Deze zaak hangt samen met nr. 16/05397 ([medeklager]) waarin ik ook vandaag concludeer.
HR, 06-06-2017, nr. 16/05396 B
ECLI:NL:HR:2017:1018
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-06-2017
- Zaaknummer
16/05396 B
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1018, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑06‑2017; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:399, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:399, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑04‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1018, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑03‑2017
- Vindplaatsen
NJ 2018/48 met annotatie van F. Vellinga-Schootstra
SR-Updates.nl 2017-0263
Uitspraak 06‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Beschikking verschoningsrecht advocatenkantoor. Geheimhouderstukken. Art. 98 en art. 218 Sv. Vervolg op HR 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2636 en HR 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1324. 1. Middel over oordeel Rb dat brieven, die niet zien op enige correspondentie met klaagster, niet onder het verschoningsrecht van de klaagster vallen. 2. Maken inbeslaggenomen creditnota’s voorwerp van het strafbare feit uit? Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen van HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3258 m.b.t. verschoningsrecht van advocaat. Het oordeel van de Rb dat t.a.v. de inbeslaggenomen correspondentie redelijkerwijze geen twijfel kan bestaan dat het standpunt van klaagster dat die correspondentie object is van haar verschoningsrecht onjuist is, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Ad 2.Onjuist noch onbegrijpelijk is oordeel Rb dat bepaalde creditnota’s “voorwerp zijn van een strafbaar feit”, gelet op hetgeen de Rb heeft vastgesteld omtrent aard en inhoud van de nota’s en de verdenking jegens X. Samenhang met 16-05397 Bv.
Partij(en)
6 juni 2017
Strafkamer
nr. S 16/05396 Bv
SA/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 28 oktober 2016, nummer RK 16/1201, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klaagster] , gevestigd te [vestigingsplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. De bestreden beschikking
2.1.
De bestreden beschikking houdt het volgende in:
"1. Inleiding
In het kader van de strafzaak tegen [medeklager], betrekking hebbend op een gerezen verdenking van het plegen van valsheid in geschrift, heeft op 21 januari 2014 een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van [medeklager], gelegen aan de [a-straat 1] te Eindhoven. Hierbij zijn papieren bescheiden en digitale bestanden in beslag genomen. De aangetroffen papieren geheimhouderstukken zijn op 23 januari 2014 - zonder inhoudelijke kennisname door politie of justitie - aan de rechter-commissaris verstrekt. Daarnaast is op de computer van [medeklager] één geheimhouderstuk aangetroffen dat op 2 april 2014 - zonder inhoudelijke kennisname door politie of justitie - aan de rechter-commissaris is verstrekt.
De officier van justitie heeft de rechter-commissaris verzocht te onderzoeken of de geheimhouderstukken kunnen worden beschouwd als voorwerp van strafbare feiten of als stukken die tot het begaan daarvan hebben gediend, en politie en het openbaar ministerie toestemming te geven van die stukken kennis te nemen en daarvan gebruik te maken ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek.
De rechter-commissaris heeft in de beschikking van 6 juni 2014 vastgesteld dat zich onder de geheimhouderstukken de volgende stukken bevinden: brieven en e-mails aan en van advocaten en notarissen, statuten, memo's van advocaten en nota's en declaraties voor verrichte werkzaamheden.
De rechter-commissaris heeft de stukken, betrekking hebbende op (correspondentie tussen) [medeklager] en klaagster, gespecificeerd en genummerd van 1 tot en met 52. De stukken vermeld onder de nummers 12 t/m 46 en 48 t/m 52 zijn door de rechter-commissaris aangemerkt als stukken die zijn te beschouwen als geschriften die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend en de rechter-commissaris heeft dienaangaande geconcludeerd dat er geen beletsel is voor de officier van justitie om die stukken in het onderzoek te gebruiken.
Het klaagschrift van 20 juni 2014 richt zich tegen voornoemd oordeel van de rechter-commissaris.
(...)
Het toetsingskader
Ingevolge artikel 98 Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag genomen worden. Wel mogen, zoals volgt uit artikel 98, (thans) vijfde lid, Sv ook zonder hun toestemming in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend (ook wel genoemd 'corpora delicti' en 'instrumenta delicti'), nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan bedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning. Dit is op zichzelf niet anders als, zoals in deze zaak, geheimhouderstukken bij een derde, [medeklager], in beslag zijn genomen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad heeft te gelden dat, wanneer de verschoningsgerechtigde zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend, en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dit standpunt door de organen van politie en justitie dient te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.
De beklagrechter die moet oordelen over de vraag of in beslag genomen brieven of geschriften voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, zal zich daaromtrent aan de hand van de stukken en het onderzoek in raadkamer een eigen, zelfstandig oordeel moeten vormen en, voor zover dat noodzakelijk is voor de beoordeling van het klaagschrift, mag de beklagrechter eveneens van de betreffende stukken kennisnemen.
De vraag of een in beslag te nemen of in beslag genomen stuk voorwerp van het strafbare feit uitmaakt of tot het begaan daarvan heeft gediend laat zich niet in het algemeen beantwoorden, maar is in het bijzonder afhankelijk van de aard van het in beslag te nemen of in beslag genomen stuk en de aard van het delict dat zou zijn begaan door de (rechts)persoon jegens wie de verdenking is gericht, alsmede de feitelijke gedragingen die hem in dat verband worden verweten (vgl. HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:8). Zoals de Hoge Raad in de bovengenoemde beschikking van 28 juni 2016 heeft overwogen, dient de beklagrechter bij de beoordeling daarvan, gezien de aard van het verschoningsrecht, de nodige behoedzaamheid in acht te nemen, en in ieder geval moeten de door hem vastgestelde feiten en omstandigheden zijn oordeel dat het in beslag genomen stuk voorwerp van het strafbare feit uitmaakt of tot het begaan daarvan heeft gediend, kunnen dragen.
