Deze zaak hangt samen met de zaak [A] B.V. (14/05189 B) waarin ik ook vandaag zal concluderen.
HR, 13-10-2015, nr. 14/05193
ECLI:NL:HR:2015:3076
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-10-2015
- Zaaknummer
14/05193
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3076, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑10‑2015; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1214, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1214, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑05‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3076, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑02‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/8 met annotatie van F. Vellinga-Schootstra
SR-Updates.nl 2015-0450
GZR-Updates.nl 2016-0044 met annotatie van J.F.M. Wasser
NbSr 2015/267
Uitspraak 13‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Beslag, verschoningsrecht, versnelde beklagprocedure. Art. 98, 552a.7 en 552d.3 Sv. De HR doet uitspraak over de te volgen procesgang in het geval een beslagene, niet zijnde de verschoningsgerechtigde, in een beklagprocedure aanvoert dat zich bij de onder hem in beslaggenomen bescheiden, brieven of andere stukken bevinden ten aanzien waarvan een geheimhouder de bevoegdheid tot verschoning kan uitoefenen. I.c. is door klager, de beslagene, aangevoerd dat het verschoningsrecht van X is geschonden. Namens X is gelijktijdig met het klaagschrift van klager bij de Rb een klaagschrift ingediend, dat eveneens strekt tot opheffing van het beslag op de onder klager inbeslaggenomen stukken en waartoe is aangevoerd dat deze stukken onder het (afgeleide) verschoningsrecht van X vallen. Nu in de beklagzaak van X nog niet onherroepelijk is beslist, heeft klager zijn belang bij zijn klaagschrift niet verloren en is klager ontvankelijk in het cassatieberoep. Cassatieberoep gegrond, de Rb heeft haar oordeel dat de geschriften waarop het klaagschrift betrekking heeft voorwerp uitmaken van een strafbaar feit of tot het begaan daarvan hebben gediend ontoereikend gemotiveerd.
Partij(en)
13 oktober 2015
Strafkamer
nr. S 14/05193 Bv
AGE/NA
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 12 september 2014, nummer RK 14/1212, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terugwijzing of verwijzing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Aan de beoordeling van het middel voorafgaande beschouwingen
2.1.
Namens de klager is bij de Rechtbank een klaagschrift ingediend dat strekt tot - kort gezegd - opheffing van het beslag op onder hem inbeslaggenomen stukken op de grond dat deze stukken object zijn van het (afgeleide) verschoningsrecht van [A] B.V. (verder: [A]).
2.2.
Voor de beoordeling van een klacht als de onderhavige is van belang dat de wetgever heeft voorzien in een nieuwe wettelijke regeling met betrekking tot een versnelde beklagprocedure voor verschoningsgerechtigden. Daarbij komt de kwestie aan de orde of en in hoeverre deze versnelde beklagprocedure ook van toepassing is in een geval, zoals thans, waarin de beslagene niet de verschoningsgerechtigde is.
2.3.1.
Met de nieuwe wettelijke regeling wordt gedoeld op de Wet van 19 november 2014 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de economische delicten met het oog op het vergroten van de mogelijkheden tot opsporing, vervolging, alsmede het voorkomen van financieel-economische criminaliteit (Stb. 2014, 445; verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit). Daarbij zijn de art. 98, 552a en 552d Sv gewijzigd.
2.3.2.
Deze bepalingen, die op 1 maart 2015 in werking zijn getreden, luiden - voor zover hier van belang - als volgt:
- art. 98 Sv:
"1. Bij personen met bevoegdheid tot verschooning, als bedoeld bij artikel 218, worden, tenzij met hunne toestemming, niet in beslag genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. De rechter-commissaris is bevoegd ter zake te beslissen.
2. Indien de persoon met bevoegdheid tot verschoning bezwaar maakt tegen de inbeslagneming van brieven of andere geschriften omdat zijn plicht tot geheimhouding zich daartoe uitstrekt, wordt niet tot kennisneming overgegaan dan nadat de rechter-commissaris daarover heeft bepaald.
3. De rechter-commissaris die beslist dat inbeslagneming is toegestaan, deelt de persoon met bevoegdheid tot verschoning mede dat tegen zijn beslissing beklag open staat bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd en tevens dat niet tot kennisneming wordt overgegaan dan nadat onherroepelijk over het beklag is beslist.
4. Tegen de beschikking van de rechter-commissaris kan de persoon met bevoegdheid tot verschoning binnen veertien dagen na de betekening daarvan een klaagschrift indienen bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd. Artikel 552a is van toepassing.
(...)"
- art. 552a Sv:
"1. De belanghebbenden kunnen zich schriftelijk beklagen over inbeslagneming, (...)
7. Indien het klaagschrift is ingediend door een persoon met de bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 beslist het gerecht binnen dertig dagen na ontvangst van het klaagschrift.
8. Acht het gerecht het beklag of het verzoek gegrond, dan geeft het de daarmede overeenkomende last."
- art. 552d Sv:
"1. Een beschikking ingevolge artikel 552a (...) wordt onverwijld aan de klager betekend.
2. Beroep in cassatie kan door het openbaar ministerie worden ingesteld binnen veertien dagen na de dagtekening der beschikking, en door de klager binnen veertien dagen na de betekening.
3. Indien het klaagschrift is ingediend door een persoon met de bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 beslist de Hoge Raad binnen negentig dagen na indiening van de schriftuur. Artikel 447 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de termijn voor indiening van middelen van cassatie veertien dagen bedraagt."
2.3.3.
De wetsgeschiedenis houdt onder meer het volgende in:
- uit de memorie van toelichting:
"5. Termijnen toetsing beroep op verschoningsrecht
In onderzoek naar financieel-economische criminaliteit komt niet zelden de vraag naar de reikwijdte van het verschoningsrecht van personen met een beroepsgeheim (artikel 218 Sv) aan de orde. Het gaat dan meestal om het geval waarin politie en Openbaar Ministerie in het belang van een opsporingsonderzoek inzage willen verkrijgen in gegevens die volgens de desbetreffende advocaat of notaris vallen onder het beroepsgeheim. Meer concreet zijn er in de praktijk van de opsporing en vervolging twee situaties te onderscheiden waarin de vraag naar de reikwijdte van het verschoningsrecht speelt. De eerste situatie doet zich voor indien de officier van justitie of de rechter-commissaris in het kader van een opsporingsonderzoek stukken bij een geheimhouder in beslag wil nemen. Daartoe zal meestal doorzoeking van het kantoor van de advocaat of notaris plaatsvinden, onder leiding van de rechter-commissaris en in het bijzijn van de deken van de orde van advocaten of de voorzitter van de Ring van notarissen. Een tweede situatie betreft het geval waarin bij onderzoek naar financieel-economische criminaliteit de kantooradministratie van een onderneming in beslag wordt genomen. Vaak gaat het om grote hoeveelheden materiaal. Indien zich in dat materiaal bijvoorbeeld correspondentie tussen de onderneming en een advocaat bevindt, is de rechter-commissaris bevoegd tot het nemen van een beslissing over inbeslagneming en kennisneming van de inhoud van de stukken.
