachte heeft bekend en dat [slachtoffer] buiten de bus is omgebracht.
73. De rechtbank stelt vast dat voornoemde omstandigheden en verklaringen geen bewijs opleveren voor de tenlastegelegde moord of doodslag, niet afzonderlijk, niet in combinatie met elkaar en niet in combinatie met het gegeven dat verdachte op 12 juli 2005 goederen van [slachtoffer] in zijn bezit had. Tot die beslissing is redengevend dat uit geen van deze omstandigheden en verklaringen ook maar iets valt af te leiden omtrent enige concrete gewelddadige handeling van verdachte, gericht op of geschikt tot levensbeëindiging van [slachtoffer]. De rechtbank acht de aanvankelijk stellig ontkennende verklaring van de verdachte omtrent de bankpas, evenals de officier van justitie, weliswaar in strijd met de waarheid, doch het gaat te ver om daaraan het gevolg te verbinden dat die verklaring bewijs oplevert voor een daarin niet genoemde handeling als het om het leven brengen van [slachtoffer].
De verklaring van [getuige B]
74. [getuige B] heeft geruime tijd als gedetineerde in dezelfde penitentiaire inrichting als verdachte verbleven. [getuige B] heeft op 3 augustus 2010 tegenover de politie een verklaring afgelegd over mededelingen die verdachte aan hem zou hebben gedaan over de zaak [slachtoffer]. [getuige B] is ook -op 11 september 2012- ter terechtzitting van de rechtbank gehoord en hij is toen in grote lijnen (in elk geval op essentiële punten) bij zijn verklaring gebleven.
75. De verdediging heeft de betrouwbaarheid van [getuige B] als getuige uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist. De rechtbank vindt aanleiding eerst na te gaan of de inhoud van de verklaring van [getuige B], er veronderstellenderwijs van uitgaande dat die betrouwbaar is, kan bijdragen tot het bewijs dat verdachte [slachtoffer] (al dan niet met voorbedachte raad) door het toepassen van geweldshandelingen om het leven heeft gebracht.
76. Voorop staat dat de verklaring van [getuige B] de enige verklaring uit het gehele strafdossier betreft waarin wel concreet wordt gesproken over door verdachte jegens [slachtoffer] uitgeoefend geweld als gevolg waarvan zij kan zijn overleden. [getuige B] heeft immers verklaard, ook ter zitting van de rechtbank, dat verdachte hem heeft verteld dat -en hoe- hij [slachtoffer] heeft gewurgd. De vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet is wat de bewijswaarde van deze verklaring is, ook als die verklaring betrouwbaar zou zijn. Het betreft immers een verklaring niet uit eigen wetenschap ([getuige B] verklaart niet dat hij zelf heeft gezien dat verdachte [slachtoffer] heeft gewurgd) maar een verklaring van horen zeggen, meer in het bijzonder van wat [getuige B] verdachte zou hebben horen zeggen. Een dergelijke verklaring is, ook als die inhoudelijk betrouwbaar zou zijn, niet voldoende om alleen op grond daarvan tot bewezenverklaring van de door verdachte uitgeoefende geweldshandelingen te komen, laat staan tot het bewijs van een zo specifieke handeling als wurging. De officier van justitie heeft evenwel aangevoerd dat toch tot dat bewijs kan worden gekomen, omdat de verklaring van [getuige B] op het punt van de wurging wordt aangevuld door het sectierapport en de in een nader rapport (dat van prof. Van de Voorde) opgenomen ervaringsregels.
77. Dat laatste (te weten dat de verklaring van [getuige B] omtrent wurging als doodsoorzaak door de inhoud van enig ander wettig bewijsmiddel in de vorm van forensische rapportage wordt aangevuld) heeft de rechtbank op basis van het voorliggend dossier niet kunnen vaststellen. De rapporten waarnaar de officier van justitie verwijst komen immers -het is reeds vermeld- alle tot de eensluidende conclusie dat een anatomische doodsoorzaak niet met zekerheid kan worden vastgesteld. Dat betekent dat die rapporten wat daar verder ook aan details, ervaringsregels of speculaties in mocht voorkomen- niet bijdragen aan het bewijs van het overlijden van [slachtoffer] als gevolg van wurging.