De verdenking
Zoals de officier van justitie in raadkamer desgevraagd heeft bevestigd bestaat tegen klaagster geen verdenking van het begaan van een strafbaar feit. De verdenking (van het plegen van valsheid in geschrift) is gericht tegen [medeklager]. In de lopende strafzaak is onderwerp van onderzoek de vraag of [medeklager] zich schuldig heeft gemaakt aan het valselijk (laten) opmaken van facturen, in die zin dat kosten zijn gefactureerd aan [A] B.V. terwijl die kosten zien op voor [medeklager] (zijnde bestuurder van die besloten vennootschap) in privé verrichte werkzaamheden. Zoals de officier van justitie in raadkamer eveneens desgevraagd heeft bevestigd, en zoals ook wordt vermeld in eerdergenoemde aantekeningen van officier van justitie B. Schnier (onder punt 23), ziet de verdenking op de periode 1 januari 2011 tot en met 22 mei 2012.
Corpora delicti en instrumenta delicti
Naar het oordeel van de raadkamer kunnen, ingeval van een verdenking als hier aan de orde, als 'corpora delicti' (stukken die voorwerp van het strafbare feit uitmaken) worden bestempeld valse of vervalste facturen. Als 'instrumenta delicti' (stukken die tot het begaan van het strafbare feit hebben gediend) hebben naar het oordeel van de raadkamer te gelden bijvoorbeeld documenten die betrekking hebben op overleg over of het uitdenken van de strafbare gedragingen (in dit geval het valselijk -laten- factureren), indien die gedragingen geacht kunnen worden met behulp van dan wel door middel van die documenten tot stand te zijn gekomen. De raadkamer wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:110.
Ten aanzien van de stukken onder de nummers 50 en 52
De raadkamer heeft geen kennis genomen van deze stukken en ziet daartoe ook geen noodzaak. Blijkens de beschikking van de rechter-commissaris van 6 juni 2014 betreffen beide stukken brieven van [betrokkene 1] aan [betrokkene 2]. Naar uit het voorhanden zijnde dossier blijkt, zijn beide personen werkzaam -geweest- in de functie van bestuurder van [A] B.V. (respectievelijk vanaf november 2012 en september 2011). Naar het oordeel van de raadkamer valt niet in te zien dat deze stukken, die niet zien op enige correspondentie met - een medewerk(st)er van - klaagster en die in beslag genomen zijn onder [medeklager], onder de geheimhoudingsplicht van klaagster vallen. Klaagster heeft geen argumenten aangevoerd die tot een ander oordeel leiden en kan zich met betrekking tot die stukken dan ook niet op haar verschoningsrecht beroepen. Daarmee hoeft aan de vraag of de stukken voorwerp uitmaken van het strafbare feit dan wel tot het begaan daarvan hebben gediend, niet te worden toegekomen.
(...)
Ten aanzien van de stukken onder de nummers 13 tot en met 29
Deze stukken zijn gevoegd bij het eerdergenoemde e-mailbericht van 3 september 2012 en de rechtbank heeft daarvan kennis kunnen nemen. Het betreffen declaraties van klaagster, geadresseerd aan [A] B.V., over de periode van 7 november 2011 tot en met 22 mei 2012. Naar de raadkamer het standpunt van de officier van justitie begrijpt, bestaat ten aanzien van deze declaraties jegens [medeklager] de verdenking dat hij deze valselijk heeft doen opmaken door jegens klaagster voor te wenden dat de door haar verrichte werkzaamheden op het conto van [A] B.V. kwamen, terwijl het in werkelijkheid kosten waren die voor rekening van [medeklager] in privé dienden te komen. Aldus beschouwd, is de raadkamer van oordeel dat de declaraties voorwerp uitmaken van het strafbare feit en daarmee geen object zijn van de aan klaagster toekomende bevoegdheid tot verschoning.
Conclusie
Al het voorgaande leidt de raadkamer tot de conclusie dat het klaagschrift, voor zover dat betrekking heeft op de in de beschikking van de rechter-commissaris van 6 juni 2014 genoemde stukken 50 en 52 en 13 tot en met 29, ongegrond is.
(...)"
2.2.
De in de bestreden beschikking genoemde beschikking van de Rechter-Commissaris van 6 juni 2014 houdt het volgende in:
"(...)
[klaagster] te [vestigingsplaats]
OMSCHRIJVING GOEDEREN + DATUM
(...)
13 Declaratie aan [A] B.V. € 1225,32
14 Declaratie aan [A] B.V. € 515,22
15 Declaratie aan [A] B.V. € 2794,43
16 Declaratie aan [A] B.V. € 993,17
17 Declaratie aan [A] B.V. € 840,38
18 Declaratie aan [A] B.V. € 1629,82
19 Declaratie aan [A] B.V. € 445,66
20 Declaratie aan [A] B.V. € 725,78
21 Declaratie aan [A] B.V. € 878,58
22 Declaratie aan [A] B.V. € 1655,29
23 Declaratie aan [A] B.V. € 432,29
24 Declaratie aan [A] B.V. € 324,69
25 Declaratie aan [A] B.V. € 1885,71
26 Declaratie aan [A] B.V. € 622,82
27 Declaratie aan [A] B.V. € 156,00
28 Declaratie aan [A] B.V. € 310,00
29 Declaratie aan [A] B.V. € 1005,91
(...)
