Hof 's-Hertogenbosch, 10-02-2022, nr. 200.265.410, 01
ECLI:NL:GHSHE:2022:365
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
10-02-2022
- Zaaknummer
200.265.410_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:365, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 10‑02‑2022; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2021:2968
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2020:3567
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2020:2537
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2021:259
ECLI:NL:GHSHE:2021:2968, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 30‑09‑2021; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2020:2537
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1891, Bekrachtiging/bevestiging
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2021:259
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2022:365
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2020:3567
ECLI:NL:GHSHE:2021:259, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 28‑01‑2021; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2022:365
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2021:2968
ECLI:NL:GHSHE:2020:3567, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 19‑11‑2020; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2021:2968
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2022:365
ECLI:NL:GHSHE:2020:2537, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 06‑08‑2020; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2021:2968
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2022:365
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2019:3107
- Wetingang
art. 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 404 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
Uitspraak 10‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Vijfde tussenbeschikking verzoek voorlopig getuigenverhoor, inzage ex artikel 843a Rv en voorlopig deskundigenonderzoek / Samenloop met cassatieberoep als tussentijds toegestaan/ schorsing op grond van artikel 404 Rv/ ook voortzetting niet proceseconomisch / verdere beslissing aangehouden.
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 10 februari 2022
Zaaknummer : 200.265.410/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/342354 / EX RK 19-6
in de zaak in hoger beroep van:
1. mr [appellant 1] ,
2. mr [appellant 2] ,
3. mr [appellant 3] ,
4. mr [appellant 4] ,
allen advocaat en kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
appellanten in principaal appel,
geïntimeerden in incidenteel appel,
hierna afzonderlijk te noemen: respectievelijk [appellant 1] , [appellant 2] , [appellant 3] en [appellant 4] ,
hierna gezamenlijk te noemen: de Advocaten,
advocaat: mr. T.R.B. de Greve te Amsterdam,
tegen
de Staat der Nederlanden (het Openbaar Ministerie, de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst en de Belastingdienst),
zetelende te Den Haag,
geïntimeerden in principaal appel,
appellanten in incidenteel appel,
hierna afzonderlijk te noemen: respectievelijk het OM, de FIOD en de Belastingdienst,
hierna gezamenlijk te noemen: de Staat,
advocaat: mr. I.C. Engels te Den Haag,
in vervolg op de beschikkingen van het hof van 6 augustus 2020, 19 november 2020,
28 januari 2021 en 30 september 2021.
16. De tussenbeschikking (IV) van 30 september 2021
16.1.
Bij vierde tussenbeschikking (hierna ook TB) van 30 september 2021 heeft het hof in onderdeel 14.21 geoordeeld dat het (toen) uitvoeren van de bedoelde pre-processuele verrichtingen zal leiden tot een daadwerkelijke ernstige verstoring van de strafzaak in eerste aanleg en in hoger beroep, hetgeen aldus in beginsel een gewichtige reden kan opleveren als bedoeld in artikel 843aRv (HR2021 onderdeel 3.7.6.) dan wel een zwaarwichtig bezwaar opleveren als bedoeld in de vaste rechtspraak betreffende verzoeken om een voorlopig getuigenverhoor en een voorlopig deskundigenonderzoek (zie TB 1 onderdeel 3.5.13. alsook de in noot 9 bij HR 2021 genoemde uitspraak van HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433, die overigens ook zag op een verzoek m.b.t. de positie van de vermogensbeheerder die in de strafzaak een verdachte is). Ook de Hoge Raad acht het onbelemmerd doorgang vinden van de strafrechtspraak een zwaarwegend maatschappelijk belang (HR2021 onderdeel 3.7.3., slot), aldus het hof.
16.2.
Het hof heeft vervolgens in onderdeel 14.22 aangegeven dat het derhalve een afweging zal moeten maken tussen de belangen van de Advocaten enerzijds bij onverkorte voorzetting van de behandeling van de diverse verzoeken in onderhavige procedure (en toewijzing of een andere voorbereidende beslissing op korte termijn als verzocht) in het licht van waarheidsvinding en het belang van de Staat anderzijds dat de aan de orde zijnde strafprocedure zoveel als mogelijk ongestoord en met inachtneming van de daarvoor vastgestelde regels doorgang kan vinden totdat deze volledig is voltooid. Uit HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433 blijkt (de mogelijkheid) dat het belang van verzoekers (i.c. de Advocaten) in een daarvoor in aanmerking komend geval voorlopig moet wijken, en slechts ‘zolang dat zwaarwegende belang dat vergt’.
16.3.
Per saldo heeft het hof in onderdeel 14.25., rekening houdend met alle daarvoor besproken belangen en hetgeen is aangevoerd, geoordeeld dat, tevens rekening houdend met het zwaarwegende maatschappelijke belang dat strafzaken - niet alleen deze maar ook andere strafzaken waarin hetzelfde speelt of kan gaan spelen- ongestoord moeten kunnen verlopen zonder doorkruisende civielrechtelijke procedures, in het bijzonder op het punt van de onderlinge balans tussen verdediging en OM, de belangen van de Advocaten als verzoekers toen voorlopig moesten wijken.
16.4.
In onderdeel 14.26. heeft het hof aangeven wat dat voorlopig wijken betekent. In beginsel zou het hof het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor hebben kunnen afwijzen, omdat een nieuw verhoor na afloop van de strafzaak – en met inmiddels de kennis en informatie die daaruit is gebleken – dan wel op een eerder (beredeneerd) geschikt geacht moment, door de Advocaten alsdan kon worden verzocht. Met een eerder beredeneerd moment bedoelt het hof een moment waarop het feitenonderzoek en de feitenvaststelling in de strafzaak zodanig is uitgekristalliseerd dat de inzet van civielrechtelijke pre-processuele instrumenten geen daadwerkelijke verstoring meer veroorzaakt. Of en wanneer zich een dergelijk moment voordoet was - aldus het hof - ten tijde van de vierde tussenbeschikking niet te voorspellen.
Het zou alsdan dus aan de Advocaten (als meest gerede partij) zijn geweest om dit via een nieuw verzoek, bijvoorbeeld een verzoek voortzetting behandeling), aan te kaarten.
Het hof heeft echter bewust geen eindbeslissing genomen maar om de redenen als in de tussenbeschikking geschetst toch nog de beslissing in principaal en incidenteel appel aangehouden tot een later moment, zijnde het in onderdeel 14.26 beschreven moment, en in de betreffende beschikking de zaak pro forma aangehouden tot 1 september 2022.
Het hof heeft tevens zich voorgesteld dat – indien de zaak alsdan nog steeds bij dit hof berust (zie ook hierna) – de meest gerede partij een verzoek kan doen de behandeling te hervatten, waarna waarschijnlijk een nieuwe mondelinge behandeling zal worden bepaald, onder meer om de op dat moment nog aan de orde zijnde vragen en verzoeken - naast de thans reeds bekende - te bespreken.
16.5.
Het hof heeft hierbij nog wel aan (slechts) de Advocaten - analoog aan het asymmetrisch rechtsmiddelenverbod bij de verzoeken voorlopig getuigenverhoor en voorlopig deskundigenbericht - toegestaan tussentijds cassatieberoep in te stellen.
Dit omdat het hof vanwege het voorlopig bepaalde ‘stilstaan’ in deze procedure niet de Advocaten wenste te ‘beroven’ van de mogelijkheid het gegeven tussenoordeel en overigens alle voor de Advocaten onwelgevallige oordelen in de vierde beschikking en de eerdere drie tussenbeschikkingen te laten toetsen door de Hoge Raad.
17. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
17.1
Het hof heeft kennisgenomen van de akte houdende verzoek tot doorprocederen, akte overlegging nadere producties met toelichting en verzoek mondelinge behandeling, als ingediend door Mr. De Greve namens appellanten en binnengekomen op 22 december 2021.
17.2.
Vervolgens heeft het hof op 17 januari 2022 aan partijen het volgende bericht:
“Het hof heeft kennisgenomen van het ingediend zijn van de akte houdende verzoek tot doorprocederen, akte overlegging nadere producties met toelichting en verzoek mondelinge behandeling, als ingediend door Mr. De Greve namens appellanten en binnengekomen op 22 december 2021.
Het hof heeft voorts van de griffie vernomen dat Mr. De Greve op 27 december 2021 heeft geïnformeerd – zakelijk weergegeven - of het verzoek al beoordeeld was en of dit anders voor 29 december 2021 gedaan kon worden in verband met de cassatietermijn.
Vanwege afwezigheid van alle leden van de betreffende kamer van het hof in de feestdagenperiode is dit verzoek eerst onlangs bezien. Het hof betreurt deze vertraging, ook al is deze door een gebruikelijk reces veroorzaakt. Het hof zal eerst de Staat in de gelegenheid stellen te reageren op de akte, en wel bij antwoordakte tot vrijdag 25 februari 2022 om 17.00 uur. Hierbij heeft het hof betrokken dat het een zeer uitgebreide akte betreft (113 pagina’s) met veel producties. Het hof verwacht dat de Staat zich tevens uitlaat over de vraag of zij bekend is met een door [appellant 1] c.s. ingesteld tussentijds cassatieberoep. Uiteraard mogen ook appellanten zelf zich op korte termijn daarover al apart – en uitsluitend daarover – uitlaten middels een brief aan het hof.
Vervolgens zal het Hof na kennisname van de akte en antwoordakte en eventuele berichten over een al dan niet ingesteld tussentijds cassatieberoep zich buigen over het verzoek om een mondelinge behandeling.”.
17.3.
Op 20 januari 2022 heeft de Staat via mr. Veldhuis het volgende bericht:
“Edelgrootachtbaar college,Namens de Staat reageer ik op uw brief van 17 januari 2022.
In deze procedure is door [appellant 1] c.s. inderdaad gebruik gemaakt van de door uw hof geboden mogelijkheid om tussentijds cassatieberoep in te stellen tegen de beslissing van uw hof om, kort gezegd, de zaak voorlopig stil te leggen. De Staat zal verweer voeren in dit cassatieberoep. Nu de beslissing van uw hof aan de Hoge Raad
is voorgelegd, lijkt het de Staat in de rede liggen dat eerst de uitkomst van dat cassatieberoep wordt afgewacht voordat de zaak bij uw hof wordt voortgezet. De Staat meent bovendien dat de schorsende werking van dit cassatieberoep ook formeel aan voortzetting van de zaak in de weg staat. De Staat verzoekt uw hof daarom te beslissen dat hij niet al op 25 februari 2022 reageert op de akte, maar dat daarvoor een nieuwe termijn wordt vastgesteld, op zijn vroegst nadat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan.
Daar komt nog het volgende bij. [appellant 1] c.s. hebben een kort geding aangevraagd tegen de Staat, dat op 16 februari 2022 zal dienen bij de voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant, waarvoor de gehele dag is uitgetrokken. De concept- kortgedingdagvaarding (van bijna 200 pagina's) is mede gebaseerd op de akte van 20/22 december 2021 in de zaak bij uw hof. In de concept-kortgedingdagvaarding worden 7 vorderingen ingesteld. De vorderingen strekken ertoe, kort gezegd, om de Staat, in algemene zin, te bevelen om in strafzaken op een bepaalde manier om te gaan met stukken van verschoningsgerechtigden. Maar ook wordt concreet gevorderd
de Staat te bevelen het Fiod-journaal (kennelijk is bedoeld: in de zaak- [naam] ) te verstrekken, evenals alle overige journaals, logbestanden en bescheiden waarin de (inhoud van) e-mails van/aan [appellant 1] c.s. voorkomen. Ten slotte wordt gevorderd om ten aanzien van de zaak- [naam] aan [appellant 1] c.s. informatie te verstrekken over, kort gezegd, kennisneming en opslag van e-mails van of aan [advocatenkantoor] . Een kopie van het concept-petitum voeg ik ter informatie bij deze brief (bijlage). In zoverre is dus ook sprake van een overlap met de verzoeken in de procedure bij uw hof die, naar de Staat meent, pas na de cassatieprocedure weer aan de orde kunnen komen. De Staat zal (ook daarom) in het kort geding tot afwijzing van deze vorderingen concluderen.
Niettemin liggen die vorderingen nu voor aan de voorzieningenrechter, wat volgens de
Staat temeer reden is om voor de voortzetting van de zaak bij uw hof de cassatieprocedure af te wachten. Uiteraard zend ik een kopie van deze brief aan mr. T.R.B. de Greve.”
17.4.
Op 24 januari 2022 heeft Mr. De Greve gereageerd op het verzoek van de Staat:
“Edelgrootachtbaar college,
Namens mijn cliënten mr. [appellant 1] c.s. (appellanten) reageer ik hierbij op de brief van mr. Veldhuis namens de Staat van 20 januari 2022.
Mr. Veldhuis verwijst namens de Staat naar een ingesteld cassatieberoep en naar een (petitum van een) kort geding dagvaarding. De Staat doet een beroep op die processtukken. Aangezien die processtukken niet door mr. Veldhuis zijn verstrekt en mijn cliënten menen er goed aan te doen om uw Hof juist en volledig voor te lichten, stuur ik u hierbij de door mr. Veldhuis genoemde processtukken toe: 1. De Kort geding dagvaarding*; en
2. De Procesinleiding in cassatie.
*Ten opzichte van de akte van 22 december 2021 is o.a. hoofdstuk 4.14 (p. 92 t/m p. 103) nieuw voor uw Hof.
De brief van mr. Veldhuis ademt niet echt de sfeer van artikel 20 Rv. Kennelijk stelt de Staat een inhoudelijke reactie het liefst zo lang als mogelijk uit. Indien de verwijten zoals vervat in de akte van 22 december 2021 onjuist zouden zijn, zou het toch de Staat moeten zijn die dergelijke onjuistheden zo snel als mogelijk zou willen corrigeren door indiening van een antwoordakte. Maar goed, kennelijk is er iets anders aan de hand.
De onderhavige verzoekschriftprocedure bij uw Hof is naar zijn aard een spoedprocedure (art. 186 lid 1 Rv spreekt over “onverwijld”) en in lijn daarmee is er sprake van een asymmetrisch appelverbod. Bij toewijzing kan verweerder (i.c. de Staat) géén gewoon rechtsmiddel zoals hoger beroep of cassatie instellen; bij afwijzing kunnen alleen de verzoekers (i.c. de Advocaten) een dergelijk rechtsmiddel aanwenden.
In de eerste tussenbeschikking van 6 augustus 2019 heeft uw Hof al beslist dat, kort gezegd, de verzoeken van de Advocaten in de kern voor toewijzing in aanmerking komen. Het cassatieberoep zal daar niets aan veranderen.
Een redelijke wetsuitleg – met inachtneming van artikel 20 Rv – brengt met zich dat een door een verzoeker ingesteld rechtsmiddel (i.c. cassatieberoep) tegen een tussenbeschikking in een geval zoals het onderhavige geen schorsende werking toekomt. Een verweerder (i.c. de Staat) kan zich in het voorliggende geval ook niet kan beroepen op de schorsende werking; dat kunnen alleen de verzoekers (i.c. de Advocaten).
Indien uw Hof alsnog (en hopelijk spoedig) de verzoeken van de Advocaten toewijst, kan dat overigens reden zijn om het ingestelde cassatieberoep in te trekken.
Bij dit alles kan niet uit het oog worden verloren dat er inmiddels buitengewoon ernstige verwijten aan het adres van de Staat in deze procedure worden gemaakt (o.a. procedureel bedrog zoals uiteengezet in o.a. hoofdstuk 2 van de akte van 22 december 2021 en hoofdstuk 5.11 van de kort geding dagvaarding) en dat de onderhavige procedure al heel lang duurt.
Bewijslevering is een essentieel onderdeel van fair trail (hof leest ‘trial’) en de effectieve toegang tot de rechter. Nog langer wachten laat bewijs (verder) onherstelbaar verloren gaan althans bemoeilijkt bewijslevering in ernstige mate, zo blijkt onomstotelijk uit de akte van 22 december 2021.
Een te formalistische benadering zoals mr. Veldhuis namens de Staat voorstaat, ondermijnt deze grondbeginselen van het procesrecht.
Mr. Veldhuis ontvang deze email in de cc.´
17.5.
Hierop heeft de Staat op eveneens 24 januari 2022 als volgt gereageerd:
“Edelgrootachtbaar college,
Hierbij reageer ik op de e-mail van mr. De Greve van vandaag.
De akte van 22 december 2021 bevat even ernstige als onjuiste aantijgingen, zowel over het Openbaar Ministerie als over zijn advocaten. Ook in zijn e-mail strooit mr. De Greve met grote woorden als ‘procedureel bedrog’ en suggesties als ‘maar goed, kennelijk is er iets anders aan de hand’. De Staat zal te zijner tijd zeker op deze aantijgingen reageren, net zoals de Staat dat nu al aan het doen is in de voorbereiding van het kort geding dat [appellant 1] c.s. hebben aangespannen. En in het verweerschrift in cassatie, nu aan diezelfde aantijgingen wordt gerefereerd in de procesinleiding in cassatie. Maar de procedure bij uw hof ligt volgens de Staat nu stil. Dat stilleggen, daar gaat de cassatieprocedure juist over, en met dat doel (toetsing in cassatie) heeft uw hof tussentijds cassatieberoep opengesteld.
Dat bij het instellen van het cassatieberoep er mogelijk aan voorbij is gezien dat de (toch al door uw hof voorlopig stilgelegde) procedure daarmee ook formeel geheel geschorst zou worden, zet art. 350 lid 1 Rv niet opzij. De suggestie dat alleen de partij die beroep instelt, zich op de schorsende werking zou kunnen beroepen, vindt geen steun in het recht; een zaak is geschorst of niet, maar dat geldt dan voor beide partijen. Uit art. 350 lid 2 Rv vloeit voort dat het instellen van een niet-ontvankelijk hoger beroep (bijvoorbeeld door een tussentijds appelverbod) geen schorsende werking heeft, maar uw hof heeft [appellant 1] c.s. daar nu juist wél toe in de gelegenheid gesteld en daarvan hebben zij gebruik gemaakt.
Mr. De Greve suggereert verder dat [appellant 1] c.s. het cassatieberoep zouden kunnen intrekken als uw hof alsnog hun verzoeken toewijst. Zo werkt het niet. Als mr. De Greve het cassatieberoep (onvoorwaardelijk) intrekt, kan het appel bij uw hof in zoverre worden hervat dat de Staat bij antwoordakte kan reageren op alle onjuiste aantijgingen, en op het verzoek om een mondelinge behandeling te bepalen. Uw hof kan daar dan op beslissen. Maar dat is nu niet de situatie.
Wat mr. De Greve voorstelt, komt erop neer dat [appellant 1] c.s. proberen dezelfde aantijgingen en deels dezelfde vorderingen in drie procedures tegelijk (in cassatie, bij uw hof en in kort geding) aan de orde te stellen. De Staat acht dat ook in strijd met een goede procesorde.
Een kopie van dit bericht zend ik aan mr. De Greve”.
17.6.
Het hof heeft vervolgens op 2 februari 2022 aan partijen bericht dat het hof ernaar streeft op 17 februari 2022, althans zo kort mogelijk daarna een beslissing te nemen op – kort gezegd - het ‘verzoek’ van de Staat tot schorsing van dit geding. Bij die beslissing zal ook het hof de nadere termijn voor het indienen van een antwoordakte door de Staat zo nodig bepalen. Met de huidige uitspraak ‘bij vervroeging” van het Hof per heden in deze zaak worden, feitelijk, bedoelde beslissingen genomen.
18. De verdere beoordeling.
18.1.
Partijen verschillen van mening over de vraag of het door de Advocaten bevoegd (zie hierboven onderdeel 16.5.) ingestelde cassatieberoep schorsende werking heeft of niet, zoals uit de weergave van de hierboven geciteerde brief (mail)wisseling blijkt.
Het hof oordeelt als volgt. Artikel 404 Rv jo 426 Rv – dat voor cassatieberoep tegen beschikkingen sinds 1 april 2021 voortaan uitdrukkelijk (het gold al analoog sinds HR 24 april 1959, NJ 1959, 582) een vergelijkbare regeling bevat als artikel 360 Rv voor hoger beroep aangaande beschikkingen - is onverkort van kracht vanwege het ingestelde cassatieberoep, nu dat artikel ertoe leidt dat cassatieberoep de tenuitvoerlegging schorst van de met het cassatieberoep bestreden uitspraak (beschikking). Onder tenuitvoerlegging valt ook de ‘exécution par suite d’instance’, derhalve het plegen van vervolgproceshandelingen aansluitend aan de bestreden beschikking.
18.2
Aan het voorgaande doet niet af dat de onderhavige procedure in beginsel naar zijn aard een spoedprocedure is. Artikel 404 Rv jo. 426 Rv maakt hiervoor geen uitzondering.
Bovendien is van onredelijke vertraging in elk geval ook geen sprake nu het hof de uitkomst van cassatieberoep voor het vervolg van onderhavige zaak zeer relevant acht. Verder is de onderhavige procedure atypisch is te noemen, en het onderzoek van het hof aangaande de diverse verzoeken bevindt zich nog in de fase van het voorbereiden van vooronderzoek, zoals uit onderdeel 3.5.211 e.v. van de tussenbeschikking van 6 augustus 2020 blijkt.
18.3.
Dat het hof al in de tussenbeschikking van 6 augustus 2020 zou hebben beslist dat één van de verzoeken (of alle) verzoeken van de Advocaten voor toewijzing “in de kern voor toewijzing in aanmerking komen”, zoals de Advocaten thans betogen, is volgens het hof overigens niet het geval.
18.4.
Los van de – in dezen beslissende – werking van artikel 404 Rv geldt dat het hof bovendien het thans voortzetten van de huidige procedure parallel aan het lopende tussentijdse cassatieberoep niet wenselijk en niet proceseconomisch acht. Het hof zou immers bij een dergelijke voorzetting – in beginsel – moeten uitgaan van het door het hof in het bijzonder in de vierde tussenbeschikking geschetste beoordelingskader, terwijl juist dat kader ook (vooral) door de Advocaten in het tussentijdse cassatieberoep wordt bestreden. Dat levert geen werkbare situatie op en het hof zal zich daar thans dan ook niet in begeven.
18.5.
De behandeling van de huidige procedure is dan ook geschorst en wel vanwege beide hierboven genoemde schorsingsgronden - ieder voor zich alsook gezamenlijk - totdat de Hoge Raad op het tussentijdse cassatieberoep heeft beslist.Vervolgens zal - indien de zaak alsdan nog steeds bij dit hof berust – het hof op verzoek van de meest gerede partij een termijn bepalen voor indiening van een antwoordakte door de Staat en zal het hof daarna de vraag bezien of een (hernieuwde) mondelinge behandeling zal worden bevolen.
18.6.
Voor zover voor cassatieberoep tegen deze beschikking toestemming zal zijn vereist (vergelijk HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1100 r.o. 3.3.2. en 3.3.3) op de voet van artikel 401a Rv jo 426 Rv, geeft het hof deze toestemming thans uitdrukkelijk niet.
18.7.
Iedere verdere beslissing zal volledigheidshalve worden aangehouden, en wel tot een nieuwe Pro Forma datum.
19. De beslissing
Het hof:
in principaal en incidenteel appel:
verstaat dat de onderhavige procedure is geschorst;
houdt iedere beslissing aan tot PRO FORMA 1 januari 2023.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en M. Breur en is in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2022.
Uitspraak 30‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Vierde tussenbeschikking verzoek voorlopig getuigenverhoor, inzage ex artikel 843a Rv en voorlopig deskundigenonderzoek / Samenloop met lopende strafzaak en daarin verzochte onderzoeken en beslissingen / behandeling voorlopig stilgelegd vanwege zwaarwegend belang van ongestoorde strafzaak waarin zelfde feiten en vragen worden onderzocht, dan wel onderzoek daarvan (voorlopig) is geweigerd/ verdere beslissing aangehouden.
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 30 september 2021
Zaaknummer : 200.265.410/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/342354 / EX RK 19-6
in de zaak in hoger beroep van:
1. mr [appellant 1] ,
2. mr [appellant 2] ,
3. mr [appellant 3] ,
4. mr [appellant 4] ,
allen advocaat en kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
appellanten in principaal appel,
geïntimeerden in incidenteel appel,
hierna afzonderlijk te noemen: respectievelijk [appellant 1] , [appellant 2] , [appellant 3] en [appellant 4] ,
hierna gezamenlijk te noemen: de Advocaten,
advocaat: mr. T.R.B. de Greve te Amsterdam,
tegen
de Staat der Nederlanden (het Openbaar Ministerie, de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst en de Belastingdienst),
zetelende te Den Haag,
geïntimeerden in principaal appel,
appellanten in incidenteel appel,
hierna afzonderlijk te noemen: respectievelijk het OM, de FIOD en de Belastingdienst,
hierna gezamenlijk te noemen: de Staat,
advocaat: mr. I.C. Engels te Den Haag,
in vervolg op de beschikkingen van het hof van 6 augustus 2020, 19 november 2020 en
28 januari 2021.
12. De tussenbeschikking (III) van 28 januari 2021
Bij derde tussenbeschikking van 28 januari 2021 heeft het hof vanwege een per 19 februari 2021 verwachte en inmiddels op die datum gewezen uitspraak van de Hoge Raad in een aan de onderhavige zaak verwante zaak over bewijsbeslag, een pro formadatum bepaald (18 maart 2021) en partijen de gelegenheid gegeven nadere aktes te nemen en (daarna) over en weer op elkaars aktes te reageren. Voorts heeft het hof (in principaal en incidenteel appel) iedere verdere beslissing aangehouden.
13. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- het namens de Advocaten ingediende V-8 formulier van 16 maart 2021, met als bijlage de akte na derde tussenbeschikking en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2021 (productie 90);
- het namens de Staat ingediende V-8 formulier van 18 maart 2021, met als bijlage de akte uitlaten arrest Hoge Raad;
- het namens de Advocaten ingediende V-8 formulier van 23 maart 2021, met als bijlage een brief van mr. Greve d.d. 23 maart 2021 en de raadkamerbeschikking van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 19 maart 2021;
- het namens de Advocaten ingediende V-8 formulier van 14 april 2021, met als bijlage de antwoordakte;
- het namens de Staat ingediende V-8 formulier van 15 april 2021, met als bijlage de antwoordakte en als productie 30 dezelfde raadkamerbeschikking van de rechtbank Oost-Brabant als door de Advocaten (bij formulier van 23 maart 2021) in het geding gebracht.
14. De verdere beoordeling
14.1.
De Hoge Raad heeft in een aan de onderhavige verwante zaak op 19 februari 2021 arrest gewezen (ECLI:NL:HR:2021:273). De essentie van het arrest van 19 februari 2021 (hierna ook te noemen HR2021), voor zover van belang in de onderhavige zaak, is als volgt.
Eigen belang Advocaten
Een advocaat kan vorderingen instellen ter zake van een schending van zijn verschoningsrecht. In het bijzonder op grond van onrechtmatige daad, zoals een vordering tot het uitspreken van een verklaring voor recht omtrent de omvang van de schending, tot een verbod op verdere schendingen en tot vergoeding van schade. Deze vorderingen komen de advocaat niet toe ten behoeve van zijn of haar cliënt(e).
De Wet politiegegevens (Wpg) en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) staan als zodanig niet in de weg aan een bewijsbeslag of aan het moeten verschaffen van inzage, afschrift of uittreksel op grond van artikel 843a Rv. Wel kunnen de overwegingen die onder de Wpg of Wjsg tot de uitkomst leiden dat met betrekking tot bepaalde gegevens geen recht bestaat op verstrekking, gewichtige redenen opleveren als bedoeld in art. 843a lid 4 Rv.
Toetsingscriteria opheffing beslag
In een opheffingskortgeding dient de rechter het bewijsbeslag op te heffen als hij op grond van hetgeen partijen aanvoeren, tot het oordeel komt dat op dat moment niet of niet meer is voldaan aan de eisen die voor het verlof voor het leggen van bewijsbeslag zijn vastgesteld in HR 13 september 2012 ( [naam] ; ECLI:NL:HR:2013:BZ9958).
Voldoende bepaald omschreven bescheiden?
Uit art. 843a lid 1 Rv volgt dat de bescheiden ten aanzien waarvan inzage, afschrift of uittreksel wordt gevorderd, voldoende bepaald moeten zijn omschreven. In de [naam] -uitspraak is deze eis ook gesteld voor het bewijsbeslag. De in beslag te nemen bescheiden dienen zo precies te worden omschreven als in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van de verzoeker kan worden verlangd, omdat de beslaglegging niet mag ontaarden in een ‘fishing expedition’. De bepaaldheid van de omschrijving van de bescheiden die in het gegeven geval kan worden geëist, hangt mede af van de vordering en het doel waarvoor beslag wordt gelegd.Dat het hof in de bewijsbeslagzaak de omschrijving ‘geprivilegieerde gegevens’ in dit geval voldoende bepaald heeft geacht, ook al is tussen partijen in geschil voor welke bescheiden geldt dat zij onder het verschoningsrecht vallen, geeft volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is immers duidelijk dat hiermee in dit geval worden bedoeld de bescheiden die naar het standpunt van de Advocaten onder het verschoningsrecht vallen. Gelet op de vaststellingen van het hof met betrekking tot de gerechtvaardigdheid van het bewijsbeslag en het doel van dat beslag – de vaststelling van de omvang van de schending van het verschoningsrecht – heeft het hof deze omschrijving in dit geval voldoende bepaald kunnen achten. Dat geldt eveneens voor de omschrijving dat beslag wordt gelegd op alle bescheiden waaruit blijkt aan wie de Staat deze gegevens heeft verstrekt, aldus de Hoge Raad.
Geen beslag op stukken uit strafzaak?
Uit de [naam] -uitspraak volgt voorts dat het bewijsbeslag mede de mogelijkheid omvat dat de deurwaarder ter plaatse kopieën van bescheiden maakt en deze, vertrouwelijk, ter gerechtelijke bewaring afgeeft bij een daartoe bij het verlof aangewezen bewaarder, totdat in de exhibitieprocedure overeenkomstig art. 843a Rv is beslist over het geven van inzage, afschrift of uittreksel. Bescheiden die deel uitmaken van het strafdossier dan wel verzameld zijn voor het strafrechtelijk onderzoek zijn bestemd voor de openbare dienst als bedoeld in art. 436 Rv en art. 703 Rv en vallen onder het beslagverbod van die bepalingen. Een beslag op die bescheiden zelf belemmert - anders dan een beslag op een van die bescheiden gemaakte kopie - bovendien de strafzaak doordat deze bescheiden dan niet, bij de aanvang van de zaak of later, in de strafzaak kunnen worden ingebracht. Op kopieën die zijn gemaakt bij de beslaglegging is het verbod van art. 436 Rv en art. 703 Rv niet van toepassing, ook niet als het kopieën van bescheiden betreft die deel uitmaken van het strafdossier of die verzameld zijn voor het strafrechtelijk onderzoek. Het strafvorderlijke stelsel van interne openbaarheid staat niet in de weg aan een bewijsbeslag. Indien inzage in of afschrift of uittreksel van bescheiden tot een daadwerkelijke verstoring van de strafzaak kan leiden, kan dat een gewichtige reden opleveren als bedoeld in art. 843a lid 4 Rv.
Beslagkosten
De beslagkosten komen alleen voor vergoeding in aanmerking als de vordering waarvoor het beslag is gelegd, toewijsbaar is en het beslag niet nietig is of onnodig is gelegd.
Verbod om mededelingen te doen
Een verbod op grond van art. 28 Rv om mededelingen te doen, kan zich niet uitstrekken tot een strafrechtelijke procedure. De noodzakelijke vertrouwelijkheid kan in de exhibitieprocedure zowel gewaarborgd worden door toepassing van art. 22 Rv als door een vertrouwelijk deskundigenbericht (ten aanzien van de deskundigen is art. 28 Rv van overeenkomstige toepassing)
14.2.
De Advocaten hebben in hun akte (na derde tussenbeschikking) d.d. 16 maart 2021 over de betekenis van voornoemd arrest voor de onderhavige zaak het volgende aangevoerd.