78. De rechtbank komt op grond van al het voorgaande tot de slotsom dat er voor feit 1 (moord dan wel doodslag op [slachtoffer]) naast de omstandigheid dat verdachte in de nacht waarin [slachtoffer] is overleden, en twee uur en dertig minuten na het laatste tijdstip waarop kan worden vastgesteld dat zij nog in leven was, eigendommen van haar in zijn bezit had en dat hij daar geen geloofwaardige verklaring voor heeft kunnen geven, hoe belastend die omstandigheid ook is, onvoldoende andere wettige bewijsmiddelen voorhanden zijn die kunnen voeren tot een bewezenverklaring van dat feit. De door de officier van justitie bij herhaling geponeerde stelling dat alles in de richting van verdachte wijst en niemand anders het levensdelict jegens [slachtoffer] kan hebben gepleegd is, ook als die stelling plausibel zou zijn, zonder aanvullende harde bewijzen naar Nederlands strafrecht daarvoor nu eenmaal niet voldoende. De rechtbank kan er niet omheen dat ondanks al het onderzoek dat is verricht helaas niet is komen vast te staan wat er precies met [slachtoffer] is gebeurd en op welke wijze en door wiens toedoen zij van het leven is beroofd. De rechtbank zal verdachte dan ook van moord dan wel doodslag op [slachtoffer] moeten vrijspreken.
Feit 2: diefstal van goederen van [slachtoffer]
79. Onder verwijzing naar hetgeen bij feit 1 is overwogen oordeelt de rechtbank dat ook voor dit feit vrijspraak moet volgen. Het bezit van de goederen van [slachtoffer] is ook hier zeer belastend voor verdachte, maar niet kan worden vastgesteld dat de periode tussen het moment waarop [slachtoffer] het bezit van haar goederen moet hebben verloren en het moment waarop duidelijk wordt dat verdachte over haar eigendommen beschikt zo kort is, dat die omstandigheid alleen al voldoende bewijs oplevert voor de conclusie dat het verdachte was, die enig goed aan [slachtoffer] of, indien zij niet meer in leven was, aan haar erfgenamen, heeft ontstolen. Ook hier geldt dat aanvullend bewijs voor de tenlastegelegde feitelijke wegnemingshandeling ontbreekt.
Feit 3: bezit van kinderpornografische afbeeldingen
Inleiding, standpunten van OM en verdediging
80. Op 20 mei 2008, toen verdachte -zoals in r.o. 13 al vermeld- werd aangehouden in de strafzaak die bekend is geworden als de Puttense moordzaak, is direct na zijn aanhouding een doorzoeking gedaan in de door hem gebruikte woning te [woonplaats], waarbij onder meer een harde schijf uit de PC is in beslag genomen. Deze harde schijf is onderzocht op aanwezigheid van kinderpornografisch materiaal. De politie heeft gerelateerd dat daarbij kinderpornografisch materiaal is aangetroffen.
81. De officier van justitie heeft geconcludeerd dat hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
82. De raadsman heeft vrijspraak bepleit, nu bewijs van opzet op het bezit van kinderporno ontbreekt. Bovendien is er geen sprake van bezit in de zin van de wet, omdat de kinderporno die met het downloaden van gewone porno meekwam moet worden beschouwd als (niet strafbare) bijvangst.
De beoordeling van de tenlastelegging
83. Uit het dossier blijkt dat bij onderzoek van de harde schijf drie multimediafiles werden aangetroffen, die konden worden bestempeld als kinderpornografisch van inhoud; ook bleek bij dit onderzoek dat verdachte hierover normaal kon beschikken.
84. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij sinds 2006 porno downloadde, dat hij dat opsloeg en dat het ging om porno in de breedste zin van het woord. Over kinderporno heeft hij verklaard dat hij dit na selectie direct weggooide.
85. De rechtbank stelt vast dat uit deze verklaring blijkt dat verdachte zich bewust was van de grote variatie pornografisch materiaal die hij telkens downloadde. Daarmee heeft hij minst genomen de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij ook kinderporno binnenhaalde. De rechtbank acht de opzet daarop dan ook bewezen.
86. Het verweer dat de kinderporno, die in de gedownloade hoeveelheden meekwam, als niet strafbare bijvangst moet worden beschouwd, verwerpt de rechtbank. Waar de geringe hoeveelheid aangetroffen kinderporno enerzijds inderdaad duidt op de verwijdering ervan zoals verdachte heeft verklaard, wordt zijn standpunt dat dit steeds en direct werd gedaan nadat hij de bestanden had bekeken weersproken door de verklaring van [getuige D] . Zij heeft verklaard dat zij op de computer van verdachte kinderporno heeft aangetroffen en van verdachte desgevraagd slechts heeft gehoord dat hij daar misschien later iets aan wilde gaan doen. De rechtbank acht de verklaring van [getuige D], de toenmalige vriendin van verdachte, betrouwbaar. Op grond van haar verklaring en het feit dat kinderporno is aangetroffen stelt de rechtbank vast dat verdachte dit type porno kennelijk toch niet steeds direct verwijderd heeft, wat leidt tot de conclusie dat het hier ging om meer dan alleen bijvangst. Het bezit zoals strafbaar gesteld, acht de rechtbank dan ook wettig en overtuigend bewezen.
De bewezenverklaring
87. De rechtbank verklaart bewezen dat verdachte:
op 20 mei 2008 te [woonplaats] een gegevensdrager, bevattende afbeeldingen van seksuele gedragingen, te weten een harde schijf, bij welke vorenbedoelde afbeeldingen telkens een persoon die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt, was betrokken of schijnbaar was betrokken, in bezit heeft gehad, waarop onder meer de volgende (kort en zakelijk) omschreven afbeeldingen te zien waren:
- een afbeelding van een meisje (kennelijk) jonger dan 10 jaar; het meisje ligt naakt op een soort bed; ze heeft haar benen wijd uit elkaar zodat er duidelijk zicht is op haar schaamstreek; op de afbeelding is te zien dat een stijve penis van vermoedelijk een volwassen man tegen de schaamstreek van het meisje wordt gedrukt; en
- een afbeelding van een meisje kennelijk jonger dan 16 jaar; het meisje is naakt en zit schrijlings op de buik van een naakte man met haar rug richting het gezicht van de man; de man penetreert met zijn stijve penis de vagina van het meisje; en
- filmfragmenten van twee meisjes kennelijk jonger dan 10 jaar en kennelijk jonger dan 13 jaar;
op een filmfragment zit een meisje kennelijk jonger dan 10 jaar naakt in een bad; er is duidelijk zicht op haar schaamstreek; op een gegeven moment is te zien dat er ook een ander kind naakt in het bad zit; het meisje gaat op een gegeven moment op haar knieën zitten en er is duidelijk zicht op haar vagina en anus;
in een ander fragment is een meisje kennelijk jonger dan 13 jaar geblinddoekt; het meisje likt aan een stijve penis; er wordt ingezoomd op de vagina van het meisje; op een gegeven moment doet het meisje met haar vingers haar anus en schaamlippen uit elkaar;
in een ander fragment heeft het meisje een stijve penis van vermoedelijk een volwassen man in haar mond; deze man wrijft met zijn hand over haar buik en borststreek.
De rechtbank heeft kennelijke schrijffouten verbeterd, waardoor verdachte niet in zijn belangen is geschaad.