50 Brief aan [betrokkene 2] dd 4-1-2013 van [betrokkene 1]
(...)
52 Brief aan [betrokkene 2], afz. [betrokkene 1]
(...)
Bovenstaande goederen vermeld onder de nummers 12 tot en met 46 alsmede 48 tot en met 52 zijn te beschouwen als geschriften die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend. (...)"
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het eerste middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de stukken met nummer 50 en 52 niet onder het verschoningsrecht van de klaagster vallen.
3.2.
Ingevolge art. 218 Sv kan degene die uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding is verplicht, zich in rechte op zijn verschoningsrecht beroepen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hem als zodanig is toevertrouwd. Het gaat daarbij om de wetenschap die een verschoningsgerechtigde heeft verkregen in de uitoefening van zijn beroep. Een advocaat komt daarom alleen een verschoningsrecht toe in het kader van zijn juridische dienstverlening aan degene die zich tot hem heeft gewend vanwege zijn hoedanigheid van advocaat (vgl. HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3258).
3.3.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat de stukken met de nummers 50 en 52 onder [medeklager] zijn inbeslaggenomen en dat het gaat om "brieven van [betrokkene 1] aan [betrokkene 2]", welke personen beiden werkzaam zijn (geweest) "in de functie van bestuurder van [A] BV". De Rechtbank heeft voorts overwogen dat klaagster ten aanzien van deze stukken geen verschoningsrecht toekomt, aangezien de desbetreffende stukken "niet zien op enige correspondentie met - een medewerk(st)er van - klaagster" en klaagster geen argumenten heeft aangevoerd die tot een ander oordeel leiden.
3.4.
Gelet op het vorenstaande getuigt het oordeel van de Rechtbank dat ten aanzien van de inbeslaggenomen correspondentie tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat het standpunt van de klaagster dat die correspondentie object is van haar verschoningsrecht onjuist is, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is in het licht van hetgeen aan het beroep op het verschoningsrecht ten grondslag is gelegd toereikend gemotiveerd.
3.5.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het tweede middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de inbeslaggenomen creditnota's met de nummers 13 tot en met 29 "voorwerp van het strafbare feit uitmaken".
4.2.
Ingevolge art. 98 Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, zoals volgt uit art. 98, vijfde lid, Sv, ook zonder hun toestemming in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan bedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning.
4.3.
In haar overwegingen heeft de Rechtbank als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat de in het middel bedoelde creditnota's voorwerp van een strafbaar feit, te weten valsheid in geschrift, uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, gelet op hetgeen de Rechtbank heeft vastgesteld omtrent de aard en inhoud van de desbetreffende creditnota's. Het kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst.
De Hoge Raad neemt hierbij mede in aanmerking dat Rechtbank heeft vastgesteld dat ten aanzien van deze creditnota's, waarvan de Rechtbank kennis heeft genomen, jegens [medeklager] de verdenking bestaat dat hij deze valselijk heeft doen opmaken "door jegens klaagster voor te wenden dat de door haar verrichte werkzaamheden op het conto van [A] B.V. kwamen, terwijl het in werkelijkheid kosten waren die voor rekening van [medeklager] in privé dienden te komen".
4.4.
Het middel faalt.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 juni 2017.
Conclusie 18‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Beschikking verschoningsrecht advocatenkantoor. Geheimhouderstukken. Art. 98 en art. 218 Sv. Vervolg op HR 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2636 en HR 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1324. 1. Middel over oordeel Rb dat brieven, die niet zien op enige correspondentie met klaagster, niet onder het verschoningsrecht van de klaagster vallen. 2. Maken inbeslaggenomen creditnota’s voorwerp van het strafbare feit uit? Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen van HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3258 m.b.t. verschoningsrecht van advocaat. Het oordeel van de Rb dat t.a.v. de inbeslaggenomen correspondentie redelijkerwijze geen twijfel kan bestaan dat het standpunt van klaagster dat die correspondentie object is van haar verschoningsrecht onjuist is, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Ad 2.Onjuist noch onbegrijpelijk is oordeel Rb dat bepaalde creditnota’s “voorwerp zijn van een strafbaar feit”, gelet op hetgeen de Rb heeft vastgesteld omtrent aard en inhoud van de nota’s en de verdenking jegens X. Samenhang met 16-05397 Bv.
Nr. 16/05396 B
Mr. Machielse
Zitting 18 april 2017
Conclusie inzake:
[klaagster] 1.
1. De rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft op 28 oktober 2016 het klaagschrift van klaagster ongegrond verklaard voor zover betrekking hebbend op de stukken met de nummers 50, 52 en 13 tot en met 29, en gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op de stukken met de nummers 12, 30 tot en met 49 en 51.
2. Klaagster heeft tegen deze beschikking cassatie doen instellen. Mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.2.
3.1. Het eerste middel keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de onder 50 en 52 vallende stukken niet onder de geheimhoudingsplicht van klaagster vallen.
3.2. In haar beschikking heeft de rechtbank volgende vastgesteld en overwogen:
“1. Inleiding
In het kader van de strafzaak tegen [medeklager], betrekking hebbend op een gerezen verdenking van het plegen van valsheid in geschrift, heeft op 21 januari 2014 een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van [medeklager], gelegen aan de [a-straat 1] te Eindhoven. Hierbij zijn papieren bescheiden en digitale bestanden in beslag genomen. De aangetroffen papieren geheimhouderstukken zijn op 23 januari 2014 - zonder inhoudelijke kennisname door politie of justitie - aan de rechter-commissaris verstrekt. Daarnaast is op de computer van [medeklager] één geheimhouderstuk aangetroffen dat op 2 april 2014 - zonder inhoudelijke kennisname door politie of justitie - aan de rechter-commissaris is verstrekt.