Voor zover de beslagen en opgevraagde bescheiden al vallen binnen het bereik van de Wpg en de Wjsg - het hof noch de Hoge Raad heeft zich uitgelaten of de bescheiden
überhaupt onder de reikwijdte van de Wpg/Wjsg vallen -, geldt dat deze wetten geen betrekking hebben op de voorliggende kwestie, omdat aannemelijk is dat vorderingen bestaan wegens schending van het verschoningsrecht. De Wpg en de Wjsg staan niet in de weg aan het moeten verschaffen van inzage, afschrift of uittreksel op grond van artikel 843a Rv en ook het door de Staat aangevoerde strafvorderlijk stelsel van interne openbaarheid staat daar niet aan in de weg. Diverse schendingen van het verschoningsrecht staan al vast en er zijn meer dan voldoende aanwijzingen voor andere schendingen. De diverse exhibitieverzoeken van de Advocaten zijn voldoende bepaald omschreven als bedoeld in artikel 843a Rv.
De Advocaten zijn gerechtigd om de omvang van de schending van het verschoningsrecht vast te stellen en daarop diverse civiele vorderingen te baseren. Daarvoor is het nodig dat alle schendingen en alle gevolgen daarvan volledig in kaart worden gebracht. Naar de mening van de Advocaten is er dus geen grond voor de terughoudendheid zoals verwoord in r.o. 3.5.1.10 van de eerste tussenbeschikking van dit hof van 6 augustus 2020. Dit geldt te meer nu de Staat alles blijft ontkennen en niet serieus meewerkt aan de waarheidsvinding. De gerechtvaardigdheid en het doel van de verzochte pre-processuele bewijsverrichtingen – de vaststelling van de omvang van de schending van het verschoningsrecht – en het feit dat het hier een fundamenteel belang betreft, noopt niet tot terughoudendheid. In de fase van pre-processuele bewijsverrichtingen kan niet vooruit gelopen worden op de vraag of, en zo ja, wanneer er voldoende bewijs is vergaard. De Advocaten hebben recht op de volledige waarheid en in dat kader recht op volledige bewijslevering en bewijsconservering.
De Advocaten concluderen dat hun verzoeken dienen te worden toegewezen.
14.3.
De Staat heeft in zijn akte (uitlaten arrest Hoge Raad) d.d. 18 maart 2021 het volgende aangevoerd.
Of de Advocaten een toereikend feitelijk belang hebben bij pre-processuele bewijsverrichtingen, is door de Hoge Raad niet beoordeeld. Het arrest heeft dus geen gevolgen voor het nog voorliggende bezwaar van de Staat dat het hof zich nog niet heeft uitgelaten over het oordeel van de rechtbank dat een dergelijk belang ontbreekt, nu de Advocaten al over zeer uitgebreide informatie beschikken. Het is aan de Advocaten om te onderbouwen waarom zij een feitelijk belang hebben bij de informatie op het detailniveau waar zij naar op zoek zijn.
Wel maakt het arrest duidelijk dat het stelsel van interne openbaarheid en de stelsels van de Wpg en de Wjsg als zodanig niet in de weg staan aan een bewijsbeslag, maar dat deze stelsels gewichtige redenen/zwaarwichtige bezwaren kunnen opleveren die aan toewijzing van de verzochte pre-processuele bewijsverrichtingen in de weg staan. Daarmee biedt het arrest steun voor de eerder door de Staat aan deze stelsels ontleende argumenten tegen toewijzing van de verzochte bewijsverrichtingen. De beoordeling of die redenen respectievelijk bezwaren in de onderhavige zaak bestaan, heeft de Hoge Raad (in navolging van het hof in de bewijsbeslagzaak) aan het hof in deze procedure gelaten. Tegen die achtergrond zijn de overwegingen en conclusies van de P-G mr. Langemeijer dienaangaande onverminderd relevant.
Het verzoek voorlopig getuigenverhoor en het verzoek voorlopig deskundigenverhoor dienen te worden beoordeeld in het kader van de in de jurisprudentie aanvaarde afwijzingsgrond ‘een ander door de rechter als zwaarwichtig geoordeeld bezwaar’. In het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2021 ligt volgens de Staat besloten dat deze beoordeling dient plaats te vinden voordat een voorlopig deskundigenbericht en/of een daaraan voorafgaand vooronderzoek kan worden bevolen.
De P-G heeft geconcludeerd dat de burgerlijke rechter er verstandig aan doet terughoudend te zijn met bewijsverrichtingen ter zake van feiten die voorwerp van aandacht zijn in een strafzaak, in ieder geval zo lang het strafrechtelijk onderzoek nog loopt. Op 19 maart 2021 wordt – ten tijde van het nemen van de onderhavige akte d.d. 18 maart 2021 – de uitspraak van de raadkamer van de rechtbank Oost-Brabant verwacht over de onderzoekswensen die namens de cliënten van de Advocaten zijn ingediend in het strafrechtelijk onderzoek jegens die cliënten. In de onderhavige procedure verzoeken de Advocaten de burgerlijke rechter bewijsverrichtingen toe te wijzen ter zake van feiten die – op instigatie van de Advocaten in een andere hoedanigheid – al voorwerp van aandacht zijn in de strafzaak. Toewijzing van de verzoeken van de Advocaten leidt tot een daadwerkelijke verstoring van de strafzaak. Dat is niet alleen aan de orde als de strafzaak geen doorgang kan vinden, maar ook als de civiele rechter een onderzoek gelast dat betrekking heeft op de rechtmatigheid van het optreden van de Staat in de concrete strafzaak (en het daaraan voorafgaande strafrechtelijk onderzoek naar de cliënten van de Advocaten). Hier komt bij dat het stelsel van interne openbaarheid nooit ruimte zou geven aan een procesdeelnemer in een strafzaak om een vooronderzoek (of een deskundigenonderzoek) te laten gelasten. Er is dus sprake van overwegingen die in dat stelsel tot de uitkomst zouden leiden dat geen recht bestaat op een voorlopig deskundigenonderzoek. Dat betekent volgens de Staat dat ook het stelsel van interne openbaarheid een zwaarwichtig bewaar oplevert dat aan het vooronderzoek en het voorlopig deskundigonderzoek zelf (alsmede aan de overige pre-processuele bewijsverrichtingen) in de weg staat.
Het arrest van de Hoge Raad heeft geen betrekking op het door het hof beoogde vooronderzoek in de systemen van de Staat. De Staat is van mening dat de gesloten wettelijke stelsels en de beveiligingsrisico’s met betrekking tot de systemen van de Staat, zwaarwichtige bezwaren opleveren die aan dat vooronderzoek in de weg staan. Het arrest van de Hoge Raad biedt steun voor het standpunt van de Staat dat de Wpg en Wjsg dergelijke bezwaren kunnen opleveren. Dat ligt immers in het verlengde van het oordeel dat de Wpg en Wjsg gewichtige redenen in de zin van artikel 843a lid 4 Rv kunnen opleveren.
De Staat concludeert dat voor de verzochte pre-processuele bewijsverrichtingen, waaronder ook begrepen een vooronderzoek, geen plaats is en dat de beschikking van de rechtbank dient te worden bekrachtigd.
Subsidiair, is de Staat van oordeel dat het beoogde vooronderzoek alleen op de door de Staat in zijn akte uitlaten vooronderzoek (paragraaf 6) en zijn antwoordakte (paragraaf 3) weergegeven wijze kan plaatsvinden (reeds weergegeven in de tweede tussenbeschikking van dit hof van 19 november 2020, r.o. 7.2 en 7.4), waarbij het hof vooraf duidelijkheid verstrekt over de omvang en reikwijdte van het vooronderzoek.
14.4.
Bij brief van 23 maart 2021 hebben de Advocaten de (inmiddels) op 19 maart 2021 gewezen raadkamerbeschikking van de rechtbank Oost-Brabant in het geding gebracht, opdat partijen die beschikking in hun navolgende antwoordaktes zouden kunnen betrekken.
14.5.
Bij antwoordakte (na derde tussenbeschikking) d.d. 14 april 2021 hebben de Advocaten het volgende - samengevat - aangevoerd.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de Advocaten, nu het hier een onderzoek naar de omvang van het schenden van het verschoningsrecht betreft, in beginsel juist wél op grond van artikel 843a Rv aanspraak hebben op inzage in of afschrift of uittreksel van gegevens die onder de werking van de Wpg of de Wjsg vallen, teneinde de omvang van de schending te kunnen vaststellen. In het arrest valt voorts te lezen dat als uitgangspunt geldt dat sprake is van een schending van het verschoningsrecht en dat er aanwijzingen zijn voor andere mogelijke schendingen, zoals de vrijgave aan het opsporingsteam van een groot aantal bestanden voor onderzoek. De Hoge Raad oordeelde tevens dat de ruime omschrijving als ‘geprivilegieerde gegevens’ en ‘alle bescheiden waaruit blijkt aan wie de Staat deze [geprivilegieerde] gegevens heeft verstrekt’ in dit geval voldoende bepaald zijn. Daarbij kan niet uit het oog verloren worden dat volstrekt onduidelijk is over welke (duizenden) geprivilegieerde bescheiden de Staat beschikt en wat er mee gedaan is.
Er is geen sprake van gewichtige redenen als bedoeld in artikel 843a lid 4 Rv. Volgens de Advocaten doet zich geen daadwerkelijke verstoring van de strafzaak voor.
De ‘geprivilegieerde gegevens’, de ‘bescheiden waaruit blijkt aan wie de Staat deze gegevens heeft verstrekt’, de ‘metadata’, ‘logbestanden’ en ‘audit trails’ en de omschrijving ‘in enige (al dan niet geautomatiseerde) vorm van vastlegging daarvan’ vallen niet onder de reikwijdte van de Wpg en/of de Wjsg. Hetzelfde geldt voor de overige opgevraagde bescheiden en informatie.
De raadkamerbeslissing van de rechtbank van 19 maart 2021 heeft uitsluitend betrekking op onderzoek naar beantwoording van vragen als bedoeld in art. 348, 350 en 359a Sv en ziet alleen op de relatie met de drie resterende verdachten (de heer [middellijk aandeelhouder] , [de vennootschap 1] B.V. en [de vennootschap 3] B.V.). De andere strafzaken zijn geseponeerd. De raadkamer heeft onder meer het verzoek van de bezwaarmakers tot het horen van vijf getuigen ( [opsporingsambtenaar/rechercheur 1] , [medewerker Belastingdienst/FIOD 1] , [medewerker geheimhouder] , [geheimhouder officier van justitie] en [parketsecretaris] ) over de vraag of en zo ja in welke omvang sprake is geweest van schending van het verschoningsrecht van (de Advocaten van) de verdachten, toegewezen. Deze uitspraak onderstreept het feitelijk belang van de Advocaten in de onderhavige zaak. De door de rechtbank geuite twijfel ten aanzien van de betrouwbaarheid van de ambtenaren [belastingambtenaar 1] en [belastingambtenaar 2] onderstreept ook de noodzaak om in de onderhavige procedure de door de Advocaten voorgestelde personen als deskundigen te benoemen en niet de door de Staat voorgestelde personen. Indien de schendingen zó ernstig zijn dat deze in relatie tot de verdachten van belang kunnen zijn voor de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv, geldt volgens de Advocaten dat die schending ook civielrechtelijk ernstig is in de relatie tussen enerzijds de Advocaten en anderzijds de Staat. De achterliggende belangen zijn immers hetzelfde: het eerbiedigen van de privacy van de communicatie tussen een advocaat en een cliënt. Ieder van hen (verdachten respectievelijk Advocaten) zal daar zelfstandig voor in rechte moeten opkomen. Inmiddels heeft de Rechter-commissaris beslist dat de door de raadkamer bevolen verhoren zullen plaatsvinden in juni 2021. Indien de officier van justitie zich niet steeds zo halsstarrig tegen waarheidsvinding zou hebben verzet, zou het onderzoek al voor maart 2020 zijn afgewikkeld. Mede in dat licht is het voor de Advocaten onaanvaardbaar dat de Staat in de onderhavige zaak stelt dat de verzochte civiele preprocessuele bewijsverrichtingen het strafonderzoek zouden doorkruisen. De effectieve toegang wordt zo op ongekende wijze belemmerd, aldus de Advocaten.
14.6.
Bij antwoordakte uitlaten arrest Hoge Raad d.d. 15 april 2021 heeft de Staat gemotiveerd zijn standpunt herhaald dat de verzoeken van de Advocaten ook in hoger beroep dienen te worden afgewezen, primair vanwege gebrek aan feitelijk belang, subsidiair omdat sprake is van gewichtige redenen/zwaarwichtige bezwaren die aan toewijzing in de weg staan. Er staan in deze zaak voor de Staat grote belangen op het spel. Er wordt immers overwogen om derden – in verband met een nog lopende strafzaak en op verzoek van de Advocaten van de verdachten in die strafzaak – toegang te verlenen tot de beveiligde en beschermde systemen van de Staat waarop (zeer) gevoelige informatie is opgeslagen. Het betreft onder meer informatie die is gerubriceerd als ‘Staatsgeheim CONFIDENTIEEL’ en specifieke informatie als ‘Staatsgeheim GEHEIM/ZEER GEHEIM.’ De Staat heeft onderbouwd dat dit gewichtige redenen/zwaarwichtige bezwaren oplevert die aan toewijzing van de verzochte bewijsverrichtingen in de weg staan. De partij die daarom verzoekt dient een evident (voldoende) belang te hebben en de Advocaten hebben niet feitelijk onderbouwd dat dit voor hen het geval is. Zij hebben onvoldoende toegelicht wat de informatie op detailniveau toevoegt aan hun standpunt dat de door de Staat gevolgde werkwijze niet door de beugel kan en onrechtmatig is, noch waarom deze informatie nodig is voor het instellen van de vorderingen en verzoeken als genoemd in het verzoekschrift.
14.7.
Het hof komt tot het volgende oordeel.
Doelstelling huidige verzoeken
14.8.
Het hof acht het dienstig allereerst aandacht te besteden aan wat de inzet is van de diverse verzoeken, in het bijzonder die tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor en het uitvoeren van een voorlopig deskundigenonderzoek (na eventueel vooronderzoek).
14.9.
Volgens de Advocaten heeft de Hoge Raad in HR2021 onderdeel 3.2.3. geoordeeld dat het nodig is dat alle schendingen en alle gevolgen daarvan volledig in kaart worden gebracht (Antwoordakte Advocaten onderdeel 6). De Staat heeft deze analyse betwist.
14.10.
Naar het oordeel van het hof heeft de Hoge Raad in betreffend onderdeel (en in HR2021 onderdeel 3.6.3.) geoordeeld dat het erom gaat “de omvang van de schending te kunnen vaststellen”. Het hof ziet geen verschil met zijn oordeel als vervat in de eerste tussenbeschikking d.d. 6 augustus 2020 (TB 1) onderdeel 3.5.1.10 en leest in het oordeel van de Hoge Raad niets over ‘volledige waarheid’ of woorden van gelijke strekking. Zulks past ook niet bij de aard van de onderhavige pre-processuele verzoeken, als in genoemd onderdeel van de TB 1 al geschetst. Overigens is er uiteraard geen bezwaar tegen als op sommige onderdelen “definitieve” of “volledige” duidelijkheid kan worden verkregen, maar dat is iets anders dan het ‘doel’ van de pre-processuele mogelijkheden.
Hierbij gaat het verder uitsluitend om de belangen van de Advocaten zelf, niet die van hun cliënten, zoals uitdrukkelijk blijkt uit de slotalinea van onderdeel 3.1.3 van HR2021.
Omvang geprivilegieerde gegevens
14.11.
Uit HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:193 (inzake beslag mobiele telefoon kroongetuige [proces] -proces), onderdeel 5.2.4, blijkt dat er geen geprivilegieerde gegevens kunnen zijn aangetroffen onder de [hostingbedrijfgegevens] of [bedrijf] gegevens die de Advocaten niet al kennen. Voor “onbekende“ gegevens geldt immers geen verschoningsrecht, en in zoverre is de inbreuk qua betreffende gegevens minder ongelimiteerd dan de Advocaten suggereren in Antwoordakte onderdeel 8 en onderdeel 19 (pagina 10), en ook minder ‘onbekend’.
14.12.
De vraag welke gegevens waarschijnlijk zijn beslagen is relevant. Het hof gaat er voorshands vanuit dat in ieder geval de circa 3000 items als bedoeld in TB 1, onderdeel 3.1.11, onder het beslag vallen, dit gezien de voorlopige kwalificatie op 10 maart 2016 als ‘geheimhouderstukken’. Daaronder valt dan (automatisch) ook de voorselectie van 879 items (zie onderdeel TB 1, onderdeel 3.1.16), naast ook de vervolgens geselecteerde 155 items (TB 1, onderdeel 3.1.14), waarvan door [geheimhouder officier van justitie] 105 aangemerkt als niet geprivilegieerd en 50 als wel geprivilegieerd. Daarnaast vallen onder het beslag de [bedrijf] gegevens en het FIOD-journaal als weergegeven - in navolging van de beslissing van dit Hof van 14 mei 2019, ECLI:GHSHE:2019:1808 - in TB 1, onderdeel 3.1.35, met daarbij de kanttekening dat gezien de beslissing van de Hoge Raad (HR2021 onderdeel 3.7.4.) het beslag thans nog uitsluitend rust op de gemaakte kopieën.
Onderzoeken naar de schending van het verschoningsrecht
14.13.
In de strafzaak, d.w.z. in ieder geval bij de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting, zal zonder meer het verrichte strafrechtelijk onderzoek naar de vermogensbeheerder c.s., en in dat kader gestelde schending van het verschoningsrecht van de Advocaten, aan de orde komen.Dit volgt al uit de beslissing van de Rechtbank van 13 september 2018 (als opgenomen in TB 1 onder 3.1.26 en hierna herhaald):
“(...) De rechtbank stelt vast dat de door klagers geschetste gang van zaken haar in het licht van de e-mails en verslagen niet onaannemelijk voorkomt en overigens ook niet door de officier van justitie wordt weersproken. Uit die gang van zaken blijkt dat de Advocaten in een zeer vroeg stadium bij de opdracht aan [bedrijf] betrokken waren en dat van een feitelijke opdracht door de Raad van Commissarissen toen nog geen sprake was. Voorts stelt de rechtbank vast dat het inschakelen van [bedrijf] verband hield met de door [onderneming] aan de Advocaten toevertrouwde kwestie omtrent de verdenking van valsheid in geschrifte en witwassen. De rechtbank komt op grond van dit alles tot de conclusie dat [bedrijf] door de Advocaten in het licht van een behoorlijke vervulling van hun taak als deskundige werd ingeschakeld.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat bovengenoemde stukken van overtuiging als geheimhouderstukken dienen te worden aangemerkt. Voorts is niet gebleken dat deze documenten en digitale bestanden voorwerp van het strafbare feit uitmaken dan wel tot het begaan daarvan hebben gediend en evenmin dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden waarbij het belang van de waarheidsvinding moet prevaleren boven het belang dat met het verschoningsrecht wordt gediend. De rechtbank zal het klaagschrift dan ook gegrond verklaren en tevens de teruggave van het beslag gelasten aan klagers.
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 98 jo. 552a Sv een summier karakter draagt. Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank zich niet zal uitlaten over de navolgende onderdelen van onderhavig klaagschrift:
de rechtmatigheid met betrekking tot het gebruik van geprivilegieerde communicatie door FIOD en OM;
de rechtmatigheid van de doorzoeking en inbeslagneming van de informatie bij de [bedrijf] -onderzoeker [accountant] RA;
de rechtmatigheid van de kennisneming en het gebruik van de [hostingbedrijf] -gegevens;
het niet consulteren van de Deken van de Orde van Advocaten door de rechter-commissaris over de vraag of en in hoeverre het verschoningsrecht van de Advocaten van [advocatenkantoor] van toepassing was;
de door de rechter-commissaris toegepaste procedure met betrekking tot het verlenen van digitale ondersteuning bij de analyse en de nadere vastlegging van de digitale datagegevens op de inbeslaggenomen gegevensdrager door medewerkers van de FIOD.
Deze onderdelen van het klaagschrift kunnen ter beoordeling worden voorgelegd aan de meervoudige strafkamer van deze rechtbank [vet GHSHE] die de strafzaak later inhoudelijk zal gaan beoordelen.”
14.14.
Het hof merkt in dit verband nog op dat het inschakelen van ‘hulptroepen’ door de rechter-commissaris bij de beoordeling van een beroep op verschoningsrecht als zodanig is toegestaan mits voorzien van de nodige waarborgen, zoals blijkt uit HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:193, onderdeel 4.2.4. e.v (als al genoemd in onderdeel 14.11):
“4.2.4
De omstandigheid dat de rechter-commissaris ter beoordeling van de relevantie van de stukken of gegevens voor de waarheidsvinding of ter beoordeling van het standpunt van de verschoningsgerechtigde kennisneemt van de stukken of gegevens als hiervoor bedoeld, brengt dus niet mee dat sprake is van een inbreuk op het verschoningsrecht (vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1566).
4.2.5
Indien de rechter-commissaris - bijvoorbeeld in verband met de aard of de omvang van de inbeslaggenomen stukken of gegevens - niet in staat is zelf het onderzoek als hiervoor onder 4.2.3 bedoeld te verrichten, zal hij het daarheen dienen te leiden dat het onderzoek wordt verricht door een zodanige functionaris en op zodanige wijze dat is gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet in het gedrang komt (vgl. HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3714).”
Uiteraard past dit hof thans geen oordeel of de vereiste waarborgen in dit geval, in het kader van de strafprocedure, zijn nageleefd. Dat oordeel komt aan de strafrechter toe.
14.15.
Naast bovengenoemde toetsing in de strafzaak zal in die procedure tevens aandacht zijn voor hetgeen de rechtbank Oost-Brabant inmiddels heeft overwogen in haar raadkamerbeschikking van 19 maart 2021.
Hierbij doelt het hof in het bijzonder op de volgende passages, waarbij ‘bezwaarmakers’ de cliënten, te weten [de vennootschap 1] B.V., [de vennootschap 3] B.V. en de heer [middellijk aandeelhouder] , in de strafzaak van appellanten 1 en 2 in deze procedure, mrs. [appellant 1] en [appellant 2] , zijn.De meest relevant geachte onderdelen zullen door het hof vet worden weergegeven:
“Getuigen [opsporingsambtenaar/rechercheur 1] . [medewerker Belastingdienst/FIOD 1] , [medewerker geheimhouder] , [geheimhouder officier van justitie] en [parketsecretaris]
Uit het dossier volgt dat de getuigen [opsporingsambtenaar/rechercheur 1] , [medewerker Belastingdienst/FIOD 1] en [medewerker geheimhouder] medewerkers waren van de opsporingsinstantie FIOD. Getuige [geheimhouder officier van justitie] was officier van justitie bij het Functioneel Parket. Getuige [parketsecretaris] was parketsecretaris bij het Functioneel Parket. Al deze personen zijn in die hoedanigheid betrokken geweest bij het opsporingsonderzoek dat door de FIOD is uitgevoerd met betrekking tot bezwaarmakers. In het kader van dit opsporingsonderzoek heeft onder meer een doorzoeking plaatsgevonden bij vestigingen van de firma [bedrijf] , waarbij documenten en gegevensdragers in beslag zijn genomen, alsmede zijn krachtens een bevel tot uitlevering gericht aan de firma [hostingbedrijf] documenten verkregen.
Bezwaarmakers hebben ter onderbouwing van hun verzoek tot het horen van onderhavige vijf getuigen, samengevat, het volgende aangevoerd.
Het horen van deze getuigen is van belang voor de (nadere) onderbouwing van verweren dat er sprake is geweest van onrechtmatigheden en/of onherstelbare vormverzuimen die grond kunnen geven tot toepassing van een van de sancties als genoemd in artikel 359a Sv. Bezwaarmakers stellen dat in het voorbereidend onderzoek sprake is geweest van meerdere schendingen van het verschoningsrecht en wensen ieder van de getuigen te horen over de omvang, de ernst en de gevolgen van deze schendingen. [vet GHSHE ]
Toegespitst op getuige [opsporingsambtenaar/rechercheur 1] hebben bezwaarmakers gesteld dat uit het dossier (zie [nummer 1] en [nummer 2] ) blijkt dat zij kennis heeft genomen van gepriviligieerde (het hof leest dit - ook hierna - als ‘geprivilegieerde’) e-mailberichten en deze heeft gebruikt voor een aanvraag voor een doorzoeking bij [bedrijf] . Voorts blijkt uit het dossier dat tussen het moment dat het onderzoeksteam de e-mailberichten onder zich heeft gekregen, in september 2015, en het moment dat een medewerker geheimhouder de e-mailberichten heeft beoordeeld, in januari 2016, ruim vier maanden zit. Bezwaarmakers wensen [opsporingsambtenaar/rechercheur 1] te vragen van welke gepriviligieerde e-mails zij heeft kennisgenomen, waarom zij dat gedaan heeft en wat de gevolgen daarvan zijn geweest. Toegespitst op getuige [medewerker Belastingdienst/FIOD 1] hebben bezwaarmakers gesteld dat uit een door deze getuige bij de Accountantskamer ingediende tuchtklacht blijkt dat hij kennis heeft genomen van gepriviligieerde e- mail berichten en deze heeft gebruikt ter onderbouwing van deze tuchtklacht. Het gaat hier voor een deel om andere e-mailberichten dan de berichten die ten grondslag zijn gelegd aan de hiervoor genoemde aanvraag voor een doorzoeking bij [bedrijf] . Bezwaarmakers wensen [medewerker Belastingdienst/FIOD 1] te vragen van welke gepriviligieerde e-mails hij (nog meer) heeft kennisgenomen, waarom hij dat gedaan heeft en wat hij met die kennis heeft gedaan in hel kader van het strafrechtelijk onderzoek naar bezwaarmakers.
Toegespitst op getuigen [medewerker geheimhouder] en [geheimhouder officier van justitie] hebben bezwaarmakers gesteld dat hen in het kader van een op grond van artikel 552a Sv. gevoerde procedure op enig moment is gebleken dat met betrekking tot bepaalde e-mailberichten afkomstig van of gericht aan de raadslieden van bezwaarmakers een zogenoemde geheimhoudersprocedure is doorlopen. In deze procedure zijn e-mailberichten beoordeeld door getuige [medewerker geheimhouder] en getuige [geheimhouder officier van justitie] . Bezwaarmakers wensen deze twee getuigen te bevragen over hoe zij zijn omgegaan met de e-mailberichten, hoe zij de inhoud van de emailberichten hebben beoordeeld, wat zij ermee hebben gedaan, onder wiens instructie zij functioneerden en wat er met e-mailberichten is gebeurd indien daarvan is geoordeeld dat zij onder het verschoningsrecht vallen. Voorts wensen bezwaarmakers vragen te stellen over de vermelding van een ander onderzoek ( [ander onderzoek] ) in de over deze geheimhoudersprocedure opgemaakte stukken.Toegespitst op getuige [parketsecretaris] hebben bezwaarmakers gesteld dat deze getuige als parketsecretaris is betrokken bij het opsporingsonderzoek, maar uit een e-mailbericht is gebleken dat deze getuige de beschikking heeft gehad over een ordner met geheimhoudersstukken, alsmede dat deze getuige de auteur lijkt te zijn van het overzicht met (potentiële) geheimhoudersstukken blijkens de bestandseigenschappen van dit document. Bezwaarmakers wensen [parketsecretaris] te bevragen over dit overzicht, alsmede over zijn inhoudelijke betrokkenheid bij de beoordeling van e-mailberichten in de geheimhoudersprocedure [vet GHSHE].
Bij de beoordeling stelt de rechtbank het volgende voorop. In de al eerder genoemde beschikking van deze rechtbank van 13 september 2018 heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat de beslagen documenten en gegevensdragers die onderwerp van geschil waren, verkregen bij een doorzoeking bij het door de advocaten van bezwaarmakers ingeschakelde kantoor [bedrijf] , als geheimhoudersstukken dienen te worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beklag gegrond verklaard en teruggave van deze documenten en gegevensdragers aan de (toenmalige) advocaten gelast. Deze beschikking is onherroepelijk.
Gelet hierop kan in deze procedure tot uitgangspunt worden genomen dat met betrekking tot deze documenten en gegevensdragers sprake is van schending van het verschoningsrecht van de advocaten van bezwaarmakers. Anders dan het openbaar ministerie kennelijk meent, is niet pas sprake van schending van het verschoningsrecht indien een geheimhoudersstuk op enigerlei wijze door derden wordt gebruikt, maar reeds als door derden kennis wordt genomen van de inhoud van een geheimhoudersstuk
De rechtbank wijst voorts op zich in het dossier bevindende stukken met betrekking tot e-
mailberichten die door de FIOD zijn verkregen op grond van een bevel tot uitlevering gericht aan [hostingbedrijf] , de ICT-dienstverlener van bezwaarmaker (…), in het bijzonder op het proces-verbaal genummerd [nummer 3] , opgemaakt door getuige [medewerker geheimhouder] .Uit laatstgenoemd document valt het volgende op te maken. In eerste instantie zijn 3.115 van deze van [hostingbedrijf] door het onderzoeksteam verkregen e-mailberichten door de geheimhoudersofficier van justitie (de rechtbank neemt aan: getuige [geheimhouder officier van justitie] ) beoordeeld als vallend onder het verschoningsrecht. Bij een tweede beoordeling zijn door getuige [medewerker geheimhouder] 837 van deze 3.115 e-mailberichten zeer waarschijnlijk als niet geheimhoudersstukken aangemerkt (zodat, logischerwijs, 2.278 zeer waarschijnlijk geheimhoudersstukken resteren). Nadien heeft getuige [medewerker geheimhouder] met het programma [computerprogramma] een beoordeling gemaakt van de 3.115 e-mailberichten, met als resultaat dat 155 e-mailberichten mogelijk onder een professioneel verschoningsrecht vallen. Deze 155 e-mailberichten zijn door de geheimhoudersofficier van justitie nader beoordeeld, met als resultaat dat 50 van deze 155 e- mailberichten als vallend onder het verschoningsrecht zijn aangemerkt en de overige 105 e- mailberichten niet. Vervolgens zijn zowel laatstgenoemde 105 e-mailberichten als, per vergissing, de eerdergenoemde 837 (andere) e-mailberichten aan het onderzoeksteam van de FIOD ter beschikking gesteld.
De in de voorgaande alinea beschreven gang van zaken blinkt niet uit in duidelijkheid, onder meer niet over de criteria die door de verschillende betrokken personen zijn gebezigd bij het onderzoek of een verschoningsrecht van toepassing is (welk onderzoek kennelijk telkens tot verschillende uitkomsten heeft geleid). Mede hierom acht de rechtbank bepaald niet uitgesloten dat zich onder de 105 plus 837 e-mailberichten die aan het onderzoeksteam ter beschikking zijn gesteld e-mailberichten hebben bevonden waarop het verschoningsrecht van de advocaten van bezwaarmakers van toepassing is.
Bezwaarmakers hebben ook gemotiveerd de juistheid van deze getallen betwist, maar binnen het bestek van deze procedure kan de juistheid van deze getallen in het midden worden gelaten.
Aldus kan ook bepaald niet worden uitgesloten dat met betrekking tot de van [hostingbedrijf] verkregen documenten sprake is geweest van schending van het verschoningsrecht.
Schending van het verschoningsrecht is een onherstelbaar vormverzuim. De hierboven genoemde schendingen en mogelijke andere schendingen van het verschoningsrecht zijn voorts, ook naar het standpunt van het Openbaar Ministerie, begaan in het voorbereidend onderzoek. Ingevolge artikel 359a, eerste lid, Sv. kan worden bepaald dat een van de in het vervolg van dit artikelonderdeel genoemde sancties wordt toegepast, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken. De sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kan alleen aan de orde zijn indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet. Ingevolge het tweede lid van dit artikel houdt de rechtbank bij de toepassing van het eerste lid rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
De rechtbank leidt uit de door bezwaarmakers voor de vijf onderhavige getuigen genoemde
vraagpunten en de overigens door hen gegeven toelichting af dat bezwaarmakers onderzoek willen doen naar de ernst en omvang van de schending van het verschoningsrecht. Meer concreet gaat het daarbij om de vaststelling van hoeveel en welke gepriviligieerde e-mailberichten kennis is genomen en wat daarmee in het voorbereidend onderzoek is gebeurd, dan wel welke rol deze documenten in het onderzoek hebben gespeeld. [vet GHSHE] De rechtbank acht aannemelijk dat deze punten een rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of er grond bestaat om toepassing te geven aan een van de in artikel 359a Sv. genoemde sanctiemogelijkheden.