In beide situaties geldt dat indien de rechter-commissaris oordeelt dat stukken van de advocaat of notaris in beslag mogen worden genomen, deze meestal niet ter beschikking van de officier van justitie worden gesteld, maar worden verzegeld. Er wordt gewacht of de geheimhouder tegen de beslissing van de rechter-commissaris een klaagschrift indient bij de rechtbank - conform artikel 552a Sv -, en zo ja, totdat op dit klaagschrift is beslist. Daarmee wordt voorkomen dat tussentijdse, achteraf als onrechtmatig beoordeelde, kennisneming van de inhoud van stukken gevolgen heeft voor de bewijsverzameling in de strafzaak. Omdat tegen de beschikking van de raadkamer in beklagzaken tevens cassatieberoep kan worden ingesteld bij de Hoge Raad, betekent dit in de huidige praktijk dat het vaak lang duurt - soms meer dan een jaar - alvorens er sprake is van een definitieve beslissing over kennisneming.
Het is evenwel in ieders belang dat hierover binnen afzienbare tijd duidelijkheid komt. Door de onzekerheid die met het wachten gepaard [gaat,] lopen opsporing en vervolging soms grote vertraging op. Om deze reden heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie toegezegd te onderzoeken op welke wijze kan worden voorzien in een procedure voor beoordeling van de toepasselijkheid van het verschoningsrecht in het Wetboek van Strafvordering, die aanzienlijk minder tijd vergt (Kamerstukken II 2010/11, 32 250, nr. 12). Onderhavig voorstel vormt daarvan het resultaat. Voorgesteld wordt om in de artikelen 552a en 552d Sv termijnen op te nemen voor de beklagprocedure tegen de beslissing van de rechter-commissaris en vervolgens ook voor het eventuele cassatieberoep bij de Hoge Raad, indien het gaat om een klaagschrift van een verschoningsgerechtigde."
(Kamerstukken II 2012/13, 33 685, nr. 3, p. 10-11)
- uit het nader rapport:
"5. Procedure bij verschoningsgerechtigden
De in het voorstel opgenomen wijziging ziet op het terugdringen van de tijdsduur die gemoeid is met het verkrijgen van een onherroepelijke rechterlijke beslissing over toepasselijkheid van het verschoningsrecht bij inbeslagneming van voorwerpen die onder het beroepsgeheim vallen van onder andere advocaten, notarissen of artsen. Het voorstel beoogt nadrukkelijk niet inhoudelijke wijzigingen aan te brengen in de wijze waarop het verschoningsrecht wordt getoetst. De rechten van de verschoningsgerechtigde, de bevoegdheden van de rechter-commissaris en rechtbank ter zake, alsmede de maatstaf en criteria die voor toetsing zijn ontwikkeld in de rechtspraak blijven onverkort van kracht. Ook de rechtsmiddelen die openstaan tegen beslissingen van de rechter-commissaris en de rechtbank ondergaan geen wijziging.
(...)
De wijzigingen die thans worden voorgesteld, zijn slechts technisch-procedureel van aard; aan de verschillende beslismomenten die zich in het kader van deze procedure voordoen, worden termijnen verbonden waardoor wordt gegarandeerd. De rechtswaarborgen waarmee de procedure is omkleed worden op geen enkele wijze beperkt."
(Kamerstukken II 2012/13, 33 685, nr. 4, p. 18-19)
2.4.
De versnelde beklagprocedure geldt voor de behandeling van een klaagschrift dat is ingediend door een persoon met bevoegdheid tot verschoning. De art. 98, 552a, zevende lid, en 552d, derde lid, Sv voorzien in de alsdan te volgen procesgang.
2.5.1.
In het geval dat een beslagene, niet zijnde de verschoningsgerechtigde, in een beklagprocedure aanvoert dat zich bij de onder hem in beslaggenomen bescheiden, brieven of andere stukken bevinden ten aanzien waarvan een geheimhouder de bevoegdheid tot verschoning kan uitoefenen, brengt een redelijke wetstoepassing het volgende mee.
2.5.2.
Ook in dat geval is de rechter-commissaris bevoegd ter zake te beslissen. Beslist hij dat de inbeslagneming is toegestaan, dan dient gehandeld te worden zoals in art. 98, derde lid, Sv is bepaald. De beschikking van de rechter-commissaris zal aan de betrokken verschoningsgerechtigde moeten worden betekend, onder mededeling dat deze binnen veertien dagen tegen deze beschikking een klaagschrift kan indienen bij een in die mededeling aangeduid gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd en tevens dat niet tot kennisneming van de stukken wordt overgegaan dan nadat onherroepelijk over het beklag van de verschoningsgerechtigde is beslist.
2.5.3.
In het onder 2.5.2 bedoelde geval doet zich de situatie voor dat in twee beklagprocedures het verschoningsrecht aan de orde is.
In de beklagzaak van de beslagene die niet de verschoningsgerechtigde is, dient het oordeel in de beklagprocedure van de verschoningsgerechtigde, als dat onherroepelijk is geworden, tot uitgangspunt te worden genomen. Indien in die laatste procedure onherroepelijk is beslist dat inbeslagneming van de desbetreffende brieven of andere stukken in strijd is met het verschoningsrecht, is het klaagschrift van de beslagene in zoverre gegrond en is kennisneming van die bescheiden niet toegestaan.
In het geval dat het beroep van de verschoningsgerechtigde op zijn verschoningsrecht ongegrond wordt verklaard, moet de beslagene niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn klaagschrift voor zover het de klachten met betrekking tot het verschoningsrecht betreft.
Indien de verschoningsgerechtigde geen klaagschrift indient tegen de beslissing van de rechter-commissaris dat inbeslagneming is toegestaan, moet het ervoor worden gehouden dat door de verschoningsgerechtigde geen beroep wordt gedaan op zijn verschoningsrecht. Ook in dat geval moet de beslagene niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn klaagschrift voor zover het de klachten met betrekking tot het verschoningsrecht betreft. In deze gevallen geldt dat, zodra vaststaat dat een beroep op het verschoningsrecht niet is gedaan of niet opgaat, van de desbetreffende brieven of andere stukken kan worden kennisgenomen.
In het geval dat de beslagene in zijn klaagschrift ook andere klachten heeft opgeworpen tegen de inbeslagneming van die brieven of andere stukken dan die betreffende het verschoningsrecht, zal over de gegrondheid daarvan nog moeten worden beslist in de beklagprocedure van de beslagene.
2.6.
