Ik geef deze overweging weer met inbegrip van de daarin blijkens de aanvulling op het verkort arrest aangebrachte correctie, inhoudend dat ‘getuige [betrokkene 2] ’ gelezen dient te worden als ‘toenmalige medeverdachte [betrokkene 2] ’.
HR, 08-10-2019, nr. 17/06128
ECLI:NL:HR:2019:1363
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-10-2019
- Zaaknummer
17/06128
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1363, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑10‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1015
ECLI:NL:PHR:2019:1015, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑05‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1363
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑01‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0338
Uitspraak 08‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Zonder vergunning uitvoeren van werkzaamheden m.b.t. bedrijfsafvalstoffen (“slobs”). Opdracht geven aan valsheid in geschrift begaan door rechtspersoon (meermalen gepleegd) door valse begeleidingsbrieven af te geven aan schippers van motortankschepen, art. 225.2 Sr. Is bewezenverklaard opzet toereikend gemotiveerd? Uit bewijsvoering kan niet z.m. worden afgeleid dat (voorwaardelijk) opzet van rechtspersoon erop was gericht dat in bewezenverklaring genoemde begeleidingsbrieven vals waren. Door Hof kennelijk als doorslaggevend in aanmerking genomen omstandigheid dat rechtspersoon verantwoordelijkheid draagt “ervoor te zorgen dat zij conform de geldende wet- en regelgeving handelt”, vormt onvoldoende grond voor dat oordeel. Bewezenverklaring is daarom ontoereikend gemotiveerd. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 18/00012 E, 18/00014 E en 18/00015 E.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/06128
Datum 8 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, Economische Kamer, van 4 december 2017, nummer 22/001770-14, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en I.N. Weski, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de beslissingen inzake het onder 9 ten laste gelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1
Het middel richt zich onder meer tegen de bewezenverklaring van het onder 9 tenlastegelegde met de klacht dat het bewezenverklaarde opzet van [medeverdachte 1] ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 9 bewezenverklaard dat:
“ [medeverdachte 1] op tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 1 juli 2010 tot en met 7 november 2011 (telkens) in Nederland, (telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt en/of gebruik heeft doen maken van valse geschriften, te weten begeleidingsbrieven - zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen - als waren die geschriften (telkens) echt en onvervalst, en/of die valse geschriften heeft afgeleverd en/of heeft doen afleveren en voorhanden heeft gehad en/of voorhanden heeft doen hebben, terwijl die [medeverdachte 1] (telkens) wist dat die geschriften bestemd waren voor gebruik als waren zij (telkens) echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken en/of dat doen gebruikmaken en dat afleveren en/of dat doen afleveren en dat voorhanden hebben en/of dat doen voorhanden hebben (telkens) hierin dat [medeverdachte 1] ervoor heeft gezorgd en/of doen zorgen dat de volgende begeleidingsbrieven en andere begeleidingsbrieven aanwezig waren voor schippers van motortankschepen en die begeleidingsbrieven heeft afgegeven en/of doen afgeven en/of doen toekomen aan schippers van motortankschepen:
een begeleidingsbrief gedateerd 6 augustus 2010 voor de schipper van het motortankschip [naam 6] en
een begeleidingsbrief gedateerd 11 januari 2011 voor de schipper van het motortankschip [naam 4] en
een begeleidingsbrief gedateerd 18 februari 2011 voor de schipper van het motortankschip [naam 2] en
een begeleidingsbrief gedateerd 23 februari 2011 voor de schipper van het motortankschip [naam 7] en
een begeleidingsbrief gedateerd 2 maart 2011 voor de schipper van het motortankschip [naam 8] en
een begeleidingsbrief gedateerd 19 oktober 2011 voor schipper van het motortankschip [naam 9] en
een begeleidingsbrief voor de schipper van het motortankschip [naam 5] ,
welke voornoemde schippers bedrijfsafvalstoffen kwamen afgeven aan [medeverdachte 1] en bestaande die valsheid hierin dat op die begeleidingsbrieven (telkens) een afvalstroomnummer stond vermeld dat (telkens) niet aan [medeverdachte 1] was afgegeven, terwijl hij, verdachte, (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 februari 2011 (...) van de Omgevingsdienst Zuid Holland Zuid. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (...):
Als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Ten vervolge op proces-verbaal (...) van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Waterpolitie, waarin wordt gerelateerd dat op 11 januari 2011 in Papendrecht een controle heeft plaatsgevonden van het motorschip ' [naam 4] ' is een nader onderzoek ingesteld. Dit schip had zijn ruimen met heet water gereinigd van ladingrestanten (raapzaadolie) en had dit waswater/spoelwater afgegeven aan [medeverdachte 1] . Na de afgifte had de schipper van [medeverdachte 1] een begeleidingsformulier van [medeverdachte 1] ontvangen. Dit begeleidingsformulier is als bijlage bij het proces-verbaal van bevindingen van de KLPD gevoegd. Een kopie hiervan wordt als bijlage 1 bij dit proces-verbaal gevoegd.