Bezwaarmakers hebben met het voorgaande duidelijk gemaakt met het oog op welke vragen van de artikelen 348 en 350 Sv. zij hebben verzocht de getuigen [opsporingsambtenaar/rechercheur 1] , [medewerker Belastingdienst/FIOD 1] , [medewerker geheimhouder] , [geheimhouder officier van justitie] en [parketsecretaris] te horen. De door bezwaarmakers voor deze getuigen geformuleerde vraagpunten kunnen, zo volgt uit het vorenoverwogene, naar het oordeel van de rechtbank voorts telkens van belang zijn bij de beantwoording van die vragen. Tot slot acht de rechtbank aannemelijk dat de onderhavige getuigen uit eigen wetenschap kunnen verklaren over de door bezwaarmakers geformuleerde vraagpunten.
De rechtbank heeft voorts onderkend dat de getuigen [geheimhouder officier van justitie] en [parketsecretaris] ten tijde hier van belang werkzaam waren bij het openbaar ministerie. Bij de behandeling van het bezwaarschrift in raadkamer op 5 maart 2021 is het openbaar ministerie gevraagd hoe zij aankijken tegen de mogelijkheid om de ten aanzien van deze twee getuigen geformuleerde vraagpunten in een proces-verbaal te laten beantwoorden. Het openbaar ministerie heeft hierop afwijzend gereageerd. De rechtbank heeft deze mogelijkheid daarom niet verder bij haar beoordeling betrokken.
De rechtbank komt met betrekking tot [belastingambtenaar 1] , [belastingambtenaar 2] , [medewerker geheimhouder] , [geheimhouder officier van justitie] en [parketsecretaris] daarom, gezien het voorgaande en met inachtneming van de toepasselijke toetsingsmaatstaf, eveneens tot de slotsom dat het verzoek tot het horen van deze personen als getuige dient te worden toegewezen.
Ten overvloede overweegt de rechtbank, met betrekking tot de op grond van een bevel tot uitlevering gericht aan [hostingbedrijf] verkregen documenten [vet GHSHE] als volgt. Bezwaarmakers hebben onder meer opgemerkt dat zij uit de daaromtrent opgemaakte stukken niet kunnen opmaken welke concrete e-mailberichten (volgens het proces-verbaal van [medewerker geheimhouder] : de 105 plus 837 e-mailberichten als voornoemd) door [medewerker geheimhouder] aan het onderzoeksteam van de FIOD zijn verstrekt [vet GHSHE]. Gelet op de summiere gegevens die zich over deze e-mailberichten in het dossier bevinden is dit niet onbegrijpelijk. Identificatie van de desbetreffende e-mailberichten kan van belang zijn voor de in deze zaak uit te voeren getuigenverhoren, in het bijzonder voor het verhoor van [medewerker geheimhouder] , alsook voor de verdere voortgang van de behandeling van de strafzaak. De rechtbank geeft het openbaar ministerie daarom in overweging om nadere gegevens aan het dossier te doen toevoegen over deze door [medewerker geheimhouder] verschafte e-mailberichten. Daarbij kan worden gedacht aan een overzicht waarop per e-mailbericht ten minste is vermeld de datum en het tijdstip van verzending, alsmede de naam van de verzender. [vet GHSHE]
Last tot toevoeging van stukken aan het dossier
Bij de behandeling op 5 maart 2021 hebben de advocaten van bezwaarmakers voorts aan de rechtbank verzocht om het openbaar ministerie te gelasten 'de door [belastingambtenaar 1] c.s. geconcipieerde pre- weegdocumenten ter inzage te verstrekken, althans minimaal het eerste concept met begeleidende correspondentie en het pre-weegdocument zoals dat in het selectie-overleg van 4 juli 2013 op tafel lag' (hierna kortweg aan te duiden als: de pre-weegdocumenten),
Dit verzoek zal worden afgewezen, omdat dit verzoek valt buiten de reikwijdte van de onderhavige bezwaarschriftprocedure. Daarnaast is van belang dat de rechter-commissaris bij beschikking van 24 december 2020 op vordering van de officier van justitie een machtiging als bedoeld in artikel 34.vierde lid, Sv. heeft verleend [vet GHSHE] met betrekking tot een vijftal pre-weegdocumenten, dan wel concepten daarvan. Deze vijf documenten zijn te begrijpen onder de documenten waarvan de advocaten op 5 maart 2021 om inzage hebben verzocht. Tegen de beschikking van 24 december 2020 staat geen rechtsmiddel open.[vet GHSHE] Naar het oordeel van de rechtbank zou het in strijd komen met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen indien de rechtbank inhoudelijk op het verzoek zou beslissen. Het staat de verdediging vrij om ter terechtzitting in de hoofdzaak een verzoek tot inzage aan de rechtbank te richten.
Conclusies
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het op de voet van artikel 182 Sv. gedane verzoek tot het als getuige horen van [belastingambtenaar 1] , [belastingambtenaar 2] , [getuige] , [opsporingsambtenaar/rechercheur 1] , [medewerker Belastingdienst/FIOD 1] , [medewerker geheimhouder] , [geheimhouder officier van justitie] en [parketsecretaris] dient te worden toegewezen.
Het voorgaande betekent dat het bezwaarschrift gegrond zal worden verklaard. De beschikking van de rechter-commissaris zal worden vernietigd en de rechtbank zal, zelf voorzienende, het verzoek tot het horen als getuige van voormelde acht personen toewijzen. De rechtbank ziet daarbij onvoldoende grond om voor een of meer van deze personen te bepalen dat het petitum beperkter dient te zijn dan in zijn algemeenheid voor een getuige geldt, te weten dat (het antwoord op) de aan de getuige te stellen vragen kan bijdragen aan enige door de rechtbank in de strafzaak te nemen beslissing. De rechtbank zal het dossier doen toekomen aan de rechter-commissaris ter uitvoering van de toe te wijzen onderzoekwensen.”
14.16.
De in de onderhavige civiele zaak centraal staande verzoeken richten zich, net als de verzoeken die onderwerp waren van de raadkamerbeschikking van 19 maart 2021, op schendingen van het verschoningsrecht en de bepaling van de omvang daarvan in het kader van de inbeslagname van de [hostingbedrijf] -gegevens en de inbeslagname bij [bedrijf] , zij het tevens in breder verband en met ook een ander doel voor ogen.
Wat er ook zij van het andere doel, de in de onderhavige civiele zaak centraal staande verzoeken van de advocaten leiden er feitelijk toe dat naast thans reeds, lopende de strafrechtelijke verhoren en mogelijke nieuwe onderzoekswensen als daaruit voortvloeiend, en voorafgaand dan wel mogelijk parallel aan het onderzoek ter terechtzitting in de strafzaak, zowel in eerste aanleg als eventueel hoger beroep:
- -
over in ieder geval ook dezelfde onderwerpen getuigen worden gehoord, waarvan sommigen al zowel door de strafrechter als civiele rechter zijn (of binnenkort worden) gehoord in het kader van de zaak tegen of betreffende de vermogensbeheerder c.s. conform de onderzoekswensen van twee van de Advocaten;
- -
het mogelijk is stukken in te zien als thans beslagen in het kader van het bewijsbeslag of te laten onderzoeken via het verzochte voorlopig deskundigenonderzoek, waarbij ten aanzien sommige stukken de strafrechter inzage inmiddels uitdrukkelijk heeft afgewezen -zonder rechtsmiddel, zie de hierboven in het citaat genoemde beschikking van de rechter-commissaris van 24 december 2020- dan wel ‘slechts’ heeft overwogen dat het OM deze aan het strafdossier zou kunnen toevoegen (zie de raadkamerbeschikking van 19 maart 2021, pagina 7 onderaan -pagina 8).
14.17.
Deze parallelle pre-processuele civielrechtelijke verrichtingen zouden alsdan thans moeten geschieden ten behoeve van in ieder geval twee Advocaten die ook actief optreden in de strafzaak als hierboven bedoeld, zoals uit de recente raadkamerbeschikking evident blijkt. Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal hierbij meer informatie dan thans bekend of benoemd is beschikbaar komen over de gestelde vergaande inbreuken op het verschoningsrecht dan in het kader van de strafzaak realiseerbaar is binnen de aldaar geldende wettelijke kaders, mede in acht nemend bijvoorbeeld de recente afwijzing door de rechtbank op 19 maart 2021 ten aanzien van pre-weeginformatie en bijvoorbeeld de beschikking van de rechter-commissaris van 24 december 2020.
14.18.
Overigens stelt het Hof vast dat door de Advocaten die extra informatie ook uitdrukkelijk wordt nagestreefd, nu volgens hen de Staat (het OM) in de strafzaak “op elk denkbare manier de waarheidsvinding zoals door de verdediging voorgesteld” “belemmert” (Antwoordakte Advocaten onderdeel 12, ten vijfde, p. 6) respectievelijk “weigert helderheid te verschaffen” in de strafzaak over welke concrete mails zijn gekopieerd, bekeken en verspreid (Antwoordakte Advocaten onderdeel 19, p. 12). Hierbij benadrukken de Advocaten (Antwoordakte Advocaten onderdeel 21, pagina’s 12-13) dat in het civiele getuigenverhoor veel meer kan worden onderzocht, onder meer vanwege een bredere scope dan slechts de artikelen 348, 350 en 359a Sv, en de mogelijkheid bestaat getuigen - als nagenoeg allen blijkens het verzoek in deze zaak bij het strafrechtelijk onderzoek betrokken - met reeds verkregen bewijs te confronteren etc.
Het onderzoek zoals Advocaten thans voor ogen staat is zakelijk weergegeven in de tweede tussenbeschikking (hierna ook TB 2) van 19 november 2020, onderdeel 7.1.
14.19.
Aldus wordt naar het oordeel van het hof de balans tussen verdediging en OM als door de wetgever (en verfijnd door de rechtspraak) in het kader van het strafproces - inclusief het gesloten systeem van rechtsmiddelen - beoogd, substantieel verstoord, ook voor zover het gaat om onderzoek naar en eventuele vaststelling van schendingen van het verschoningsrecht van bij de strafprocedure betrokken Advocaten.
Aangaande die posities overweegt AG Langemeijer in zijn conclusie bij HR2021 (AG Langemeijer 12 juni 2020, ECLI:NL:PHR:2020:594) onder meer:
2.19.
Het Wetboek van Strafvordering (1921) regelt de opsporing en de vervolging van strafbare feiten. De rechtsstrijd tussen het openbaar ministerie en de verdachte staat daarbij centraal. Het onderzoek ter terechtzitting vormt in de oorspronkelijke opzet van de wetgever het middelpunt van het strafproces. Alle lijnen uit het voorbereidend onderzoek komen daar samen in een oordeel van de strafrechter over enerzijds formele kwesties zoals de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie (art. 349 Sv) en anderzijds de materiële hoofdvragen van het strafproces: het bewijs van het tenlastegelegde feit, de strafrechtelijke kwalificatie ervan, de strafbaarheid van feit en verdachte en de op te leggen straf of maatregel (art. 350 Sv). Niet alle geschillen die tijdens een vervolging of tijdens het daaraan voorafgaande onderzoek kunnen rijzen tussen het openbaar ministerie, de verdachte en derden (waaronder slachtoffers van strafbare feiten) zijn in dit stelsel voorzien van een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. Vandaar dat de burgerlijke rechter – met name in kort geding – regelmatig wordt aangezocht om in strafrechtelijke aangelegenheden op te treden als ‘restrechter’.
(…)
2.23
Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen wordt ook wel in ruimere zin opgevat, aldus dat het mede de vraag bestrijkt of een beroep op de rechter openstaat. Uit de in alinea 2.18 e.v. besproken rechtspraak blijkt dat het stelsel in dit opzicht niet volledig gesloten is. De civiele rechter biedt immers aanvullende rechtsbescherming waar dat nodig is om een legislatieve lacune in de strafvorderlijke rechtsbescherming te dichten. Niettemin pleit de ratio van het gesloten stelsel – het voorkomen van doorkruising van de strafzaak – ook in zoverre tot terughoudendheid van de civiele rechter. De afwezigheid van een bijzondere rechtsgang in de strafrechtelijke sfeer kan immers berusten op een bewuste keuze van de wetgever.Van belang is in dit verband dat volgens de heersende inzichten het enkele feit dat een bepaalde voorziening niet kan worden verkregen bij een gespecialiseerde overheidsrechter (zoals de strafrechter of de bestuursrechter), niet betekent dat de belanghebbende daarvoor zonder meer bij de civiele rechter terecht kan.
2.24
Illustratief is de problematiek van onrechtmatige bewijsvergaring in het voorbereidend onderzoek in strafzaken. Het Wetboek van Strafvordering voorziet, anders dan bijvoorbeeld het Amerikaanse recht, niet in de mogelijkheid van een afzonderlijke ‘voorprocedure’ waarin de rechtmatigheid van de bewijsvergaring door het openbaar ministerie ter discussie kan worden gesteld vóórdat de strafrechter van het bewijsmateriaal kennisneemt. Het wettelijk systeem voorziet in toetsing achteraf: ingevolge art. 359a Sv kunnen vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek leiden tot (a) strafvermindering, (b) bewijsuitsluiting of (c) niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De wetgever gaat, gelet op de onder b vermelde sanctie, kennelijk ervan uit dat de strafrechter in staat is om bewijs dat hij – ná kennisneming ervan – uitsluit, niet in zijn oordeelsvorming te betrekken.
2.25
In dit stelsel past niet dat de civiele rechter in een afzonderlijke (voor)procedure oordeelt over de rechtmatigheid van de bewijsvergaring door het openbaar ministerie in een concrete strafzaak. Dit blijkt uit een arrest van de Hoge Raad uit 1991 [HR 11 oktober 1991, NJ 1992/494, GHSHE], in een kort geding dat tot inzet had dat DNA-materiaal van een van verkrachting verdachte buiten het strafproces zou blijven, ter voorkoming van ongewenst geachte beïnvloeding van de strafrechter. Het hof wees de vordering af, onder verwijzing naar het zo-even geschetste stelsel ter zake van de selectie en waardering van het bewijsmateriaal in strafzaken, dat voorziet in sanctionering achteraf van onrechtmatige bewijsgaring [vet GHSHE]. De Hoge Raad liet die beslissing in stand, overwegende dat de wet ervan uitgaat dat de (straf)rechter bij de beoordeling of het bewijs geleverd is, ‘in staat is buiten beschouwing te laten wat buiten beschouwing moet blijven’.
(…)
2.27
Het arrest van 28 september 2018 is in de vakliteratuur geplaatst in het perspectief van het ‘gespecialiseerde procesrecht’ dat de rechtspleging bij andere overheidsrechters beheerst. Tegen deze achtergrond kan worden aangenomen dat het door de Hoge Raad gebruikte begrip ‘procesvoering’ ruim moet worden opgevat, aldus dat daaronder niet slechts de procesvoering in eigenlijke zin valt, maar ook de bewijsgaring en de selectie en waardering van het bewijsmateriaal. Annotator Krans [NJ 2019/ 413, GHSHE] betoogt dat de term ‘processuele belangen’, die de Hoge Raad gebruikt bij de afdoening van het cassatiemiddel, de lading beter dekt dan het woord ‘procesvoering’. Annotator Schlössels [JB 2018/199, GHSHE] concludeert dat de gespecialiseerde rechter ‘exclusief verantwoordelijk [is] voor een goede procesorde binnen zijn eigen rechtsgang’[vet GHSHE]
(…)
2.34
Het voorgaande laat mijns inziens onverlet dat, zo lang het strafrechtelijk onderzoek nog loopt, de burgerlijke rechter er verstandig aan doet, terughoudend te zijn met bewijsverrichtingen ter zake van feiten die voorwerp van aandacht zijn in de strafzaak. Daarvoor zie ik drie redenen:
(i) Een dergelijke aanpak lijkt beter te passen bij de in alinea 2.26 hiervoor besproken rechtspraak, die erop neerkomt dat de burgerlijke rechter zich niet mengt in de procesvoering in de rechtsgang bij andere rechters.
(ii) Voor zover de strafzaak nog verkeert in de fase van het vooronderzoek naar de feiten, gaat het niet alleen om het voorkómen van een bewuste verstoring van de waarheidsvinding in het strafrecht, maar ook om onbewust teweeggebrachte verstoringen van de waarheidsvinding [vet GHSHE] (veelal: bij gebrek aan kennis van de stand waarin het strafrechtelijk onderzoek zich bevindt), bijvoorbeeld als gevolg van volgorde van ondervragingen, de timing en de wijze waarop getuigen of verdachten met bepaalde informatie worden geconfronteerd, de geplande inzet van dwangmiddelen bij de opsporing etc. Dit raakt aan het door NJ-annotator Kooijmans naar voren gebrachte punt: hoe kan de burgerlijke rechter weten of zwaarwegend maatschappelijk belang bestaat bij geheimhouding van zulke informatie?
(iii) De terughoudendheid van de burgerlijke rechter is slechts tijdelijk van aard [vet GHSHE]: na afronding van het strafproces kan alsnog ruim baan worden gegeven aan de verzochte civielrechtelijke bewijsverrichtingen.
(…)
2.48
De rechtsgevolgen van een eventuele schending van het verschoningsrecht van de advocaat in het kader van de strafprocedure vallen binnen het domein van de procesvoering in de rechtsgang bij een andere overheidsrechter (in dit geval: de strafrechter). Dit betekent dat voor de civiele rechter op dit punt geen rol is weggelegd, behoudens in geval van een eventuele schending van het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in art. 6 EVRM. Minder duidelijk is, of hetzelfde heeft te gelden indien de schending van het verschoningsrecht plaatsvindt in het kader van het voorbereidend onderzoek. Betoogd kan worden dat het hierbij niet gaat om de ‘procesvoering’ in de rechtsgang bij de strafrechter. Daar staat tegenover dat, zoals eerder vermeld, vormverzuimen in de preprocessuele fase uiteindelijk op grond van art. 359a Sv moeten worden geadresseerd door de strafrechter na het onderzoek ter terechtzitting (zie alinea 2.24 hiervoor). [vet GHSHE] Bovendien wordt op het voorbereidend onderzoek toezicht uitgeoefend door de rechter-commissaris in strafzaken. Dat toezicht heeft ook betrekking op de wijze waarop het openbaar ministerie omgaat met geheimhoudersstukken (zie alinea 2.49e.v.). Zo beschouwd, behoort een eventuele schending van het verschoningsrecht in het voorbereidend onderzoek wel degelijk tot de procesvoering in de rechtsgang bij de strafrechter. [vet GHSHE]”
14.20.1.
Bij de uit te voeren toets is de ernst van de gestelde schendingen niet een bepalende factor om de verstoring te bepalen, en evenmin is een bepalende factor of in de strafzaak sprake is of zou zijn van een “obstructieve opstelling van de zijde van de Staat”, zoals de Advocaten in de onderhavige zaak aanvoeren. Zoals in onderdeel 14.10. (in navolging van HR2021) is aangegeven gaat het in deze zaak immers uitsluitend om het eigen belang van de Advocaten. Het gaat erom of via de burgerlijke rechter onderzoeken (moeten) worden gestart dan wel plaatsvinden naar feiten of de duiding daarvan die gelijktijdig ook in de strafzaak uitdrukkelijk voorwerp van onderzoek of besluitvorming zijn, en wel met inachtneming van de in die strafprocedure geldende regels. Hieronder valt ook het stelsel van interne openbaarheid waarbij eerst de officier van justitie (onder toezicht van de rechter-commissaris strafzaken) en vervolgens de zittingskamer/rechter verantwoordelijk is voor de samenstelling van de processtukken (aldus ook de AG in zijn conclusie, ECLI:NL:PHR:2020:594, onderdeel 2.37).
14.20.2.
Het gaat derhalve niet zozeer om het gelijktijdig schaken op twee borden door dezelfde spelers, maar om het gelijktijdig (grotendeels) spelen van dezelfde wedstrijd op twee borden met verschillende spelregels! Dat is naar het oordeel van het hof het verschil met de kwestie als beslecht in HR 7 september 2018, ECLI: NL:HR:2018:1433: in laatstgenoemde zaak ging het om twee elkaar kruisende – kort gezegd – procedures naar deels dezelfde feiten maar met een verschillende rechtsvraag, en formeel ook andere partijen/betrokkenen.In deze zaak gaat het om twee procedures waar dezelfde feiten worden onderzocht (althans dat is de wens) alsook dezelfde rechtsvraag (schending van het verschoningsrecht en zo ja in welke mate en omvang) aan de orde is en betreft het in de kern (nagenoeg) dezelfde partijen/betrokkenen.
14.21.
De aanvullende informatie die aldus - bij toewijzing van één van de verzoeken - via civielrechtelijke verrichtingen op korte of middellange termijn aan bedoelde twee Advocaten ter kennis komt laat zich immers niet lopende de strafzaak afzonderen of beperken (‘wel voor de niet langer verdachte cliënten (zie TB 2 onderdeel 7.1., te weten [(mede)bestuurder] en [de vennootschap 2] BV), niet voor de nog wel steeds verdachte cliënten’). Het bevelen van geheimhouding, geheel of gedeeltelijk, op de voet van artikel 28 Rv lijkt in dit kader niet uitvoerbaar (vergelijk onderdeel 3.9.2. van HR2021). Dat met het verkrijgen van de informatie als via de onderhavige zaak gewenst ook andere - zelfs primair - doeleinden worden nagestreefd, dan wel dat er ook andere advocaten bij betrokken zijn, laat onverlet dat aldus informatie beschikbaar komt die in de strafzaak niet of nog niet kan worden verkregen.
14.22.
Het thans uitvoeren van de bedoelde pre-processuele verrichtingen zal aldus leiden tot een daadwerkelijke ernstige verstoring van de strafzaak in eerste aanleg en in hoger beroep, hetgeen aldus in beginsel (zie hierna) een gewichtige reden kan opleveren als bedoeld in artikel 843a Rv (HR2021 onderdeel 3.7.6.) dan wel een zwaarwichtig bezwaar opleveren als bedoeld in de vaste rechtspraak betreffende verzoeken om een voorlopig getuigenverhoor en een voorlopig deskundigenonderzoek (zie TB 1 onderdeel 3.5.13. alsook de in noot 9 bij HR 2021 genoemde uitspraak van HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433, die overigens ook zag op een verzoek m.b.t. de positie van de vermogensbeheerder die in de strafzaak een verdachte is). Ook de Hoge Raad acht het onbelemmerd doorgang vinden van de strafrechtspraak een zwaarwegend maatschappelijk belang (HR2021 onderdeel 3.7.3., slot).
14.23.
Het hof zal derhalve een afweging moeten maken tussen de belangen van de Advocaten enerzijds bij onverkorte voorzetting van de behandeling van de diverse verzoeken in onderhavige procedure (en toewijzing of een andere voorbereidende beslissing op korte termijn als verzocht) in het licht van waarheidsvinding en het belang van de Staat anderzijds dat de aan de orde zijnde strafprocedure zoveel als mogelijk ongestoord en met inachtneming van de daarvoor vastgestelde regels doorgang kan vinden totdat deze volledig is voltooid. Uit HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433 blijkt (de mogelijkheid) dat het belang van verzoekers (i.c. de Advocaten) in een daarvoor in aanmerking komend geval voorlopig moet wijken, en slechts ‘zolang dat zwaarwegende belang dat vergt’. Op grond van de weging zal het echter ook kunnen zijn dat het belang van de Staat moet wijken en dat de verstoring voor lief moet worden genomen.
14.24.
Bij de hiervoor bedoelde weging gaat het hof uit van, naast hetgeen hierboven al is genoemd:
- het feit dat een deel van de te achterhalen feiten en omstandigheden al aan de Advocaten bekend is, ook al is dat naar eigen zeggen - en ook uit het dossier blijkend - meer te danken aan hun eigen vasthoudendheid dan aan transparantie door het OM of de Staat,
en van
- het feit dat een deel van de gehonoreerde onderzoekswensen in de strafzaak (dan te beoordelen met inachtneming van de aldaar geldende regels) de via onderhavige procedure gewenste informatie - in het bijzonder betreffende de te horen getuigen over de inbreuk op het verschoningsrecht - ook al zal of minstens zal kunnen opleveren.
Hierbij denkt het hof tevens aan bijvoorbeeld nadere gegevens als door het OM inderdaad aan het dossier toe te voegen lopende de strafzaak, zoals de rechtbank heeft gesuggereerd in haar beschikking van 19 maart 2021, te weten welke concrete e-mailberichten door [medewerker geheimhouder] aan het onderzoeksteam van de FIOD zijn verstrekt (zie hiervoor).
Tevens dient mee te wegen dat het eventueel om een tijdelijke blokkade gaat op het punt van waarheidsvinding via de onderhavige procedure die uitsluitend gaat om de belangen van de Advocaten zelf: na afloop van de strafzaak kan alsdan wel naar de verzoeken gekeken worden dan wel – in geval van tussentijdse afwijzing – opnieuw een verzoek kunnen worden gedaan (zie hierna).
14.25.
Hier tegenover staat dan het belang van Advocaten om op korte althans zo kort mogelijke termijn meer duidelijkheid te verkrijgen uitsluitend ten behoeve van hun eigen belang en ook het, daarmee verband houdende maar tevens zelfstandige, belang geen bewijsmogelijkheid of onderzoeksmogelijkheid naar bewijs te verliezen. Dat laatste belang laat zich echter ook voorlopig op een andere wijze beschermen, als hierna te schetsen.
14.26.
Er vanuit gaande dat bewijsconservering ook op de hierna te bespreken wijze valt te bereiken, en tevens naast bovenstaande en hetgeen overigens door partijen is aangevoerd en tevens rekening houdend met het zwaarwegende maatschappelijke belang dat strafzaken - niet alleen deze maar ook andere strafzaken waarin hetzelfde speelt of kan gaan spelen - hetgeen het hof overigens onwenselijk acht - ongestoord moeten kunnen verlopen zonder doorkruisende civielrechtelijke procedures, in het bijzonder op het punt van de onderlinge balans tussen verdediging en OM, moeten de belangen van de Advocaten als verzoekers thans voorlopig wijken.
Processuele effecten
14.27.
Wat betekent dat voorlopig wijken? In beginsel zou het hof het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor thans kunnen afwijzen, omdat een nieuw verhoor na afloop van de strafzaak – en met inmiddels de kennis en informatie die daaruit is gebleken – dan wel op een eerder (beredeneerd) geschikt geacht moment door de Advocaten kan worden verzocht. Met een eerder beredeneerd moment bedoelt het hof een moment waarop het feitenonderzoek en de feitenvaststelling in de strafzaak zodanig is uitgekristalliseerd dat de inzet van civielrechtelijke pre-processuele instrumenten geen daadwerkelijke verstoring meer veroorzaakt. Of en wanneer zich een dergelijk moment voordoet is thans niet te voorspellen.
Het zou alsdan aan de Advocaten (als meest gerede partij) zijn om dit via een nieuw verzoek aan te kaarten (zie echter ook hierna voor een mogelijk verzoek voortzetting behandeling).
14.28.
Echter, afwijzing van het verzoek ex artikel 843a Rv en het daaraan gekoppelde (vooronderzoek tot) voorlopig deskundigenonderzoek in en samenhangend met de systemen van de Staat (OM) zou echter ook (mogelijk) het bewijsbeslag treffen. Dat lijkt - nu slechts een tijdelijke blokkade aan de orde dient te zijn - ongewenst. Zoals ook in HR2021 onderdeel 3.5.3. is besproken zijn er, nog los van de vraag naar de precieze omstandigheden, al feitelijk diverse zaken fout gegaan rond opslag en bewaren van gegevens, zodat er alle reden is de thans beschikbare kopieën als berustend onder de bewaarder aldaar te laten rusten totdat alsnog het verzoek ex artikel 843a Rv c.a. verder behandeld kan worden.
14.29.
Dat dit langere tijd aldaar blijven bewaren niet zou kunnen, is gesteld noch gebleken. De kosten als aan een en ander verbonden zullen (uiteraard) eveneens op degene rusten die uiteindelijk in het ongelijk wordt gesteld.
14.30.
In dat verband stelt het hof nog vast dat gezien HR 2021 onderdeel 3.8.2., de beslagkosten moeten worden beoordeeld in de ‘hoofdzaak’. Anders dan uit GHARL 22 juni 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:6159 lijkt te blijken, bedoelt de Hoge Raad (mede gezien HR 2021 onderdelen 3.2.3. en 3.7.5.) daarmee niet pas de (mogelijke) uiteindelijke bodemprocedure, maar de exhibitieprocedure waarin eventueel opheffing van het beslag aan de orde kan komen indien inzage moet worden geweigerd vanwege een gewichtige reden als bedoeld in artikel 843a Rv. De onderhavige procedure is dus die hoofdzaak als door de Hoge Raad genoemd (zie in gelijke zin AG Langemeijer in zijn conclusie van 12 juni 2020, ECLI:NL:PHR:594, onderdeel 2.1.)
14.31.
Bovenstaande is slechts realiseerbaar indien het hof thans iedere beslissing aanhoudt. Afwijzing (teneinde ‘voorlopig wijken’ te bewerkstelligen, een en ander als hiervoor bedoeld onder 14.27) van het verzoek ex artikel 843a Rv en het daaraan gekoppelde onderzoek in en samenhangend met de systemen van de Staat (OM) is gegeven het bewijsbeslag niet geïndiceerd. Het lijkt alsdan evenmin zinvol het verzoek voorlopig getuigenverhoor thans wel af te wijzen.
Mogelijkheid tussentijds cassatieberoep
14.32.
Uiteraard wenst het hof niet de Advocaten te ‘beroven’ van de mogelijkheid bovenstaand oordeel en overigens alle onwelgevallige oordelen in deze beschikking en de eerdere drie tussenbeschikkingen te laten toetsen door de Hoge Raad. Dit vooral vanwege het
voorlopig bepaalde ‘stilstaan’ in deze procedure.
14.33.
Het hof zal dan ook - analoog aan het asymmetrisch rechtsmiddelenverbod bij de verzoeken voorlopig getuigenverhoor en voorlopig deskundigenbericht - aan slechts de Advocaten toestaan tussentijds cassatieberoep in te stellen.
Verdere behandeling?
14.34.
Het hof zal niet reeds nu in een spoorboekje (kunnen) vastleggen hoe de zaak over enige tijd weer kan of moet worden opgepakt. Dit klemt temeer gezien de mogelijkheid van vernietiging in cassatie, waarmee natuurlijk altijd rekening moet worden gehouden, gezien de principiële kanten als aan deze zaak verbonden.
14.35.
Wel stelt het hof zich voor dat – indien de zaak alsdan nog steeds bij dit hof berust - alsdan de meest gerede partij een verzoek doet de behandeling te hervatten, waarna waarschijnlijk een nieuwe mondelinge behandeling zal worden bepaald, onder meer om de alsdan nog aan de orde zijnde vragen en verzoeken - naast de thans reeds bekende - op te pakken.
14.36.
Het hof zal een (eerste) pro forma datum bepalen zodat het verdere verloop van de zaak regelmatig kan worden gemonitord.
14.37.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
15. De beslissing
Het hof:
in principaal en incidenteel appel:
staat de Advocaten toe tussentijds cassatieberoep in te stellen;
houdt iedere beslissing aan tot PRO FORMA 1 oktober 2022.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en M. Breur en is in het openbaar uitgesproken op 30 september 2021.