In de onderhavige zaak is door de klager, de beslagene, aangevoerd dat het verschoningsrecht van [A] is geschonden. Namens [A] is, gelijktijdig met het klaagschrift van de klager, bij de Rechtbank een klaagschrift ingediend dat eveneens strekt tot opheffing van het beslag op die onder de klager inbeslaggenomen stukken en waartoe is aangevoerd dat deze stukken onder het (afgeleide) verschoningsrecht van [A] vallen. Nu in de beklagzaak van [A] nog niet onherroepelijk is beslist - bij beschikking van 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2636, heeft de Hoge Raad in die zaak de bestreden uitspraak vernietigd en de zaak teruggewezen naar de Rechtbank - heeft de klager zijn belang bij zijn klacht niet verloren. De klager is derhalve ontvankelijk in het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank bij haar beslissing een onjuiste maatstaf heeft toegepast dan wel de beslissing onvoldoende met redenen heeft omkleed.
3.2.
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.2 en 6.3 is het middel terecht voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 oktober 2015.
Conclusie 12‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Beslag, verschoningsrecht, versnelde beklagprocedure. Art. 98, 552a.7 en 552d.3 Sv. De HR doet uitspraak over de te volgen procesgang in het geval een beslagene, niet zijnde de verschoningsgerechtigde, in een beklagprocedure aanvoert dat zich bij de onder hem in beslaggenomen bescheiden, brieven of andere stukken bevinden ten aanzien waarvan een geheimhouder de bevoegdheid tot verschoning kan uitoefenen. I.c. is door klager, de beslagene, aangevoerd dat het verschoningsrecht van X is geschonden. Namens X is gelijktijdig met het klaagschrift van klager bij de Rb een klaagschrift ingediend, dat eveneens strekt tot opheffing van het beslag op de onder klager inbeslaggenomen stukken en waartoe is aangevoerd dat deze stukken onder het (afgeleide) verschoningsrecht van X vallen. Nu in de beklagzaak van X nog niet onherroepelijk is beslist, heeft klager zijn belang bij zijn klaagschrift niet verloren en is klager ontvankelijk in het cassatieberoep. Cassatieberoep gegrond, de Rb heeft haar oordeel dat de geschriften waarop het klaagschrift betrekking heeft voorwerp uitmaken van een strafbaar feit of tot het begaan daarvan hebben gediend ontoereikend gemotiveerd.
Nr. 14/05193 B Zitting: 12 mei 2015 (bij vervroeging) | Mr. Knigge Conclusie inzake: [klager] |
1. De Rechtbank Oost-Brabant heeft bij beschikking van 12 september 2014 het door klager ex art. 552a Sv ingediende klaagschrift ongegrond verklaard.
2. Tegen deze uitspraak is namens klager cassatieberoep ingesteld.1.
3. Namens klager heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te ’s-Gravenhage, een middel van cassatie ingediend.
4. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
4.1.
Het door klager ingediende klaagschrift strekt tot teruggave aan hem van diverse onder hem in beslag genomen bescheiden, afkomstig van [A] B.V., die kunnen worden aangemerkt als zogenoemde geheimhouderstukken. Ik merk op dat uit HR 12 februari 2013,2.waarin de Hoge Raad oordeelde dat in beklagzaken waarin het verschoningsrecht in het geding is alleen de verschoningsgerechtigde als belanghebbende kan worden aangemerkt, niet kan worden afgeleid dat klager in de onderhavige zaak - die zelf geen verschoningsgerechtigde is - zich niet op de inbreuk op het verschoningsrecht zou kunnen beroepen. In de genoemde beschikking ging het om de vraag wie als belanghebbende kan worden aangemerkt. Die vraag is hier niet aan de orde. Dat klager belanghebbende is, staat buiten kijf, aangezien de documenten onder hem in beslag genomen zijn.3.Dit betekent dat klager ontvankelijk is in zijn cassatieberoep.
4.2.
Ik heb mij nog afgevraagd of hierover anders moet worden geoordeeld nu op 1 maart 2015 de Wet verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit (Stb. 2014, 445) in werking is getreden. Onderdeel van deze wet is een procedureregeling met betrekking tot het beklag over de inbeslagneming van geheimhouderstukken. Het gaat daarbij vooral om een versnelling van de beklagprocedure. Hier van belang zijn de wijzigingen die de artt. 98, 552a en 552d Sv hebben ondergaan.
De leden 1 t/m 4 van art. 98 Sv luiden thans als volgt:
“1. Bij personen met bevoegdheid tot verschooning, als bedoeld bij artikel 218, worden, tenzij met hunne toestemming, niet in beslag genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. De rechter-commissaris is bevoegd ter zake te beslissen.
2. Indien de persoon met bevoegdheid tot verschoning bezwaar maakt tegen de inbeslagneming van brieven of andere geschriften omdat zijn plicht tot geheimhouding zich daartoe uitstrekt, wordt niet tot kennisneming overgegaan dan nadat de rechter-commissaris daarover heeft bepaald.
3. De rechter-commissaris die beslist dat inbeslagneming is toegestaan, deelt de persoon met bevoegdheid tot verschoning mede dat tegen zijn beslissing beklag open staat bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd en tevens dat niet tot kennisneming wordt overgegaan dan nadat onherroepelijk over het beklag is beslist.
4. Tegen de beschikking van de rechter-commissaris kan de persoon met bevoegdheid tot verschoning binnen veertien dagen na de betekening daarvan een klaagschrift indienen bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd. Artikel 552a is van toepassing.”
In art. 552a Sv is een nieuw lid (lid 7) ingevoegd dat luidt:
“Indien het klaagschrift is ingediend door een persoon met de bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 beslist het gerecht binnen dertig dagen na ontvangst van het klaagschrift.”
Aan art. 552d Sv is een derde lid toegevoegd dat luidt:
“Indien het klaagschrift is ingediend door een persoon met de bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 beslist de Hoge Raad binnen negentig dagen na indiening van de schriftuur. Artikel 447 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de termijn voor indiening van middelen van cassatie veertien dagen bedraagt.”
4.3.
Wat in het oog springt, is dat in deze nieuwe bepalingen telkens alleen wordt gesproken van bezwaar en beklag door “de persoon met bevoegdheid tot verschoning (als bedoeld in artikel 218)”. Dat roept de vraag op of aan de wet het stilzwijgende uitgangspunt ten grondslag ligt dat alleen de verschoningsgerechtigde kan klagen over een inbreuk op zijn verschoningsrecht, ook als het gaat om bescheiden en gegevens die onder een ander in beslag genomen zijn en zo ja, wat dan de positie van die ander is indien hij ex art. 552a Sv beklag doet. Bij die vraag voegt zich nog een tweede vraag, die betrekking heeft op het overgangsrecht. Welke betekenis heeft het nieuwe recht voor de onderhavige procedure?
4.4.