Ik zag dat op dit begeleidingsformulier een aantal zaken stonden vermeld:
Afvalstroomnummer: [001]
Het afvalstroomnummer is een uniek nummer, dat door de ontvanger wordt verstrekt aan de ontdoener. Dit nummer bestaat uit 12 karakters waarvan de eerste vijf posities uit het verwerkersnummer bestaan. De eerste vijf posities van bovengenoemd nummer betreft: [001] . Via controle bij het bevoegd gezag (i.d. provincie Zuid-Holland) bleek mij dat dit verwerkingsnummer niet was afgegeven aan [medeverdachte 1] te Dordrecht, maar aan [I] , gevestigd te Lexmond, een afvalvet bewerkend bedrijf.
2. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 22 november 2011 (...) van de politie Rotterdam-Rijnmond. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (...):
Als de op 22 november 2011 afgelegde verklaring van [verdachte] :
Als schippers slobs aanleveren, krijgen ze een begeleidingsformulier voor afvalstoffen. Mijn zoon vult in opdracht van mij de gegevens op de formulieren in. Wat vooraf gedrukt is heeft mijn zoon in mijn opdracht gedaan. Zelf vul ik dan eventueel ontbrekende gegevens met pen in. Dat geldt voor alle begeleidingsbrieven die de politie in de administratie van [medeverdachte 1] heeft aangetroffen. Het afvalstroomnummer dat op de begeleidingsbrieven staat gebruik ik al jaren.
3. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 16 november 2011 (...) van de Omgevingsdienst Zuid Holland Zuid. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (...):
Als de op 16 november 2011 afgelegde verklaring van [betrokkene 17] :
Ik ben eigenaar van de rechtspersoon [I] te Lexmond. Ik heb het bedrijf in 2008 van [betrokkene 18] overgenomen. Ik nam met die koop ook de vergunning van [betrokkene 18] over en daarmee diens verwerkersnummer [001] . Ik heb dit verwerkersnummer tot nu toe nog steeds gebruikt in mijn afvalstroomnummers. Ik heb niemand, dus ook niet [medeverdachte 1] of diens directeur [verdachte] , toestemming gegeven om mijn verwerkersnummer te gebruiken.
4. Een Aanvullend proces-verbaal d.d. 28 februari 2014 (...) van de politie Rotterdam-Rijnmond. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (...):
Als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 14 november 2011 heeft er een doorzoeking ter inbeslagneming plaatsgevonden op het bedrijfsterrein aan de [a-straat 1] te Dordrecht. Bij deze doorzoeking werden onder andere de navolgende documenten aangetroffen:
● 71 originele begeleidingsbrieven voor afvalstoffen met als ontvanger [medeverdachte 1] , [a-straat 1] te Dordrecht.
Onder meer de navolgende begeleidingsbrieven zijn bij het proces-verbaal gevoegd. Op deze begeleidingsbrieven staat overal als afvalstroomnummer vermeld [001] (...).
5. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 2 februari 2011 (...) van de politie Rotterdam‑Rijnmond. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (...):
Als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op woensdag 2 februari 2011 werd door mij aan boord van motortankschip “ [naam 5] ” een controle verricht op grond van de Binnenvaartwetgeving en regelgeving scheepsafvalstoffen. Het schip lag afgemeerd aan de steiger bij de firma [medeverdachte 1] . De schipper [betrokkene 19] overhandigde mij een document welke hij verstrekt had gekregen bij de laatste afgifte van waswater/slobs. Het betrof een begeleidingsbrief nummer [002] , voor de afgifte van de slobs op 2 februari 2011 bij [medeverdachte 1] te Dordrecht onder afvalstroomnummer [001] door Mts [naam 5] . De begeleidingsbrief is als bijlage bij het proces-verbaal gevoegd (...).”
2.2.3
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 oktober 2017 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotitie. Deze pleitnotitie houdt onder meer in:
“Ten aanzien van de kwestie afvalstroomnummer heb ik in eerste aanleg (...) uitvoerig uiteengezet dat het kort samengevat, gezien de milieuregelgeving de verantwoordelijkheid van [F] als inrichting in de zin van artikel 10.37 Wet Milieubeheer was om een - correct - afvalstroomnummer aan [medeverdachte 1] te verstrekken.
[medeverdachte 1] ging er vanuit dat het op de begeleidingsbrieven voorgedrukte afvalstroomnummer juist was. Gezien de bijzonder complexe regelgeving op dit gebied kan [medeverdachte 1] er redelijkerwijze geen verwijt van worden gemaakt dat zij [F] erop had moeten wijzen dat zij een nieuw afvalstroomnummer hadden moeten verstrekken. Van enig oogmerk tot misleiding in de zin van artikel 225 strafrecht aan de zijde van cliënten is dan ook al helemaal geen sprake. Dat de regelgeving bijzonder complex is blijkt zelfs uit de dagvaarding in eerste aanleg waarbij door de officier van justitie onder 9 primair wordt gerept over een afvalstroomnummer dat niet aan [medeverdachte 1] was afgegeven. Zoals in eerste aanleg al toegelicht is [medeverdachte 1] geen inrichting in de zin van artikel 10.37 Wm en kan daarom ook geen eigen verwerkersnummer krijgen van de meldingsinstantie.”