Uitspraak 28‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Derde tussenbeschikking/ Instructie met betrekking tot aktewisseling na verwachte uitspraak HR op 19 februari 2021 (inmiddels: ECLI:NL:HR:2021:273) in verwante beslagzaak/ Verdere verloop en te bepalen uitspraakdatum voor verdere inhoudelijke en/of procedurele beslissingen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 28 januari 2021
Zaaknummer : 200.265.410/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/342354 / EX RK 19-6
in de zaak in hoger beroep van:
1. mr [appellant 1] ,
2. mr [appellant 2] ,
3. mr [appellant 3] ,
4. mr [appellant 4] ,
allen advocaat en kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
appellanten in principaal appel,
geïntimeerden in incidenteel appel,
hierna afzonderlijk te noemen: respectievelijk [appellant 1] , [appellant 2] , [appellant 3] en [appellant 4] ,
hierna gezamenlijk te noemen: de Advocaten,
advocaat: mr. T.R.B. de Greve te Amsterdam,
tegen
de Staat der Nederlanden (het Openbaar Ministerie, de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst en de Belastingdienst),
zetelende te Den Haag,
geïntimeerden in principaal appel,
appellanten in incidenteel appel,
hierna afzonderlijk te noemen: respectievelijk het OM, de FIOD of de Belastingdienst,
hierna gezamenlijk te noemen: de Staat,
advocaat: mr. I.C. Engels te Den Haag.
9. De tussenbeschikking (II) van 19 november 2020
Bij tweede tussenbeschikking van 19 november 2020 heeft het hof vanwege een per
4 december 2020 verwachte uitspraak van de Hoge Raad in een aan de onderhavige zaak verwante zaak over bewijsbeslag een pro formadatum bepaald (14 januari 2021), die inmiddels is verstreken. Voorts heeft het hof (in principaal en incidenteel appel) iedere verdere beslissing aangehouden.
10. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- Het namens de Staat ingediende V-8 formulier van 13 januari 2021;
- Het namens [appellant 1] c.s. ingediende V-8 formulier van 18 januari 2021;
- Het namens de Staat ingediende V-8 formulier van 19 januari 2021 in reactie op het ingediende formulier van [appellant 1] c.s. van 18 januari 2021.
10. De verdere beoordeling
10.1.
Op 13 januari 2021 heeft de Staat aan het hof per V-8 formulier van die datum laten weten dat de beslissing van de Hoge Raad in de zaak van het bewijsbeslag, als aanvankelijk voorzien per 4 december 2020, is aangehouden tot 19 februari 2021. De Staat verzoekt het hof een nieuwe pro forma datum te bepalen zes weken na voornoemde datum, conform de eerdere pro forma datumbepaling.
10.2.
[appellant 1] c.s. hebben bij V-8 formulier van 18 januari 2021 verzocht dat het hof zal bepalen dat partijen op 4 maart 2021 de uitspraak van de Hoge Raad in het geding kunnen brengen samen met een akte waarin zij ieder aangeven wat de consequenties van die uitspraak zijn, waarna partijen op 18 maart vervolgens over en weer op elkaars akte mogen reageren. Tevens wordt het hof verzocht elke verdere vertraging te voorkomen en spoedig uitspraak te doen.
10.3.
De Staat heeft bij V-8 formulier van 19 januari 2021 het hof verzocht vast te houden aan de eerder toegekende termijn van zes weken voor de eerste aktewisseling na het arrest van de Hoge Raad, hetgeen volgens de Staat neerkomt op 1 april 2021 als datum voor indiening van de aktes indien de Hoge Raad op 19 februari 2021 inderdaad arrest wijst.
10.4.
Het hof komt tot het volgende oordeel.
10.4.1.
In de tweede tussenbeschikking van 19 november 2020 heeft het hof overwogen:
“7.11. Het hof acht het proces-oneconomisch en ongewenst om al deze mogelijke - en qua tijd nabije - beslissingen thans niet af te wachten en door te gaan met het nemen van de vele nadere beslissingen als thans aan de orde. Het is juist dat het maken van een pas op de plaats enige vertraging met zich brengt, terwijl de eerste tussenbeschikking ook al met onbeoogde vertraging is uitgesproken. Maar nu een uitspraak van de Hoge Raad op korte termijn wordt verwacht, meent het hof dat deze vertraging te overzien is en in het belang van een goede procesorde voor lief moet worden genomen.
7.12.
Zodra de Hoge Raad zijn uitspraak heeft gedaan zal iedere partij zich tot het hof kunnen wenden met het verzoek om een nadere akte te nemen waarin wordt geduid wat de uitspraak van de Hoge Raad voor de onderhavige zaak betekent. Bij voorkeur worden deze nadere aktes gelijktijdig ingediend. Vervolgens zal iedere wederpartij hierop gelijktijdig mogen reageren binnen een termijn van uiterlijk vier weken.
7.13.
Ten behoeve van controle van de voortgang zal de zaak pro forma worden aangehouden tot donderdag 14 januari 2021. Deze datum kan ook worden benut voor indiening van de hiervoor bedoelde aktes. Indien de uitspraak van de Hoge Raad te kort voor deze pro formadatum zal worden uitgesproken, dan zal het hof op bedoelde datum zelf een nieuwe datum bepalen waarop de hiervoor bedoelde aktes kunnen worden ingediend.
7.14.
Iedere verdere beslissing wordt derhalve thans in principaal en in incidenteel appel aangehouden.”
10.4.2.
Hetgeen het hof toen heeft overwogen aangaande de keuze de uitspraak van de Hoge Raad af te wachten geldt nog steeds onverkort. Ook thans lijkt het verder zinvol een pro forma datum te bepalen waarop de uitspraak van de Hoge Raad door ieder der partijen kan worden overgelegd - indien op 19 februari 2021 of kort daarvoor of daarna gewezen - tezamen met een akte waarin de consequenties van die uitspraak desgewenst worden geduid.Vervolgens zal een termijn dienen te gelden voor de antwoordakte over en weer.
10.4.3.
De duur van de eerdere termijn is mede bepaald door de daarin begrepen kerstperiode. Daarvan is thans geen sprake. De door de Staat genoemde voorjaarsvakantie laat zich ook niet met de kerstperiode vergelijken.
De pro forma datum wordt dan ook thans bepaald op donderdag 18 maart 2021.Deze datum kan ook worden benut voor indiening van de hiervoor bedoelde aktes, waarvoor aldus een termijn van ongeveer vier weken wordt geboden. Vervolgens zal iedere wederpartij hierop gelijktijdig mogen reageren binnen een nadere termijn van uiterlijk vier weken vanaf 18 maart 2021.
10.4.4.
Indien de uitspraak van de Hoge Raad te kort voor deze (alsdan) pro formadatum zal worden uitgesproken, dan zal het hof op bedoelde datum zelf een nieuwe datum bepalen waarop de hiervoor bedoelde aktes kunnen worden ingediend en vervolgens de antwoordaktes over en weer kunnen worden ingediend.
10.4.5.
Daarna zal het hof een (streef)datum bepalen voor verdere uitspraak.
Zoals al eerder overwogen in onderdeel 7.5. van de tweede tussenbeschikking zijn er nog vele punten waarop een beslissing moet worden genomen. Daar komen mogelijk nog punten bij waartoe de uitspraak van de Hoge Raad aanleiding kan of zal geven.
Het hof zal dan ook de tijd (moeten) nemen die nodig zal zijn om een en ander adequaat te beoordelen en beslissen. Dit wordt niet anders door de wetenschap dat [appellant 1] c.s. van oordeel zijn dat nu al sprake is van een enorme vertraging. Het is overigens niet gezegd dat het Hof de uitspraakdatum onbeperkt zal blijven aanhouden, per keer zal hij dit nader bezien.
Het hof verzoekt partijen overigens om de griffie in de periode voorafgaand aan de aangekondigde uitspraakdatum, ook in geval van een of meerdere aanhoudingen, niet te (blijven) schrijven en bellen, zoals eerder wel het geval is geweest. Dit versnelt niet het besluitvormingsproces door de betreffende kamer van het hof en leidt wel tot onnodig extra werk (en de gevolgen van dien) bij de griffie.
10.4.6.
Iedere verdere beslissing wordt thans in principaal en in incidenteel appel aangehouden.
11. De beslissing
Het hof:
In principaal en incidenteel appel:
houdt iedere verdere beslissing aan tot PRO FORMA 18 maart 2021.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en M. Breur en is in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2021.
Uitspraak 19‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Ontwikkelingen na eerste tussenbeschikking/ conclusie AG van 12 juni 2020 (ECLI:NL:PHR:2020:594) in verwante bewijsbeslagzaak die in cassatie loopt/ aanhouding verdere beslissingen in afwachting uitspraak Hoge Raad in verwante bewijsslagzaak.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 19 november 2020
Zaaknummer : 200.265.410/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/342354 / EX RK 19-6
in de zaak in hoger beroep van:
1. mr [appellant 1] ,
2. mr [appellant 2] ,
3. mr [appellant 3] ,
4. mr [appellant 4] ,
allen advocaat en kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
appellanten in principaal appel,
geïntimeerden in incidenteel appel,
hierna afzonderlijk te noemen: respectievelijk [appellant 1] , [appellant 2] , [appellant 3] en [appellant 4] ,
hierna gezamenlijk te noemen: de Advocaten,
advocaat: mr. T.R.B. de Greve te Amsterdam,
tegen
de Staat der Nederlanden (het Openbaar Ministerie, de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst en de Belastingdienst),
zetelende te Den Haag,
geïntimeerden in principaal appel,
appellanten in incidenteel appel,
hierna afzonderlijk te noemen: respectievelijk het OM, de FIOD of de Belastingdienst,
hierna gezamenlijk te noemen: de Staat,
advocaat: mr. I.C. Engels te Den Haag.
5. De tussenbeschikking (I) van 6 augustus 2020
Bij tussenbeschikking van 6 augustus 2020 (tussenbeschikking I) heeft het hof (in principaal appel) de Advocaten en de Staat in de gelegenheid gesteld zich gelijktijdig uit te laten bij akte als bedoeld in overwegingen 3.5.2.12 tot en met 3.5.2.15 (van die tussenbeschikking) over de persoon of personen van de te benoemen deskundigen in het kader van het nog te gelasten vooronderzoek, alsook uit te laten over de aan deze deskundige(n) nader voor te leggen vragen. Voorts heeft het hof (in principaal appel) bepaald dat vervolgens partijen over en weer gelijktijdig op elkaars akte dienen te, althans kunnen reageren. Ten slotte heeft het hof (in principaal en incidenteel appel) iedere verdere beslissing aangehouden.
6. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- de akte na eerste tussenbeschikking van de Advocaten, ter griffie ingekomen op 17 september 2020;
- de akte uitlaten vooronderzoek (met productie 28 en 29) van de Staat, ter griffie ingekomen op 18 september 2020;
- de antwoordakte na eerste tussenbeschikking van de Advocaten, ter griffie ingekomen op 2 oktober 2020;
- de antwoordakte van de Staat, ter griffie ingekomen op 2 oktober 2020.
7. De verdere beoordeling
7.1.
Bij akte na eerste tussenbeschikking hebben de Advocaten voorgesteld om drie deskundigen te benoemen, één deskundige met een juridische achtergrond (de Advocaten stellen in dat kader vijf personen voor) en twee ICT-deskundigen (de Advocaten stellen in dat kader drie personen voor).
De Advocaten voeren aan dat het in de rede ligt dat de in het kader van het vooronderzoek te benoemen deskundigen dezelfde zijn als de deskundigen die vervolgens het (mogelijk) uit te voeren deskundigenonderzoek gaan verrichten.
De te stellen vragen aan de deskundigen:
1. Is het in abstracto mogelijk vast te stellen hoeveel personen kennis hebben genomen of kunnen nemen van de Geprivilegieerde Gegevens (hierna: GG)? Wie en op welke momenten heeft toegang gehad tot de Fiod-journaals?
2. Is technisch onderzoek van de Fiod-journaals mogelijk?
Naar het inzicht van de Advocaten kan deze vraag ook nu al positief beantwoord worden. De deskundigen kunnen per Fiod-journaal wat de inhoud betreft in kaart brengen of er melding wordt gemaakt van communicatie (zoals emails) tussen de Advocaten en [onderneming] c.s., communicatie tussen de Advocaten en [bedrijf] , verdere verwerking van deze gegevens, op welke ICT-systemen deze gegevens zijn bewaard. Voorts per Fiod-journaal de metadata waaruit blijkt wie op welke momenten kennis heeft genomen van ieder Fiod-journaal en of bepaalde gegevens zijn gewist of gemanipuleerd.
3. Welke zoektermen zijn gebruikt?
De Advocaten voeren aan dat het in de rede ligt om de Staat eerst te bevelen om de
navolgende gegevens in het geding te brengen en aan de deskundigen te verstrekken:
i. een gespecificeerde opgave van de gebruikte systemen, steeds met vermelding van de versie en de periode waarin die versie is gebruikt;
ii. de lijst met gebruikte zoektermen per systeem;
iii. de data waaruit blijkt welke zoektermen zijn gebruikt per systeem en wanneer.
4. De deskundigen kunnen dan in de systemen van de Fiod, de Belastingdienst en het OM onderzoeken en verifiëren of de opgave van de Staat juist en volledig is, wie die zoektermen op welk moment gebruikt hebben binnen die systemen, wat er met de hits n.a.v. het gebruik van die zoektermen is gedaan en in welke systemen die data vervolgens terecht is gekomen.
5. De vragen zoals opgenomen in paragraaf 6.3 op pagina 95 van het beroepschrift dienen voorts integraal ter beantwoording aan de deskundigen te worden voorgelegd, aangevuld met de volgende vragen:
6. Hoe werkt technisch en hoe werkt feitelijk de door de Staat gestelde ‘met waarborgen omklede bestendige werkwijze’?
7. Voor wie was en/of is het technisch mogelijk (geweest) kennis te nemen van de data die als gevolg van de ‘met voldoende waarborgen omklede bestendige werkwijze’ is opgeslagen of verwerkt?
8. Is het technisch mogelijk om de gestelde ‘waarborgen’ te omzeilen? Is van die mogelijkheid tot omzeiling gebruik gemaakt en zo ja, door wie en wanneer?
9. Is de stelling van de Staat zoals vermeld in nummer 2.2.14 op pagina 14 van het verweerschrift in hoger beroep juist en volledig? Zo nee, wat is er onjuist en/of onvolledig aan en hoe is de werkelijke situatie?
Voorts voeren de Advocaten aan dat zij niet begrijpen waar de beperking van het hof in de tussenbeschikking I (r.o. 3.5.2.11 en 3.5.2.15) vandaan komt dat er zoveel als mogelijk rekening dient te worden gehouden met de anonimiteit van de medewerkers OM en Fiod en andere betrokkenen. Juist de identiteit van bijvoorbeeld de betrokken OvJ is relevant, dus niet ‘een OvJ’ maar OvJ [geheimhouder officier van justitie] . Deze namen zijn toch al bekend, aldus de Advocaten.
De Advocaten achten het het meest praktisch om het vooronderzoek ongeclausuleerd uit te voeren. De bescherming van de belangen is gewaarborgd in de door het hof aan de deskundigen op te leggen geheimhouding. Het ongeclausuleerde rapport van de deskundigen in het vooronderzoek kan in eerste instantie aan de Staat en het hof worden verstrekt. Onder regie van de verschoningsrecht-expert (een van de voorgestelde deskundigen) kan een tweede versie van het rapport worden gemaakt waarbij ‘staatsgevaarlijke’ informatie kan worden weggelakt en datgene wordt weggelakt teneinde de anonimiteit van de betrokkenen te waarborgen.
Verder voeren de Advocaten een aantal suggesties aan voor instructie door het hof:
De deskundigen dienen de beschikking te krijgen over:
- de Fiod-journaals zoals die nu voorkomen in de systemen van de Staat;
- de Fiod-journaals zoals die berusten bij de gerechtelijk bewaarder onder het bewijsbeslag;
- het afzonderlijke Fiod-journaal t.a.v. de GG (de afzonderlijke logbestanden van de geheimhouderambtenaar);
- de op schrift gestelde ‘interne instructies’ of beleidsdocumenten zoals deze door de Fiod en het OM worden gebruikt (inclusief eerdere versies zoals tijdens het strafrechtelijk onderzoek);
- de wachtwoorden waarover de Staat beschikt om de in bewijsbeslag genomen data toegankelijk te maken.
Het hof moet iemand van de behandelend kamer aanwijzen als RC of iemand van de
griffie als contactpersoon, teneinde verdere instructies in de zaak op zich te nemen en het vooronderzoek voortvarend en doelmatig in goede banen te leiden en als contactpersoon van de deskundigen te fungeren.
De Advocaten voeren ook nog aan dat de in de eerste tussenbeschikking onder 3.5.2.9. opgesomde vragen niet zien op civielrechtelijke rechtmatigheid, zodat de belangen van de Staat bij een ongestoord strafrechtelijk onderzoek zich niet (meer) voor doen, in ieder geval niet ten aanzien van [(mede)bestuurder] ( [onderneming] bestuurder) en [de vennootschap 2] BV (twee van hun cliënten) nu vast staat dat er tegen hen geen strafzaak is en komt.
Ten slotte verzoeken de Advocaten om de tussenbeschikking I en alle volgende (tussen)beschikkingen (alsnog) uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
7.2.
Bij akte uitlaten vooronderzoek heeft de Staat het volgende aangevoerd.
De Staat verzoekt het hof uitdrukkelijk geen onomkeerbare beslissingen te nemen (immers, er is geen tussentijds cassatieberoep toegestaan) voordat de Hoge Raad zich heeft uitgesproken in de nauw met deze procedure samenhangende procedure tussen de Advocaten en de Staat over het door de Advocaten onder de Staat gelegde bewijsbeslag. Volgens de Staat worden in de conclusie van de PG Langemeijer van 12 juni 2020 dezelfde rechtsvragen beantwoord als in de onderhavige zaak aan de orde, tussen dezelfde partijen over hetzelfde feitencomplex. Volgens de beschouwingen van de PG behoort een eventuele schending van het verschoningsrecht in het voorbereidend onderzoek tot de procesvoering in de rechtsgang bij de strafrechter. Dit betekent dat er voor de civiele rechter op dit punt geen rol is weggelegd (behoudens strijd met art. 6 EVRM). De Advocaten hebben geen eigen (persoonlijk) belang. Het voorlopig oordeel van het hof in r.o. 3.5.1.2. van de tussenbeschikking I berust op een onjuist juridisch uitgangspunt, volgens de Staat.
De Staat verzoekt het hof het arrest van de Hoge Raad, geplande uitspraak 4 december 2020, af te wachten danwel om aan de Hoge Raad prejudiciële vragen te stellen. Ook in verband met de samenloop met de lopende strafzaak moet voorkomen worden dat onomkeerbare stappen worden gezet doordat de Advocaten in de lopende strafzaak met civiele middelen een vergaand onderzoek wordt toegestaan in de interne en vertrouwelijke systemen van de Fiod en het OM. Volgens de PG pleit de ratio van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen
- het voorkomen van doorkruising van de strafzaak - voor terughoudendheid van de civiele rechter. De terughoudendheid is slechts tijdelijk van aard, na afronding van het strafproces kan alsnog ruim baan worden gegeven aan de verzochte civielrechtelijke bewijsverrichtingen.
Uit de stand van zaken in de strafzaak (door de Staat weergegeven in paragraaf 2) en de onderzoekswensen van de cliënten van de Advocaten in de strafzaak die thans bij de raadkamer respectievelijk de RC voorliggen, blijkt volgens de Staat dat er sprake is van een daadwerkelijke verstoring van de strafzaak als het hof (één van de) civiele bewijsverrichtingen toestaat. De Advocaten hebben in de onderhavige zaak precies dezelfde onderzoeksvragen als in de strafzaak. Dat de strafzaak tegen twee van de cliënten van de Advocaten is geseponeerd ( [(mede)bestuurder] en [de vennootschap 2] ) is niet relevant, nu in deze procedure de Advocaten (en niet die twee cliënten) de verzoekende partij zijn en aan hun hoedanigheid van advocaat van de overige cliënten in de lopende strafzaak niets is veranderd.
Om tot een toewijzing van een vooronderzoek voor een voorlopig deskundigenbericht te komen, dient het hof eerst een gemotiveerd oordeel te geven over de juistheid van het oordeel van de rechtbank over het gebrek aan (feitelijk) belang van de Advocaten.
Het door hof beoogde vooronderonderzoek kent geen basis in de wet en de Staat acht het doel en de vormgeving van het onderzoek onduidelijk. Een duidelijke omlijning van gegevens waarop het onderzoek betrekking moet hebben ontbreekt. Niet duidelijk is op welke systemen van de Fiod en het OM het vooronderzoek betrekking moet hebben. Niet duidelijk is wat onder het begrip ‘Geprivilegieerde Gegevens’(GG) moet worden verstaan (overigens is het hof niet ingegaan op de bezwaren die de staat tegen dit begrip heeft).
Het vooronderzoek is reeds zeer ingrijpend omdat het OM en de Fiod daarmee gedwongen worden een derde toegang te geven tot hun interne en vertrouwelijke informatiesystemen, waarin zeer gevoelige politie- en strafvorderlijke gegevens zijn opgenomen. Toegang tot deze systemen zonder een wettelijk kader kan volgens de Staat niet, al helemaal niet in het kader van een onderzoek in een civiele procedure van de advocaten van verdachten in een lopende strafzaak, ook niet als die advocaten stellen dat in een andere hoedanigheid, pro se, te doen.
Ook de toegang tot de GG die op grond van artikel 126aa Sv moeten worden vernietigd wordt gereguleerd door de Wpg en de Wjsg. De PG onderschrijft deze rechtsopvatting en het hof heeft dit in de tussenbeschikking I miskend (r.o. 3.5.2.2.). De toegang tot politiegegevens is beperkt door middel van autorisaties en vindt plaats in de uitvoering van de taak van de Fiod en/of het OM. De gesloten wettelijke systemen (het in het Wetboek van Strafvordering neergelegde systeem van interne openbaarheid) staan niet toe dat een derde partij (deskundigen) ongeautoriseerd toegang krijgt tot de gegevens en de systemen waar deze gegevens zijn opgeslagen. De omstandigheid dat voor de deskundige civiele geheimhouding wordt bevolen, maakt dit niet anders. De deskundigen zijn niet geautoriseerd. Er spelen voorts onaanvaardbare beveiligingsrisico’s, zoals het (ongemerkt) binnendringen van de IT-infrastructuren (zie ook de brieven van Hoofd OvJ Functioneel Parket en Concerndirecteur ICT van het Parket Generaal, producties 28, en waarnemend algemeen directeur Belastingdienst/FIOD, productie 29).
Mocht het vooronderzoek toch worden gelast, dan verzoekt de Staat het vooronderzoek te laten uitvoeren door:
- primair: deskundigen van de Fiod (de Staat stelt in dat kader drie personen voor), evt. onder leiding van een (civiele) RC;
- subsidiair: deskundigen van de auditdienst Rijk (ADR) (de Staat stelt in dat kader twee personen voor).
De Staat verzoekt het hof voorts het concept deskundigenrapport vooraf te mogen screenen op (gevoelige) informatie die schade kan toebrengen aan de vitale belangen van de Staat.
En eerst moet er duidelijkheid komen over de reikwijdte en de omvang van een eventueel vooronderzoek:
- Volgens de Staat mag GG enkel omvatten de geautomatiseerde selectie van ongeveer 3000 mogelijk geprivilegieerde items (de abusievelijk vrijgegeven Voorselectie en/of [e-mailbericht 1] t/m [e-mailbericht 2] (vier documenten));
- Welke systemen: de Staat heeft bezwaren tegen onderzoek van het Fiod-journaal (paragraaf 6.7) en tegen de emailboxen, sms- en whatsapp-correspondentie. De Staat stelt voor het vooronderzoek te beperken tot het systeem [computerprogramma] .
De door de Advocaten voorgestelde vragen van pagina 95 beroepschrift onder I a t/m i mogen volgens de Staat niet worden gesteld, wegens - onder meer - gebrek aan (eigen) belang, zwaarwichtige bezwaren, fishing expedition of ongeoorloofde doorkruising van de procesgang van de strafrechter.
7.3.
Bij antwoordakte hebben de Advocaten hun bezwaren tegen voornoemde akte van de Staat geuit.
Volgens hen gaat het maar om drie kernvragen waarop de Staat - voorzien van verificatoire bescheiden - antwoord moet geven:
a. Over welke emails van/aan de Advocaten beschikken de Fiod, het OM en de Belastingdienst?
b. In welke systemen zijn die emails opgeslagen (geweest)?
c. Wat is er met die emails gedaan en wie hebben daar kennis van genomen?
En de deskundigen hebben dan de taak om te controleren of de door de Staat gegeven antwoorden juist en volledig zijn.
Staatsgevaarlijke informatie kan de deskundige in het vooronderzoek of een RC van dit hof verwijderen of onleesbaar maken. De door het hof aan de deskundigen op te leggen geheimhouding is voldoende waarborg.
De Staat geeft weer geen antwoord op de vragen, zoals welke zoektermen zijn gebruikt, tot welke resultaten dit heeft geleid en wat er vervolgens mee is gedaan.
Als het klopt dat de [bedrijf] -data op een afgescheiden omgeving binnen de Fiod staan, dan is dat geen beletsel voor het vooronderzoek.
De Advocaten treden op voor hun eigen belangen. Die belangen staan geheel los van een eventuele strafzaak en cliënten (Mrs. [appellant 3] en [appellant 4] zijn geen strafrechtadvocaten). Schending van het verschoningsrecht jegens de advocaat is een inbreuk van 8 EVRM en de advocaat kan daarvoor zelf in rechte opkomen. De Advocaten bespreken in 21 t/m 25 de arresten van het EHRM van 24 mei 2018 en 3 december 2019. De Advocaten wensen in de onderhavige zaak ook de gegevens die onder het verschoningsrecht (en daarmee samenhangende geheimhoudingsplicht) vallen in kaart te laten brengen. Vervolgens kunnen zij, naast een verklaring voor recht en een verbodsactie, o.a. vernietiging of teruggave van deze GG vorderen. Dan moeten de Advocaten eerst weten over welke gegevens de Staat beschikt en waar deze zich bevinden. Op de Staat rust de verplichting om medewerking te verlenen aan het onderzoek.
Van enige verstoring/doorkruising van enige strafzaak is geen sprake. Het OM verricht al jaren geen enkele onderzoeksactiviteit meer. Het civiele traject staat geheel los van het strafrechtelijke traject. De [bedrijf] -gegevens maken geen onderdeel uit van enige strafprocedure. Dat bij verschillende rechters dezelfde vragen aan de orde zijn, leidt niet tot de conclusie dat er sprake is van een verstoring. Enige mogelijke verstoring is onvoldoende. De Advocaten verwijzen naar HR 7 september 2018 ( [onderneming] c.s. / de Staat; ECLI:NL:HR:2018:1433). Nog langer wachten in onaanvaardbaar. Het strafrechtelijk onderzoek loopt al ruim tien jaren en is nog steeds niet op zitting. Het kan zo maar nog vele jaren duren. Het OM heeft jaren geleden het onderzoek afgesloten. De verzochte pre-processuele bewijsverrichtingen zijn naar hun aard spoedeisend en er blijkt steeds meer bewijs verloren te gaan. De strafzaken tegen [(mede)bestuurder] en [de vennootschap 2] zijn geseponeerd.
De Staat houdt enerzijds de kaken stijf op elkaar en stelt anderzijds dat onderzoek afstuit op strafvorderlijke belangen. Dit is een ontoelaatbare beperking van een effectieve toegang tot de rechter. Het verschoningsrecht is volgens de Advocaten rechtsgebied-overstijgend.
De Staat komt met nieuwe verweren/standpunten en dat is in strijd met de rechtsstrijd, de goede procesorde en de een-conclusie-leer.
De door de Staat voorgedragen deskundigen zijn niet onafhankelijk en onpartijdig.
Er is geen enkele reden tot een beperking tot uitsluitend een selectie van circa 3.000 gegevens of tot uitsluitend het systeem [computerprogramma] . De [bedrijf] -bestanden (immers binnen een geheel afgescheiden digitale omgeving raadpleegbaar) en ook alle (circa 2.000.000) [hostingbedrijf] bescheiden en daarbij ontstane metadata moeten onderzocht worden. De Staat geeft nog steeds geen informatie, wenst meer duidelijkheid terwijl alle info zich in het domein van de Staat zelf bevindt. De Staat frustreert daarmee opzettelijk de waarheidsvinding en de waarheidsplicht ex art. 21 Rv.
De Advocaten verwijzen naar de Borgersbrief van de Advocaten, waarin zij de stellen dat en waarom de Hoge Raad de PG niet kan volgen:
- het gaat niet om de strafzaak maar om de eigen belangen van de Advocaten;
- -
er is geen strafzaak tegen in ieder geval [(mede)bestuurder] en [de vennootschap 2] ;
- -
de Advocaten hebben voor zichzelf bewijsbeslag ten laste van de Staat gelegd;
- -
het gaat (deels) om vaststaande schendingen;
- -
het gaat om civielrechtelijke onrechtmatigheden en bewijsvergaring in dat kader en dus niet om strafrechtelijke onrechtmatigheid;
- -
het onderzoek van het OM is al jaren geleden afgerond en wordt dus niet verstoord;
- -
ten aanzien van geprivilegieerde communicatie met/over [de vennootschap 2] en [(mede)bestuurder] kan in ieder geval ruim baan worden gegeven aan de verzochte civielrechtelijke bewijsverrichtingen.
De PG stelt dat na verwijzing de uitkomst van de onderhavige procedure moet worden meegenomen.
De Advocaten vragen het hof de door de Advocaten voorgestelde deskundigen te benoemen, in het bijzonder Prof. mr. [deskundige 1] , de heer [deskundige 2] en de heer [deskundige 3] .
7.4.
Bij antwoordakte heeft de Staat haar verzoek aan het hof herhaald om geen onomkeerbare beslissingen te nemen voordat de Hoge Raad zich heeft uitgelaten over de principiële punten die de Staat in haar (vorige) akte onder verwijzing naar de conclusie-PG naar voren heeft gebracht. De Staat houdt ook vast aan het standpunt dat voor het beoogde vooronderzoek geen plaats is.
De Advocaten gaan veel verder dan het door het hof beoogde (inventariserende en technische) vooronderzoek. Het vooronderzoek is geen inhoudelijk onderzoek. De Advocaten slaan in feite het vooronderzoek over en stomen direct door naar het door hen gewenste voorlopig deskundigenbericht. Voor het technisch vooronderzoek hoeft niet in beeld gebracht te worden over welke GG de Staat beschikt en wat er vervolgens mee is gedaan. Evenmin is nodig (en niet veilig) om een deskundige met eigen onderzoeks-software en -hardware een onderzoek te laten verrichten naar de technische werking en inrichting van de systemen van het OM en de FIOD, met het oog op het boven water halen van nog meer relevante gegevens. Ook het in kaart brengen van de inhoud van het Fiod-journaal waarbij gekeken wordt of er sprake is van communicatie tussen de Advocaten en hun cliënten/ [bedrijf] en of dat tot vervolgstappen in het strafrechtelijk onderzoek heeft geleid, kan geen onderdeel uitmaken van een vooronderzoek.
De vraag van het hof (in 3.5.2.13) is of een onderzoek naar het Fiod-journaal technisch mogelijk is en als dat niet zo is, welke onderzoeksresultaten wel realiseerbaar zijn. Niet aan de orde is dat de Staat wordt bevolen om informatie in het geding te brengen van gebruikte systemen, gebruikte zoektermen en data waaruit blijkt welke zoektermen zijn gebruikt.
Het Fiod-journaal is geen gewoon MS word of Excel document. Het is een verzameling van digitale mutaties, bijgehouden in en raadpleegbaar vanuit het politieregistratiesyteem ( [politieregistratiesysteem] ).
De Staat stelt dat er - gelet op het karakter van het door het hof beoogde vooronderzoek- voor alle juridisch deskundigen geen plaats is. Daarnaast voert de Staat nog expliciet extra bezwaren aan tegen de door de Advocaten voorgedragen deskundigen [deskundige 4] , [deskundige 5] en [deskundige 6] (pagina 5).
Het hof heeft terecht oog voor het belang van de Staat en zijn ambtenaren bij anonimiteit en onherkenbaarheid. Verwijzen naar de functies (zonder namen) is afdoende.