De strafbaarheid van het feit
88. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
De strafbaarheid van de verdachte
89. Verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.
De strafoplegging
90. De officier van justitie heeft zich over strafoplegging voor dit feit afzonderlijk niet uitgelaten.
91. De raadsman heeft verzocht artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht toe te passen, gelet op het geringe aantal strafbare bestanden, de toepasselijkheid van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en de overschrijding van de redelijke termijn van vervolging.
92. De rechtbank oordeelt, dat de kinderporno, aangetroffen op verdachte’s computer, kan worden beschreven als gering in hoeveelheid maar grof wat betreft de inhoud.
De rechtbank overweegt dat het bezit van dergelijk materiaal strafbaar gesteld is omdat het seksueel misbruik van jeugdigen moet worden bestreden. De productie van kinderporno is niets anders dan exploitatie van dat misbruik; door het bezit van kinderporno wordt die exploitatie gestimuleerd. Gevolg is dat het grove misbruik van jeugdigen in deze industrie in stand blijft, met het risico dat die jeugdigen zowel fysiek als psychisch rechtstreekse en vaak langdurige schade lijden. Verdachte’s gedrag draagt bij aan de instandhouding van deze vorm van uitbuiting van jeugdigen.
93. Voor dit feit zal de rechtbank met inachtneming van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht geen straf opleggen, nu verdachte tussen de bewezen pleegdatum van het bezit van kinderporno en deze uitspraak op 10 november 2011 door het Gerechtshof in Arnhem een zeer langdurige gevangenisstraf is opgelegd. Onder die omstandigheden kan met het alsnog- opleggen van enige straf voor het bewezenverklaarde feit geen redelijk strafdoel meer zijn gediend. Of de redelijke termijn van vervolging is overschreden, aangevoerd om strafvermindering te bewerkstelligen, kan hierom onbesproken blijven.
De vordering van de benadeelde partij
94. De heer [naam], de vader van [slachtoffer], heeft zich ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit gevoegd ter zake van een vordering tot schadevergoeding, groot € 10.000,--. De officier van justitie heeft tot toewijzing van die vordering geconcludeerd alsmede tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
95. Nu verdachte zal worden vrijgesproken van het feit waarop de vordering betrekking heeft, kan de benadeelde partij niet in haar vordering worden ontvangen.
De inbeslaggenomen goederen
96. De officier van justitie heeft voor wat betreft de inbeslaggenomen goederen gevorderd dat deze gedeeltelijk zullen worden verbeurd verklaard, gedeeltelijk onttrokken aan het verkeer, en gedeeltelijk zullen worden teruggegeven. De verdediging heeft omtrent deze goederen geen standpunt ingenomen. De rechtbank zal overeenkomstig de vordering van de officier van justitie beslissen, met dien verstande dat geen grond bestaat voor onttrekking aan het verkeer, zodat de rechtbank het goed dat volgens de officier van justitie onttrokken dient te worden aan het verkeer aan verdachte zal teruggeven.
De toepasselijke wetsartikelen
De beslissing
De rechtbank
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het bij dagvaarding onder feit 3 ten laste gelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
een gegevensdrager bevattende afbeeldingen van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, in bezit hebben, meermalen gepleegd;
verklaart het bewezenverklaarde en verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
bepaalt dat aan verdachte geen straf of maatregel wordt opgelegd;
verklaart de benadeelde partij niet ontvankelijk in haar vordering;
verklaart verbeurd een telefoon (merk Samsung) en een simkaart;
gelast de teruggave aan verdachte van een hoeveelheid papiersnippers en een afbeelding van Peter R. de Vries;
gelast de teruggave aan [getuige D] van een harde schijf merk Samsung en een harde schijf merk Excelstor;
gelast de teruggave aan de nabestaanden van [slachtoffer] van een enclosure harde schijf merk Conceptronic, een harde schijf merk Western Digital en een USB-stick.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.W. du Pon, voorzitter,
mrs H.N. Pabbruwe en M. Knijff, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. W. Gunnewegh, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 september 2012.