2.2.4
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
“De raadsman heeft bepleit dat de verdachte ter zake van het onder 9 ten laste gelegde behoort te worden vrijgesproken. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat het de verantwoordelijkheid van [F] als inrichting in de zin van art. 10.37 Wet milieubeheer was om een correct afvalstroomnummer aan [medeverdachte 1] te verstrekken.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe dat het verweer feitelijke grondslag mist. Op de begeleidingsbrieven die vanuit [medeverdachte 1] aan de schippers werden meegegeven was een afvalstroomnummer van een ander bedrijf weergegeven. Op grond waarvan [medeverdachte 1] er vanuit ging dat het op de begeleidingsbrieven voorgedrukte afvalstroomnummer juist was, is niet onderbouwd, anders dan onder verwijzing naar de stelling dat de regelgeving bijzonder complex is. Wat hier verder ook van zij, het ontslaat [medeverdachte 1] niet van haar verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat zij conform de geldende wet- en regelgeving handelt. Het verweer wordt verworpen.”
2.3
Uit de bewijsvoering van het Hof kan niet zonder meer worden afgeleid dat het (voorwaardelijk) opzet van [medeverdachte 1] erop was gericht dat de in de bewezenverklaring genoemde begeleidingsbrieven vals waren. De door het Hof kennelijk als doorslaggevend in aanmerking genomen omstandigheid dat [medeverdachte 1] de verantwoordelijkheid draagt “ervoor te zorgen dat zij conform de geldende wet- en regelgeving handelt”, vormt onvoldoende grond voor dat oordeel. De bewezenverklaring is daarom ontoereikend gemotiveerd.
2.4
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het vierde, het vijfde en het zesde middel
Gelet op de hierna volgende beslissing behoeven de overige middelen geen bespreking.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 9 tenlastegelegde en de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, Economische Kamer, opdat de zaak ten aanzien daarvan op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 oktober 2019.
Conclusie 28‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Zonder vergunning uitvoeren van werkzaamheden m.b.t. bedrijfsafvalstoffen (“slobs”). Opdracht geven aan valsheid in geschrift begaan door rechtspersoon (meermalen gepleegd) door valse begeleidingsbrieven af te geven aan schippers van motortankschepen, art. 225.2 Sr. Is bewezenverklaard opzet toereikend gemotiveerd? Uit bewijsvoering kan niet z.m. worden afgeleid dat (voorwaardelijk) opzet van rechtspersoon erop was gericht dat in bewezenverklaring genoemde begeleidingsbrieven vals waren. Door Hof kennelijk als doorslaggevend in aanmerking genomen omstandigheid dat rechtspersoon verantwoordelijkheid draagt “ervoor te zorgen dat zij conform de geldende wet- en regelgeving handelt”, vormt onvoldoende grond voor dat oordeel. Bewezenverklaring is daarom ontoereikend gemotiveerd. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 18/00012 E, 18/00014 E en 18/00015 E.
Nr. 17/06128 E
Zitting: 28 mei 2019 (bij vervroeging)
Mr. B.F. Keulen
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 4 december 2017 door de Economische Kamer van het Gerechtshof Den Haag wegens 1. ‘het door een rechtspersoon plegen van gewoontewitwassen, terwijl verdachte opdracht heeft gegeven aan de verboden gedraging’; 2 en 3. ‘de voortgezette handeling van (feit 2 (a)) het door een rechtspersoon medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, terwijl de verdachte leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, en (feit 2 (b)) het door een rechtspersoon plegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, terwijl de verdachte leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging; en (feit 3) het door een rechtspersoon plegen van opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, voorhanden hebben, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd, terwijl de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging’; 4. ‘het door een rechtspersoon opzettelijk begaan van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, terwijl de verdachte opdracht heeft gegeven voor de verboden gedraging’; 5. ‘het door een rechtspersoon opzettelijk begaan van een overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, sub 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, terwijl de verdachte opdracht heeft gegeven voor de verboden gedraging’; 6. ‘het door een rechtspersoon opzettelijk begaan van een overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.45, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, terwijl de verdachte opdracht heeft gegeven voor de verboden gedraging’; 9. ‘het door een rechtspersoon begaan van opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd, terwijl de verdachte opdracht heeft gegeven voor de verboden gedraging en het door een rechtspersoon begaan van opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, voorhanden hebben, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd, terwijl de verdachte opdracht heeft gegeven voor de verboden gedraging’ veroordeeld tot een gevangenisstraf van 180 dagen, met aftrek als omschreven in art. 27 Sr, en verbeurdverklaring van een geldbedrag ter hoogte van één miljoen euro.
Er bestaat samenhang met de zaken 18/00012, 18/00014 en 18/00015. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. I.N. Weski, advocaten te Rotterdam, hebben zes middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt (kort gezegd) dat de bewezenverklaring van de feiten 2 en 3 onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd is.