Ik maak eerst enkele opmerkingen over de eerst genoemde vraag. Ik stel daarbij voorop dat ik in de wetsgeschiedenis niet een direct antwoord op deze vraag heb kunnen vinden. Bij deze stand van zaken laten zich verschillende opvattingen verdedigen. De opvatting die ik als eerste noem, is dat de nieuwe procedureregeling alleen betrekking heeft op het in art. 98 lid 1 Sv omschreven geval dat “bij” de verschoningsgerechtigde bescheiden en gegevens in beslag worden genomen. In die opvatting verandert de regeling dus niets voor het geval er inbeslagneming van geheimhouderstukken bij een derde plaatsvindt. Tegen die opvatting pleit in de eerste plaats dat de Hoge Raad art. 98 Sv altijd ruim heeft uitgelegd en van (overeenkomstige) toepassing heeft geacht op inbeslagneming onder derden.4.In de tweede plaats pleit tegen die opvatting dat zij in strijd is met de wetsgeschiedenis. In de MvT worden uitdrukkelijk twee situaties onderscheiden die zich in de praktijk veelvuldig voordoen.5.De eerste situatie doet zich voor bij doorzoeking van het kantoor van de geheimhouder. De tweede situatie “betreft het geval waarin (…) de kantooradministratie van een onderneming in beslag wordt genomen” en zich in het in beslag genomen materiaal “bijvoorbeeld correspondentie tussen de onderneming en de advocaat bevindt”. Vervolgens zet de MvT voor “beide situaties” uiteen hoe het beklag tegen de inbeslagneming is geregeld en welke bezwaren aan die regeling kleven. De oplossing voor het probleem (“een procedure voor de beoordeling van de toepasselijkheid van het verschoningsrecht (…) die aanzienlijk minder tijd vergt”) die het wetsvoorstel aandraagt, is dan ook onmiskenbaar voor beide situaties bedoeld. Een en ander maakt dat deze eerste opvatting mij niet juist voorkomt. Ik laat die opvatting daarom verder buiten beschouwing.
4.5.
Van de opvattingen die dan nog overblijven, noem ik de volgende.
(i) Alleen de verschoningsgerechtigde kan, als geheimhouderstukken onder een ander in beslag worden genomen, over de inbreuk op zijn verschoningsrecht klagen. Dat betekent niet dat die ander niet over de inbeslagneming kan klagen (hij is tenslotte beslagene), maar wel dat hij bij klachten over de inbreuk op het verschoningsrecht geen belang heeft. Als hij uitsluitend over die inbreuk klaagt, zal hij bij gebrek aan belang niet in zijn klaagschrift kunnen worden ontvangen. Als (ook) sprake is van andere klachten, zullen die wel inhoudelijk moeten worden beoordeeld. Aangezien geen sprake is van een beklag ex art. 98 lid 4 Sv gedaan door een “persoon met bevoegdheid tot verschoning”, gelden voor de behandeling van het beklag geen bijzondere (termijn)voorschriften. Het kan dus lang duren voordat het klaagschrift wordt ingediend en voordat daarop definitief is beslist. Dat geldt ook als de klager bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk wordt verklaard. Tegen die beslissing staat immers beroep in cassatie open. Bezwaarlijk is die lange duur niet, tenminste niet als aangenomen wordt dat niet vereist is dat met kennisneming van de geheimhouderstukken wordt gewacht totdat op het beklag onherroepelijk is beslist. De klager heeft daarbij in deze opvatting immers geen rechtens te respecteren belang.
(ii) Ook de niet-verschoningsgerechtigde kan over de inbreuk op het verschoningsrecht klagen als onder hem geheimhouderstukken in beslag worden genomen. Aangezien geen sprake is van beklag ex art. 98 lid 4 Sv door een “persoon met bevoegdheid tot verschoning”, gelden de bijzondere termijnvoorschriften niet, zodat het lang kan duren voordat op het beklag definitief is beslist. Met de kennisneming van de stukken zal moeten worden gewacht, omdat de klager in deze opvatting wel belang heeft bij een klacht over de inbreuk op het verschoningsrecht die door die kennisneming wordt gemaakt.
(iii) Ook de niet-verschoningsgerechtigde kan over de inbreuk op het verschoningsrecht klagen als onder hem geheimhouderstukken in beslag worden genomen. Het verschil met de opvatting onder (ii) is evenwel dat met kennisneming van de stukken niet behoeft te worden gewacht totdat op het beklag is beslist. Dit omdat uit de regeling van art. 98 Sv kan worden afgeleid dat, nadat de rechter-commissaris op grond van art. 98 lid 1 Sv heeft beslist dat de desbetreffende geheimhouderstukken in beslag worden genomen, met kennisneming van die stukken alleen behoeft te worden gewacht als de verschoningsgerechtigde zelf tegen die inbeslagneming bezwaar maakt en tijdig een klaagschrift indient. Het beklag van de beslagene, waarvoor de bijzondere termijnvoorschriften niet gelden, heeft dus niet tot gevolg dat met de kennisneming moet worden gewacht.6.Dat betekent niet dat zijn beklag van iedere zin is beroofd. Daarmee kan worden bereikt dat de stukken, hoewel daarvan mogelijk reeds is kennisgenomen, vanwege de inbreuk op het verschoningsrecht alsnog aan de klager worden teruggegeven en dat het verdere gebruik van die stukken wordt verboden.
4.6.
Die laatste opvatting heeft mijn voorkeur. Zij berooft de derde onder wie de geheimhouderstukken in beslag zijn genomen niet van zijn beklagrecht en verwezenlijkt wat de wetgever met de nieuwe procedureregels heeft willen bereiken, namelijk dat in alle gevallen waarin het verschoningsrecht in het geding is, snel duidelijk wordt of tot kennisneming van de stukken mag worden overgegaan. Ik merk daarbij op dat, als onder een derde geheimhouderstukken in beslag worden genomen, die derde, net zoals het geval was onder de gelding van het oude recht, de eerst aangewezene is om daartegen bezwaar te maken. Als de inbeslagneming niet door de rechter-commissaris geschiedt, zullen de opsporingsambtenaren die de stukken in beslag nemen of hebben genomen, gehouden zijn dat bezwaar voor te leggen aan de rechter-commissaris, aangezien die op grond van art. 98 lid 1 Sv tot beslissen bevoegd is. De rechter-commissaris zal daarbij niet kunnen beslissen dan nadat hij de verschoningsgerechtigde heeft gehoord met betrekking tot de vraag of de stukken naar diens oordeel inderdaad onder zijn verschoningsrecht vallen. Als het goed is, wordt de verschoningsgerechtigde dus door de rechter-commissaris in de gelegenheid gesteld om bezwaar te maken tegen de inbeslagneming van geheimhouderstukken voordat van die stukken wordt kennisgenomen. Het is dan niet onredelijk dat tot kennisneming wordt overgegaan als de verschoningsgerechtigde zich niet tegen de inbeslagneming verzet. Uiteraard behoeft de beslagene de inschakeling van de rechter-commissaris door de opsporingsambtenaren niet af te wachten. Hij kan ook zelf de verschoningsgerechtigde op de hoogte stellen, die dan de nodige stappen kan ondernemen om aan het beslag een einde te maken. Het belang van de beslagene bij respectering van het verschoningsrecht lijkt mij daarom al met al voldoende te zijn verzekerd.