De door de Advocaten gegeven instructies zien op een eventueel voorlopig deskundigenonderzoek en niet op een vooronderzoek. De instructies zijn in feite een herhaling van (een deel van) hun verzoek ex artikel 843a Rv. Tegen een instructie staat geen cassatie open, tegen een beslissing op een 843a Rv verzoek wel.
De Staat verzoekt het hof aanvullend op de verzochte screening vooraf door de Staat, de geheimhouding ook te laten uitstrekken tot alle informatie in het deskundigenrapport en deze van toepassing te laten zijn op alle procesdeelnemers in deze zaak.
De Staat verzet zich tegen de door de Advocaten verzochte uitvoerbaarheid bij voorraad.
De Staat herhaalt zijn standpunt dat beveiligingsrisico’s aan vooronderzoek in de weg staan. In dat kader voert de Staat bezwaren aan tegen de door de Advocaten voorgestelde ICT-deskundigen [deskundige 2] , [deskundige 3] en [deskundige 7] .
Het hof overweegt het volgende
7.5.
Uit bovenstaande weergave van de standpunten van partijen na eerste tussenbeschikking blijkt dat er nog veel punten en aspecten dienen te worden beslecht, alvorens het vooronderzoek zou kunnen worden bevolen.
7.6.
De Staat heeft in dat verband ook aandacht besteed aan de conclusie van AG Langemeijer van 12 juni 2020 (ECLI:NL:PHR:2020:594), waartoe de door het hof geboden gelegenheid om zich uit te laten ook mocht en kon worden benut.
7.7.
Dit volgt allereerst uit onderdeel 3.6.5. van de eerste tussenbeschikking.
Van strijd met de tweeconclusie leer (of de een-conclusie regel, Antwoordakte Advocaten onderdeel 36) is verder geen sprake in een situatie waarin “aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de nieuwe grief of de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist”(HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:8771).
7.8.
De Staat heeft nader geduid waarom haars inziens de conclusie noopt tot het achterwege laten van enige beslissing op dit moment. De Advocaten hebben betoogd waarom dit anders dient te worden gezien.
7.9.
In het licht van het nader gevoerde debat, van de in de eerste tussenbeschikking al geschetste belangen van zowel de Advocaten als de Staat en van de na tussenbeschikking
- los van het cassatieberoep in de bewijsbeslagzaak - nog gevoerde discussie tussen partijen over allerhande aspecten samenhangend met de uiteindelijke vormgeving van het in de eerste tussenbeschikking genoemde vooronderzoek, acht het hof aanhouding van iedere verdere beslissing om proceseconomische redenen thans geïndiceerd.
7.10.
Er kan immers niet worden uitgesloten dat de Hoge Raad binnenkort in de aan deze zaak verwante bewijsbeslagzaak anders zal oordelen over het eigen belang van de Advocaten dan het hof in de onderhavige zaak reeds heeft beslist (eerste tussenbeschikking onderdeel 3.5.1.2.) en dan een andere kamer van dit hof heeft aangenomen in de bewijsbeslagzaak.Indien de Hoge Raad de conclusie van de advocaat-generaal als hierboven bedoeld op het punt van het ontbreken van een persoonlijk belang van de advocaten - geheel of gedeeltelijk: zie onderdelen 2.47 en 3.41. tot en met 3.43 van genoemde conclusie - volgt, dan kan dit van directe betekenis zijn voor de onderhavige zaak. Hetzelfde geldt indien de Hoge Raad de conclusie op het betreffende punt niet - geheel of gedeeltelijk - volgt.
Evenmin kan worden uitgesloten dat de Hoge Raad op andere punten een nadere beslissing neemt of een obiter dictum uitspreekt die tot consequenties leiden voor de onderhavige zaak, hetzij in lijn met het betoog van de Advocaten hetzij in lijn met het betoog van de Staat.Hierbij weegt ook nog mee dat (ook) verzocht wordt om afgifte van wachtwoorden die zien op de in bewijsbeslag genomen bestanden, welk bewijsbeslag echter voorwerp van onderzoek is in de bij de Hoge Raad aanhangige zaak.
7.11.
Het hof acht het proces-oneconomisch en ongewenst om al deze mogelijke - en qua tijd nabije - beslissingen thans niet af te wachten en door te gaan met het nemen van de vele nadere beslissingen als thans aan de orde. Het is juist dat het maken van een pas op de plaats enige vertraging met zich brengt, terwijl de eerste tussenbeschikking ook al met onbeoogde vertraging is uitgesproken. Maar nu een uitspraak van de Hoge Raad op korte termijn wordt verwacht, meent het hof dat deze vertraging te overzien is en in het belang van een goede procesorde voor lief moet worden genomen.
7.12.
Zodra de Hoge Raad zijn uitspraak heeft gedaan zal iedere partij zich tot het hof kunnen wenden met het verzoek om een nadere akte te nemen waarin wordt geduid wat de uitspraak van de Hoge Raad voor de onderhavige zaak betekent. Bij voorkeur worden deze nadere aktes gelijktijdig ingediend. Vervolgens zal iedere wederpartij hierop gelijktijdig mogen reageren binnen een termijn van uiterlijk vier weken.
7.13.
Ten behoeve van controle van de voortgang zal de zaak pro forma worden aangehouden tot donderdag 14 januari 2021. Deze datum kan ook worden benut voor indiening van de hiervoor bedoelde aktes. Indien de uitspraak van de Hoge Raad te kort voor deze pro formadatum zal worden uitgesproken, dan zal het hof op bedoelde datum zelf een nieuwe datum bepalen waarop de hiervoor bedoelde aktes kunnen worden ingediend.
7.14.
Iedere verdere beslissing wordt derhalve thans in principaal en in incidenteel appel aangehouden.
8. De verdere beslissing
Het hof:
In principaal en incidenteel appel:
houdt iedere verdere beslissing aan tot PRO FORMA 14 januari 2021.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en M. Breur en is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2020.
Uitspraak 06‑08‑2020
Inhoudsindicatie
Schending verschoningsrecht advocaten bij strafrechtelijk onderzoek/ diverse verzoeken in kader voorgenomen civiele zaak tegen de Staat/ samenhang met ECLI:NL:GHSHE:2019:1808/ advocaten hebben eigen belang bij geheimhoudingsplicht en verschoningsrecht/ voorlopig getuigenverhoor niet bedoeld voor volledig waarheidsonderzoek/ strafrechtelijk kader rond gegevensvertrekking, met o.m. wet justitiële en strafvorderlijke gegevens/ onderzoek naar mogelijkheid van vooronderzoek ten behoeve van deskundigenonderzoek naar verspreiding geprivilegieerde gegevens binnen opsporingsapparaat/ aanhouding overige verzoeken.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 6 augustus 2020
Zaaknummer : 200.265.410/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/342354 / EX RK 19-6
in de zaak in hoger beroep van:
1. mr [appellant 1] ,
2. mr [appellant 2] ,
3. mr [appellant 3] ,
4. mr [appellant 4] ,
allen advocaat en kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
appellanten in principaal appel,
geïntimeerden in incidenteel appel,
hierna afzonderlijk te noemen: respectievelijk [appellant 1] , [appellant 2] , [appellant 3] en [appellant 4] ,
hierna gezamenlijk te noemen: de Advocaten,
advocaat: mr. T.R.B. de Greve te Amsterdam,
tegen
de Staat der Nederlanden (het Openbaar Ministerie, de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst en de Belastingdienst),
zetelende te Den Haag,
geïntimeerden in principaal appel,
appellanten in incidenteel appel,
hierna afzonderlijk te noemen: respectievelijk het OM, de FIOD of de Belastingdienst,
hierna gezamenlijk te noemen: de Staat,
advocaat: mr. I.C. Engels te Den Haag.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
‘s-Hertogenbosch, van 5 juni 2019.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 september 2019, hebben de Advocaten verzocht, zoveel als mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en:
Verzoek 1: voorlopig getuigenverhoor
i. ter zake van de zowel in eerste aanleg als in hoger beroep genoemde feiten en omstandigheden een voorlopig getuigenverhoor te bevelen;
ii. met bepaling van de dag, het uur en de plaats waar de verhoren zullen plaatsvinden, en met bepaling van de dag waarop de Advocaten uiterlijk afschrift van dit verzoekschrift en de daarop te geven beschikking aan de Staat zullen moeten doen toekomen;
Verzoek 2: exhibitie ex art. 843a Rv e.a.
iii. de Staat te veroordelen tot afgifte binnen twee dagen na betekening van de ten deze te geven beschikking aan de Advocaten (ten kantore van hun advocaat mr. T.R.B. de Greve, Stibbe N.V., [adres] te [postcode] [kantoorplaats] ) van volledige en toegankelijke afschriften van:
a. alle Geprivilegieerde Gegevens;
a. alle fysieke en voorts alle digitale bescheiden - waaronder e-mails, sms, WhatsApp en overige digitale berichten - over de Geprivilegieerde Gegevens;
b. alle fysieke en voorts alle digitale bescheiden waarin een of meer van de Geprivilegieerde Gegevens geheel of gedeeltelijk zijn weergegeven of geheel of gedeeltelijk zijn bijgevoegd;
c. alle fysieke en voorts alle digitale bescheiden waarin één of meer van de Geprivilegieerde Gegevens geheel of gedeeltelijk geparafraseerd zijn weergegeven;
d. alle fysieke en voorts alle digitale bescheiden waaruit blijkt aan wie intern Geprivilegieerde Gegevens geheel of gedeeltelijk zijn verstrekt en/of doorgezonden en/of anderszins verspreid;
e. alle fysieke en voorts alle digitale bescheiden waarin naar Geprivilegieerde Gegevens wordt verwezen of waarin Geprivilegieerde Gegevens zijn gebruikt;
f. alle fysieke en voorts alle digitale bescheiden waaruit blijkt aan wie extern Geprivilegieerde Gegevens geheel of gedeeltelijk zijn verstrekt;
g. alle fysieke en voorts alle digitale bescheiden waaruit blijkt wie wetenschap had of heeft van de (delen van de) Geprivilegieerde Gegevens;
h. alle FIOD-journaals welke betrekking hebben op [onderneming] c.s. (in ieder geval het onderzoek “ [codenaam] ”);
i. de gegevens van een ieder die enige (vorm van) betrokkenheid heeft gehad bij het onderzoek naar de Geprivilegieerde Gegevens dan wel daar (op enigerlei wijze) kennis van heeft dan wel zou kunnen hebben genomen;
j. de bestanden waarin de logins zijn geregistreerd ten aanzien van de systemen die zijn gebruikt bij de Schendingen,
op straffe van verbeurte van een eenmalige dwangsom van € 50.000,-- en voorts een
periodieke dwangsom van € 25.000,-- per dag of gedeelte daarvan dat niet, niet geheel of niet tijdig aan dit bevel wordt voldaan;
subsidiair de Staat te veroordelen tot het geven van inzage op straffe van verbeurte van voornoemde dwangsommen;
iv. de Staat te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van de ten deze te geven beschikking:
k. schriftelijk, onvoorwaardelijk en ondubbelzinnig aan de in het verlof van 4 januari 2019 (productie 36) aangestelde gerechtelijk bewaarder ( [gerechtelijk bewaarder] ) instructie te verstrekken tot onmiddellijke afgifte (subsidiair: inzage) van al hetgeen op grond van voornoemd verlof in bewaring is genomen, aan de Advocaten;
l. van voornoemde instructie deugdelijk en volledig afschrift aan de advocaat van de Advocaten (mr. T.R.B. de Greve, Stibbe N.V., [adres] te [postcode] [kantoorplaats] ) te verstrekken;
op straffe van verbeurte van een eenmalige dwangsom van € 50.000,-- en voorts een
periodieke dwangsom van € 25.000,-- per dag of gedeelte daarvan als niet, niet geheel of niet tijdig aan dit bevel wordt voldaan;
Verzoek 3: voorlopig deskundigenbericht
v. één of meer deskundigen te benoemen;
vi. de deskundige(n) op te dragen onderzoek te doen naar:
a. de wijze waarop, hoe en waar het OM de Geprivilegieerde Gegevens heeft opgeslagen;
b. de wijze waarop, hoe en waar de FIOD de Geprivilegieerde Gegevens heeft opgeslagen;
c. de wijze waarop, hoe en waar de Staat de Geprivilegieerde Gegevens heeft opgeslagen;
d. de wijze waarop en de mate waarin de Geprivilegieerde Gegevens toegankelijk waren (en zijn), wanneer, gedurende welke periode en voor wie;
e. de wijze waarop en de mate waarin de Geprivilegieerde Gegevens zijn verspreid, wanneer, gedurende welke periode, door wie en aan wie;
f. wie (zowel binnen als buiten het OM en/of de FIOD) op welk moment kennis heeft genomen of heeft kunnen nemen van (delen van) de Geprivilegieerde Gegevens;
g. de vraag of de door de Staat op grond van het verlof van 4 januari 2019 afgegeven kopieën van de Bescheiden volledig en exact overeenkomen met de originele Bescheiden;
h. de vraag of ná dinsdag 8 januari 2019 te 10.00 uur (het moment waarop de Bescheiden in bewijsbeslag zijn genomen op grond van het verlof d.d.
4 januari 2019, productie 36) de Bescheiden op enige wijze gewijzigd zijn en, zo ja, welke wijzigingen dat dan betreft;
i. al hetgeen overigens blijkt uit de metadata ten aanzien van hetgeen met de Bescheiden en/of de Geprivilegieerde Gegevens is gebeurd;
en daaromtrent een schriftelijk verslag uit te brengen, met zo veel als mogelijk bijvoeging van de gegevens en bescheiden waarop de bevindingen zijn gebaseerd;
vii. de Staat te bevelen volledige en onmiddellijke medewerking te verlenen en te blijven verlenen aan het onderzoek door de deskundige(n), op straffe van verbeurte van eenmalige dwangsom van € 50.000,-- en voorts een periodieke dwangsom van € 25.000,-- per dag of gedeelte daarvan als niet, niet geheel of niet tijdig aan dit bevel wordt voldaan;
viii. de te benoemen deskundige(n) te vragen de kosten te begroten en te bepalen dat de Staat (subsidiair: de Advocaten) binnen een door het gerechtshof te bepalen termijn ter zake een voorschot voldoet op een door het hof te bepalen wijze;
ix. met bepaling van de dag waarop de Advocaten uiterlijk afschrift van het inleidende verzoekschrift, dit beroepschrift en de daarop te geven beschikking aan de Staat zullen moeten doen toekomen;
Proces- en beslagkosten
x. de Staat ten aanzien van ieder van de verzoeken zowel in eerste aanleg als ook in hoger beroep te veroordelen in de proceskosten inclusief de gebruikelijke nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente over beide voornoemde bedragen vanaf 2 weken na de ten deze te wijzen beschikking tot de dag van algehele voldoening;
xi. de Staat te veroordelen tot vergoeding van alle kosten ex artikel 706 Rv, vermeerderd met de wettelijke rente over voornoemde kosten vanaf 1 september 2019 tot de dag van algehele voldoening.
2.2.
Bij verweerschrift tevens houdende incidenteel appel en met producties, ingekomen ter griffie op 21 oktober 2019, heeft de Staat verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
In incidenteel appel
- het op de voet van artikel 28 Rv uitgesproken mededelingsverbod te vernietigen en alsnog af te wijzen;
In principaal appel
- de bestreden beschikking voor het overige te bekrachtigen;
In incidenteel en principaal appel
- de Advocaten te veroordelen in alle kosten van het hoger beroep, met bepaling dat daarover wettelijke rente is verschuldigd vanaf de vijftiende dag na de datum van de te wijzen beschikking en om de nakosten te begroten op € 157,--, te verhogen met
€ 82,-- in geval van betekening.
2.3.
Bij verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen ter griffie op 7 november 2019, hebben de Advocaten verzocht bij beschikking, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
i. de Staat niet- ontvankelijk te verklaren althans het incidenteel beroep van de Staat te verwerpen;
ii het door de Staat bestreden deel van de beschikking d.d. 5 juni 2019 te bekrachtigen;
iii de Staat te veroordelen in de proceskosten inclusief de gebruikelijke nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente over beide voornoemde bedragen vanaf twee weken na de ten deze te wijzen beschikking tot de dag der algehele voldoening
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 november 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- -
Namens de Advocaten [appellant 2] en [appellant 3] , begeleid door mrs. De Greve en Winkels;
- -
Namens de Staat mevrouw [opsporingsambtenaar/rechercheur 1] en de heren [recherche-officier van justitie] , [vertegenwoordiger van de Staat] , en [officier van justitie 1] , begeleid door mrs. Engels, S.M. Kingma en R.W. Veldhuis.
In de zaal was naast publiek en pers verder nog aanwezig mr. [kantoorgenoot] , een kantoorgenoot van mr. Engels .
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de ter zitting van dit hof respectievelijk overgelegde en voorgedragen pleitnotities van mr. De Greve en de pleitnota van mrs. Veldhuis en Engels.
2.6.
Deze uitspraak is ernstig vertraagd door diverse van buiten komende omstandigheden, hetgeen het hof uitdrukkelijk betreurt.
3. De beoordeling
3.1.
Het gaat om het volgende, waarbij het hof de feiten als door de rechtbank in de bestreden beschikking weergegeven hieronder nagenoeg één op één overneemt en aanvult met feiten die zich hebben afgespeeld of zijn gebleken na de datum van de beschikking waarvan beroep.
Strafrechtelijk onderzoek ‘ [codenaam] ’
3.1.1.
Het Functioneel Parket (hierna: FP) is een specialistisch, landelijk opererend onderdeel van het OM dat zich onder meer bezig houdt met de bestrijding en het afwikkelen van complexe fraude, milieucriminaliteit en ontnemingszaken. Het FP is onder andere gevestigd in [vestigingsplaats 1] . Bij het uitvoeren van voornoemde taken is het FP verantwoordelijk voor de opsporing en vervolging in strafzaken, waarin een bijzondere opsporingsdienst het opsporingsonderzoek doet. Een voorbeeld van een dergelijke bijzondere opsporingsdienst is de opsporingsdienst van de Belastingdienst, de FIOD.
3.1.2.
[de vennootschap 1] is een onafhankelijke vermogensbeheerder en beleggingsonderneming. [de vennootschap 2] is een dochtervennootschap van [de vennootschap 1] De heer [middellijk aandeelhouder] is sinds 2011 middellijk aandeelhouder van [de vennootschap 1] en houdt zijn aandelen onder meer via zijn vennootschap [de vennootschap 3] . De heer [(mede)bestuurder] is (mede)bestuurder van [de vennootschap 1] Deze (rechts)personen worden hierna gezamenlijk “ [onderneming] ” genoemd. De heer [medewerker financiële administratie] (hierna: [medewerker financiële administratie] ) is vanaf 12 augustus 2002 bij [de vennootschap 1] in dienst geweest in de functie van medewerker financiële administratie.
3.1.3.
Op 30 juli 2009 heeft [medewerker financiële administratie] een valselijk door hem opgestelde brief gestuurd aan de Belastingdienst/FIOD. Deze brief heeft hij opgesteld en verzonden alsof deze door de Amerikaanse federale belastingdienst, de “IRS”, was opgesteld en verzonden. De brief bevatte verdachtmakingen met betrekking tot witwassen door [onderneming] .
3.1.4.
Op 23 maart 2011 is de Belastingdienst een boekenonderzoek gestart bij [onderneming] . Dit boekenonderzoek is verricht door de heren [belastingambtenaar 1] (hierna: [belastingambtenaar 1] ) en [belastingambtenaar 2] (hierna: [belastingambtenaar 2] ), beiden belastingambtenaar bij de Belastingdienst/FIOD.
3.1.5.
Op 9 mei 2012, kort nadat [medewerker financiële administratie] zijn dienstverband bij [de vennootschap 1] had opgezegd, heeft hij zich gemeld bij de Belastingdienst en (meer) beschuldigingen geuit aan het adres van [onderneming] .
3.1.6.
Vanaf 4 juli 2013 is onder leiding van het FP te [vestigingsplaats 1] , meer specifiek de officieren van justitie [officier van justitie 1] (hierna ook: [officier van justitie 1] ) en de heer mr. [officier van justitie 2] (hierna: [officier van justitie 2] ), door de FIOD te [vestigingsplaats 2] (Team Bijzondere Zaken) onder de codenaam “ [codenaam] ” een strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd naar het vermoedelijk plegen van valsheid in geschrift en (gewoonte)witwassen door [onderneming] . Bij dit onderzoek zijn (onder meer) ook mevrouw [officier van justitie 3] als officier van justitie en de heer [parketsecretaris] als parketsecretaris betrokken (geweest).
3.1.7.
Op 17 maart 2015 heeft in het kader van het strafrechtelijk onderzoek een doorzoeking ter inbeslagname plaatsgevonden bij [onderneming] . Op die dag is [onderneming] bekend geworden met het (dan al bijna 2 jaar lopende) strafrechtelijk onderzoek. Bij (stel)brief van 17 maart 2015 hebben [appellant 1] en [appellant 2] aan het OM bericht dat zij beiden in de strafzaak als raadslieden optreden voor [onderneming] . Bij brief van 30 juli 2015 heeft ook mevrouw mr. [advocaat] zich gesteld als advocaat. Zij is thans niet meer werkzaam bij [advocatenkantoor] en heeft haar rechten en bevoegdheden overgedragen aan [appellant 1] .
[hostingbedrijf] -gegevens
3.1.8.
Op 24 augustus 2015 heeft de FIOD, meer specifiek opsporingsambtenaar/rechercheur mevrouw [opsporingsambtenaar/rechercheur 1] (hierna: [opsporingsambtenaar/rechercheur 1] ), een aanvraagproces-verbaal opgemaakt ter verkrijging van digitale gegevens van het hostingbedrijf [hostingbedrijf] (hierna: [hostingbedrijf] ), waar [onderneming] haar e-mailverkeer had ondergebracht. De aanvraag betrof de digitale gegevens in relatie tot [onderneming] in de periode van 11 maart 2015 tot en met 24 augustus 2015. Officier van justitie [officier van justitie 1] , althans [officier van justitie 2] , heeft op 31 augustus 2015 een vordering tot het verkrijgen van de benodigde machtigingen ingediend bij de rechter-commissaris, die de machtigingen op 1 september 2015 heeft verleend.
3.1.9.
Op 4 september 2015 zijn de vorderingen tot afgifte en geheimhouding opgemaakt door officier van justitie [officier van justitie 1] , althans mr. [officier van justitie 4] , en op 10 september 2015 door de FIOD, namelijk door opsporingsambtenaar de heer [opsporingsambtenaar 1] (hierna: [opsporingsambtenaar 1] ) uitgereikt aan de heer [medewerker hostingbedrijf] van [hostingbedrijf] . Hij heeft voldaan aan de bevelen en alle gevraagde gegevens aan de FIOD verstrekt. De data zijn daarvoor in eerste instantie door [hostingbedrijf] naar een lokale computer gekopieerd, waarna de data naar een externe harddisk van de FIOD zijn gekopieerd. Blijkens het betreffende proces-verbaal van 17 september 2015 heeft [opsporingsambtenaar 1] het volgende verklaard:
“De gekopieerde bestanden betreffen de directory’s:
-D-Disk en E-Disk. Dit betreft de bij [onderneming] in gebruikte data op de server van [hostingbedrijf] .
-Exchange. Dit betreft de bij [onderneming] in gebruik zijnde mailbox.
-IISLogs website. Dit betreffende de logbestanden betreffende de website [website] .
Deze bestanden zijn voor nader onderzoek ter beschikking gesteld aan het onderzoeksteam.”
3.1.10.
In totaal zijn op 10 september 2015 circa 2.000.000 items uitgeleverd door [hostingbedrijf] (hierna: de [hostingbedrijf] -gegevens). Een document of e-mail bestaat in de regel uit meerdere items. Van de zich op de harddisk bevindende data (items) is door forensisch IT-specialisten van de FIOD een imagekopie (een exacte kopie) gemaakt. De harddisk is hierna ‘gewiped’ (dit is een techniek waarbij de data op een harde schijf geheel wordt overgeschreven met data en is grondiger dan formatteren). Vervolgens is door forensisch IT-specialisten van de imagekopie een (eerste) werkkopie gemaakt, die in een softwareprogramma is ingeladen. Met behulp van dat programma werd het voor het onderzoeksteam mogelijk om de data te indexeren en te doorzoeken.
3.1.11.
Uit de werkkopie zijn medio september 2015 door een opsporingsambtenaar van het onderzoeksteam aan de hand van op de strafzaak toegesneden zoektermen (zoals “ [zoekterm 1] ”) gegevens geselecteerd die relevant werden geacht voor het strafrechtelijk onderzoek. Hierbij is de ambtenaar gestuit op mogelijk geprivilegieerde items. Hij/zij heeft daarna met behulp van andere zoektermen (zoals“ [zoekterm 2] ”) een automatische selectie gemaakt van circa 3.000 items. Deze items zijn vervolgens “uitgegrijsd”, zodat ze niet meer konden worden gevonden via zoektermen en de inhoud niet meer zichtbaar was voor bij het onderzoek betrokken opsporingsambtenaren. Een forensisch IT-specialist heeft de “uitgegrijsde” items hierna verwijderd uit de dataset en daarmee ontoegankelijk gemaakt voor het onderzoeksteam.
3.1.12.
In verband met technische problemen is de eerste werkkopie van de [hostingbedrijf] -gegevens onbruikbaar geraakt. Daarom heeft een forensisch IT-specialist op 14 december 2015 een nieuwe werkkopie gemaakt van de originele imagekopie. Omdat reeds bekend was dat geprivilegieerde e-mails onderdeel uitmaakten van de gegevens, is besloten forensisch IT-specialisten de werkkopie te laten schonen door bestanden te selecteren met bijvoorbeeld de zoektermen “ [zoekterm 3] ” en “ [zoekterm 4] ”. De nieuwe, geschoonde werkkopie is daarna ingeladen in het door het onderzoeksteam gebruikte softwareprogramma. Het onderzoeksteam heeft het onderzoek van deze gegevens vervolgens medio januari 2016 hervat.
3.1.13.
De circa 3.000 “uitgegrijsde” items zijn op 22 januari 2016 digitaal ter beschikking gesteld aan een medewerker geheimhouder van de FIOD, de heer [medewerker geheimhouder] (hierna: [medewerker geheimhouder] ), die (onder meer) als taak heeft de items digitaal ter beoordeling voor te leggen aan een geheimhouder officier van justitie. [medewerker geheimhouder] heeft de circa 3.000 items vanaf 25 januari 2016 middels een globale kop-staartbeoordeling bekeken en een voorlopig onderscheid gemaakt tussen al dan niet onder het verschoningsrecht vallende items. [medewerker geheimhouder] heeft 879 items (na uitfiltering van duplicaten 403 unieke items) aangemerkt als zeer waarschijnlijk niet geprivilegieerd. De geheimhouder officier van justitie, de heer [geheimhouder officier van justitie] (hierna: [geheimhouder officier van justitie] ) heeft alle circa 3.000 items op 10 maart 2016 marginaal beoordeeld en alle items aangemerkt als geheimhouderstukken.
3.1.14.
Op 6, 7 en 11 april 2016 heeft [medewerker geheimhouder] vervolgens 155 e-mails (die alle onderdeel uitmaakten van de circa 3.000 items) geselecteerd om deze voor een nadere inhoudelijke beoordeling aan de geheimhouder officier van justitie voor te leggen. [medewerker geheimhouder] heeft deze
e-mails op 21 april 2016 uitgeprint en op 3 mei 2016 aan geheimhouder officier van justitie [geheimhouder officier van justitie] overhandigd. Op 24 mei 2016 heeft [geheimhouder officier van justitie] zijn bevindingen, opgesomd in een overzicht, per e-mail aan [medewerker geheimhouder] verstrekt. 105 e-mails zijn door [geheimhouder officier van justitie] aangemerkt als niet geprivilegieerd en 50 e-mails als geprivilegieerd.
3.1.15.
Op 9 juni 2016 heeft [medewerker geheimhouder] de 105 door [geheimhouder officier van justitie] als niet geprivilegieerd aangemerkte e-mails in geprinte vorm aan het onderzoeksteam ter beschikking gesteld. Het gaat onder meer om de e-mailberichten die zijn aangeduid als respectievelijk [e-mailbericht 1] tot en met [e-mailbericht 2] (in het strafdossier) en [nummer 1] , [nummer 2] , [nummer 3] en [nummer 4] (in het overzicht van [geheimhouder officier van justitie] ).
3.1.16.
Toen [medewerker geheimhouder] de 105 e-mails op 26 september 2016 ook digitaal aan het onderzoeksteam wilde vrijgeven, heeft [medewerker geheimhouder] in plaats daarvan zijn eerdere voorselectie van 879 items (403 unieke items) vrijgegeven (hierna ook de abusievelijke vrijgave). [medewerker geheimhouder] heeft deze vergissing ontdekt op 23 april 2019 en daarvan proces-verbaal opgemaakt. Geen van de 155 nader geselecteerde e-mails waren in de voorselectie van 879 items begrepen.
3.1.17.
[recherche-officier van justitie] heeft op 23 april 2019 (in het kader van deze procedure) als recherche-officier van justitie een inhoudelijke beoordeling uitgevoerd van de voorselectie van 879 items. [recherche-officier van justitie] heeft hiervan tevens proces-verbaal opgemaakt.
3.1.18.
Van alle 2.000.000 door [hostingbedrijf] uitgeleverde items zijn uiteindelijk 100 documenten (waaronder e-mailberichten) in het (eind)proces-verbaal opgenomen ten behoeve van de strafzaak tegen [onderneming] . Vier van deze documenten ( [e-mailbericht 1] tot en met [e-mailbericht 2] ) zijn afkomstig uit de 105 e-mails die door de geheimhouder officier van justitie [geheimhouder officier van justitie] in mei 2016 zijn aangemerkt als niet geprivilegieerd. Een deel van het (eind)proces-verbaal is door de FIOD gedeeld met de Belastingdienst in het kader van de uitvoering van de belastingwetgeving.
3.1.19.
Van geen van de door [hostingbedrijf] uitgeleverde items is een proces-verbaal van vernietiging opgemaakt als bedoeld in artikel 126aa Sv jo. artikel 4 Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken. Er heeft ook geen feitelijke vernietiging plaatsgevonden.
Doorzoeking en inbeslagname bij [bedrijf]
3.1.20.
Op 1 november 2016 heeft de FIOD, meer specifiek (hebben de) opsporingsambtenaren/rechercheurs [opsporingsambtenaar/rechercheur 1] en de heer [opsporingsambtenaar/rechercheur 2] (hierna: [opsporingsambtenaar/rechercheur 2] ), bij proces-verbaal een doorzoeking ter inbeslagname bij [de vennootschap 4] en/of [de vennootschap 5] te [vestigingsplaats 3] en [vestigingsplaats 2] (hierna: [bedrijf] ) aangevraagd. In het aanvraagproces-verbaal is een aantal e-mails dat door [hostingbedrijf] is uitgeleverd, en waarbij [onderneming] en de advocaten zijn betrokken - namelijk [e-mailbericht 1] tot en met [e-mailbericht 2] - beschreven. Deze e-mails zien op de opdracht die aan [bedrijf] is gegeven voor het verrichten van specifieke werkzaamheden met betrekking tot financiële informatie van [de vennootschap 2] De e-mails zijn tevens aan het aanvraagproces-verbaal van 1 november 2016 gehecht. Voor de gewenste doorzoeking is machtiging verleend.
3.1.21.