Het hof heeft onder 2 en 3 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘2:
(Zaak Valsheid in geschrift: valselijk opmaken/vervalsen)
[medeverdachte 1] op tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 14 november 2011 (telkens) in Nederland, (telkens)
(a)
tezamen en in vereniging met (een) ander(en),
(b)
althans alleen,
(a)
186 facturen van [A] aan [medeverdachte 1] , waaronder (…) en 179 facturen van [B] aan [medeverdachte 1] , waaronder (…) en 13 facturen van [C] aan [medeverdachte 1] , waaronder (…) en 72 facturen van [D] aan [medeverdachte 1] , waaronder (…) – zijnde die facturen geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feite te dienen – en
(b)
de (bedrijfs)administratie van [medeverdachte 1] - zijnde die (bedrijfs)administratie een samenstel van geschriften dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of heeft vervalst, immers hebben die [medeverdachte 1] en/of haar mededader(s) (telkens) valselijk - in strijd met de waarheid -
(a)
in die facturen vermeld, of doen vermelden, dat die [A] en die [B] en die [C] en die [D] (telkens) aan [medeverdachte 1] de in de betreffende facturen vermelde hoeveelheid vet geleverd hebben (telkens) op de in die facturen vermelde datum tegen de in die facturen vermelde prijs, en
(b)
die valse of vervalste facturen opgenomen en verwerkt, in die (bedrijfs)administratie, zulks (telkens) met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken,
terwijl hij, verdachte, (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en);
3:
[medeverdachte 1] op tijdstippen gelegen in de periode van 1 januari 2010 tot en met 14 november 2011 (telkens) in Nederland, (telkens) opzettelijk voorhanden heeft gehad
(a)
186 valse facturen van [A] aan [medeverdachte 1] , waaronder (…) en 179 valse facturen van [B] aan [medeverdachte 1] , waaronder (…) en 13 valse of vervalste facturen van [C] aan [medeverdachte 1] , waaronder (…) en 72 valse of vervalste facturen van [D] aan [medeverdachte 1] , waaronder (…) – zijnde die facturen geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen – en
(b)
de valse (bedrijfs)administratie van [medeverdachte 1] - zijnde die (bedrijfs)administratie een (samenstel van) geschriften dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen -, terwijl die [medeverdachte 1] en haar mededaders (telkens) wisten dat die geschriften en/of dat samenstel van geschriften bestemd was/waren voor gebruik als ware(n) het/zij (telkens) echt en onvervalst, bestaande die valsheid of vervalsing (telkens) hierin dat
(a)
in die factur(en) was vermeld, dat die [A] en die [B] en die [C] en die [D] (telkens) aan [medeverdachte 1] de in de betreffende facturen vermelde hoeveelheid vet geleverd hebben (telkens) op de in die facturen vermelde datum tegen de in die facturen vermelde prijs, en
(b)
die valse facturen waren opgenomen en verwerkt in die (bedrijfs)administratie,
terwijl hij, verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en)’.
6. In het bestreden arrest heeft het hof omtrent de bewezenverklaring van de feiten 2 en 3 het volgende overwogen:1.
‘Feit 2 en 3
Door de raadsman is het verweer gevoerd dat de verdachte van het onder 2 en 3 ten laste gelegde behoort te worden vrijgesproken nu de verdachte - zakelijk weergegeven - geen wetenschap van deze valsheid heeft gehad. Hiertoe heeft de verdediging betoogd dat de valse facturenstroom door medeverdachte [betrokkene 1] , buiten medeweten van de verdachte om, is opgezet.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Uit meerdere verklaringen volgt dat de verdachte (zo goed als) altijd op "zijn bedrijf" aan de [a-straat] aanwezig was en een (vrijwel) volledig overzicht had op hetgeen geladen en gelost werd. Uit de verklaringen van de toenmalige medeverdachte [betrokkene 2] en de verdachte zelf blijkt dat de verdachte alle binnengekomen facturen bestudeerde en dat de verdachte bepaalde welke facturen betaald zouden worden, en wanneer zij betaald moesten worden. Voorts heeft het hof acht geslagen op de omstandigheid dat de van de zo genoemde "derdenbedrijven" afkomstige facturen qua bedragen een groot deel van de totale omzet van [medeverdachte 1] omvatten en dat de beweerdelijk geleverde partijen vrijwel de gehele in de boekhouding verwerkte inkoop omvatten. Uit onder meer de observaties is voorts gebleken, althans aannemelijk geworden, dat geen van de derdenbedrijven daadwerkelijk bij [medeverdachte 1] aan de [a-straat] olie of vet is komen afleveren. Deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien en in het bijzonder in aanmerking genomen dat de verdachte bijna altijd op het terrein aan de [a-straat] aanwezig was, brengen het hof tot het oordeel dat de verdachte wist dat de gegevens vermeld op de door [medeverdachte 1] betaalde facturen in strijd met de waarheid waren. Dat de medeverdachte [betrokkene 1] zonder medeweten van de verdachte een valse facturenstroom heeft opgezet acht het hof dan ook niet aannemelijk. Het verweer wordt verworpen.’