4.7.
Dan nu de vraag van overgangsrecht. Alleen als de onder (i) genoemde opvatting voor juist wordt gehouden, zou wellicht kunnen worden verdedigd dat de klager in de onderhavige zaak geacht moet worden met ingang van1 maart 2015 zijn belang bij het beklag over de inbreuk op het verschoningsrecht te hebben verloren. Mij zou dat te ver gaan. Ik werk dat niet verder uit, aangezien ik de opvatting onder (iii) voor juist meen te mogen houden. In die opvatting doet zich in de onderhavige zaak geen probleem van overgangsrecht voor. De klager heeft zijn belang niet verloren en omdat hij geen “persoon met bevoegdheid tot verschoning” is, zijn de normale procedureregels van toepassing op zijn beklag.
5. Verloop van de procedure
5.1.
Zoals aangegeven strekt het klaagschrift tot teruggave aan klager van onder hem in beslag genomen geheimhouderstukken. Hiertoe is kort gezegd aangevoerd dat deze documenten vallen onder het vertrouwelijke verkeer tussen klager en [A] en dat deze stukken geen voorwerp van een strafbaar feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend.
5.2.
Tijdens de raadkamerzitting van 29 augustus 2014 is door de raadsman van klager, voor zover relevant, het volgende aangevoerd:
“[A] is van oordeel dat zij niet meer heeft gedaan dan het ten behoeve en in opdracht van een cliënt verrichten van werkzaamheden die passen bij en vallen binnen de taak- en beroepsuitoefening van een advocaat. Het enkele feit dat [klager] als verdachte is aangemerkt maakt nog niet dat het op zich zelf staande verschoningsrecht van [A] doorbroken mag worden[.] (…)
Ik betwist de door de Officier van Justitie gestelde zelfstandige betekenis van de facturen van [A]. Ten aanzien van deze facturen kan hooguit gesteld worden dat deze mogelijk als bewijs kunnen dienen van de feiten waarvan [klager] wordt verdacht, maar dat is op zich genomen niet genoeg om het verschoningsrecht (van [A]) te doorbreken. (…)
De inbeslaggenomen facturen en creditfacturen en mailcorrespondentie vallen onder het vertrouwelijk verkeer tussen [A] en [klager], en daarmee dus onder het verschoningsrecht. Deze stukken maken geen deel uit van het strafbare feit, noch hebben deze tot het begaan daarvan gediend. Ten aanzien van deze stukken kan hooguit gesteld worden dat deze mogelijk als bewijs kunnen dienen van de feiten waarvan [klager] wordt verdacht, maar dat is niet genoeg om het verschoningsrecht te doorbreken. Zeer uitzonderlijke omstandigheden die maken dat het verschoningsrecht moet worden doorbroken liggen voor het overige niet voor.”
5.3.
De Rechtbank heeft daarentegen, voor zover relevant, overwogen en beslist als volgt:
“Het onderzoek ‘Honingwesp’ betreft een strafrechtelijk onderzoek terzake verdenking van valsheid in geschriften, met als verdachte [klager] (klager). In het kader van dit onderzoek zijn onder klager geheimhoudersstukken in beslag genomen.
Er ligt een concrete verdenking van valsheid in geschriften tegen klager. Ten behoeve van de waarheidsvinding is het noodzakelijk dat ook de onderhavige stukken in het onderzoek worden betrokken. Dat onderzoek is nog niet afgerond. Gelet op de feiten en omstandigheden en de wijze waarop artikel 98 tweede lid van het Wetboek van Strafvordering moet worden uitgelegd, maken de geschriften naar het oordeel van de rechtbank voorwerp van het strafbare feit uit of hebben tot het begaan daarvan gediend. De rechtbank is niet gebleken dat het onderzoek ook zonder de inbeslaggenomen stukken met louter andere middelen zou kunnen worden gedaan. Gelet op het voorgaande moet het beklag ongegrond worden verklaard.”
6. Het middel
6.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de geschriften waarop het klaagschrift betrekking heeft voorwerp uitmaken van een strafbaar feit of tot het begaan daarvan hebben gediend en dat het beklag daarom ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, ongegrond is verklaard.
6.2.
Op 21 april 2015 vond een nagenoeg gelijke overweging als hiervoor onder 5.3 weergegeven - in zaken die eveneens afkomstig waren van de Rechtbank Oost-Brabant - geen genade in de ogen van de Hoge Raad:7.
“2.3. Ingevolge art. 98 (oud) Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, ook zonder hun toestemming, in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan evenbedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning. De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de tot verschoning gerechtigde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. (Vgl. HR 22 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0422, NJ 1992/315.)
2.4.
Het oordeel van de Rechtbank dat "gelet op de feiten en omstandigheden en de wijze waarop artikel 98 tweede lid van het Wetboek van Strafvordering moet worden uitgelegd" de inbeslaggenomen geschriften voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend is, mede beschouwd in het licht van hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld en van hetgeen door de Rechtbank omtrent die feiten en omstandigheden is vastgesteld, alsmede gelet op hetgeen in dit verband bij de behandeling in raadkamer namens de klager is aangevoerd, ontoereikend gemotiveerd. Voor zover de Rechtbank in haar hiervoor weergegeven overwegingen als haar oordeel tot uitdrukking heeft willen brengen dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt, moet prevaleren boven het verschoningsrecht van de advocaat (vgl. HR 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9162, NJ 2002/439) is dat oordeel eveneens ontoereikend gemotiveerd.”
6.3.
Ook in de onderhavige zaak is uitdrukkelijk betwist dat de in beslag genomen geheimhouderstukken onderdeel uitmaken van het strafbare feit waarvan klager wordt verdacht of tot het begaan daarvan hebben gediend, maar ook nu heeft de Rechtbank haar andersluidende oordeel van geen enkele motivering voorzien, terwijl zij niets heeft vastgesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zeer uitzonderlijke omstandigheden aanwezig zijn die zouden maken dat het belang dat de waarheid aan het licht komt moet prevaleren boven het verschoningsrecht van [A]. Dit brengt mee dat het middel terecht is voorgesteld.
7. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terugwijzing of verwijzing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑05‑2015
ECLI:NL:HR:2013:BX4284, NJ 2014, 92 m.nt. Vellinga-Schootstra.
In dezelfde zin annotator Vellinga-Schootstra bij het genoemde arrest.
HR 19 november 1985, NJ 1986, 533.
Kamerstukken II 2012-2013, 33685, nr. 3, p. 10/11.
Dat wordt niet anders als de beslagene en de verschoningsgerechtigde (nagenoeg) gelijktijdig een klaagschrift indienen. Het is overigens wel wenselijk dat er naar gestreefd wordt beide klaagschriften gelijktijdig te behandelen.
ECLI:NL:HR:2015:1092 en 1107, beide met een uitgebreide conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld.