De officier van justitie heeft de rechter-commissaris verzocht te onderzoeken of de geheimhouderstukken kunnen worden beschouwd als voorwerp van strafbare feiten of als stukken die tot het begaan daarvan hebben gediend, en politie en het openbaar ministerie toestemming te geven van die stukken kennis te nemen en daarvan gebruik te maken ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek.
De rechter-commissaris heeft in de beschikking van 6 juni 2014 vastgesteld dat zich onder de geheimhouderstukken de volgende stukken bevinden: brieven en e-mails aan en van advocaten en notarissen, statuten, memo’s van advocaten en nota’s en declaraties voor verrichte werkzaamheden.
De rechter-commissaris heeft de stukken, betrekking hebbende op (correspondentie tussen) [medeklager] en klaagster, gespecificeerd en genummerd van 1 tot en met 52. De stukken vermeld onder de nummers 12 t/m 46 en 48 t/m 52 zijn door de rechter-commissaris aangemerkt als stukken die zijn te beschouwen als geschriften die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend en de rechter-commissaris heeft dienaangaande geconcludeerd dat er geen beletsel is voor de officier van justitie om die stukken in het onderzoek te gebruiken.
Het klaagschrift van 20 juni 2014 richt zich tegen voornoemd oordeel van de rechter-commissaris.
Bij de beschikking van 3 december 2015 (RK-nummer 14/1721) heeft de Rechtbank Oost-Brabant het klaagschrift (voor de tweede maal) ongegrond verklaard. Hiertegen is beroep in cassatie ingesteld. Bij de beschikking van 28 juni 2016 (nr. S 15/05824 Bv SG/EC) heeft de Hoge Raad de bestreden beschikking vernietigd en de zaak verwezen naar deze rechtbank, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
(...)”
Vervolgens geeft de rechtbank het standpunt van klaagster weer, dat erop neerkomt dat de stukken onder de nummers 12 tot en met 46 en 48 tot en met 52 worden bestreken door het verschoningsrecht van klaagster en geen corpora of instrumenta delicti zijn. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het klaagschrift ongegrond moet worden verklaard, nu de stukken in kwestie geschriften zijn die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend. Daarna schetst de rechtbank het toetsingskader waarbinnen zij het klaagschrift zal beoordelen:
"Het toetsingskader
Ingevolge artikel 98 Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag genomen worden. Wel mogen, zoals volgt uit artikel 98, (thans) vijfde lid, Sv ook zonder hun toestemming in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend (ook wel genoemd ‘corpora delicti ’ en ‘instrumenta delicti "), nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan bedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning. Dit is op zichzelf niet anders als, zoals in deze zaak, geheimhouderstukken bij een derde, [medeklager], in beslag zijn genomen. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad heeft te gelden dat, wanneer de verschoningsgerechtigde zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend, en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dit standpunt door de organen van politie en justitie dient te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. De beklagrechter die moet oordelen over de vraag of in beslag genomen brieven of geschriften voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, zal zich daaromtrent aan de hand van de stukken en het onderzoek in raadkamer een eigen, zelfstandig oordeel moeten vormen en, voor zover dat noodzakelijk is voor de beoordeling van het klaagschrift, mag de beklagrechter eveneens van de betreffende stukken kennisnemen.
De vraag of een in beslag te nemen of in beslag genomen stuk voorwerp van het strafbare feit uitmaakt of tot het begaan daarvan heeft gediend laat zich niet in het algemeen beantwoorden, maar is in het bijzonder afhankelijk van de aard van het in beslag te nemen of in beslag genomen stuk en de aard van het delict dat zou zijn begaan door de (rechts)persoon jegens wie de verdenking is gericht, alsmede de feitelijke gedragingen die hem in dat verband worden verweten (vgl. HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:8). Zoals de Hoge Raad in de bovengenoemde beschikking van 28 juni 2016 heeft overwogen, dient de beklagrechter bij de beoordeling daarvan, gezien de aard van het verschoningsrecht, de nodige behoedzaamheid in acht te nemen, en in ieder geval moeten de door hem vastgestelde feiten en omstandigheden zijn oordeel dat het in beslag genomen stuk voorwerp van het strafbare feit uitmaakt of tot het begaan daarvan heeft gediend, kunnen dragen."
Vervolgens stelt de rechtbank vast dat tegen klaagster geen verdenking bestaat. Wel bestaat er verdenking ten aanzien van [medeklager] van het plegen van valsheid in geschrift. De vraag is of [medeklager] valse facturen heeft laten opmaken voor kosten voor werkzaamheden die voor [medeklager] in privé zijn verricht, maar welke gefactureerd zijn aan [A] B.V. In zo een geval kunnen, naar het oordeel van de rechtbank, die facturen worden aangemerkt als 'corpora delicti'. Bescheiden waaraan gegevens kunnen worden ontleend over het tot stand komen van de strafbare feiten kunnen geacht worden 'instrumenta delicti' te zijn. Vervolgens overweegt de rechtbank dan over de stukken met de nummers 50 en 52:
"De raadkamer heeft geen kennis genomen van deze stukken en ziet daartoe ook geen noodzaak. Blijkens de beschikking van de rechter-commissaris van 6 juni 2014 betreffen beide stukken brieven van [betrokkene 1] aan [betrokkene 2]. Naar uit het voorhanden zijnde dossier blijkt, zijn beide personen werkzaam -geweest- in de functie van bestuurder van [A] B.V. (respectievelijk vanaf november 2012 en september 2011). Naar het oordeel van de raadkamer valt niet in te zien dat deze stukken, die niet zien op enige correspondentie met - een medewerk(st)er van - klaagster en die in beslag genomen zijn onder [medeklager], onder de geheimhoudingsplicht van klaagster vallen. Klaagster heeft geen argumenten aangevoerd die tot een ander oordeel leiden en kan zich met betrekking tot die stukken dan ook niet op haar verschoningsrecht beroepen. Daarmee hoeft aan de vraag of de stukken voorwerp uitmaken van het strafbare feit dan wel tot het begaan daarvan hebben gediend, niet te worden toegekomen."