7. In de bijlage bij het bestreden arrest heeft het hof ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde 36 bewijsmiddelen opgenomen. De bewijsmiddelen die op de valse facturen betrekking hebben zijn daarbij gegroepeerd per bedrijf.
8. Uit die bewijsmiddelen volgt dat in ordners die in het kantoorpand van [medeverdachte 1] in beslag zijn genomen in totaal 186 facturen zijn aangetroffen van [betrokkene 3] omtrent de levering van vet, in de periode mei 2010 tot en met december 2011, op de locatie [a-straat 1] te Dordrecht.2.Op dat adres is [medeverdachte 1] gevestigd.3.Uit het handelsregister blijkt dat [A] een eenmanszaak is die wordt gedreven voor rekening van [betrokkene 3] .4.In een verhoor heeft Kamper onder meer verklaard:5.
‘Ik heb een eenmanszaakje opgericht. Ik ben benaderd door mijn vriend [betrokkene 4] . Die is met mij meegegaan naar de kamer van koophandel en de bank. [betrokkene 4] heeft me in mei 2010 aan [betrokkene 1] voorgesteld. Het enige dat ik in mijn bedrijfje deed was geld ophalen en afgeven. Ik hoor u zeggen dat ik in de periode van juli 2010 t/m november 2011 een bedrag van 1.400.000 euro in diverse transacties heb opgenomen. Dat geld was afkomstig van [medeverdachte 1] . Ik keek elke dag via mijn computer of er geld gestort was en dan ging ik dat pinnen en dan bracht ik het naar de [b-straat 1] of gaf ik het aan [betrokkene 4] . Ik pinde bijna alles wat er gestort was, en dan mocht ik er zelf een bedrag afhalen voor mezelf. (…) De facturen van [A] maakte [betrokkene 4] en ik heb ze zelf ook wel eens gemaakt. [betrokkene 1] en [betrokkene 4] bepaalden de bedragen die op de facturen werden gezet.’6.
9. Uit het handelsregister volgt dat [B] een eenmanszaak is die wordt gedreven voor rekening van [betrokkene 5] .7.In ordners die in het kantoorpand van [medeverdachte 1] in beslag zijn genomen zijn in totaal 179 facturen aangetroffen van [B] omtrent de levering van vet, in de periode januari 2010 tot en met december 2011, op de locatie [a-straat 1] te Dordrecht.8.Uit een onderzoek naar de bankrekening van [betrokkene 5] Handelsonderneming blijkt dat bij de betalingen van [medeverdachte 1] en de geldopnames een patroon zichtbaar is: ‘Nadat het geld op de rekening is bijgeschreven wordt het nagenoeg in zijn geheel middels meerdere geldopnames binnen enkele dagen opgenomen.’9.In een verhoor heeft [betrokkene 5] onder meer verklaard:10.
‘Ik woon in Egypte. In maart 2010 bezocht ik Nederland om een eigen bedrijf op te richten. (…) [betrokkene 1] regelde al het papierwerk. (…) De extra pinpas, de pas die bij de zakelijke rekening van mijn bedrijf hoorde, lag op het bedrijf bij de [a-straat] . Ik heb nooit voor dit bedrijf gehandeld. U toont mij facturen die zijn aangetroffen van het bedrijf [B] . Hier heb ik echt niets mee te maken. Ik heb nog nooit een factuur uitgeschreven. Ik heb helemaal geen olie verkocht.’
10. In een ordner die in het kantoorpand van [medeverdachte 1] in beslag is genomen zijn 72 facturen aangetroffen van [D] omtrent de levering van vetten over de periode januari 2010 tot en met mei 2010.11.Uit een onderzoek naar de bankrekening van eenmanszaak [E] c.q. [D] blijkt dat bij de betalingen van [medeverdachte 1] en de geldopnames een patroon zichtbaar is: ‘Nadat het geld op de rekening is bijgeschreven wordt het nagenoeg in zijn geheel middels meerdere geldopnames binnen enkele dagen opgenomen.’12.In een verhoor heeft [betrokkene 6] verklaard:13.
‘Ik heb de inschrijving van [E] c.q. [D] bij de Kamer van Koophandel gedaan. Het is een eenmanszaak geweest en ik ben daar volledig verantwoordelijk voor geweest. Ik ben in december 2009 gearresteerd in Zweden en heb daarna gedetineerd gezeten.’
11. Uit het handelsregister blijkt dat [C] een eenmanszaak is die wordt gedreven voor rekening van [betrokkene 7] .14.In een ordner die in beslag is genomen in het kantoorpand van [medeverdachte 1] zijn 13 facturen aangetroffen van [C] omtrent de levering van vetten in de periode januari 2010 en februari 2010.15.Uit een onderzoek naar de bankrekening van [C] blijkt dat ‘kort na iedere overboeking van [medeverdachte 1] (…) vrijwel het gehele overgeboekte bedrag contant werd opgenomen’.16.In een verhoor heeft [betrokkene 7] onder meer verklaard:17.