Beroepschrift 19‑02‑2015
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 14/05193 B
SCHRIFTUUR HOUDENDE
EEN MIDDEL VAN CASSATIE
Van : Mr. Th.J. Kelder
Dossiernummer: 1616426
Inzake:
[klager],
verzoeker tot cassatie van een door de Rechtbank Oost-Brabant op 12 september 2014, onder nummer RK 14/1212 gewezen beschikking.
Inleidende opmerkingen
1.
De in cassatie bestreden beschikking heeft betrekking op de zogenaamde ‘geheimhoudersproblematiek’. Zij staat daarmee bepaald niet op zich. Uw Raad heeft zich de afgelopen jaren over een grote hoeveelheid zaken gebogen waarin vraagstukken spelen die het spanningsveld betreffen tussen opsporing, vervolging en het belang van de waarheidsvinding enerzijds, en (het maatschappelijke en individuele belang van) het verschoningsrecht en de geheimhoudingsplicht anderzijds. Advocaat-Generaal Mr. Aben tekende in dit verband een aantal jaren geleden al op dat het verschoningsrecht geen rustig bezit leek te zijn (ECLI:NL:PHR:2011:BP6141).
2.
In een opvallend groot deel van de aan Uw Raad voorgelegde zaken waarin de geheimhoudersproblematiek aan de orde is wordt tot cassatie overgegaan. Dat lijkt deels verband te houden met het feit dat deze problematiek niet zozeer door een duidelijk wettelijk kader, als wel door jurisprudentieel ontwikkelde regels wordt beheerst. Dit jurisprudentiële kader is omvangrijk en — naar de aard der zaak: begrijpelijk — complex van aard.
3.
In de praktijk blijkt geregeld onduidelijkheid te bestaan over de te volgen procedure bij doorzoekingen, inbeslagnemingen en bevelen c.q. vorderingen tot uitlevering van stukken die (mede, en soms onbedoeld) onder het verschoningsrecht vallen. Discussies concentreren zich vervolgens in de regel op twee vragen: (i.) wat is de procedure die ten aanzien van deze stukken moet worden gevolgd en welke rol spelen de diverse betrokkenen (politie, OM, RC, beklagrechter, (afgeleid) verschoningsgerechtigde, vertegenwoordiger van de beroepsgroep, patiënt/cliënt en derde-beslagene) daarbij?, en (ii.) wat zijn de toetsingscriteria bij de beoordeling van een beroep op het verschoningsrecht door een (afgeleid) verschoningsgerechtigde (of zijn patiënt/cliënt) ten aanzien van dergelijke stukken?
4.
Alhoewel de rechtspraak van Uw Raad zich door de jaren heen enigszins heeft uitgekristalliseerd en zonder meer bruikbare handvatten voor de praktijk behelst, ontbreekt het vooralsnog aan een duidelijk overzicht van deze in de jurisprudentie vervatte (fragmentarisch geformuleerde) regels. Bovendien kent de bestaande rechtspraak een in hoge mate casuïstisch karakter. Een in meer algemene termen vervat juridisch kader dat in de praktijk als leidraad kan dienen bij de beantwoording van vragen die in dit verband dagelijks rijzen, is niet voorhanden. Dat klemt: zowel bij de opsporing als bij geheimhouders (en hun raadslieden) bestaat namelijk behoefte aan duidelijkheid.
5.
In het licht van het voorgaande wierp prof. Vellinga-Schootstra recent, in haar noot onder HR 1 juli 2014, NJ 2014/476 (par. 3), terecht de vraag op of het niet eens tijd wordt voor een helder overzichtsarrest van Uw Raad. Nu de materie doorgaans binnen de procedurele kaders van het beklag ex art. 552a Sv aan bod komt, ligt een heldere overzichtsbeschikking misschien nog iets meer voor de hand.
6.
Tot het wijzen van een dergelijke overzichtsbeschikking nodigt steller dezes Uw Raad hierbij uit. Het moment om dat thans te doen is in het navolgende gelegen.
7.
Deze zaak is vermoedelijk (één van) de laatste in deze categorie zaken die Uw Raad vóór 1 maart a.s. bereikt. Op die datum treedt artikel II van de Wet verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit (Stb. 2014, 445 en Stb. 2014, 513) in werking, waardoor art. 98 Sv, art. 552a en art. 552d Sv worden gewijzigd. Kort gezegd houden die wijzigingen niet alleen in dat de verzegelde enveloppen-procedure (die in de praktijk al veelvuldig wordt gevolgd) wordt geformaliseerd, maar óók dat die procedure aan strikte termijnen wordt gebonden. Alle partijen — klagers, Rechters-Commissarissen en beklagrechters, waaronder Uw Raad — zullen na de inwerkingtreding van de wetswijziging per 1 maart a.s. binnen korte termijnen moeten omgaan met de complexe geheimhoudersmaterie.
8.
Om te klagen resp. te beslissen introduceert de wet per 1 maart a.s. termijnen van veertien, dertig, veertien en negentig dagen. Dat zijn termijnen die thans, naar de huidige praktijk leert, niet worden gehaald. Juist in zaken waarin geheimhoudersperikelen een rol spelen gaat het doorgaans immers om zwaarwegende belangen die grondig tegen elkaar moeten worden afgewogen en om ingewikkelde (rechts)vragen die zorgvuldige beantwoording behoeven. Een grote tijdsdruk verhoudt zich daarmee maar moeilijk.
9.
Feit is echter dat het wetsvoorstel tot wet is verheven en dat van de praktijk wordt verwacht dat binnen beperkte termijnen goede en juiste klaagschriften worden opgesteld en dito beslissingen worden genomen. Daarvoor is één duidelijk gestructureerd kader waarop kan worden teruggegrepen onmisbaar. Waar Uw Raad naar huidig recht al regelmatig beschikkingen moet casseren die over geheimhoudersmaterie handelen, is de verwachting reëel dat het gebrek aan een duidelijk gestructureerd kader zich in de toekomst nog sterker zal doen gevoelen. De tijd om de materie rustig te bestuderen wordt voor alle procespartijen immers aanzienlijk beperkt.
10.
Alhoewel het onderwerp de aandacht van de wetgever heeft — dat geldt momenteel voor vrijwel alle aspecten van strafvordering — laat nadere wetgeving in dit verband naar verwachting nog jaren op zich wachten. Een overzichtsbeschikking is in de tussentijd zeer welkom. Positieve bijkomstigheid zou kunnen zijn dat die overzichtsbeschikking te zijner tijd ook de wetgever tot inspiratie kan strekken.
11.
Gelet op het voorgaande leek het de moeite waard Uw Raad in overweging te geven in dezen een overzichtsbeschikking te wijzen.
De ontvankelijkheid van klager
12.