3.3. De steller van de schriftuur wijst erop dat ook de Deken, politie en justitie en de rechter-commissaris er vanuit zijn gegaan dat de bescheiden 50 en 52 beschermd worden door het verschoningsrecht. In beginsel moet het oordeel van de geheimhouder worden gerespecteerd. Dat geldt ook ten aanzien van deze bescheiden. En zeker nu de rechtbank zelf geen kennis heeft genomen van deze bescheiden. De steller van het middel suggereert verschillende mogelijkheden waarom op brieven die door [betrokkene 1] zijn geschreven en bedoeld zijn voor [betrokkene 2] ook een geheimhoudingsplicht zou rusten.
3.4. De rechtbank heeft naar mijn oordeel geen blijk gegeven van een onjuiste uitleg van artikel 98 en artikel 218 Sv. Ik citeer uit HR 22 september 2015, NJ 2016, 55 m.nt. Vellinga-Schootstra:
"6.3. Ingevolge art. 98 Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, ook zonder hun toestemming, in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan evenbedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning. De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de tot verschoning gerechtigde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. (Vgl. HR 22 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0422, NJ 1992/315.) Daarbij doet niet ter zake of de desbetreffende stukken zich bij de verschoningsgerechtigde zelf of bij diens cliënt of patiënt bevinden.
6.4. Blijkens de bestreden beschikking met nr. 14/2123 heeft de Rechtbank geoordeeld dat de in art. 98 Sv bedoelde geheimhoudingsplicht niet van toepassing is op de onderhavige uitslag van een Mantouxtest, omdat deze in het huis van de klaagster is aangetroffen en dus niet onder de arts van klaagster in beslag is genomen. Dit oordeel geeft, in het licht van hetgeen onder 6.3 is overwogen, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het middel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld."
De stukken 50 en 52 zijn inbeslaggenomen onder [medeklager]. Klaagster was verdachte noch beslagene. De stukken waren niet van klaagster afkomstig. Evenmin waren zij kennelijk voor klaagster bestemd.3.De uiterlijke aard van de aangetroffen stukken was kennelijk ook niet zodanig dat, zoals dat bij een Mantoux-test of een DNA-uitslag wel het geval is, de vertrouwelijke aard ervan direct in het oog springt. Ik verwijs in dit verband naar HR 26 januari 2016, NJ 2016, 163 m.nt. Vellinga Schootstra, waarin de Hoge Raad het volgende overwoog:
"4.2. Ingevolge art. 218 Sv kan degene die uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding is verplicht, zich in rechte op zijn verschoningsrecht beroepen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hem als zodanig is toevertrouwd. Het gaat daarbij om de wetenschap die een verschoningsgerechtigde heeft verkregen in de uitoefening van zijn beroep. Een notaris komt daarom alleen een verschoningsrecht toe in het kader van zijn juridische dienstverlening aan degene die zich tot hem heeft gewend vanwege zijn hoedanigheid van notaris (vgl. HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3258 met betrekking tot een advocaat).
Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden (vgl. Hoge Raad 1 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9066, NJ 1986/173).
4.3. Blijkens de bestreden beschikking is het stuk met nummer MG 61 onder [B] BV inbeslaggenomen. De Rechtbank heeft vastgesteld dat het gaat om "e-mailwisseling tussen [C] van [D] en [E] van [B]" en dat de klager in deze e-mailwisseling is "ingekopieerd" (ge-cc'd). Hier doet zich derhalve het geval voor dat van de digitale correspondentie die - naar moet worden aangenomen - tussen een cliënt van de klager en een derde heeft plaatsgevonden, een digitaal afschrift aan de klager is verzonden.
4.4. Correspondentie tussen anderen dan de verschoningsgerechtigde en degene die zich tot hem heeft gewend, is niet een brief of een geschrift als bedoeld in art. 98, eerste lid, Sv. Indien van die correspondentie een afschrift wordt toegezonden aan de notaris kan - anders dan het middel betoogt - niet gezegd worden dat reeds daarom de inhoud daarvan kan worden aangemerkt als wetenschap die aan de notaris in het kader van zijn juridische dienstverlening is toevertrouwd."
Het oordeel van de rechtbank dat de stukken 50 en 52 niet aan klaagster in haar hoedanigheid van advocaat zijn toevertrouwd of daartoe bestemd waren geeft geen blijk van een miskenning van de wettelijke maatstaven en acht ik evenmin onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt over de beslissing van de rechtbank over de stukken genummerd 13 tot en met 29, de declaraties van klaagster aan [A] B.V. Deze beslissing zou niet in stand kunnen blijven omdat er geen verdenking bestond jegens klaagster en omdat de verdenking tegen [medeklager] iedere grond miste. Daarom zijn de inbeslaggenomen declaraties niet te beschouwen als corpora delicti.