‘Ik moest facturen opstellen voor de levering van producten aan [medeverdachte 1] . Ik heb de producten zelf nooit fysiek gezien. Ik weet ook niet of ze er waren en waar ze dan vandaan kwamen. De factuur van [C] betreffende de levering maakte ik op en gooide ik zelf in de brievenbus bij [medeverdachte 1] . Ik kreeg de gewichten en bedragen die op de factuur vermeld worden van [betrokkene 1] persoonlijk opgegeven. [betrokkene 1] wist wanneer het geld gestort ging worden en deelde mij dit dan mede. Ik ging het geld pinnen en gaf het dan af aan [betrokkene 1] als ik hem zag. Anders deed ik het geld in de brievenbus aan de [b-straat 1] in Dordrecht. Ik moest al het geld dat gestort was op de ABN Amro rekening door [medeverdachte 1] contant opnemen bij een pinautomaat. (…) Er zijn alleen facturen voor leveringen gemaakt. Er is nooit iets ingekocht.’
12. Voorts is ten aanzien van de onder 2 en 3 bewezenverklaarde feiten in de bijlage een aanvullende bewijsoverweging opgenomen, die als volgt luidt:
‘Het hof acht aannemelijk dat (vrijwel) alle slobs die door [medeverdachte 1] werden ingenomen, afkomstig waren van schepen. Zoals blijkt uit de bewijsmiddelen was de verdachte daar (zo goed als) altijd zelf bij. De verdachte wist aldus bijzonder goed waar de door [medeverdachte 1] ingenomen slobs vandaan kwamen. (Afhankelijk van het vetgehalte moesten de betreffende schippers, althans scheepvaartbedrijven, geld bijleggen of kregen zij betaald.) De verdachte wist dan ook heel goed dat er vrijwel geen slobs per vrachtwagen werden aangeleverd.
Van daadwerkelijke - alsdan per vrachtwagen aangevoerde - leveranties van slobs door de "bedrijven" [A] , [B] , [C] en [D] was, naar het hof buiten twijfel acht, geen sprake.
Deze zogenaamde bedrijven waren, zoals uit de bewijsmiddelen blijkt, feitelijk niets anders dan door medeverdachte [betrokkene 1] aangestuurde vehikels die werden gebruikt om - tegenover de fiscus - de winsten van [medeverdachte 1] te drukken en grote geldbedragen aan het bedrijf te onttrekken. De door deze bedrijven aan [medeverdachte 1] in rekening gebrachte (door de verdachte geaccordeerde en in zijn opdracht uiterst prompt betaalde!) facturen waren allemaal fake facturen, hetgeen de verdachte - evenals vanzelfsprekend [betrokkene 1] - als geen ander wist. De per bank aan deze zogenaamde bedrijven betaalde bedragen werden ook bijkans per ommegaande en vrijwel in hun totaliteit in cash geretourneerd aan [betrokkene 1] , voor zover hij ze al niet zelf pinde of liet pinnen of anderszins van de rekening opnam. Bij deze gang van zaken acht het hof het evident en wettig en overtuigend bewezen dat medeverdachte [betrokkene 1] handelde in opdracht van en (aldus) in nauwe en bewuste samenwerking met de verdachte. De omstandigheid dat de verdachte zelf, anders dan dat hij de betalingen aan deze zogenaamde bedrijven accordeert, niet "in beeld" komt bij dit hele gebeuren doet daar niet aan af.’
13. De stellers van het middel menen dat ’s hofs oordeel dat de verdachte wist dat de gegevens op de door [medeverdachte 1] betaalde facturen in strijd met de waarheid waren onbegrijpelijk is. Zij wijzen erop dat door de verdediging is aangevoerd dat als een juiste berekening wordt gemaakt van de verdeling tussen leveringen per schip en leveringen afkomstig van derdenbedrijven de verhouding 36% (schip) versus 64% (derdenbedrijven) betreft. In dat licht zou ’s hofs oordeel dat vrijwel de gehele inkoop (zoals die uit de boekhouding naar voren komt) afkomstig zou zijn geweest van leveringen van de derdenbedrijven onjuist zijn. Daarnaast wijzen de stellers van het middel erop dat door de verdediging is aangevoerd dat wel degelijk leveringen door de derdenbedrijven per vrachtwagen hebben plaatsgevonden en dat dit onder meer blijkt uit camerabeelden/observaties die zich in het dossier bevinden, terwijl het hof op basis van diezelfde observaties tot de conclusie komt dat niet aannemelijk is geworden dat bij [medeverdachte 1] door de derdenbedrijven olie of vet is geleverd.
14. Het hof heeft in het bestreden arrest uit een aantal feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, afgeleid ‘dat de verdachte wist dat de gegevens vermeld op de door [medeverdachte 1] betaalde facturen in strijd met de waarheid waren’. Daarbij heeft het hof ‘in het bijzonder in aanmerking genomen dat de verdachte bijna altijd op het terrein aan de [a-straat] aanwezig was’. Tegen die vaststelling richten de stellers van het middel zich niet. Daarnaast heeft het hof acht geslagen op de omstandigheid dat ‘de van de zo genoemde ”derdenbedrijven” afkomstige facturen qua bedragen een groot deel van de totale omzet van [medeverdachte 1] omvatten en dat de beweerdelijk geleverde partijen vrijwel de gehele in de boekhouding verwerkte inkoop omvatten. Uit onder meer de observaties is voorts gebleken, althans aannemelijk geworden, dat geen van de derdenbedrijven daadwerkelijk bij [medeverdachte 1] aan de [a-straat] olie of vet is komen afleveren’. Tegen die overweging zijn de in het vorige randnummer omschreven klachten gericht.