Aan het middel gaat de vraag naar de ontvankelijkheid van klager vooraf. Alhoewel de Rechtbank die ontvankelijkheid (terecht) zonder meer heeft aangenomen, meent verzoeker in HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013: BX4284, NJ 2014/92 aanleiding te moeten vinden daarover in cassatie een enkele nadere opmerking te maken. Uw Raad overwoog in die beschikking immers (mijn accentuering):
‘2.6
Het is in beginsel aan de verschoningsgerechtigde om te bepalen of een inbeslaggenomen voorwerp gegevens bevat die onder zijn verschoningsrecht vallen. Diens standpunt daaromtrent dient door de bij het voorbereidend onderzoek betrokken functionarissen te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is (vgl. HR 29 juni 2004, Hieruit volgt dat alleen de verschoningsgerechtigde zelf in een beklagprocedure als de onderhavige waarin het verschoningsrecht in het geding is, kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 552a Sv. AO5070, NJ 2005/273). Hieruit volgt dat alleen de verschoningsgerechtigde zelf in een beklagprocedure als de onderhavige waarin het verschoningsrecht in het geding is, kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 552a Sv.
2.7.
De Rechtbank had derhalve behoren te oordelen dat de klager niet als belanghebbende in de zin van art. 552a Sv kon worden aangemerkt en had hem deswege niet-ontvankelijk moeten verklaren in zijn beklag. (…)’
13.
De vraag is of dit oordeel van Uw Raad zo moet worden begrepen dat een patiënt of cliënt niet kan opkomen tegen inbeslagneming van verschoningsgerechtigde stukken. Prof. Corstens en prof. Borgers noemen dat in hun handboek ‘een verstrekkende consequentie’ en schrijven dat ‘er geen goede reden [is, TK] om hem onder alle omstandigheden een rechtsmiddel te onthouden.’ (achtste druk, p. 559)
14.
Ook anderen wijzen de hier opgeworpen interpretatie van NJ 2014/92 van de hand. Prof. Vellinga-Schootstra stelt in haar noot onder HR 10 december 2013, NJ 2014/94 (par. 3) dat uit HR 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0004 volgt dat NJ 2014/92 niet aldus moet worden verstaan. Ook plaatst zij, onder verwijzing naar de rechtspraak van het EHRM, kritische kanttekeningen bij de houdbaarheid van die opvatting (par. 4). In het uitvoerige preadvies dat zij in 2013 samen met Tom Bertens voor de Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland schreef, concludeert prof. Vellinga-Schootstra dan ook (mijn accentuering):1.
‘‘Belanghebbenden’ kunnen zich beklagen over de inbeslagneming, aldus artikel 552a lid I Sv. In de context van het verschoningsrecht is in deze zin uiteraard belanghebbende de verschoningsgerechtigde onder wie de voorwerpen in beslag zijn genomen of wiens gegevens zijn vastgelegd of gevorderd. Ook wanneer de stukken die onder het verschoningsrecht vallen zich elders bevinden, is de verschoningsgerechtigde als belanghebbende aan te merken. Zo is de verschoningsgerechtigde belanghebbende in een klaagschriftprocedure tegen de inbeslagneming van die voorwerpen of gegevens bij patiënt of cliënt, evenals bij de inbeslagneming daarvan onder degene die zich kan beroepen op een verschoningsrecht dat is afgeleid van het zijne. Daarnaast is de cliënt zelf belanghebbende ingeval het beslag onder hem heeft plaatsgevonden en het verschoningsrecht in het geding is.’
15.
Bij de overwegingen van Borgers, Corstens en Vellinga-Schootstra sluit verzoeker zich aan. Bedacht moet daarbij nog worden dat het beslag in casu-anders dan in NJ 2014/92 het geval was — onder verzoeker is gelegd. Ook daarom ligt het voor de hand om hem in dezen als belanghebbende aan te merken, óók voor zover hij zich beroept op het verschoningsgerechtigde karakter van de onder hem in beslag genomen stukken.
16.
Verzoeker is derhalve ontvankelijk in zijn beklag.
Middel
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de Rechtbank
- (i.)
ten onrechte, althans op onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat de geschriften waarop het beklag betrekking heeft voorwerp uitmaken van het strafbare feit of tot het begaan daarvan hebben gediend, en
- (ii.)
ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd (kennelijk om die reden) het beklag ongegrond heeft verklaard, nu ook overigens uit de beschikking niet blijkt van gronden die de ongegrondverklaring van het klaagschrift kunnen rechtvaardigen.
2. Toelichting
2.1
Op 21 januari 2014 is onder verzoeker een groot aantal gegevens en bestanden in beslag genomen in het kader van een doorzoeking in een tegen hem aanhangig strafrechtelijk onderzoek. Bij deze gegevens bevonden zich geheimhoudersstukken, onder meer afkomstig van het advocatenkantoor TRC Advocaten B.V. (hierna: TRC). De Rechter-Commissaris heeft geoordeeld dat deze stukken zijn te beschouwen als geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend.
2.2
Door verzoeker en TRC is op 20 juni 2014 een klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend. In dat klaagschrift wordt aangevoerd dat op (een deel van) de inbeslaggenomen geheimhoudersstukken een geheimhoudingsplicht en verschoningsrecht van TRC rust (klaagschrift, par. 1, 8, 16 en 22). Verzocht is daarom om opheffing van het beslag op deze stukken en om teruggave daarvan aan verzoeker en TRC (klaagschrift, par. 10). Kort gezegd betreft het de met nummer 12 t/m 46 en 48 t/m 52 aangeduide stukken, bestaande uit brieven, mails, declaraties en creditnota's van TRC (klaagschrift, par. 14–15). In het klaagschrift wordt betwist dat het stukken zou betreffen die voorwerp van het strafbare feit uitmaken dan wel tot het begaan daarvan hebben gediend (klaagschrift, par. 24).
2.3
Tijdens de behandeling in raadkamer op 29 augustus 2014 is het klaagschrift door Mr. M. Struik namens verzoeker en TRC uitvoerig gemotiveerd toegelicht. Daarbij is betoogd dat het aan de verschoningsgerechtigde is om te beoordelen of brieven of geschriften voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, waarbij het er niet toe doet of de stukken bij de verschoningsgerechtigde of zijn cliënt zijn aangetroffen (pleitnota, par. 6–9). Voorts is aangevoerd dat er geen enkele grond is om te veronderstellen dat TRC door verzoeker als instrument bij het plegen van strafbare feiten is gebruikt, terwijl vast staat dat TRC niet heeft deelgenomen aan strafbare feiten en ook niet als medeverdachte wordt gezien of is aangemerkt (pleitnota, par. 11). TRC heeft zich op het standpunt gesteld dat het in casu geen brieven of geschriften betreffen die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, maar dat het gaat om werkzaamheden die passen bij en vallen binnen de taak- en beroepsuitoefening van een advocaat, in welk standpunt TRC door de Deken wordt gesteund (pleitnota, par. 22). De beslagen stukken vallen onder het vertrouwelijke verkeer tussen TRC en verzoeker en daarmee onder het verschoningsrecht van TRC (pleitnota, par. 31).