4.2. De rechtbank heeft met betrekking tot deze stukken het volgende overwogen:
"Deze stukken zijn gevoegd bij het eerdergenoemde e-mailbericht van 3 september 2012 en de rechtbank heeft daarvan kennis kunnen nemen. Het betreffen declaraties van klaagster, geadresseerd aan [A] B.V., over de periode van 7 november 2011 tot en met 22 mei 2012. Naar de raadkamer het standpunt van de officier van justitie begrijpt, bestaat ten aanzien van deze declaraties jegens [medeklager] de verdenking dat hij deze valselijk heeft doen opmaken door jegens klaagster voor te wenden dat dë door haar verrichte werkzaamheden op het conto van [A] B.V. kwamen, terwijl het in werkelijkheid kosten waren die voor rekening van [medeklager] in privé dienden te komen. Aldus beschouwd, is de raadkamer van oordeel dat de declaraties voorwerp uitmaken van het strafbare feit en daarmee geen object zijn van de aan klaagster toekomende bevoegdheid tot verschoning."
4.3. Het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv, zoals hier voorligt, draagt een summier karakter. In de beklagprocedure is geen plaats voor een beoordeling ten gronde waarop het middel aanstuurt. De beklagrechter moet ervoor waken vooruit te lopen op het in de hoofdzaak te geven oordeel.4.Dat er ten aanzien van [medeklager] een verdenking bestond van het laten opmaken van valse declaraties is, gelet op dit karakter van de beklagprocedure, niet onbegrijpelijk.5.
4.4. De verdenking jegens [medeklager] had betrekking op het feit dat hij klaagster heeft laten factureren aan de BV voor diensten die aan de verdachte als privé persoon zijn verleend. Van dat delict zijn deze declaraties de corpora delicti. Het oordeel van de rechtbank, waarin tot uitdrukking komt dat er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat de stelling, dat het niet gaat om geschriften die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben, onjuist is, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Het gaat immers om de bescheiden die verdachte [medeklager] valselijk heeft doen opmaken.6.
Het middel faalt.
5. Beide middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑04‑2017
De HR heeft eerder in deze zaak beslissingen genomen in HR 13 oktober 2015, NJ 2016, 7 m.nt. Vellinga-Schootstra en in HR 28 juni 2016, NJ 2016, 378 m.nt. Vellinga-Schootstra.
Anders dan in HR 25 november 2016, NJ 2017, 129 m.nt. Vellinga-Schootstra.
HR 28 september 2010, NJ 2010, 654 m.nt. Mevis, rov. 2.2; HR 12 februari 2013, NJ 2013, 505 m.nt. Legemaate.
HR 10 maart 2009, ECLI:2009:BG9222.
HR 28 juni 2016, NJ 2016, 378 m.nt. Vellinga-Schootstra.
Beroepschrift 03‑03‑2017
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 16/05396 Bv
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: Mr. Th.J. Kelder
Dossiernummer: 1617211
Inzake:
[verzoekster] B.V.,
verzoekster tot cassatie van een door de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 28 oktober 2016 onder nummer 16/1201 gegeven beschikking.
Middel I
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het oordeel van de Rechtbank dat de onder 50 en 52 genoemde stukken niet onder de geheimhoudingsplicht van verzoekster vallen, zodat zij zich ten aanzien van deze stukken niet op haar verschoningsrecht kan beroepen en het klaagschrift in zoverre ongegrond is, onjuist is, althans berust op een onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende motivering.
2. Toelichting
2.1
Verzoekster is bij klaagschrift d.d. 20 juni 2014 opgekomen tegen de inbeslagneming van stukken die onder haar geheimhoudingsplicht en verschoningsrecht vallen. Haar klaagschrift houdt onder meer in dat:
- (i)
zich onder de beslagen papieren en digitale bestanden geheimhouderstukken van verzoekster bevinden (par. 1);
- (ii)
deze geheimhouderstukken door politie of justitie aan de rechter-commissaris zijn verstrekt (par. 4);
- (iii)
deze geheimhouderstukken door de rechter-commissaris zijn gespecificeerd en opgeborgen, teneinde verzoekster in de gelegenheid te stellen haar standpunt ter zake kenbaar te maken (par. 7);
- (iv)
verzoekster zich op het standpunt stelt dat de stukken onder haar geheimhoudingsplicht vallen (par. 8);
- (v)
de rechter-commissaris ten aanzien van de stukken 48 tot en met 52 heeft bepaald dat deze weliswaar als geheimhouderstukken hebben te gelden en mitsdien onder het verschoningsrecht vallen, maar dat deze zijn te beschouwen als geschriften die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend (par. 14);
- (vi)
dit laatste oordeel wordt betwist (par. 15).
2.2
De onder 2.1 (iii) bedoelde specificatie van geheimhouderstukken door de rechter-commissaris is opgenomen in zijn beschikking van 6 juni 2014. Deze beschikking behelst onder het kopje ‘[verzoekster] te [a-plaats]’ 52 stukken. Ten aanzien van de stukken 1 en 47 is door de rechter-commissaris geoordeeld dat het niet om geheimhouderstukken gaat. Ten aanzien van de overige stukken heeft de rechter-commissaris opgemerkt dat het gaat om geschriften die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend (beschikking, p. 3).