Op 1 december 2016 heeft de voorgenomen doorzoeking ter inbeslagneming (op grond van art. 96c Sv) bij [bedrijf] plaatsgevonden, eerst in [vestigingsplaats 3] en vervolgens in [vestigingsplaats 2] . In [vestigingsplaats 3] zijn geen voorwerpen in beslag genomen. Bij de doorzoeking in [vestigingsplaats 2] waren aanwezig: [officier van justitie 1] , [officier van justitie 2] , [opsporingsambtenaar/rechercheur 2] (als hulpofficier van justitie) en [verbalisant] (verbalisant; hierna [verbalisant] ), en namen tevens deel: mevrouw [IT-auditor] (IT-auditor; hierna: [IT-auditor] ) en [Forensisch IT Team] (Forensisch IT Team; hierna: [Forensisch IT Team] ). Van de doorzoeking is door de FIOD, meer specifiek door [verbalisant] , [opsporingsambtenaar/rechercheur 2] , [Forensisch IT Team] en [IT-auditor] , proces-verbaal d.d. 5 december 2016 opgemaakt. Hierin is, voor zover relevant, het volgende vermeld:
“(..) Tijdens de doorzoeking werd het volgende in beslag genomen en in twee gesloten enveloppen gevoegd:
- (concept)rapportages [de vennootschap 2] en opdrachtbevestigingen, afkomstig van de kamer van [accountant] toevoeging hof: partner bij [bedrijf] ];
- een forensische kopie (een zogenaamde image) van digitale bestanden, benaderbaar via de laptop van [accountant] , die op een harde schijf van de FIOD is opgeslagen.
(..)
Verbalisanten [Forensisch IT Team] en [IT-auditor] hebben bijstand verleend die bestond uit het veilig stellen van de digitale gegevens met betrekking tot het bedrijf ‘ [de vennootschap 2] ’. Tijdens de doorzoeking kwam naar voren dat de digitale gegevens met betrekking tot [de vennootschap 2] zijn opgeslagen op het netwerk van [de vennootschap 4] en/of [de vennootschap 5] te [vestigingsplaats 3] en [vestigingsplaats 2] (hierna [bedrijf] ) in de map met de naam [onderneming] . De systeembeheerder van [bedrijf] heeft hen vervolgens digitale toegang gegeven tot deze map. Hierna zagen zij op de netwerklocatie [netwerklocatie] de map [onderneming] staan. In de map [onderneming] zagen zij documenten en e-mailberichten staan.
De data in de map [onderneming] en de onderliggende mappen hebben zij vervolgens veiliggesteld door er een forensische kopie van te maken die zij hebben opgeslagen op een eigen harde schijf. Deze harde schijf hebben zij hierna aan de officier van justitie mr. [officier van justitie 2] overhandigd.
(..)
Na overleg met mr. [appellant 2] deelde mr. [advocaat van bedrijf] [toevoeging hof: advocaat van [bedrijf] ] mee dat [advocatenkantoor] zich voor het rapport en alle onderliggende (digitale) documenten beriep op het (afgeleid) verschoningsrecht, nu het rapport betreffende [onderneming] door [bedrijf] in opdracht van [advocatenkantoor] was opgemaakt. Om die reden zijn de aangetroffen documenten en de harde schijf met de forensische kopie in twee gesloten enveloppen meegenomen ter overhandiging aan de rechter-commissaris strafzaken te [vestigingsplaats 1] conform artikel 98 van het Wetboek van Strafvordering. (..)”
3.1.22.
De Staat heeft de rechter-commissaris verzocht om te beoordelen of de bij [bedrijf] in beslag genomen stukken onder het verschoningsrecht vallen en of het OM er al dan niet kennis van mag nemen.
De rechter-commissaris heeft in dit verband (digitale) ondersteuning van de FIOD verzocht.
Op 14 februari 2017 zijn opsporingsambtenaren [IT-auditor] en de heer [opsporingsambtenaar 2] (hierna: [opsporingsambtenaar 2] ) voor de rechter-commissaris verschenen en hebben zij de belofte tot geheimhouding afgelegd. De rechter-commissaris heeft de hiervoor onder 3.1.21. genoemde harde schijf aan hen overhandigd. [IT-auditor] en [opsporingsambtenaar 2] hebben vervolgens met behulp van forensische software een writeblocker toegepast, een image gemaakt en de bestanden van de harde schijf leesbaar gemaakt. De image hebben zij geplaatst op een laptop (van het merk [merk] ) en van de bestanden op de laptop een kopie gemaakt en deze vervolgens geplaatst op een usb-stick voorzien van een wachtwoord. De harde schijf, de laptop en de usb-stick hebben zij daarna op 15 februari 2017 aan de rechter-commissaris overhandigd. De rechter-commissaris heeft hiervan proces-verbaal opgemaakt op 28 september 2017.
Op 5 september 2017 is opsporingsambtenaar mevrouw [opsporingsambtenaar 3] (hierna: [opsporingsambtenaar 3] ) voor de rechter-commissaris verschenen en heeft zij de belofte tot geheimhouding afgelegd. De rechter-commissaris heeft aan [opsporingsambtenaar 3] de laptop overhandigd met het verzoek om ter plaatse van deze bestanden een schriftelijk overzicht te maken. De rechter-commissaris heeft hiervan direct proces-verbaal opgemaakt.
Op 7 november 2017 zijn [opsporingsambtenaar 3] en [opsporingsambtenaar 2] opnieuw voor de rechter-commissaris verschenen voor een nader overleg over de inventarisatie van de geheimhouderstukken. Er hadden zich namelijk enkele problemen voorgedaan met de (volgorde van de) bestanden. Om de problemen te kunnen oplossen heeft de rechter-commissaris [opsporingsambtenaar 3] en [opsporingsambtenaar 2] toestemming gegeven om een kopie te maken van de image op de laptop, deze op een usb-stick te plaatsen en onder hun geheimhoudingsverplichting mee te nemen naar het kantoor van de FIOD in [vestigingsplaats 2] en daar met behulp van forensische software binnen een beveiligde omgeving te gebruiken. [opsporingsambtenaar 3] heeft voorts een aangepast overzicht van de bestanden gemaakt en [opsporingsambtenaar 2] heeft 2 cd’s met bestanden uit het forensische softwareprogramma, onder vermelding van nummering overeenkomstig het overzicht van [opsporingsambtenaar 3] , aan de rechter-commissaris overhandigd, die van dit alles proces-verbaal heeft opgemaakt op 8 januari 2018. De usb-stick met de kopie van de image is kapot gegaan bij de FIOD en daardoor ontoegankelijk geworden. De zich op de usb-stick bevindende forensische kopie was reeds (op last van de rechter-commissaris) succesvol ingeladen in een forensisch software programma binnen een strikt beveiligde (digitale) omgeving, zodat met het kapot gaan van de usb-stick geen gegevens verloren zijn gegaan.
3.1.23.
De Advocaten zijn, onder toezending van afschriften en een gegevensdrager met een kopie van de inbeslaggenomen data, door de rechter-commissaris bij brief van 17 februari 2017 in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of de in beslag genomen stukken onder hun verschoningsrecht vallen en zo ja, of de stukken voorwerp van een strafbaar feit zijn of tot het begaan daarvan hebben gediend. De Advocaten hebben gesteld dat het verschoningsrecht zich uitstrekt tot alle bij [bedrijf] in beslag genomen stukken en verzocht om het beslag te doen eindigen met teruggave van al die stukken.
3.1.24.
Bij beschikking van 10 januari 2018 heeft de rechter-commissaris het bezwaar van de Advocaten ongegrond verklaard en bepaald dat het OM kennis mag nemen van alle stukken, zoals die vermeld worden in de twee bijgevoegde overzichten.
3.1.25.
Op 6 februari 2018 hebben de advocaten een klaagschrift ex artikel 98 juncto artikel 552a Sv ingediend tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 10 januari 2018. De Advocaten hebben (onder meer) verzocht dat de last wordt gegeven dat het beslag moet worden opgeheven, dat het OM de inbeslaggenomen bescheiden en gegevensdrager dient terug te geven aan de beslagene dan wel de Advocaten, en dat alle schriftelijke vastleggingen en kopieën van de gegevens die intussen zijn gemaakt, worden vernietigd.
3.1.26.
Bij beschikking van 13 september 2018 heeft de rechtbank het beklag van de Advocaten gegrond verklaard en de teruggave gelast van alle communicatie over het onderzoek dat de Advocaten hebben opgedragen aan [bedrijf] en alle informatie die de door de Advocaten ingeschakelde onderzoeker, de accountant [accountant] RA, onder zich had, aan
mr. [appellant 1] en mr. [appellant 2] . De rechtbank heeft, voor zover relevant, het volgende overwogen:
“(...) De rechtbank stelt vast dat de door klagers geschetste gang van zaken haar in het licht van de e-mails en verslagen niet onaannemelijk voorkomt en overigens ook niet door de officier van justitie wordt weersproken. Uit die gang van zaken blijkt dat de advocaten in een zeer vroeg stadium bij de opdracht aan [bedrijf] betrokken waren en dat van een feitelijke opdracht door de Raad van Commissarissen toen nog geen sprake was. Voorts stelt de rechtbank vast dat het inschakelen van [bedrijf] verband hield met de door [onderneming] aan de advocaten toevertrouwde kwestie omtrent de verdenking van valsheid in geschrifte en witwassen. De rechtbank komt op grond van dit alles tot de conclusie dat [bedrijf] door de advocaten in het licht van een behoorlijke vervulling van hun taak als deskundige werd ingeschakeld.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat bovengenoemde stukken van overtuiging als geheimhouderstukken dienen te worden aangemerkt. Voorts is niet gebleken dat deze documenten en digitale bestanden voorwerp van het strafbare feit uitmaken dan wel tot het begaan daarvan hebben gediend en evenmin dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden waarbij het belang van de waarheidsvinding moet prevaleren boven het belang dat met het verschoningsrecht wordt gediend. De rechtbank zal het klaagschrift dan ook gegrond verklaren en tevens de teruggave van het beslag gelasten aan klagers.
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 98 jo. 552a Sv een summier karakter draagt. Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank zich niet zal uitlaten over de navolgende onderdelen van onderhavig klaagschrift:
de rechtmatigheid met betrekking tot het gebruik van geprivilegieerde communicatie door FIOD en OM;
de rechtmatigheid van de doorzoeking en inbeslagneming van de informatie bij de [bedrijf] -onderzoeker [accountant] RA;
de rechtmatigheid van de kennisneming en het gebruik van de [hostingbedrijf] -gegevens;
het niet consulteren van de Deken van de Orde van Advocaten door de rechter-commissaris over de vraag of en in hoeverre het verschoningsrecht van de Advocaten van [advocatenkantoor] van toepassing was;
de door de rechter-commissaris toegepaste procedure met betrekking tot het verlenen van digitale ondersteuning bij de analyse en de nadere vastlegging van de digitale datagegevens op de inbeslaggenomen gegevensdrager door medewerkers van de FIOD.
Deze onderdelen van het klaagschrift kunnen ter beoordeling worden voorgelegd aan de meervoudige strafkamer van deze rechtbank die de strafzaak later inhoudelijk zal gaan beoordelen.”
De beschikking van 13 september 2018 is, na intrekking van een cassatieberoep door het OM, op 23 oktober 2018 onherroepelijk geworden.
3.1.27.
In de beschikking van 13 september 2018 heeft het OM aanleiding gezien te besluiten de documenten bekend als [e-mailbericht 1] tot en met [e-mailbericht 2] te verwijderen uit het (eind)proces-verbaal dat aan de strafkamer van de rechtbank zal worden aangeboden. Aan dit besluit is tot op heden nog geen uitvoering gegeven vanwege het door de Advocaten onder de Staat gelegde (conservatoir) bewijsbeslag (zie hierna onder 3.1.33.).
Klacht bij Accountantskamer
3.1.28.
Op 13 april 2017 is door officier van justitie [officier van justitie 2] een klacht ingediend bij de Accountantskamer tegen een drietal accountants van [bedrijf] . De klacht is onder meer gebaseerd op door [hostingbedrijf] uitgeleverde e-mails ( [e-mailbericht 1] tot en met [e-mailbericht 2] ). Op basis hiervan is gesteld dat de advocaten hun verschoningsrecht hebben misbruikt en dat de accountants hieraan hebben meegewerkt. Uit het klaagschrift volgt dat ten tijde van het indienen ervan de Advocaten en de accountants niet op hoogte waren van het feit dat [officier van justitie 2] over dit e-mailverkeer beschikte. [officier van justitie 2] is in de klachtprocedure bijgestaan door de heer mr. drs. [medewerker Belastingdienst/FIOD 1] (hierna: [medewerker Belastingdienst/FIOD 1] ) en mevrouw mr. [medewerker Belastingdienst/FIOD 2] , beiden werkzaam bij de Belastingdienst/FIOD. De Advocaten zijn geen partij in de klachtprocedure en hebben de betrokken accountants ook niet bijgestaan.
3.1.29.
Nadat de advocaten bekend zijn geworden met de klacht is hierover in augustus 2017 door [appellant 1] gecorrespondeerd met [medewerker Belastingdienst/FIOD 1] . In zijn brief van 21 augustus 2017 heeft [medewerker Belastingdienst/FIOD 1] (pagina 10) opgemerkt dat “klager zich echter uitdrukkelijk het recht voorbehoudt om de aan de Accountantskamer overhandigde bescheiden ook in andere procedures te gebruiken”.
3.1.30.
[appellant 1] heeft voorts de hoofdofficier van justitie mevrouw [hoofdofficier van justitie] (hierna: [hoofdofficier van justitie] ) aangeschreven, haar verzocht om de openbare zitting bij de Accountantskamer op
4 september 2017 uit te stellen, en haar twee vragen gesteld. Zij heeft het verzoek om de zitting uit te stellen bij brief van 1 september 2017 afgewezen. De zitting heeft zodoende doorgang gevonden. De vragen van [appellant 1] zijn vervolgens door [hoofdofficier van justitie] beantwoord bij brief van 17 november 2017. In deze brief heeft zij, voor zover relevant, het volgende meegedeeld:
“(..) Ik zal uw vragen dan ook in algemene zin beantwoorden, ook omdat ik mij langs deze weg niet kan uitlaten over de door u genoemde lopende procedures.
(..)
Wat betreft uw tweede vraag neem ik als uitgangspunt dat de door u bedoelde e-mails kwalificeren als strafvorderlijke gegevens als bedoeld in art. 1, sub b van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg). Bedoelde e-mails zullen immers zijn verkregen in een strafvorderlijk onderzoek en door het openbaar ministerie in een strafdossier en/of langs geautomatiseerde weg worden verwerkt. Dit brengt mee dat de vraag of, en zo ja in hoeverre bedoelde e-mails aan derden kunnen worden verstrekt wordt gereguleerd door de betreffende bepalingen in de Wjsg. Uit artikel 126aa, tweede lid, Sv kan niet worden afgeleid dat – ingeval voldaan is aan de voorwaarden voor verstrekking op grond van de Wjsg – voorafgaand aan een dergelijke verstrekking (ook) een machtiging van de rechter-commissaris is vereist. De ratio van deze bepaling is om te voorkomen dat gegevens die onder het verschoningsrecht vallen in het strafproces kunnen worden gebruikt. Evenmin staat artikel 126dd Sv aan bedoelde verstrekking in de weg. Met deze bepaling is evenmin beoogd de verwerking van in een opsporingsonderzoek verkregen gegevens te reguleren. Daartoe strekken de bepalingen van de Wet Politiegegevens en de Wjsg. (..)”
3.1.31.
De Accountantskamer heeft de klacht waar het ging om de inschakeling van [bedrijf] door [advocatenkantoor] en het gestelde misbruik van het verschoningsrecht, op 3 augustus 2018 ongegrond verklaard (ECLI:NL:TACAKN:2018:58). Deze beslissing is inmiddels onherroepelijk.
Civiele procedures tussen [onderneming] en [medewerker financiële administratie]
3.1.32.
[onderneming] , bijgestaan door mr. De Greve, heeft in een civiele procedure tegen [medewerker financiële administratie] verzocht een voorlopig getuigenverhoor te houden. Hierbij zijn niet alleen [medewerker financiële administratie] (en zijn ouders en hun advocaat), maar ook de deurwaarder, 12 opsporingsambtenaren van de Belastingdienst/FIOD en 2 officieren van justitie als te horen getuigen opgegeven. Het verzoek is door de kantonrechter bij beschikking van 15 mei 2017 toegewezen.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft deze beschikking op 5 oktober 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:4276) vernietigd en, opnieuw rechtdoende, uitsluitend een voorlopig getuigenverhoor bevolen tot het horen van [medewerker financiële administratie] en de deurwaarder.
Op 18 oktober 2017 heeft het voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. De deurwaarder is verschenen en gehoord. [medewerker financiële administratie] is niet verschenen.
Bij beschikking van 15 november 2017 heeft de kantonrechter op verzoek van [onderneming] - onder meer - het verzoek om een bevel tot medebrenging van [medewerker financiële administratie] toegewezen en bepaald dat het verhoor van [medewerker financiële administratie] zal plaatsvinden. Voorts heeft de kantonrechter bepaald dat het voorlopig getuigenverhoor kan worden voortgezet ten aanzien van de ouders van [medewerker financiële administratie] en diens advocaat. Bij beschikking van 30 augustus 2018 (zaaknummer 200.233.886_01) heeft dit hof de beschikking van de kantonrechter van 15 november 2017 bekrachtigd en - onder meer - het verzoek van [onderneming] om op grond van het bepaalde in artikel 28 lid 1 sub b Rv (29 oud Rv) te bepalen dat [medewerker financiële administratie] , zijn ouders en hun advocaat, al hetgeen in deze procedure aan de orde komt of is gekomen, geheim dienen te houden, toegewezen.
Bij beschikking van 7 september 2018 heeft de Hoge Raad de eerdere beschikking van het gerechtshof ‘s -Hertogenbosch van 5 oktober 2017 vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Dit gerechtshof heeft de beschikking van de kantonrechter van 15 mei 2017 op 30 januari 2019 bekrachtigd (ECLI:NL:GHARL:2019:846).
De getuigenverhoren van de ambtenaren van de Belastingdienst en/of de FIOD, alsmede van de officieren van justitie, hebben in juli 2019 plaatsgevonden. [medewerker financiële administratie] , zijn ouders en de advocaat van [medewerker financiële administratie] zijn vooralsnog niet gehoord. Door een aantal getuigen en de Staat is hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de kantonrechter dat deze getuigen ten aanzien van een aantal vragen geen beroep toekomt op het verschoningsrecht ex art. 67 AWR, art. 7 Wpg en art. 52 Wjsg.De mondelinge behandeling van die zaken (zaaknummers: 200.267.366, 200.267.368, 200.267.370, 200.267.372, 200.267.374, 200.267.375, 200.267.399 en 200.267.400) heeft bij dit hof inmiddels plaatsgevonden op 11 december 2019.
Het bewijsbeslag en de procedure in kort geding
3.1.33.
De stukken waarvan de rechtbank bij beschikking van 13 september 2018 teruggave heeft gelast (zie hiervoor onder 3.1.26.), zijn niet teruggegeven. Het OM had de rechter-commissaris daarom verzocht op 4 en 21 december 2018, maar die teruggave is niet geëffectueerd. Op 2 januari 2019 hebben de Advocaten namelijk verzocht om verlof te verlenen voor het leggen van conservatoir bewijsbeslag onder de Staat. Dit verzoek is op 4 januari 2019 door de voorzieningenrechter gehonoreerd. De Advocaten hebben het bewijsbeslag op 8 januari 2019 onder de Staat gelegd, waarbij de Staat tevens tot nakoming van haar verplichtingen is gesommeerd.
3.1.34.
De Staat heeft de Advocaten op 13 februari 2019 in kort geding gedagvaard en (onder meer) opheffing van het beslag gevorderd. De Advocaten hebben in conventie hiertegen verweer gevoerd en tevens een eis in reconventie ingesteld, namelijk - kort gezegd - een vordering tot afgifte (subsidiair inzage) van afschriften ex artikel 843a Rv en een bevel tot nakoming van de beschikking van 13 september 2018 (zie 3.1.26.), op straffe van dwangsommen en met veroordeling van de Staat in de proceskosten en de beslagkosten ex artikel 706 Rv.
Na een tussenvonnis van 26 februari 2019 heeft de voorzieningenrechter de vordering van de Staat in conventie bij vonnis van 29 maart 2019 afgewezen. De advocaten zijn in reconventie niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen wegens een gebrek aan spoedeisend belang.
3.1.35.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft de Staat op diens verzoek toegestaan om met bijzondere spoed appel in te stellen. De behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op woensdag 24 april 2019. Beide partijen hebben hun vorderingen, respectievelijk in conventie en in reconventie, gehandhaafd.
Het gerechtshof heeft beslist op 14 mei 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:1808) en heeft het vonnis van de voorzieningenrechter van 29 maart 2019 vernietigd en - onder meer en voor zover in de onderhavige zaak relevant - het door de Advocaten gelegde bewijsbeslag opgeheven voor zover het bewijsbeslag is gelegd op méér dan:
A. alle geprivilegieerde gegevens inclusief alle metadata en logbestanden, de audit trails en voorts in enige (al dan niet geautomatiseerde) vorm van vastlegging daarvan, waaronder - doch niet beperkt tot - de bescheiden welke op grond van de vordering verstrekking gegevens aan [hostingbedrijf] in beslag zijn genomen alsmede bij en naar aanleiding van de doorzoeking bij [bedrijf] in beslag zijn genomen (waaronder dus mede de gegevens zoals genoemd in het dictum van de beschikking van de strafraadkamer van de rechtbank Oost-Brabant van 13 september 2018);
B. alle fysieke en alle digitale bescheiden waaruit blijkt aan wie intern of extern de Staat geprivilegieerde gegevens geheel of ten dele heeft verstrekt, hetzij letterlijk, hetzij in geparafraseerde vorm;
C. het FIOD-journaal dat betrekking heeft op [onderneming] c.s. (onderzoek “ [codenaam] ”).
Voorts heeft het hof de Staat veroordeeld om een digitale kopie van het onder C. genoemde FIOD-journaal binnen 30 dagen na betekening van het arrest te verstrekken aan de deurwaarder, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Verder heeft het hof de Staat verboden om mededelingen te doen aan derden omtrent de geprivilegieerde gegevens die in de processtukken in deze kortgedingprocedure zijn opgenomen. De reconventionele vordering van de Advocaten strekkende tot afgifte dan wel inzage van de gegevens waarop zij bewijsbeslag hebben gelegd, is door het hof afgewezen. Het hof heeft de Staat ten slotte veroordeeld om aan de Advocaten een bedrag van € 3.139,85 te voldoen ter zake explootkosten ter zake de gelegde bewijsbeslagen.
3.1.36.
Op 9 juli 2019 heeft de Staat cassatieberoep ingesteld tegen voornoemd arrest van het hof. Uit de aan het eind van dit tussenarrest te bespreken stukken (onder het kopje “Nieuwe ontwikkelingen”) blijkt dat plaatsvervangend procureur-generaal F.F. Langemeijer op 12 juni 2020 een conclusie heeft genomen (ECLI:NL:PHR:2020:594), dat op 10 juli 2020 beide partijen ieder een zogenaamde Borgersbrief hebben ingediend en dat door de Hoge Raad arrest is bepaald op 4 december 2020.
De onderhavige procedure
3.1.37.
De Advocaten hebben op 16 januari 2019 bij de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, een verzoekschrift ingediend tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor ex artikel 186 Rv, tot de verstrekking van bescheiden ex artikel 843a Rv en tot het houden van een voorlopig deskundigenbericht ex artikel 202 Rv.
Bij beschikking van 5 juni 2019, waarvan onderhavig beroep, heeft de rechtbank de verzoeken afgewezen, met dien verstande dat zij de Staat heeft bevolen om op de voet van artikel 28 Rv al hetgeen in deze procedure aan de orde is gesteld, geheim te houden, met de beperking dat dit niet mededelingen in de strafrechtelijke procedure betreft. Ten slotte heeft de rechtbank de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
De verzoeken zijn door de rechtbank afgewezen omdat - kort gezegd - volgens de rechtbank de advocaten bij de huidige stand van zaken geen voldoende feitelijk belang hebben bij hun verzoeken. Voor zover de advocaten nog enig belang zouden hebben bij hun verzoeken, heeft de rechtbank geoordeeld dat de advocaten, vanwege de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen van de advocaten enerzijds en van de Staat anderzijds, in redelijkheid niet tot het uitoefenen van hun bevoegdheden hadden kunnen worden toegelaten.
3.2.
In onderhavig beroep hebben de Advocaten in principaal appel dertien grieven aangevoerd - die het hof hieronder in 3.2.2. verkort zal weergeven - en geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en alsnog het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor, het veroordelen van de Staat tot verstrekking van bescheiden en het houden van een voorlopig deskundigenbericht.
3.2.1.
In het kader van het verzoek voorlopig getuigenverhoor wensen de Advocaten onder meer (zij behouden zich het recht voor om nadere getuigen aan te dragen) de volgende getuigen op te roepen:
- 1.
Mw. [IT-auditor], medewerkster van de Belastingdienst/FIOD [vestigingsplaats 2] . Zij was als FIOD-opsporingsambtenaar in de zaken van [onderneming] betrokken bij vorderingen tot gegevensverstrekking aan [hostingbedrijf] . Zij heeft daarnaast als IT-auditor van de FIOD deelgenomen aan de doorzoeking en inbeslagneming bij [bedrijf] op 1 december 2016, waarbij geprivilegieerde stukken en gegevens in beslag werden genomen. Het proces-verbaal van deze doorzoeking is door haar ondertekend.
- 2.
Dhr. [medewerker hostingbedrijf], medewerker bij [hostingbedrijf] , p/a bij [hostingbedrijf] . Hij heeft aan [onderneming] gerelateerde databestanden inclusief de Geprivilegieerde Gegevens vanaf de server van [hostingbedrijf] overgeleverd aan de FIOD.
- 3.
Dhr. [opsporingsambtenaar 1], werkzaam bij de Belastingdienst/FIOD [vestigingsplaats 2] . Hij is IT-specialist bij de Belastingdienst/FIOD [vestigingsplaats 2] en was rechtstreeks betrokken bij de inbeslagname en digitale verwerking van de Geprivilegieerde Gegevens. Hij heeft de Geprivilegieerde Gegevens vermoedelijk ter beschikking gesteld aan het onderzoeksteam. Hij is de opsteller van het proces-verbaal van de vordering aan [hostingbedrijf] .
- 4.
Dhr. [officier van justitie 1], officier van justitie bij het Functioneel Parket (hierna: FP), was de behandelend officier van justitie (hierna: OvJ) bij de aanvraag vordering verstrekking gegevens aan [hostingbedrijf] . Hij was behandelend OvJ bij de aanvraag van de doorzoeking bij [bedrijf] en in die hoedanigheid ook aanwezig bij de doorzoeking bij [bedrijf] , waarbij Geprivilegieerde Gegevens zijn gebruikt en waarbij Geprivilegieerde Gegevens in beslag zijn genomen. Hij was bovendien rechtstreeks betrokken bij de klacht tegen de accountants van [bedrijf] waarbij Geprivilegieerde Gegevens zijn gebruikt.
- 5.
Dhr. [officier van justitie 2], voormalig OvJ bij het FP. Hij was de behandelend OvJ bij de aanvraag vordering verstrekking gegevens aan [hostingbedrijf] . Bovendien was hij de behandelend OvJ bij de aanvraag van de doorzoeking bij [bedrijf] en in die hoedanigheid ook aanwezig bij de doorzoeking bij [bedrijf] , waarbij Geprivilegieerde Gegevens zijn gebruikt en waarbij Geprivilegieerde Gegevens in beslag zijn genomen. Hij was bovendien rechtstreeks betrokken bij de klacht tegen de accountants van [bedrijf] waarbij Geprivilegieerde Gegevens zijn gebruikt.
- 6.
Mw. [officier van justitie 3], OvJ bij het FP. Zij is een van de behandelend officieren van justitie in het strafrechtelijk onderzoek tegen [onderneming] . Het is o.a. de vraag of en zo ja in welke mate zij kennis heeft van de Geprivilegieerde Gegevens, de ‘Schendingen’ en alle gevolgen daarvan. Voorts zal zij o.a. kunnen verklaren over de verspreiding van de Geprivilegieerde Gegevens en wie daarbij betrokken waren.
- 7.
Dhr. [opsporingsambtenaar/rechercheur 2], werkzaam bij de Belastingdienst/FIOD [vestigingsplaats 2] , tevens hulp- OvJ. Hij was betrokken bij het voorstel tot doorzoeking bij [bedrijf] die gebaseerd was op Geprivilegieerde Gegevens en waarbij Geprivilegieerde Gegevens in beslag zijn genomen. Hij was ook aanwezig bij de doorzoeking bij [bedrijf] die gebaseerd was op Geprivilegieerde Gegevens en waarbij Geprivilegieerde Gegevens in beslag zijn genomen.
- 8.
Mw. [opsporingsambtenaar/rechercheur 1], werkzaam bij de Belastingdienst/FIOD [vestigingsplaats 2] . Zij was betrokken bij de aanvraag van de vordering vertrekking gegevens aan [hostingbedrijf] en bij het voorstel tot doorzoeking bij [bedrijf] , dat gebaseerd was op Geprivilegieerde Gegevens. Uit dat proces-verbaal blijkt bovendien dat zij kennis heeft genomen van de Geprivilegieerde Gegevens.
- 9.
Dhr. [medewerker Belastingdienst/FIOD 1], werkzaam bij de Belastingdienst/FIOD [vestigingsplaats 2] , registeraccountant. Hij heeft de klacht bij de Accountantskamer ingediend op basis van Geprivilegieerde Gegevens en ter openbare zitting toegelicht. Hij heeft bovendien het standpunt ingenomen dat hij het recht heeft en zich het recht voorbehoudt om Geprivilegieerde Gegevens in de toekomst nogmaals te gebruiken voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden.
- 10.
Mw. [medewerker Belastingdienst/FIOD 2], werkzaam bij de Belastingdienst/FIOD [vestigingsplaats 2] . Zij heeft mede de klacht bij de Accountantskamer ingediend op basis van Geprivilegieerde Gegevens.
- 11.
Mw. [hoofdofficier van justitie], ten tijde van de ‘Schendingen’ Hoofd-OvJ van het FP. Zij heeft bij brief van 1 september 2019 aan [appellant 1] laten weten dat zij geen bezwaar zag tegen het voortzetten van het klaagschrift tegen de accountants, terwijl dit klaagschrift gebaseerd was op Geprivilegieerde Gegevens. Zij heeft bij brief van 17 november 2017 aan [appellant 1] laten weten dat e-mails van en aan advocaten die in het kader van het strafrechtelijk onderzoek worden verkregen, op grond van de Wjsg aan derden kunnen worden verstrekt. Volgens haar blijkt uit de wet niet dat daarvoor een machtiging van de rechter-commissaris vereist is.
- 12.
Dhr. [belastingambtenaar 1], belastingambtenaar bij de Belastingdienst/FIOD [vestigingsplaats 2] . Hij verricht het boekenonderzoek bij [onderneming] en werkt in dat verband samen met het onderzoeksteam van de FIOD dat het strafrechtelijk onderzoek verricht. Hij heeft volgens het fiscale controledossier in dat verband op meerdere momenten na 10 september 2015 inzage gehad in het dossier van de FIOD, waaronder in stukken uit [computerprogramma] . [computerprogramma] is het computerprogramma waarin de Geprivilegieerde Gegevens die bij [hostingbedrijf] in beslag zijn genomen zijn verwerkt. Dit blijkt uit een e-mail en een memorandum uit het fiscaal controledossier.
- 13.
Dhr. [belastingambtenaar 2], belastingambtenaar bij de Belastingdienst/FIOD [vestigingsplaats 4] . Hij verricht samen met [belastingambtenaar 1] het boekenonderzoek bij [onderneming] en werkt in dat verband samen met het onderzoeksteam van de FIOD dat het strafrechtelijk onderzoek verricht. Hij heeft volgens het fiscale controledossier in dat verband op meerdere momenten na 10 september 2015 inzage gehad in het dossier van de FIOD, waaronder in stukken uit [computerprogramma] . .
- 14.
De deskundige of deskundigen zoals die zullen worden benoemd in het kader van het verzochte voorlopig deskundigenbericht. Deze deskundigen zullen alsdan kunnen verklaren over al hetgeen zij hebben aangetroffen in de ICT systemen van het OM en de FIOD. Dit verhoor kan samenvallen met het geven van inlichtingen als bedoeld in artikel 194 lid 5 Rv.
- 15.
[medewerker geheimhouder]
- 16.
[parketsecretaris]
- 17.
[geheimhouder officier van justitie]
- 18.
[opsporingsambtenaar 2]
- 19.