2.4
De Rechtbank heeft het beklag ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen (beschikking, p. 1–2):
‘De beoordeling
Het klaagschrift is tijdig ingediend, immers binnen twee jaren na voornoemde inbeslagneming.
Het onderzoek ‘Honingwesp’ betreft een strafrechtelijk onderzoek terzake verdenking van valsheid in geschriften, met als verdachte [klager] (klager). In het kader van dit onderzoek zijn onder klager geheimhoudersstukken in beslag genomen.
Er ligt een concrete verdenking van valsheid in geschriften tegen klager. Ten behoeve van de waarheidsvinding is het noodzakelijk dat ook de onderhavige stukken in het onderzoek worden betrokken. Dat onderzoek is nog niet afgerond. Gelet op de feiten en omstandigheden en de wijze waarop artikel 98 tweede lid van het Wetboek van Strafvordering moet worden uitgelegd, maken de geschriften naar het oordeel van de rechtbank voorwerp van het strafbare feit uit of hebben tot het begaan daarvan gediend. De rechtbank is niet gebleken dat het onderzoek ook zonder de inbeslaggenomen stukken met louter andere middelen zou kunnen worden gedaan. Gelet op het voorgaande moet het beklag ongegrond worden verklaard.’
2.5
Ingevolge art. 98 Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, ook zonder hun toestemming, in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan evenbedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning. De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken in beginsel toekomt aan de tot verschoning gerechtigde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is (vgl. o.a. HR 29 maart 1994, ECLI:NL:HR: 1994:ZC9694, NJ 1994/537, HR 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002: AD9162, NJ 2002/439 en HR 10 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1740, NJ 2014/93).
2.6
Niet ter zake doet of de in het geding zijnde geschriften zich bij de advocaat zelf of bij diens cliënt bevonden (vgl. o.a. HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR: 2010:BJ9262, NJ 2010/144, HR 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0004, NJ 2014/11 en HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:369).
2.7
Waar de verschoningsgerechtigde zich uitlaat omtrent zijn verschoningsrecht met betrekking tot in beslag te nemen stukken, kan de zienswijze van de Deken van de Orde van Advocaten (of diens vervanger) worden gevraagd. Dit is niet anders indien in verband met bijvoorbeeld de omvang van de te beoordelen stukken, de stukken die naar voorlopig oordeel van de Rechter-Commissaris voor inbeslagneming in aanmerking komen, verzegeld worden meegenomen naar het kabinet van de Rechter-Commissaris. Ook dan dient de verschoningsgerechtigde in staat te worden gesteld zich uit te laten over zijn verschoningsrecht met betrekking tot de inbeslaggenomen stukken. Het oordeel dat redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat het in dit verband door de verschoningsgerechtigde ingenomen standpunt onjuist is, kan worden getoetst door de rechter (in eerste instantie: de Rechter-Commissaris), bij voorkeur in gezamenlijk overleg met de Deken (of diens vervanger). Voor zover dat noodzakelijk is mag daartoe door de rechter(-commissaris) van de desbetreffende stukken worden kennisgenomen (vgl. in dit verband HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0434, NJ 2014/12, waarbij opmerking verdient dat deze beschikking een casus betrof waarin de doorzoeking bij de verschoningsgerechtigde zelf had plaats gevonden).
2.8
In het licht van het voorgaande is het oordeel van de Rechtbank dat ‘[g]elet op de feiten en omstandigheden en de wijze waarop artikel 98 tweede lid van het Wetboek van Strafvordering moet worden uitgelegd’ de geschriften waarop het klaagschrift betrekking heeft voorwerp van het strafbare feit uitmaken of hebben gediend tot het begaan daarvan, onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd.
2.9
Door en namens verzoeker en TRC (verschoningsgerechtigde in kwestie) is als uitdrukkelijk standpunt kenbaar gemaakt dat het in casu gaat om stukken die onder de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht van TRC vallen, en niet om geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, in welk standpunt TRC zich door de Deken van de Orde van Advocaten weet gesteund (pleitnota, par. 22). Nu deze beoordeling — naar uit de rechtspraak van Uw Raad volgt — primair aan de verschoningsgerechtigde is voorbehouden, terwijl de Rechtbank in casu niet heeft vastgesteld dat en waarom redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat het standpunt van TRC onjuist is, heeft de Rechtbank het standpunt van TRC ten onrechte gepasseerd.
2.10
Gelet op de motiveringsverplichting die geldt voor de rechter die het standpunt van de verschoningsgerechtigde als zijnde onjuist naast zich neer legt, kon de Rechtbank in dit verband in ieder geval niet volstaan met de hierboven in par. 2.8 geciteerde algemene overweging. Onduidelijk is immers welke feiten en omstandigheden de Rechtbank bedoelt, terwijl evenmin blijkt hoe art. 98, tweede lid, Sv volgens de Rechtbank moet worden uitgelegd. De juistheid en begrijpelijkheid van haar oordeel zijn daardoor ontoetsbaar.
2.11
Eén en ander klemt temeer nu namens verzoeker en TRC uitgebreid gemotiveerd is betoogd waarom van corpora et instrumenta geen sprake is, terwijl daarbij bovendien is aangevoerd dat de Deken van de Orde van Advocaten het standpunt van TRC onderschrijft. Bij die stand van zaken mag van de Rechtbank worden verlangd dat zij concreet en gemotiveerd benoemt welke feiten en omstandigheden zij aan haar oordeel ten grondslag legt dat de verschoningsgerechtigde (en de vertegenwoordiger van de beroepsgroep) in casu een onjuist standpunt inneemt (innemen), en waarom dat — in beginsel: leidende — standpunt moet worden gepasseerd. De Rechtbank heeft dit ten onrechte nagelaten.
2.12
Ook overigens ligt in de beschikking geen toereikende motivering besloten van het oordeel dat het door en namens verzoeker en TRC gedane beklag ongegrond zou moeten worden verklaard. In het feit dat er een concrete verdenking van valsheid in geschriften tegen verzoeker zou liggen en het gegeven dat het ten behoeve van de waarheidsvinding noodzakelijk zou zijn dat ook de onderhavige stukken in het (nog niet afgeronde) onderzoek zouden kunnen worden betrokken, ligt nog geen rechtvaardiging besloten voor een doorbreking van het verschoningsrecht. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat niet zou zijn gebleken dat het onderzoek met andere middelen zou kunnen worden gedaan. De Rechtbank stelt in dit verband immers niet vast dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die maken dat het belang dat met het verschoningsrecht is gediend in casu moet wijken voor het belang van de waarheidsvinding.
2.13
De beschikking kan dan ook niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoeker hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Th.J. Kelder
Den Haag, 19 februari 2015
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑02‑2015
‘Grondslagen en strafprocessuele gevolgen van de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht van de arts, advocaat en notaris’, Den Haag: BJu 2013, p. 218.