2.3
Ter gelegenheid van de behandeling van het klaagschrift in raadkamer is namens verzoekster aangevoerd dat:
- (i)
ten aanzien van de geheimhouderstukken van meet af aan is gesteld dat deze onder haar verschoningsrecht vallen (pleitaantekeningen, par. 27);
- (ii)
de Deken dit standpunt heeft ondersteund (par. 28);
- (iii)
het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken in beginsel toekomt aan de verschoningsgerechtigde (par. 34);
- (iv)
ten aanzien van de stukken 48 tot en met 52 geen sprake is van corpora of instrumenti delicti (par. 48, p. 7, derde alinea van boven).
2.4
Gelet op het voorgaande stelt de Rechtbank in haar beschikking (p. 2) terecht vast dat verzoekster zich ten aanzien van de stukken 48 t/m 52 op het standpunt heeft gesteld dat deze vallen onder haar verschoningsrecht. Desondanks oordeelt de Rechtbank dat verzoekster zich ten aanzien van de stukken 50 en 52 niet op haar verschoningsrecht kan beroepen, zodat het klaagschrift in zoverre ongegrond is. Daartoe overweegt de Rechtbank (p. 4):
‘Ten aanzien van de stukken onder de nummers 50 en 52
De raadkamer heeft geen kennis genomen van deze stukken en ziet daartoe ook geen noodzaak. Blijkens de beschikking van de rechter-commissaris van 6 juni 2014 betreffen beide stukken brieven van [betrokkene 1] aan [betrokkene 2]. Naar uit het voorhanden zijnde dossier blijkt, zijn beide personen werkzaam —geweest— in de functie van bestuurder van [A] B.V. (respectievelijk vanaf november 2012 en september 2011). Naar het oordeel van de raadkamer valt niet in te zien dat deze stukken, die niet zien op enige correspondentie met — een medewerk(st)er van — klaagster en die in beslag genomen zijn onder [medeklager], onder de geheimhoudingsplicht van klaagster vallen. Klaagster heeft geen argumenten aangevoerd die tot een ander oordeel leiden en kan zich met betrekking tot die stukken dan ook niet op haar verschoningsrecht beroepen. Daarmee hoeft aan de vraag of de stukken voorwerp uitmaken van het strafbare feit dan wel tot het begaan daarvan hebben gediend, niet te worden toegekomen.’
2.5
Verzoekster acht dit oordeel niet juist en in ieder geval niet toereikend gemotiveerd.
2.6
Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat (ook) de stukken 50 en 52 geheimhouderstukken betreffen en onder haar verschoningsrecht vallen. Dat standpunt staat niet op zich, maar is kennelijk gedeeld door
- (i)
de Deken (die zich achter verzoeksters standpunt schaarde),
- (ii)
politie en justitie (die de stukken aan de rechter-commissaris hebben overhandigd), en
- (iii)
de rechter-commissaris (die ten aanzien van deze stukken niet heeft geoordeeld dat het geen geheimhouderstukken zouden zijn, zoals hij wel overwoog ten aanzien van de stukken 1 en 47).
2.7
In het licht van hetgeen onder 2.6 is vermeld en indachtig het in de rechtspraak van Uw Raad besloten liggende (en door de Rechtbank ook erkende) uitgangspunt dat het standpunt van de verschoningsgerechtigde in beginsel dient te worden geëerbiedigd, is onjuist — en in ieder geval onbegrijpelijk gemotiveerd — dat de Rechtbank het beroep van verzoekster op haar verschoningsrecht ten aanzien van de stukken 50 en 52 heeft gepasseerd. Dat geldt temeer nu de Rechtbank zelf geen kennis heeft genomen van deze stukken.
2.8
Het enkele feit dat, naar de Rechtbank overweegt, de omschrijving van de rechter-commissaris inhoudt dat het om brieven zou gaan van [betrokkene 1] aan [betrokkene 2] rechtvaardigt niet de conclusie dat
- (i)
deze stukken niet zien op enige correspondentie met (een medewerker van) verzoekster, noch dat
- (ii)
het dus geen stukken zijn die onder de geheimhoudingsplicht van verzoekster vallen. Zeer wel mogelijk is bijvoorbeeld dat de betreffende brieven
- (a)
ten behoeve van en/of in afschrift aan (een medewerkster van) verzoekster zijn verzonden,
- (b)
betrekking hadden op (de voorbereiding van) een juridisch geschil waarin verzoekster [A] B.V., [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] adviseerde, of
- (c)
dienden als terugkoppeling — van de ene bestuurder van [A] B.V. aan de andere — met betrekking tot werkzaamheden en/of adviezen van verzoekster.
Nog daargelaten de vraag of de omschrijving van de rechter-commissaris adequaat is en de hele lading van de brieven ‘dekt’, kan aan die enkele omschrijving dus niet worden ontleend dat verzoeksters standpunt met betrekking tot haar verschoningsrecht onjuist is.
2.9
Voor zover de Rechtbank overweegt dat verzoekster geen argumenten heeft aangevoerd die tot een ander oordeel leiden, miskent de Rechtbank dat
- (i)
verzoekster dat ook niet hoefde te doen, nu haar standpunt in beginsel dient te worden gerespecteerd, en
- (ii)
het op de weg van de Rechtbank lag om bij twijfel omtrent de juistheid van dat standpunt navraag te doen bij (de advocaat van) verzoekster en/of van de betreffende stukken kennis te nemen.
Dat heeft de Rechtbank echter niet gedaan, ondanks dat de advocaat van verzoekster bij de behandeling in raadkamer opmerkte dat hij onderscheid had gemaakt tussen de verschillende stukken en de Rechtbank hem op zijn woord kon geloven of de stukken zelf kon opvragen en bekijken (proces-verbaal van de behandeling in raadkamer, p. 2).