15. De percentages (36 en 64) zijn te vinden in de pleitnotitie van raadsman Berndsen, die op de zitting van 23 oktober 2017 samen met raadsvrouw Weski het woord heeft gevoerd namens onder meer de verdachte en aldaar een overweging van de rechtbank heeft bekritiseerd. De rechtbank had vastgesteld dat blijkens de administratie van [medeverdachte 1] in de tenlastegelegde periode totaal 9.752.072 kg product was ingekocht, waarvan ongeveer 349.450 kg product was geleverd door diverse schippers terwijl de resterende 9.402.622 kg product volgens de in de administratie aanwezige facturen afkomstig was van de ‘derdenbedrijven’. Volgens de raadsman was dit niet juist omdat rekening was gehouden met 12 maanden levering door schepen en 23 maanden levering door de derdenbedrijven. De raadsman stelt daarna: ‘Als periodes worden vergeleken waarin wel - gedurende de gehele periode - van beide goederenstromen gegevens aanwezig zijn dan blijkt dat ruim 36% van de slobs van schepen afkomstig is en de overige 64% van de zogenaamde derde bedrijven.’ Onduidelijk is evenwel op welke periode de raadsman doelt, hoe hij tot zijn berekening over deze periode komt, en waarom de vergelijking met deze periode voor de beoordeling van gedragingen in de ten laste gelegde periode van belang zou zijn. In dat licht en mede in aanmerking genomen de inhoud van de bewijsmiddelen die het hof aan de bewezenverklaring ten grondslag heeft gelegd, kon het hof naar het mij voorkomt aan deze opmerking voorbijgaan en kon het uitgaan van de valsheid van de in bewijsmiddel 4 vermelde gegevens. Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat een zelfstandige reactie behoefde is geen sprake.18.
16. Wat de observaties betreft, verdient vermelding dat het hof uit ‘onder meer’ de observaties afleidt dat aannemelijk is geworden dat geen van de derdenbedrijven daadwerkelijk bij [medeverdachte 1] aan de [a-straat] olie of vet is komen afleveren. Eerder bleek dat deze vaststelling ook uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid die de gang van zaken rond de facturen weergeven. Bewijsmiddel 36 doet verslag van observaties die deze vaststelling ondersteunen. De betreffende verbalisanten relateren dat in de periode 5 januari 2011 tot en met 3 februari 2011 op werkdagen tussen 8.00 en 16.00 uur statische observatie heeft plaatsgevonden en dat tijdens deze statische observatie ‘geen handelsactiviteiten van [A] - en/of [B] richting [medeverdachte 1] en/of op het terrein van de [a-straat 1] te Dordrecht waargenomen’ werden. Raadsman Berndsen stelde op basis van de observaties in zijn pleitnotitie: ‘In de maand februari hebben bijna de hele maand camera’s bij de poort van het bedrijf gestaan waarop te zien is dat het een komen en gaan van tankauto’s was. Het betroffen tankers van zowel [medeverdachte 1] als [F] en meestal ging het om chauffeurs van [F] of de derde bedrijven. Daarnaast staat ook vast dat het “product” door [medeverdachte 1] is doorgeleverd aan [F] .’ Dat reële transacties en transporten plaatsvonden tussen [medeverdachte 1] en [F] staat niet ter discussie. Of de raadsman meent dat uit de observaties blijkt van tankauto’s van de derdenbedrijven blijft onduidelijk; hij spreekt slechts over ‘chauffeurs van [F] of de derde bedrijven’ en laat de getalsmatige verhouding tussen beide in het midden. Tegen die achtergrond meen ik dat het hof, dat de observaties gebruikt ter ondersteuning van vaststellingen die in toereikende mate uit andere bewijsmiddelen volgen, ook aan deze opmerking voorbij kon gaan. Aangestipt zij daarbij nog dat selectie en waardering van bewijsmateriaal binnen de door wet en rechtspraak getrokken grenzen aan de feitenrechter is.19.
17. De stellers van het middel wijzen er voorts op dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen duidelijk volgt dat medeverdachte [betrokkene 1] contact heeft gehad met de derdenbedrijven terwijl naar de mening van de verdachte uit de bewijsmiddelen niet zou volgen dat de verdachte enige handelingen heeft verricht, opdracht heeft gegeven tot het verrichten van handelingen of wetenschap van of betrokkenheid bij die handelingen heeft gehad. Ook om die reden zouden de bewezenverklaringen onbegrijpelijk zijn en/of onvoldoende met redenen omkleed.