[betrokkene]
3.2.2.
Grief 1 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat al voldoende feiten vaststaan en zodoende de Advocaten onvoldoende belang hebben bij de verzochte pre-processuele bewijsverrichtingen. Volgens de Advocaten blijkt uit hun beroepschrift dat er absoluut niet voldoende feiten vaststaan over de omgang met de e-mails van en naar de Advocaten. Ook uit het arrest van dit hof van 14 mei 2019 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken van partijen zou dit blijken.
Grief 2 is gericht tegen de door de rechtbank gehanteerde norm. Volgens de Advocaten hebben zij recht op alle stukken en informatie waarom zij verzoeken, om bewijs te ontzenuwen, tegenbewijs te leveren, om tot een ‘voorshands-bewezen-oordeel’ te komen of tot omkering van de bewijslast, of tot een nauwkeuriger en relevanter bewijsopdracht en/of toepassing van art. 22 Rv te komen en zodoende efficiënter voort te procederen.
Grief 3 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de Advocaten geen feitelijk belang hebben bij hun verzoeken. Volgens de Advocaten zijn er meer inbreuken op het verschoningsrecht gemaakt dan nu bekend is; is er buiten het strafrechtelijk onderzoek meer gebeurd met de Geprivilegieerde Gegevens dan door de Staat naar voren is gebracht, houdt de Staat cruciale informatie en bescheiden achter en hebben er op andere momenten dan de Advocaten bekend herbeoordelingen van deze en andere Geprivilegieerde Gegevens plaatsgevonden. De Advocaten stellen in dit stadium op een enorme informatieachterstand te staan ten opzichte van de Staat.
Grief 4 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de Advocaten aan de hand van de bestanden op de USB-stick en/of hun eigen bestanden kunnen beoordelen of het al dan niet gaat om gegevens die onder het verschoningsrecht vallen. Volgens de Advocaten staan op de USB-stick geen geprivilegieerde bestanden, maar enkel de door de Staat zelf opgestelde (oncontroleerbare) bestanden. Deze overzichten zijn onjuist en er blijkt ook niet uit wat er met die bestanden is gedaan en wie daarvan op welk moment kennis van heeft genomen (of heeft kunnen nemen).
Grief 5 is gericht tegen de door de rechtbank in r.o. 4.12 van de bestreden beschikking weergegeven essentie. Deze is volgens de Advocaten te beknopt en onvolledig. Het gaat er volgens hen ook om wat er extern (dus buiten de FIOD/het OM) met al die gegevens is gebeurd. Het is ook niet beperkt tot de vraag hoe vaak het verschoningsrecht is geschonden. Ten aanzien van iedere schending geldt dat de Advocaten recht hebben op volledige bewijslevering. Het gaat er ook om dat de volledige waarheid in een zo vroeg mogelijk stadium geheel boven water komt en veilig wordt gesteld.
Grief 6 is gericht tegen de overweging van de rechtbank (4.13) dat het in de strafzaak van belang kan zijn vast te stellen wat er precies is gebeurd met elk item dat onder het verschoningsrecht valt, maar dat het in deze zaak gaat om een mogelijke, toekomstige civiele vordering. De Advocaten stellen dat de rechtbank met deze overweging buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Het is niet aan de civiele rechter om zich uit te laten over de strafrechtelijke belangen van andere partijen ( [onderneming] c.s.) en een andere procedure. De vraag welke vorderingen in mogelijke procedures na de verzochte pre-processuele bewijsverrichtingen mogelijk zullen volgen, is prematuur. Hetgeen ter beoordeling voorligt staat ook los van (de uitkomst van) een eventuele strafprocedure. De strafrechter laat zich niet uit over de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de Staat. Aldus de Advocaten.
In grief 7 bestrijden de Advocaten het oordeel van de rechtbank dat er sprake is van fishing expedition voor wat betreft een onderzoek naar de vraag of er méér verschoningsgerechtigde gegevens in beslag zijn genomen dan reeds bij de Advocaten bekend is.
Grief 8 is een concluderende grief gericht tegen de conclusie van de rechtbank dat de Advocaten bij de huidige stand van zaken geen voldoende feitelijk belang hebben bij hun verzoeken. Voorts stellen de Advocaten in deze grief dat de norm voor het verkrijgen van afschrift (of inzage) in bescheiden ex art. 843a Rv een andere norm is dan die voor het houden van een voorlopig getuigenverhoor c.q. voorlopig deskundigenbericht.
Grief 9 bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de Advocaten, vanwege onevenredigheid van de betrokken belangen van de Advocaten enerzijds en de Staat anderzijds, in redelijkheid niet tot het uitoefenen van hun bevoegdheden kunnen worden toegelaten. De Advocaten stellen dat hun belangen bij toewijzing van de verzoeken zwaarder wegen dan het belang van de Staat bij afwijzing daarvan. De Advocaten hebben de informatie over wat er met de vertrouwelijke e-mails van en aan hun cliënten is gebeurd nodig om te kunnen bepalen welke vervolgstappen zij kunnen (en moeten) nemen. Die vervolgstappen zullen zowel op het verleden gericht zijn, maar ook op het voorkomen van herhaling in de toekomst. De Advocaten kunnen en hoeven niet op de Staat te vertrouwen, zoals reeds blijkt uit de onvolledige en deels onjuiste informatie die in het kader van de onderhavige procedure naar voren is gebracht. Het belang dat met het verschoningsrecht wordt gediend, is groot en wordt mede door het EVRM beschermd. Het enige belang dat de Staat in dit stadium heeft, is dat zijn verdere onrechtmatig handelen niet bekend wordt. Vaststaat dat het OM al jaren niets doet in de strafzaak tegen [onderneming] c.s. en al meer dan een jaar geleden het eindproces-verbaal heeft afgerond. Indien en voor zover het FIOD-journaal informatie zou bevatten die zich gezien het belang van de Staat tegen kennisneming verzet, dient dat concreet te worden beoordeeld en te worden afgewogen tegen de belangen van de Advocaten. De Advocaten nodigen het hof hiertoe uit, nu de rechtbank dit (ten onrechte) niet heeft gedaan.
Grief 10 bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de Wsjg en de Wpg in de weg staan aan toewijzing van het 843a Rv-verzoek, voor zover dat verzoek ziet op strafvorderlijke gegevens en politiegegevens. Volgens de Advocaten zijn de Wjsg en de Wpg niet van toepassing op gegevens die onder het verschoningsrecht vallen, omdat deze gegevens meteen moeten worden vernietigd en aldus geen deel kunnen uitmaken van het strafdossier. Tevens bestrijdt de grief het oordeel van de rechtbank dat voor zover de verzochte afschriften niet onder de Wsjg en/of de Wpg vallen, gewichtige redenen als bedoeld in artikel 843a lid 4 Rv in de weg staan gelet op de onevenredigheid van de wederzijdse belangen. Met de beperking van art. 843a lid 4 Rv moet volgens de Advocaten terughoudend worden omgegaan en hiervoor is in de onderhavige zaak geen plaats.
Grief 11 klaagt erover dat de rechtbank het verbod van artikel 28 Rv (om al hetgeen in deze procedure aan de orde is gesteld, geheim te houden) heeft beperkt met de bepaling ‘dat dit niet mededelingen in de strafrechtelijke procedure betreft.’ Volgens de Advocaten moet deze beperking eraf en zou de Staat ongeclausuleerd tot geheimhouding moeten worden veroordeeld. De Advocaten verzoeken het hof dan ook om het bevel ex art. 28 Rv uit te breiden tot alle stukken in dit hoger beroep.
Grief 12 betreft de compensatie van de proceskosten. Volgens de Advocaten dient de Staat, uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep te worden veroordeeld.
Grief 13 betreft de beslagkosten. Volgens de Advocaten dient de Staat te worden veroordeeld tot vergoeding van de griffierechten en proceskosten in relatie tot het verzoekschrift betreffende het bewijsbeslag en de daarmee samenhangende termijnverlengingen. De Advocaten verzoeken het hof dan ook alle kosten ex art. 706 Rv toe te wijzen en te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente vanaf 1 september 2019 tot de dag van algehele voldoening.
3.3.
De Staat heeft uitvoerig verweer in principaal appel gevoerd, heeft een incidentele grief opgeworpen en heeft geconcludeerd tot vernietiging (en alsnog afwijzing) van het op de voet van artikel 28 Rv uitgesproken mededelingsverbod en bekrachtiging van de bestreden beschikking voor het overige.
3.3.1.
Het verweer van de Staat in principaal appel komt - kort weergegeven - op het volgende neer.
- De Advocaten hebben geen persoonlijk/individueel belang bij de pre-processuele verzoeken. Een schending van het verschoningsrecht in een concrete strafzaak leidt niet tot het ontstaan van een eigen belang of een recht van de advocaat zelf buiten de desbetreffende strafzaak. Indien het verschoningsrecht in een strafzaak niet is gerespecteerd, brengt dat niet mee dat onrechtmatig is gehandeld jegens de advocaat zelf en dat de advocaat pro se uit dien hoofde civielrechtelijk tegen de Staat kan ageren.
- De Advocaten hebben geen feitelijk belang bij de pre-processuele verzoeken. Volgens hen zijn pre-processuele bewijsverrichtingen bedoeld om bewijs te verzamelen of veilig te stellen, ter voorbereiding van een bepaalde civiele procedure. Ze zijn niet bedoeld om meer duidelijkheid te krijgen over al bekende feiten of om de procespositie te verbeteren. De Advocaten wensen meer informatie dan nodig. Pre-processuele bewijsverrichtingen zijn niet bedoeld om rechtsvragen beantwoord te krijgen. Dat is voorbehouden aan de rechter in hoofdzaak. Speuren op basis van ongefundeerde vermoedens naar informatie waarvan de Advocaten niet eens weten of deze bestaat, is een vorm van fishing expedition en daarvoor is een voorlopige bewijsmaatregel niet bedoeld.
- Het 843a-verzoek stuit af op het gesloten karakter van de verstrekkingsregimes van de Wjsg en de Wpg, welke regimes van toepassing zijn op alle gegevens waarop het 843a-verzoek van de Advocaten betrekking heeft. Die regimes vormen leges speciales die prevaleren boven de lex generalis van artikel 843a rv. In ieder geval behoren die regimes - gezien het gesloten karakter - niet te worden doorkruist door een verzoek ex artikel 843a Rv.
- De Wsjg en Wpg staan ook in de weg aan het verzochte deskundigenonderzoek. De deskundige dient namelijk de beschikking te krijgen over de Geprivilegieerde Gegevens, die niet door de Advocaten verstrekt kunnen worden omdat de gesloten regimes van de Wsjg en Wpg daaraan in de weg staan.
- De pre-processuele verzoeken van de Advocaten voldoen niet aan de vereisten.
Met betrekking tot het 843a-verzoek: er is geen (rechtmatig) belang, de gevraagde
bescheiden zijn niet voldoende bepaald, de Advocaten zijn geen partij bij de rechtsbetrekking waarop de verlangde bescheiden betrekking hebben, geheimhouding en gewichtige redenen verzetten zich tegen inzage/afgifte, een behoorlijke rechtsbedeling is ook zonder verstrekking gewaarborgd.
Met betrekking tot de verzoeken voorlopig getuigenverhoor/deskundigenbericht (algemeen): de gestelde feiten kunnen niet tot beslissing van de zaak leiden, er is geen rechtmatig belang, er is geen feitelijk belang, er is sprake van misbruik van bevoegdheid/strijd met de goede procesorde, er zijn zwaarwichtige bezwaren.
Met betrekking tot het verzoek voorlopig getuigenverhoor: het verzoek is niet concreet, niet efficiënt en het horen van een OvJ/opsporingsambtenaren past niet binnen het Nederlandse strafvorderlijk systeem.
Met betrekking tot het verzoek voorlopig deskundigenbericht: het onderzoek stuit af doordat de systemen van het OM en de FIOD zeer vertrouwelijke en staatsgevoelige informatie bevatten, het beoogde onderzoek is onvoldoende concreet, er is sprake van fishing expedition en het verzochte onderzoek is niet efficiënt.
Voorts heeft de Staat alle dertien grieven uitvoerig gemotiveerd bestreden.
3.3.2.
De incidentele grief is gericht tegen het door de rechtbank uitgesproken mededelingsverbod. De verplichting tot geheimhouding van de Staat vloeit al voort uit de wet. Het bevel is bovendien te ruim geformuleerd, althans niet duidelijk is hoe breed de rechtbank het bevel heeft bedoeld. Ook ziet het bevel op de Staat en niet op de Advocaten, hetgeen de Staat onaanvaardbaar acht. Primair verzoekt de Staat het hof de geheimhouding alsnog af te wijzen, subsidiair verzoekt de Staat het hof om een bredere uitzondering (beperking) op de geheimhoudingsplicht te formuleren, zodanig dat de Staat niet wordt gehinderd in procedures bij de rechter of tuchtrechter, en om heel nauwkeurig te omschrijven welke informatie onder het verbod valt. Voorts verzoekt de Staat het hof om een dergelijk verbod aan beide partijen op te leggen, om de thans aanwezige asymmetrie te voorkomen.
3.4.
De Advocaten hebben uitvoerig verweer gevoerd in incidenteel appel en onder meer het volgende - zakelijk weergegeven- aangevoerd.Toepassing van artikel 28 lid 1 Rv is geheel in lijn met het regiem dat van toepassing is op het verschoningsrecht, waarbij altijd eerst een voorafgaande rechterlijke toetsing dient plaats te vinden. Tot de dag van vandaag handhaven de Staat en zijn ambtenaren hun onwettige standpunten. De werkwijze van de Staat rond het selecteren van verschoningsgerechtigde gegevens deugt niet en ook de wetgever heeft dit in het kader van de Vastellingswet Boek 2 van het nieuwe wetboek van Strafvordering onderkend. Er is alle reden voor een ruim bevel ex artikel 28 Rv, mede gezien het geheimhoudingsbevel van Hof ’s-Hertogenbosch van 14 mei 2019, aldus de Advocaten.
3.5.
Het hof overweegt het volgende.
In principaal appel
3.5.1.
Algemene opmerkingen ter zake pre processuele verzoeken
3.5.1.1. Het beschikbaar komen dan wel alsnog of opnieuw zichtbaar en beschikbaar maken van Gepriviligeerde Gegevens (hierna ook GG) in het kader van een strafrechtelijk onderzoek, hoezeer ook abusievelijk geschied, is een ernstige zaak.
Het raakt aan de kern van het werk van de advocatuur in brede zin en van het werk van de Advocaten in onderhavige zaak. De geheimhoudingsplicht – inclusief de bescherming van tussen advocaat en cliënt in het kader van de behandeling van de zaak van de cliënt uitgewisselde gegevens en informatie (GG) - en het daarop gebaseerde verschoningsrecht dienen een groot maatschappelijk belang, namelijk:
“dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking, om bijstand en advies moet kunnen wenden tot de vertrouwenspersonen die volgens de wet tot geheimhouding zijn verplicht”(AG Hartlief 15 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1174 onderdeel 3.35.).
3.5.1.2. Advocaten hebben ook zelf een persoonlijk belang bij naleving van regels rond geheimhoudingsplicht en respectering door de Staat (OM, FIOD) van die regels, omdat de vaststaande schending van de geheimhoudingsplicht/het verschoningsrecht en hetgeen overigens is aangevoerd ook direct raakt aan hun beroepsuitoefening en dus ook hun persoon. In zoverre faalt zonder meer al hetgeen de Staat - in het kader van de devolutieve werking van het appel wederom te wegen en ook vanwege het verweer in hoger beroep - andersluidend op dit punt naar voren heeft gebracht en heeft de rechtbank terecht en op goede gronden aangenomen dat dit belang als zodanig in een civiele procedure als eigen belang kan worden ingeroepen.Dat er onvermijdelijk ook een relatie is met de strafzaak tegen [onderneming] – de schending als reeds gebleken is immers concreet, zie ook hierna – maakt het voorgaande niet anders.
3.5.1.3. In de conclusie van AG Langemeijer van 10 januari 2020 , ECLI:NL:PHR:2020:42 wordt het algemene kader met betrekking tot verzoeken tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, een voorlopig deskundigenbericht en een voorlopig deskundigenverhoor geschetst aan de hand van rechtspraak en literatuur als ten tijde van de mondelinge behandeling al voorhanden:
2.1.
Art. 202 Rv bepaalt dat op verzoek van een belanghebbende een voorlopig bericht of verhoor van deskundigen of een voorlopige plaatsopneming of bezichtiging kan worden bevolen. Volgens vaste rechtspraak komt aan de rechter die heeft te oordelen over een verzoek tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht als bedoeld in art. 202 Rv, geen discretionaire bevoegdheid toe. De rechter dient het verzoek in beginsel toe te wijzen, mits het verzoek ter zake dienend en voldoende concreet is en feiten betreft die met het deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden. Is aan deze eisen voldaan, dan kan het verzoek slechts worden afgewezen indien de rechter op grond van in zijn beslissing te vermelden feiten en omstandigheden van oordeel is dat
(i) het verzoek in strijd is met een goede procesorde, (ii) van de bevoegdheid tot het doen van het verzoek misbruik wordt gemaakt (in de zin van art. 3:13 BW), bijvoorbeeld omdat verzoeker wegens onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot het uitoefenen van die bevoegdheid kan worden toegelaten, dan wel (iii) het verzoek moet afstuiten op een ander door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. In het verlengde hiervan heeft de Hoge Raad in de context van het voorlopig getuigenverhoor, waarvoor dezelfde maatstaven gelden, geoordeeld dat het verzoek ook kan worden afgewezen indien (iv) de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (in de zin van art. 3:303 BW). In de vakliteratuur wordt aangenomen dat deze afwijzingsgrond gelijkelijk van toepassing is in de context van het voorlopig deskundigenbericht.
2.2.
Aan voornoemde rechtspraak ligt de gedachte ten grondslag dat een voorlopig
deskundigenonderzoek (evenals een voorlopig getuigenverhoor) dient tot het vergaren en
veiligstellen van bewijs ten behoeve van een partij die een procedure overweegt of al is
begonnen. Zo kan een voorlopig deskundigenonderzoek ertoe dienen een partij de mogelijkheid te verschaffen aan de hand van het uit te brengen deskundigenbericht zekerheid te verkrijgen omtrent de voor de beslissing van het geschil relevante feiten en omstandigheden en aldus beter te kunnen beoordelen of het raadzaam is een procedure te beginnen of voort te zetten. In dit opzicht verschilt het voorlopig deskundigenonderzoek van het (gewone) deskundigenonderzoek dat door de rechter in een lopende procedure wordt gelast, als bedoeld in art. 194 e.v. Rv. Een regulier deskundigenonderzoek dient primair ter voorlichting van de rechter. Het al of niet gelasten daarvan is in beginsel dan ook aan het beleid van de rechter overgelaten.
2.3.
Of de in alinea 2.1 genoemde maatstaven gelijkelijk van toepassing zijn op verzoeken tot het gelasten van een voorlopig deskundigenverhoor (welke in de praktijk minder vaak voorkomen dan verzoeken om een – schriftelijk uit te brengen − voorlopig deskundigenbericht), is in de rechtspraak van de Hoge Raad nog niet uitgemaakt. Gelet op de in alinea 2.2 genoemde functie van voorlopige bewijsverrichtingen, die ook aan het voorlopig deskundigenverhoor niet kan worden ontzegd, ligt gelijkschakeling van de hierop toepasselijke maatstaven mijns inziens voor de hand. Ook het hof is hiervan uitgegaan in rov. 4.3 van de bestreden beschikking. Daarover wordt in cassatie niet geklaagd.
Bovenstaand kader m.b.t. een voorlopig deskundigenbericht geeft aan dat de criteria ter zake het voorlopig getuigenverhoor mutatis mutandis een rol vervullen.
3.5.1.4. In het kader van verzoeken tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor is voorts overwogen dat een voorlopig getuigenverhoor niet alleen er toe kan strekken om bewijs te verkrijgen, maar (onder meer) ook om belanghebbenden bij een eventueel bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de feiten, teneinde hen in staat te stellen hun positie en kansen beter te beoordelen (vgl. onder meer HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, NJ 2018/45, rov. 4.2.1).
3.5.1.5. De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor dient ingevolge art. 187 lid 3, aanhef en onder a en b, Rv in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering te vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben (vgl. onder meer de genoemde beschikking van 22 december 2017, rov. 4.2.2).
3.5.1.6. Niet is vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig vermeldt welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen. Een voorlopig getuigenverhoor dient nu juist mede ertoe om de gelegenheid te bieden opheldering te krijgen over de feiten (indien het getuigenverhoor wordt verzocht voor het hiervoor aan het slot van overweging 3.5.1.4. genoemde doel). (Vgl. onder meer de genoemde beschikking van 22 december 2017, rov. 4.2.2).
3.5.1.7. Bij het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor dient wel voldoende duidelijk, en dus ook concreet, te worden vermeld op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Voorts geldt dat, zo nodig, ook duidelijk dient te worden gemaakt waarom de te horen getuigen hierover (mogelijk) kunnen verklaren.
Voor toewijzing van een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor kan niet de eis worden gesteld dat daarbij al feitelijk en concreet is vermeld welke getuigen op welk punt gehoord moeten worden. Dat verdraagt zich immers niet met de hiervoor vermelde, op opheldering van de feiten gerichte strekking van het verhoor, die meebrengt dat op voorhand nu juist niet duidelijk behoeft te zijn wat de getuigen kunnen verklaren over het feitelijk gebeuren waarop het verhoor betrekking zal hebben.
3.5.1.8. Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan - zie ook hiervoor - , als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, op de grond dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde, en op de grond dat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar; voorts bestaat geen bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor indien de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (zie onder meer HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433, alsook HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250).
3.5.1.9. Minimaal noodzakelijk voor het toestaan van een voorlopig getuigenverhoor is derhalve dat een rechtsgrond wordt aangevoerd die aanleiding kan geven tot een civiele procedure, alsmede dat voor de behandeling van een zodanige vordering voldoende concrete feiten en omstandigheden worden gesteld die, mits bewezen of niet betwist, tot toewijzing van die vordering aanleiding zouden kunnen geven. Bij de beoordeling moet de rechter tot uitgangspunt nemen dat het voorlopig getuigenverhoor er onder meer toe strekt om degene die het aanspannen van een geding dan wel de continuatie van een reeds aangespannen geding overweegt de gelegenheid te bieden (vooraf) opheldering te verkrijgen omtrent de (hem wellicht nog niet precies bekende) feiten, zulks teneinde hem in staat te stellen zijn processuele positie en kansen beter te beoordelen.
3.5.1.10. Naar het oordeel van het hof blijkt uit bovenstaand kader dat de Advocaten niet zonder meer kunnen worden gevolgd in hun stellingname dat middels het houden van een voorlopig getuigenverhoor eerst ‘de volledige waarheid’ boven water zou moeten komen (‘per inbreuk recht op volledige bewijslevering’) alvorens door hen een procedure zou kunnen worden gestart.Met de rechtbank is het hof op zich van oordeel dat ten behoeve van een civiele aansprakelijkheidsprocedure al behoorlijk wat materiaal beschikbaar lijkt. Uit hetgeen reeds bekend is lijken – het is aan de rechter in de hoofdzaak daarover te oordelen - immers diverse inbreuken op het verschoningsrecht van de Advocaten voort te vloeien. De uit de wet voortvloeiende pre processuele mogelijkheden zijn echter niet bedoeld om alle relevante feiten al vóór de daadwerkelijke procedure reeds definitief en compleet vast te (doen) stellen. Het gaat er vooral om de eigen processuele positie beter te beoordelen en inzicht te verkrijgen in aard en omvang van gestelde inbreuken, hetgeen niet hetzelfde is als ‘volledig’ beoordelen, ‘alles boven water’ krijgen. Uit het bovenstaand kader blijkt voorts dat in het kader van pre processuele verzoeken ook immers aspecten als goede procesorde en (on)evenredigheid van betrokken belangen over en weer meegewogen dienen te worden.
3.5.1.11. Anders dan de Advocaten op diverse plaatsen betogen kunnen de onderhavige verzoeken voorts niet (geheel) los worden gezien van het lopende strafrechtelijk onderzoek in de zaak [onderneming] , al was het maar omdat de inbreuk(en) als in deze klaarblijkelijk aan de orde volgens de Advocaten juist, zo niet uitsluitend in het kader van dat strafrechtelijk onderzoek heeft (hebben) plaatsgevonden. Daarnaast leggen de Advocaten ook zelf omstandigheden samenhangend met het strafrechtelijk onderzoek aan hun betoog en vorderingen ten grondslag.
3.5.2.
Strafrechtelijke regelgeving aangaande gegevensverstrekking
3.5.2.1. Ten behoeve van de beoordeling van de diverse verzoeken als betrekking hebbend op verkregen gegevens en gegevensverwerking in het kader van het strafrechtelijk onderzoek in de zaak [onderneming] is het zinvol tevens het algemene kader ter zake de in deze relevante wetgeving op het terrein van strafrechtelijke gegevens in brede zin in kaart te brengen (waarbij het hof in zijn ogen in het bijzonder voor de onderhavige zaak relevante passages steeds vet zal weergeven).
3.5.2.2. Door de Advocaten is primair opgemerkt dat Gepriviligeerde Gegevens (GG) niet mogen zijn opgenomen in gegevensbestanden als bedoeld in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna ook wjsv).
GG zijn gegevens die nimmer hebben behoord tot het strafrechtelijk domein. (o.m. BS pt 176). Deze GG moeten immers – naar het hof begrijpt zodra zij als zodanig zijn geïdentificeerd - meteen vernietigd worden: art. 126 aa Sv (BS pt. 191), aldus de Advocaten.Het hof acht deze benadering op zich in algemene zin juist. In het – ten onrechte doch thans aan de orde zijnde – geval dat GG echter wel opgenomen zijn in een wjsvbestand of meer wjsv bestanden zal niettemin toch moeten worden onderscheiden wat in die bestanden GG zijn en niet. Naar het oordeel van het hof ontstaat - ook niet in geval van onterechte opname van GG - geen aanspraak om in een dergelijk geval zonder meer de andere gegevens – niet zijnde GG maar gewone strafvorderlijke gegevens - te mogen inzien. Kortom ook in het geval als thans aan de orde dient het wettelijk kader te worden gerespecteerd, althans zoveel als mogelijk met inachtneming van alle relevante belangen te worden gerespecteerd.Voor zover de Advocaten hebben betoogd dat de wsjv en wet Politiegegevens hier geen enkele rol te vervullen hebben oordeelt het hof dan ook anders, althans waar het gewone strafvorderlijke gegevens niet zijnde GG betreft.
3.5.2.3. Allereerst dient gekeken te worden naar de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (wjsv), waarin onder meer het volgende is bepaald:
Titel 1. Definities
Artikel 1
In deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. justitiële gegevens: bij algemene maatregel van bestuur te omschrijven persoonsgegevens of gegevens over een rechtspersoon inzake de toepassing van het strafrecht of de strafvordering, die in een gegevensbestand zijn of worden verwerkt;
b. strafvorderlijke gegevens: persoonsgegevens of gegevens over een rechtspersoon die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek en die het openbaar ministerie in een strafdossier of langs geautomatiseerde weg in een gegevensbestand verwerkt;
(…)
Artikel 3
(…)
3 Justitiële gegevens worden slechts verwerkt voor zover dit behoorlijk en rechtmatig is, de gegevens rechtmatig zijn verkregen en de gegevens, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt, toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig zijn.
4 Justitiële gegevens kunnen worden verwerkt voor een ander doel dan een bij of krachtens deze wet vastgesteld doel waarvoor zij zijn verkregen, voor zover bij wet of in een ieder verbindend besluit van de Europese Unie uitdrukkelijk daarin is voorzien en de verwerking voor dat andere doel noodzakelijk is en in verhouding staat tot dat doel. De verdere verwerking is alleen mogelijk door personen en instanties die bij of krachtens de wet met het oog op een zwaarwegend algemeen belang of in een bindend besluit van de Europese Unie zijn aangewezen.
Afdeling 2. Het verstrekken van justitiële gegevens
Artikel 8
1 Ten behoeve van de rechtspleging worden justitiële gegevens verstrekt aan Nederlandse rechterlijke ambtenaren.
2 Ten behoeve van de strafrechtspleging worden justitiële gegevens verstrekt aan Onze Minister.
3 Aan lichamen of personen aan wie krachtens artikel 257ba van het Wetboek van Strafvordering de bevoegdheid is toegekend een strafbeschikking uit te vaardigen, worden ten behoeve van de uitoefening van die bevoegdheid justitiële gegevens verstrekt met betrekking tot de delicten waarop hun bevoegdheid betrekking heeft.
4 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de verstrekking of doorgifte van justitiële gegevens, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, alsmede over de daarbij te stellen voorwaarden aan het gebruik daarvan door ontvangstgerechtigde autoriteiten.
Artikel 9
1 Voorzover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang en voor een goede taakuitoefening van degene aan wie justitiële gegevens worden verstrekt, kunnen bij algemene maatregel van bestuur personen of instanties die met een publieke taak zijn belast, worden aangewezen aan wie justitiële gegevens kunnen worden verstrekt. Daarbij kunnen nadere voorschriften worden gegeven in verband met de verwerking en verdere verwerking.
2. Artikel 3, derde en vierde lid, is van toepassing.
(…)
Artikel 13
1 Voorzover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang en voor een goede taakuitoefening van degene aan wie justitiële gegevens worden verstrekt, kunnen bij algemene maatregel van bestuur personen of instanties als bedoeld in artikel 9 worden aangewezen aan wie meer gegevens kunnen worden verstrekt dan genoemd in de artikelen 10, 11 en 12. Daarbij wordt tevens bepaald welke gegevens worden verstrekt. Tevens kunnen nadere voorschriften worden gegeven in verband met de verwerking en verdere verwerking.
2. Artikel 3, derde en vierde lid, is van toepassing.
(….)
Afdeling 2. Het verstrekken van strafvorderlijke gegevens
Artikel 39f
1 Voorzover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, kan het College van procureurs-generaal, onverminderd artikel 39e, aan personen of instanties voor de volgende doeleinden strafvorderlijke gegevens verstrekken:
a. het voorkomen en opsporen van strafbare feiten,(…)
f. het verlenen van hulp aan slachtoffers en anderen die bij een strafbaar feit betrokken zijn, of
g. het verrichten van een privaatrechtelijke rechtshandeling door een persoon of instantie die met een publieke taak is belast.
2 Het College van procureurs-generaal kan slechts strafvorderlijke gegevens aan personen of instanties als bedoeld in het eerste lid verstrekken, voorzover die gegevens voor die personen of instanties:
a. noodzakelijk zijn met het oog op een zwaarwegend algemeen belang of de vaststelling, de uitoefening of de verdediging van een recht in rechte, en
b. in zodanige vorm worden verstrekt dat herleiding tot andere personen dan betrokkene, redelijkerwijs wordt voorkomen.(…)
Artikel 52
1. Een ieder die krachtens deze wet de beschikking krijgt over gegevens met betrekking tot een derde, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voorzover een bij of krachtens deze wet gegeven voorschrift mededelingen toelaat, dan wel de uitvoering van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt tot het ter kennis brengen daarvan noodzaakt.
2 Artikel 272, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is niet van toepassing”
3.5.2.4. Ter nadere uitvoering van de mogelijkheid tot gegevensverstrekking als bedoeld in de artikel 8 en 9 wjsv geldt de Aanwijzing verstrekking van strafvorderlijke gegevens voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden (Aanwijzing wet justitiële en strafvorderlijke gegevens), zoals die geldt vanaf 1 juli 2018, zijnde de inwerkingtredingsdatum (Staatscourant 2018, 36059). Het hof beseft dat het hier om handelingen en opnames gaat van GG vóór 1 juli 2018, maar vanwege het overgangsrecht (zie hierna) geldt de Aanwijzing voor alle verzoeken om gegevensverstrekking na die datum.