2.10
Gelet op het voorgaande kan de beschikking niet in stand blijven, in ieder geval niet voor zover zij betrekking heeft op de stukken 50 en 52.
Middel II
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het oordeel van de Rechtbank dat de onder 13 tot en met 29 genoemde stukken voorwerp uitmaken van het strafbare feit, zodat zij geen object zijn van de aan verzoekster toekomende bevoegdheid tot verschoning en het klaagschrift in zoverre ongegrond is, onjuist is, althans berust op een onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende motivering.
2. Toelichting
2.1
Verzoekster heeft betwist dat de onder 13 tot en met 29 genoemde stukken (zijnde declaraties van verzoekster aan [A] B.V.) als corpora of instrumenti delicti kunnen worden aangemerkt. Daartoe is in raadkamer onder meer aangevoerd dat:
- (i)
geen sprake is van een verdenking aan het adres van verzoekster (pleitaantekeningen, par. 11);
- (ii)
de verdenking jegens [medeklager] enkel berust op één aantoonbaar onjuiste en inmiddels ingetrokken aangifte (par. 13–26, 48);
- (iii)
de betreffende declaraties niet valselijk en/of vals zijn opgemaakt, omdat [medeklager] zich als bevoegd statutair bestuurder van [A] B.V. tot verzoekster heeft gewend, waarna verzoekster normale werkzaamheden heeft verricht in opdracht en voor rekening van [A] B.V. (par. 48).
2.2
De Rechtbank heeft dit standpunt van verzoekster verworpen en daartoe overwogen (beschikking, p. 4):
‘Ten aanzien van de stukken onder de nummers 13 tot en met 29
Deze stukken zijn gevoegd bij het eerdergenoemde e-mailbericht van 3 september 2012 en de rechtbank heeft daarvan kennis kunnen nemen. Het betreffen declaraties van klaagster, geadresseerd aan [A] B.V., over de periode van 7 november 2011 tot en met 22 mei 2012. Naar de raadkamer het standpunt van de officier van justitie begrijpt, bestaat ten aanzien van deze declaraties jegens [verzoekster] de verdenking dat hij deze valselijk heeft doen opmaken door jegens klaagster voor te wenden dat de door haar verrichte werkzaamheden op het conto van [A] B.V. kwamen, terwijl het in werkelijkheid kosten waren die voor rekening van [verzoekster] in privé dienden te komen. Aldus beschouwd, is de raadkamer van oordeel dat de declaraties voorwerp uitmaken van het strafbare feit en daarmee geen object zijn van de aan klaagster toekomende bevoegdheid tot verschoning.’
2.3
De vraag of een in beslag te nemen of in beslag genomen stuk voorwerp van het strafbare feit uitmaakt is in het bijzonder afhankelijk van de aard van het in beslag te nemen of in beslag genomen stuk en de aard van het delict dat zou zijn begaan door de (rechts)persoon jegens wie de verdenking is gericht, alsmede de feitelijke gedragingen die hem in dat verband worden verweten. Gezien de aard van het verschoningsrecht zal de beklagrechter bij de beoordeling daarvan de nodige behoedzaamheid in acht moeten nemen. In ieder geval moeten de door de hem vastgestelde feiten en omstandigheden zijn oordeel dat het in beslag genomen stuk voorwerp van het strafbare feit uitmaakt kunnen dragen (vgl. HR 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1324, NJ 2016/378, rov. 2.3.3).
2.4
De Rechtbank heeft omtrent de in beslag genomen stukken vastgesteld dat het gaat om declaraties van verzoekster aan [A] B.V., terwijl het delict zou bestaan uit valsheid in geschrift met betrekking tot diezelfde declaraties. De Rechtbank stelt echter ook vast dat verzoekster geen strafrechtelijk verwijt wordt gemaakt. Omtrent de feitelijke gedragingen van [medeklager] overweegt zij voorts niet meer dan dat hij jegens verzoekster zou hebben voorgewend ‘dat de door haar verrichte werkzaamheden op het conto van [A] B.V. kwamen, terwijl het in werkelijkheid kosten waren die voor rekening van [verzoekster] in privé dienden te komen’.
2.5
In het licht van hetgeen door en namens verzoekster is aangevoerd kunnen deze door de Rechtbank vastgestelde feiten en omstandigheden niet het oordeel dragen dat de onder 13 tot en met 29 bedoelde declaraties voorwerp uitmaken van een strafbaar feit. Het ligt immers niet voor de hand die declaraties van verzoekster als corpora aan te merken als iedere verdenking aan het adres van verzoekster ontbreekt, en de verdenking aan het adres van [medeklager] zo summier is onderbouwd als in casu het geval is (zeker niet nu de gegrondheid van die verdenking in raadkamer is betwist). Verzoekster realiseert zich dat HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:110, NJ 2016/163 (vijfde middel) mogelijk in een andere richting wijst, maar nu verzoekster niet duidelijk is geworden wat in die zaak de positie van de verschoningsgerechtigde was en de constructie van doen plegen ten aanzien van de verschoningsgerechtigde in die beschikking in ieder geval niet aan de orde was, kan daaruit niet zonder meer worden afgeleid dat verzoeksters standpunt onjuist is.
2.6
De beschikking kan niet in stand blijven, in ieder geval niet voor zover zij betrekking heeft op de stukken 13 tot en met 29.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoekster hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Th.J. Kelder
Den Haag, 3 maart 2017