Deze aanwijzing luidt – voor zover in deze relevant – als volgt:
I. Samenvatting
Deze aanwijzing geeft aan in welke gevallen, onder welke voorwaarden en aan wie het Openbaar Ministerie informatie kan verstrekken voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden. De aanwijzing is een uitwerking van titel 2A van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) met uitsluiting van het beheer van strafvorderlijke gegevens zoals bedoeld in artikel 39a lid 2 Wjsg. Voor de verstrekking binnen de strafrechtspleging geldt onverminderd hetgeen hierover is bepaald in onder andere artikel 39e Wjsg en het Wetboek van Strafvordering.
II. Bevoegdheid en mandaatverlening
Het College van procureurs-generaal is de ‘verantwoordelijke’ voor de verwerking van strafvorderlijke gegevens (art. 39a lid 1 Wjsg). Dat betekent dat het College verantwoordelijk en beslissingsbevoegd is voor alle verstrekkingen.
Mandaat hoofden OM-onderdelen
Het College mandateert de bevoegdheden zoals gegeven in titel 2A van de Wjsg tot het verwerken van strafvorderlijke en justitiële gegevens aan de hoofden van de parketten, het hoofd van de afdeling Bestuurlijke en Juridische Zaken van het Parket-Generaal, de directeur van de Dienstverleningsorganisatie Openbaar Ministerie en de directeur van de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie. Mandaat voor de beslissing op bezwaarschriften wordt enkel verleend aan het hoofd Bestuurlijke en Juridische Zaken van het Parket-Generaal. Mandaat tot het behandelen van beroepschriften wordt verleend aan de medewerkers van de afdeling Bestuurlijke en Juridische Zaken. Bij de beslissingen die worden genomen op grond van dit mandaat dient de onderhavige Aanwijzing in acht te worden genomen. Met verleend mandaat wordt gelijk gesteld de verlening van volmacht en machtiging. In de ondertekening van besluiten die op grond van bovenstaand mandaat zijn genomen dient steeds tot uitdrukking te worden gebracht dat het betreffende besluit namens het College is genomen. (…)
III. Verstrekking van informatie op grond van artikel 39f Wjsg
Artikel 39f van de Wjsg biedt de mogelijkheid om strafvorderlijke gegevens te verstrekken voor buiten de strafrechtspleging gelegen doelen. De doelen betreffen onder andere het voorkomen en opsporen van strafbare feiten, het handhaven van de openbare orde en veiligheid en het beoordelen van de noodzaak tot het nemen van rechtspositionele of tuchtrechtelijke maatregelen.
Het Openbaar Ministerie heeft de verantwoordelijkheid om een effectieve bijdrage te leveren aan een rechtvaardige en veilige samenleving. Het verstrekken van strafvorderlijke informatie aan anderen – binnen de geldende wettelijke kaders – kan daartoe een belangrijke bijdrage leveren. Zo is informatieoverdracht nodig bij de samenwerking met partners om de handhaving te versterken, alsmede bij het verlenen van hulp aan slachtoffers.
In dit hoofdstuk zal worden aangegeven welke beginselen ten grondslag liggen aan een verstrekking op grond van artikel 39f, in welke gevallen een contra-indicatie bestaat om te verstrekken en aan wie of welke instantie strafvorderlijke gegevens kunnen worden verstrekt.
1. Uitgangspunten
Geen plicht, maar een bevoegdheid
De Wjsg kent geen verplichting om aan derden strafvorderlijke gegevens te verstrekken, maar schept een bevoegdheid. De grenzen van die bevoegdheid zijn uitgewerkt in de Wet en deze aanwijzing. Dit betekent dat een verzoeker geen recht op informatie kan ontlenen aan artikel 39f Wjsg. Er zal altijd een afweging dienen plaats te vinden.
Geen service
Het verstrekken van strafvorderlijke gegevens voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden is alleen mogelijk als het past binnen de taakuitoefening van het Openbaar Ministerie en voor zover dit noodzakelijk is wegens een zwaarwegend algemeen belang. Dat betekent dat strafvorderlijke gegevens niet mogen worden verstrekt op grond van het enkele belang dat de derde daarbij heeft.
Passieve en actieve verstrekking
Het Openbaar Ministerie kan zowel actief (op eigen initiatief) als passief (op verzoek) informatie verstrekken voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden.
Bij alle vormen van verstrekking van strafvorderlijke gegevens moet rekening gehouden worden met het feit dat het Openbaar Ministerie niet alleen een grondslag moet hebben om te verstrekken, maar dat er tevens een grondslag voor de ontvanger moet zijn om te ontvangen. De beantwoording van de vraag of er een grond is om te ontvangen, is aan het Openbaar Ministerie (art. 39f lid 2 aanhef en sub a Wjsg).
Belangenafweging: subsidiariteit, proportionaliteit, noodzakelijkheid
Alvorens tot verstrekking wordt overgegaan wordt steeds een afweging gemaakt van het belang dat de ontvanger heeft bij het verkrijgen van de informatie ten opzichte van de belangen van opsporing en vervolging en het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene(n). Indien de uitkomst van een strafrechtelijk onderzoek nog onzeker is, dient meer terughoudendheid te worden betracht bij een verstrekking aan derden. Aan de andere kant betekent dit dat bij een bewijsbare zaak eerder de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen gerechtvaardigd is. Bij deze belangenafweging dienen de beginselen van noodzakelijkheid, subsidiariteit en proportionaliteit te worden betrokken.
Indien het doel van de ontvanger op een andere, minder inbreuk op de privacy makende, manier dan via verstrekking van strafvorderlijke gegevens door het Openbaar Ministerie aan verzoeker kan worden bereikt, blijft verstrekking achterwege (subsidiariteit). Als zich bijvoorbeeld in een dossier informatie bevindt van de Kamer van Koophandel (KvK), dan zal door een verzoeker in beginsel eerst moeten worden bezien of deze informatie direct van de KvK kan worden verkregen.
Verstrekking van méér informatie dan nodig voor het nastreven van een van de in art. 39f Wjsg genoemde doeleinden, dient te allen tijde achterwege te blijven (proportionaliteit). Uitgangspunt moet zijn dat niet meer wordt verstrekt dan nodig is voor het doel van de verstrekking. Het is op basis van de Wjsg niet aan de ontvanger om te bepalen welke strafvorderlijke gegevens deze nodig heeft, maar aan het Openbaar Ministerie.
Ook de vorm van verstrekking is van belang. Als door de wijze van verstrekken een onnodige of onevenredige inbreuk op de privacy van een betrokkene wordt veroorzaakt, wordt bekeken of een alternatieve verstrekking mogelijk is, bijvoorbeeld door te anonimiseren, delen weg te laten, een samenvatting te geven of enkel mededeling te doen van de relevante informatie.
Tot slot moet de verstrekking noodzakelijk zijn met het oog op het doel waarvoor deze wordt gevraagd (noodzakelijkheidsvereiste). In geval de informatie interessant is om te weten (nice te know), maar niet noodzakelijk om bijvoorbeeld de beoogde rechtspositionele maatregel te nemen (need to know) kan niet tot verstrekking worden overgegaan.
2. Contra-indicatie
Wanneer een zaak is geëindigd met een sepot of een vrijspraak of wanneer nog geen definitieve vervolgingsbeslissing is genomen, geldt als uitgangspunt dat geen informatie wordt verstrekt tenzij er sprake is van een zwaarwegend belang dat de verstrekking in dat geval rechtvaardigt.
Een dergelijk zwaarwegend belang is in ieder geval aanwezig in de volgende situaties.
– (…)
– Het gedrag dat naar voren komt uit het strafrechtelijk onderzoek levert civielrechtelijk aansprakelijkheid op tussen het slachtoffer/de betrokkene en de (gewezen) verdachte.
In het geval dat in een zaak nog geen definitieve vervolgingsbeslissing genomen is, dient tevens sprake te zijn van een spoedeisend belang.
3. De ontvangers
Op basis van art. 39f lid 1 Wjsg kunnen voor de aldaar genoemde doelen in ieder geval aan de volgende personen en instanties strafvorderlijke gegevens worden verstrekt.
(…)
f). het verlenen van hulp aan slachtoffers en anderen die bij een strafbaar feit betrokken zijn
f.1) Voor zover noodzakelijk voor het verlenen van hulp aan slachtoffers en anderen die bij een strafbaar feit betrokken zijn, kunnen daarvoor benodigde strafvorderlijke gegevens worden verstrekt aan:
I. Slachtoffers en anderen die bij een strafbaar feit betrokken zijn;
(…)
f.2) Ten behoeve van de vergoeding aan het slachtoffer van de schade, die is ontstaan als gevolg van een strafbaar feit, kunnen de daarvoor benodigde strafvorderlijke gegevens worden verstrekt aan:
I. Degenen die rechtstreeks schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit, voor zover geen sprake is van een geval waarop artikel 51b Sv betrekking heeft;
II. (…)
4. Verstrekking aan overige ontvangers
Zoals hierboven is vermeld, kan het Openbaar Ministerie aan de bovengenoemde personen en instanties strafvorderlijke gegevens verstrekken onder de voorwaarden die de Wjsg en deze aanwijzing stellen. Dat wil niet zeggen dat het niet tevens tot de taak van het Openbaar Ministerie kan behoren om, ter nastreving van de doelen die art. 39f stelt, aan andere personen of instanties informatie te verstrekken.
(…)
V. Rechtsbescherming
Verzoek op basis van artikel 39f Wjsg
De beslissing om aan derden op basis van artikel 39f Wjsg strafvorderlijke gegevens te verstrekken is geen besluit in de zin van de Awb. Dat heeft tot gevolg dat zowel voor de verzoeker als de betrokkene géén bezwaar en beroep openstaat op basis van de Awb.
Indien betrokkene meent dat de verstrekking weliswaar rechtmatig is, maar dat om redenen van bijzondere persoonlijke aard tot een andere afweging moet worden gekomen, kan betrokkene op basis van artikel 39q Wjsg verzet aantekenen. De beslissing op verzet, is een beslissing in de zin van de Awb waartegen bezwaar en beroep kan worden aangetekend. Indien de betrokkene van mening is dat er onrechtmatig informatie wordt verwerkt, kan deze de Staat aansprakelijk stellen op basis van art. 6:162 BW (onrechtmatige daad). Geen van bovenstaande procedures schort de beslissing om te verstrekken op.
Verzoek op basis van art. 39i Wjsg
De beslissing op een verzoek op basis van art. 39i Wjsg is een besluit in de zin van de Awb waartegen bezwaar en beroep open staan.
VII. Overgangsrecht
De beleidsregels in deze aanwijzing hebben onmiddellijke gelding vanaf de datum van inwerkingtreding.
3.5.2.5.1. In de Wet Politiegegevens (WPG) is in het bijzonder aangaande het verstrekken van gegevens aan derden onder meer het volgende bepaald:
Artikel 1 WPGIn deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. politiegegeven: elk persoonsgegeven dat wordt verwerkt in het kader van de uitvoering van de politietaak, bedoeld in de artikelen 3 en 4 van de Politiewet 2012, met uitzondering van (…)
Artikel 2 WPG (reikwijdte)
1 Deze wet is van toepassing op de verwerking van politiegegevens door een bevoegde autoriteit die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn daarin te worden opgenomen.
(…)
Artikel 7. (geheimhoudingsplicht)
1 De ambtenaar van politie of de persoon aan wie politiegegevens ter beschikking zijn gesteld is verplicht tot geheimhouding daarvan behoudens voor zover een bij of krachtens de wet gegeven voorschrift tot verstrekking verplicht, de bepalingen van paragraaf 3 verstrekking toelaten of de taak, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, in bijzondere gevallen tot verstrekking noodzaakt.
2 De persoon aan wie politiegegevens zijn verstrekt is verplicht tot geheimhouding daarvan behoudens voor zover een bij of krachtens de wet gegeven voorschrift tot verstrekking verplicht of zijn taak daartoe noodzaakt.
3 Artikel 272, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is niet van toepassing.
§ 2. De verwerking van politiegegevens met het oog op de uitvoering van de politietaak
(…)
§ 3. De doorgifte of verstrekking van politiegegevens aan anderen dan politie en Koninklijke marechaussee
Artikel 16 e.v.
Artikel 16. (verstrekking aan gezagsdragers) (…)
Artikel 18. (verstrekking aan derden structureel)
1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen personen en instanties worden aangewezen aan wie of waaraan, met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, politiegegevens worden of kunnen worden verstrekt ter uitvoering van de bij of krachtens die algemene maatregel van bestuur aan te geven taak.
(….)
In artikel 4: 2 van het Besluit Politiegegevens (Verstrekking politiegegevens artikelen 8 en 13, eerste lid (artikel 18, eerste lid)) is dat als volgt nader geregeld.
1 Politiegegevens die worden verwerkt overeenkomstig de artikelen 8 en 13, eerste lid, van de wet, kunnen, voor zover zij deze behoeven voor een goede uitvoering van hun taak, worden verstrekt aan:
a. de commissie, bedoeld in artikel 8 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven, ten behoeve van het nemen van een beslissing op een verzoek tot uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven;
b. de navolgende instanties die hulp aan slachtoffers verlenen:
(…)
n. benadeelden van strafbare feiten, waaronder begrepen de personen die in verband met die feiten in hun rechten zijn getreden of ingevolge enige wettelijke bepaling terzake van die rechten een recht van verhaal hebben gekregen, voor zover zij deze gegevens behoeven om in rechte voor hun belangen op te kunnen komen; (…)
Uit de toelichting bij het Besluit Politiegegevens blijkt onder meer hoe deze verstrekking aan benadeelden kan plaatsvinden:
“Onderdeel n
(p. 62) Dit onderdeel sluit aan bij het huidige artikel 16, tweede lid, van de Wet politieregisters dat voorziet in de mogelijkheid van verstrekking van antecedenten aan benadeelden van strafbare feiten, teneinde hen in de gelegenheid te stellen in rechte voor hun belangen op te kunnen komen.
Later is expliciet de mogelijkheid toegevoegd om dergelijke gegevens te verstrekken aan verzekeraars zodat deze in staat worden gesteld een civielrechtelijke claim in rechte tot geding te brengen (Stb. 2001, 180). De mogelijkheid tot gegevensverstrekking is nu uitgebreid tot politiegegevens
die een benadeelde van een strafbaar feit behoeft om in rechte voor zijn belangen op te kunnen komen, bijvoorbeeld in een civielrechtelijke procedure. Daarvoor kan worden gedacht aan mutaties of processenverbaal, die door de politie of de Koninklijke marechaussee zijn opgemaakt naar aanleiding van een strafbaar feit of schendingen van de openbare orde. Als benadeelde kan worden aangemerkt degene die schade heeft geleden als gevolg van een strafbaar feit of een schending van de openbare orde. Uit de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit vloeit voort dat de informatie wordt geselecteerd zodat niet meer wordt verstrekt dan nodig voor het doel van de verstrekking. Ter voorkoming van een onevenredige inbreuk op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen kunnen personalia worden geanonimiseerd of delen van het proces-verbaal worden weggelaten, een samenvatting gegeven of enkel mededeling worden gedaan van de relevante informatie. De Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (WJSG) biedt de mogelijkheid van verstrekking van justitiële gegevens met het oog op het verlenen van hulp aan slachtoffers en anderen die bij een strafbaar feit betrokken zijn (artikel 39f, eerste lid, onderdeel f, WJSG).
(p. 63)Ten behoeve van de vergoeding van schade kunnen strafvorderlijke gegevens worden verstrekt aan degenen die rechtstreeks schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit en aan verzekeraars van direct betrokkenen. De thans voorgestelde tekst is iets ruimer dan die van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens omdat deze de mogelijkheid biedt tot verstrekking van politiegegevens zonder dat vereist is dat de schade rechtstreeks het gevolg is van het plegen van het strafbare feit.
Voor een juiste afweging van belangen en een goede wetstoepassing is het aangewezen dat de officier van justitie betrokken wordt bij de verstrekking van politiegegevens op grond van dit lid.
3.5.2.6. Met betrekking tot de geheimhoudingsplicht bepaalt bovengenoemd besluit:
Artikel 4:8. Geheimhoudingsplicht
Bij de verstrekking van politiegegevens aan derden, op grond van de artikelen 19 en 20 van de wet, wijst de verwerkingsverantwoordelijke de betrokken personen en instanties op de geheimhoudingsplicht, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de wet.
In de Memorie van Toelichting bij de Wet Politiegegevens (WV 30327 (vergaderjaar 2005-2006) p. 37 is met betrekking tot deze geheimhoudingsplicht het volgende opgenomen(p. 37) (…) Het uitgangspunt van het artikel is dat een ieder is gehouden tot een
geheimhouding wanneer hij de beschikking krijgt over politiegegevens met betrekking tot derden. Dit geldt niet alleen voor personen die zijn belast met de verwerking van politiegegevens of die de gegevens direct van de politie hebben gekregen, maar ook voor eventuele tweede en volgende ontvangers, die de gegevens doorverstrekt hebben gekregen. Ook zij zijn aan de geheimhoudingsplicht gebonden. Dit betekent dat, behoudens de hierna te behandelen uitzonderingen, de uit dit artikel voortvloeiende verplichting tot geheimhouding in de weg staat aan doorverstrekking van de gegevens.
3.5.2.7. Het komt het hof voor dat de werking van de wjsv en de geldende Aanwijzing - in het bijzonder op het punt bepaalde gegevens samen te vatten, geheel of gedeeltelijk te anonimiseren dan wel niet te verschaffen - alsook de werking van de Wet Politiegegevens (WPG) en de weergegeven regeling in het daarbij horende besluit ter zake verstrekking aan benadeelden, ernstig wordt gedevalueerd indien ter ‘ontwijking’ van de daarin opgenomen regels het simpelweg volstaat om de bij enig strafrechtelijk onderzoek betrokken ambtenaren van opsporingsdiensten en het OM op te (doen) roepen in het kader van een voorlopig getuigenverhoor alwaar zij kunnen worden gehoord over de gegevens als door voornoemde regelgeving bestreken.Een dergelijke ontwijkingsmogelijkheid zou geen recht doen aan de in beide wetten opgenomen geheimhoudingsplicht en evenmin aan de regels ter zake informatieverstrekking aan derden/ benadeelden die in de kern de verstrekker dwingen tot een zorgvuldige afweging tussen alle betrokken belangen.
Anderzijds lijkt het zeker niet de doelstelling van de wjsv en de WPG om onrechtmatig handelen van betreffende ambtenaren – het vergaren van GG, verspreiden daarvan en/of raadplegen daarvan en benutten in andere procedures - af te schermen.
3.5.2.8. Los van het voorgaande brengt het hof in herinnering de beperking die de Hoge Raad heeft aangebracht ten aanzien van verzoeken om het houden van een voorlopig getuigenverhoor en een gelijklopend strafrechtelijk onderzoek althans strafrechtelijke procedure (HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433, r.o. 3.6.7. ), zijnde in voorkomend geval een tijdelijke ‘blokkade’ (zie de door het hof vet gemaakte zinsnede): “Een beperking in verband met een procedure voor een andere rechter kan echter wel
gerechtvaardigd zijn ingeval aannemelijk is dat de omstandigheid dat in het voorlopig
getuigenverhoor dezelfde vragen aan de orde (kunnen) komen of dezelfde feiten (kunnen)
worden onderzocht als in een procedure bij een andere rechter, zal leiden tot een
daadwerkelijke verstoring van het onderzoek dat plaatsvindt bij die andere rechter. Het
belang dat die verstoring achterwege blijft, kan onder omstandigheden zo zwaarwegend zijn
dat het belang van de verzoeker bij het desbetreffende voorlopige getuigenverhoor
daarvoor moet wijken, zolang dat zwaarwegende belang dat vergt. In dat geval bestaat een
zwaarwichtig bezwaar in de hiervoor in 3.6.4 bedoelde zin en dient het verzoek om een
voorlopig getuigenverhoor om die reden te worden afgewezen. Een en ander vergt een afweging van de betrokken belangen.”
3.5.2.9. Gezien hetgeen de rechtbank heeft overwogen in het kader van het artikel 98 Sv –verzoek zullen in de strafprocedure aan de orde (kunnen) komen:• de rechtmatigheid met betrekking tot het gebruik van geprivilegieerde communicatie door FIOD en OM;
• de rechtmatigheid van de doorzoeking en inbeslagneming van de informatie bij de [bedrijf] -onderzoeker [accountant] RA;
• de rechtmatigheid van de kennisneming en het gebruik van de [hostingbedrijf] -gegevens;
• het niet consulteren van de Deken van de Orde van Advocaten door de rechter-commissaris over de vraag of en in hoeverre het verschoningsrecht van de Advocaten van [advocatenkantoor] van toepassing was;
• de door de rechter-commissaris toegepaste procedure met betrekking tot het verlenen van digitale ondersteuning bij de analyse en de nadere vastlegging van de digitale datagegevens op de inbeslaggenomen gegevensdrager door medewerkers van de FIOD.
3.5.2.10. In de onderhavige zaak lijkt er sprake van een zekere stapeling van verzoeken, deels overlappend in die zin dat naar verduidelijking van dezelfde aspecten wordt ‘gezocht’, en wel in het bijzonder naar feiten die samenhangen met de inmiddels voorshands aan de orde lijkende inbreuk(en) op het verschoningsrecht van de Advocaten.
3.5.2.11. Naar het oordeel van het Hof is het in de gegeven omstandigheden en rekening houdend met alle relevante regelgeving en de doelstelling van de pre processuele instrumenten als in deze aan de orde, aangewezen en zinvol om te bezien of, rekening houdend met zowel de betrokken belangen van de Advocaten in algemene zin als met de belangen van de Staat bij een ongestoord strafrechtelijk onderzoek, een vooronderzoek mogelijk is ten einde te bezien of een voorlopig deskundigenonderzoek mogelijk is.Een voorlopig deskundigenonderzoek zoveel mogelijk met behoud van anonimiteit van medewerkers van het OM, de Fiod en andere betrokken opsporingsinstanties. Doel van dat voorlopig deskundigenonderzoek is duidelijkheid te krijgen over de mate waarin de GG zijn verspreid binnen het opsporingsapparaat in brede zin en eventueel daarbuiten.3.5.2.12. Hierbij denkt het hof allereerst aan een algemeen onderzoek naar het verwerkingssysteem van OM en FIOD, het zogenaamde Fiod journaal in de zaak [onderneming] c.s., in die zin dat eerst wordt bekeken of het mogelijk is in abstracto vast te stellen hoeveel personen kennis hebben gekregen dan wel toegang hebben verkregen tot de GG ( de [bedrijf] bescheiden en [hostingbedrijf] -bescheiden) als opgenomen in de systemen van OM en Fiod als hiervoor onder meer onder 3.1.16 weergegeven.
3.5.2.13. Dit vooronderzoek van een tot geheimhouding gehouden deskundige zal allereerst antwoord op de vraag moeten geven of een dergelijk onderzoek van het Fiod journaal technisch uitvoerbaar is. Voor het geval dat niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat anonimiteit of onherkenbaarheid van gebruikers en/of ontvangers, daadwerkelijk en potentieel, niet realiseerbaar is of niet (meer) kan worden getraceerd wie welke informatie/bestanden heeft geraadpleegd, dan kan vervolgens mogelijk wel worden aangegeven welke onderzoeksresultaten wel realiseerbaar zijn bij een daadwerkelijk vervolgonderzoek. De Staat heeft tijdens de mondelinge behandeling in ieder geval aangegeven dat wel zou kunnen worden vastgesteld hoeveel bestanden zijn ‘geraakt’ en wat de daarbij gebruikte zoektermen zijn geweest.
Uiteraard zal de Staat alsdan bij het vooronderzoek aan de deskundige informatie over het systeem van het Fiod-journaal en de daarbij gebruikte software dienen te verschaffen, en tevens nadere informatie dienen te verschaffen indien de deskundige daarom vraagt. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is van de zijde van de Staat aangevoerd dat met [computerprogramma] is gewerkt, althans met verschillende – het hof begrijpt elkaar opvolgende – versies daarvan.
3.5.2.14. Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over het aantal te benoemde deskundigen (één of drie), alsook over de persoon van de te benoemen deskundige(n). Uiteraard kunnen partijen gezamenlijk een voordracht doen. Het hof is niet blind voor het feit dat partijen al in vele rechtsgedingen de degens met elkander hebben gekruist, maar het bijzonder karakter van het vooronderzoek (en mogelijk daarop volgende deskundigenonderzoek) kan partijen ertoe brengen tot een gezamenlijk voorstel te komen.
3.5.2.15. De vragen aan de deskundige(n) zullen zien op de mogelijkheid om, na kennisname van alle technische gegevens waaronder inrichting van het systeem van het Fiod-journaal en successievelijk gebruikte versies van [computerprogramma] (dan wel andere software), de vragen te beantwoorden als vermeld op pagina 95 van het beroepschrift, maar dan wel mede gericht op anonimiteit of onherkenbaarheid van de daadwerkelijke gebruikers en/of eventuele ontvangers.
Partijen zullen zich over dit voornemen nader mogen uitlaten, en andere vragen mogen voorstellen, op de wijze zoals hierna in het dictum aan te geven.
3.5.3.
Het hof zal de behandeling van de overige verzoeken thans aanhouden, temeer omdat zodra duidelijkheid wordt verkregen uit het vooronderzoek over de mogelijkheden van een daadwerkelijk vervolgonderzoek, beter de proportionaliteit en noodzakelijkheid van hetgeen overigens is verzocht kan worden beoordeeld, hierbij zo nodig nieuwe inzichten en uitspraken betrekkend zoals HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1251. In het bijzonder kan dan meewegen wat uit het vervolgonderzoek aan nadere informatie kan volgen.
Het verbod krachtens artikel 28 Rv 3.5.4.1. Het hof ziet termen aanwezig zich thans reeds uit te laten over de grieven (principaal en incidenteel) aangaande het door de rechtbank opgelegde verbod krachtens artikel 28 Rv
3.5.4.2. Het verbod als door de rechtbank uitgesproken ziet op geheimhouding van al hetgeen in de onderhavige procedure aan de orde is gesteld, met de beperking dat dit niet mededelingen in de strafrechtelijke procedure betreft.
De onderhavige procedure betreft gebruik althans beschikbaar stellen van GG in het kader van het strafrechtelijk onderzoek in relatie tot [onderneming] , en het daarmee schenden van het verschoningsrecht althans het aan de Advocaten toekomende beroepsgeheim. Verder ziet de onderhavige procedure op de vraag hoever deze onmiskenbare schending als zodanig zich heeft doorgezet in bedoeld strafrechtelijk onderzoek dan wel bekend geworden is bij anderen dan degenen van wie al vaststaat dat zij daarvan kennis hebben genomen dan wel konden nemen.
3.5.4.3. Het moet juist in het kader van het strafrechtelijk onderzoek en de strafrechtelijke procedure de Staat vrij staan daar mededelingen over te doen, bijvoorbeeld door ten aanzien van een bepaald onderzoeksgegeven te betogen dat dit juist niet het resultaat is van de gewraakte schending/ kennisname/ mogelijkheid tot kennisname. Dit is dan niet het gebruik van GG als zodanig maar wel een benoemen van het bestaan van GG en wat in dat kader is misgegaan, juist om een onderscheid of verschil te kunnen aangeven. Dus veeleer een passief gebruik van de GG, om daar juist vandaan te blijven. Dat dit laatste uitsluitend zou mogen in een/de strafrechtelijke procedure na toetsing en instemming van de burgerlijke rechter op de voet van artikel 28 lid 3 Rv, acht het hof een inbreuk op bedoelde strafrechtelijke procedure die bovendien tot onwerkbare situaties leidt.
3.5.4.4. Ter voorkoming van misverstanden: het gaat hierboven om mededelingen in het kader van de strafrechtelijke procedure en het daaraan voorafgaand onderzoek aan procespartijen in die procedure, dus niet om mededelingen aan derden. Aldus heeft de betreffende kamer van dit hof ook beslist op 14 mei 2019: mededelingen over de GG, die in de processtukken over schending van het beroepsgeheim en het verschoningsrecht staan vermeld, aan derden zijn uit den boze.Voor verruiming van de uitzondering op het artikel 28 Rv-verbod naar ook tuchtrechtelijke procedures als door de Staat bepleit ziet het hof thans geen aanleiding. In dat verband lijkt voorshands vooral actief gebruik van de GG althans daaraan gerelateerde stukken aan de orde, en dat kan niet worden toegestaan. In ieder geval heeft de Staat niet duidelijk gemaakt waarom de uitbreiding noodzakelijk is.
3.5.4.5. Bij de eindbeschikking in deze zaak, dan wel een daarvoor in aanmerking komende tussenbeschikking, zal het hof dan ook zowel het incidenteel appel als grief 11 verwerpen.
Geen toestemming tussentijds cassatieberoep
3.5.5.
Het hierboven gegeven tussenoordeel, leidend tot een eerste vooronderzoek door (een) aan te zoeken deskundige(n), is de eerste stap in het kader van een mogelijke (gedeeltelijke of gehele) toewijzing van het gedane verzoek tot bevelen van een voorlopig deskundigenbericht.
Waar tegen een toewijzing als zodanig geen hogere voorziening openstaat (zie artikel 204 lid 2 Rv) ligt het evenmin in de rede om bij deze eerste stap wel tussentijds cassatieberoep toe te staan.
Nieuwste ontwikkelingen
3.6.1.
In het kader van het cassatieberoep tegen het arrest van dit hof van 14 mei 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:1808) met betrekking tot het ten laste van de Staat gelegde bewijsbeslag heeft plaatsvervangend procureur-generaal F.F. Langemeijer op 12 juni 2020 een conclusie genomen (ECLI:NL:PHR:2020:594).Vervolgens hebben op 10 juli 2020 beide partijen ieder een zogenaamde Borgersbrief ingediend.
3.6.2.
Bij brief van 3 juli 2020 is namens de Staat aangekondigd dat zowel de conclusie als de beide Borgersbrieven zullen worden opgestuurd aan het hof (zonder nader partijdebat) met daarbij de aantekening dat namens de Advocaten mr. De Greve heeft laten weten geen bezwaar hiertegen te hebben.Op 14 juli 2020 zijn namens de Staat genoemde stukken aan het hof toegezonden, welke brief en stukken vervolgens op 15 juli 2020 door het hof zijn ontvangen.
3.6.3.
Op 15 juli 2020 heeft Mr. De Greve hierop gereageerd, waarbij hij heeft bevestigd inderdaad tegen toezending geen bezwaar te hebben gemaakt. Mr. De Greve heeft daarbij aangegeven dat in betreffende zaak door de Hoge Raad arrest is bepaald op 4 december 2020. Mr. De Greve heeft tevens aangegeven dat hij niet goed weet wat het Hof met deze stukken thans moet en kan.
3.6.4.
Het hof oordeelt als volgt aangaande de nader overgelegde stukken.Het hof heeft de stukken kort nader bezien maar zonder nader partijdebat en duiding in dat verband - bijvoorbeeld mede in het licht van nog recentere ontwikkelingen als de uitspraak van de Hoge Raad van 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1251 over artikel 843a Rv - waar vóór deze uitspraak geen gelegenheid toe is geboden noch om is verzocht, zal het hof hier thans geen betekenis aan hechten.
3.6.5.
Dat kan in het vervolg van de procedure, indien en voorzover daarvoor aandacht wordt gevraagd en ruimte bestaat daar aandacht aan te geven, mogelijk veranderen maar het leidt thans niet tot een andere uitspraak dan het hof vóór ontvangst van de in dit onderdeel bedoelde stukken voornemens was uit te spreken.
3.7.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
4. De beslissing
Het hof:
in principaal appel
1. stelt de Advocaten en de Staat in de gelegenheid zich uiterlijk vrijdag 4 september 2020 gelijktijdig uit te laten bij akte als bedoeld in overwegingen 3.5.2.12 tot en met 3.5.2.15 over de persoon of personen van de te benoemen deskundigen in het kader van het nog te gelasten vooronderzoek, alsook uit te laten over de aan deze nader voor te leggen vragen;
2. bepaalt dat vervolgens partijen over en weer gelijktijdig op elkaars akte dienen te/kunnen reageren uiterlijk op vrijdag 18 september 2020, althans twee weken na ontvangst van beide aktes als onder 1 bedoeld;
In principaal en incidenteel appel:
3. houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en M. Breur en is in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2020.