18. Uit de bewijsmiddelen volgt inderdaad dat medeverdachte [betrokkene 1] contact heeft gehad met de derdenbedrijven en een belangrijke rol heeft gespeeld in de gang van zaken rond de valse facturen. Maar ook omtrent de betrokkenheid van de verdachte bij die gang van zaken kan uit de bewijsmiddelen een en ander worden afgeleid. Zo volgt uit het handelsregister dat de verdachte als bestuurder van [medeverdachte 1] staat vermeld.20.Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard: ‘Ik ben directeur van [medeverdachte 1] . Er mochten geen facturen van [medeverdachte 1] betaald worden zonder mijn toestemming. Dat gold ook voor de facturen van de eenmansbedrijven.’21.[betrokkene 2] heeft op 15 november 2011 in een verhoor onder meer verklaard: ‘Ik ben werkzaam bij [medeverdachte 1] . Mijn directe baas is [verdachte] (…) Ik krijg van de eenmanszaken een factuur en deze wordt door mij betaald. De eenmanszaken krijgen per direct betaald per bank. Wij leveren aan [F] en deze betalen ook direct aan ons. Dit zijn speciale afspraken die door [verdachte] gemaakt zijn. [verdachte] wil dat de facturen minimaal 1 keer per week betaald worden, maar het liefst wil hij dat er iedere dag betaald wordt. [verdachte] neemt de beslissingen over de financiën en aankopen van [medeverdachte 1] .’22.In een later verhoor heeft [betrokkene 2] verklaard: ‘U toont mij een e-mail aan [betrokkene 5] met documentcode (…). Ik herken het soort e-mail. Ik of [betrokkene 8] kregen opdracht van [verdachte] om een e-mail met de gewichten naar de klanten te sturen. Daarna krijg ik een factuur van de klant terug. Dan krijgen ik of [betrokkene 8] van [verdachte] de opdracht om de factuur te betalen. [verdachte] wil namelijk dat de facturen dezelfde week betaald worden.’23.Nog weer later verklaart zij: ‘ [verdachte] maakte meestal de post open. Als een factuur betaald kon worden, dan kreeg ik de factuur om dit te regelen. [verdachte] tekende deze niet, maar als ik een factuur kreeg, dan mocht deze betaald worden. [verdachte] deed de schifting welke factuur betaald kon worden en welke niet.’24.En nog weer later verklaart zij: ‘In principe wil [verdachte] alle facturen wel eerst zien, voordat ze worden betaald en door mij worden afgehandeld. Hij ziet echt alle facturen die binnenkomen.’25.Uit de bewijsmiddelen volgt bovendien dat de facturen van de derdenbedrijven niet een ondergeschikt onderdeel van een veel grotere facturenstroom vormden. Zo volgt uit een analyse van de bankrekening van [medeverdachte 1] dat in de periode van 1 januari 2010 tot en met 9 november 2011 in totaal 7.381.863,73 euro van [F] is ontvangen en dat in dezelfde periode 3.543.331,24 euro naar de vier derdenbedrijven is overgemaakt.26.
19. Uit deze bewijsmiddelen heeft het hof naar het mij voorkomt kunnen afleiden ‘dat de verdachte wist dat de gegevens vermeld op de door [medeverdachte 1] betaalde facturen in strijd met de waarheid waren’. Ik neem daarbij ook in aanmerking dat ’s hofs vaststelling dat de verdachte zo goed als altijd op zijn bedrijf aanwezig was en dat hij een (vrijwel) volledig overzicht had op hetgeen geladen en gelost werd in cassatie niet bestreden wordt.
20. De stellers van het middel menen ten slotte dat uit de bewijsmiddelen niet (zonder meer) blijkt dat de in de bewijsoverweging genoemde bedrijven vehikels waren die werden gebruikt om - tegenover de fiscus - de winsten van [medeverdachte 1] te drukken en grote geldbedragen aan het bedrijf te onttrekken. Voorts zou uit de bewijsmiddelen niet blijken dat medeverdachte [betrokkene 1] in opdracht van en in nauwe samenwerking met de verdachte heeft gehandeld. Daarbij wijzen de stellers van het middel er nog op dat niet bewezen is verklaard dat [medeverdachte 1] de feiten onder 2b tezamen en in vereniging met een ander heeft begaan waaraan de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven, en ook niet dat de verdachte daaraan tezamen en in vereniging met een ander feitelijke leiding heeft gegeven. Ook hierin zou de bewijsmotivering tekort schieten.
21. Met deze deelklacht keren de stellers van het middel zich tegen een aantal elementen uit de aanvullende bewijsoverweging die het hof in de bijlage heeft opgenomen. Mij komt het voor dat het hof uit de bewijsmiddelen, waarvan belangrijke elementen in het voorgaande zijn samengevat, heeft kunnen afleiden dat de derdenbedrijven ‘feitelijk niets anders dan door medeverdachte [betrokkene 1] aangestuurde vehikels (waren) die werden gebruikt om – tegenover de fiscus – de winsten van [medeverdachte 1] te drukken en grote geldbedragen aan het bedrijf te onttrekken.’ Voor het geval Uw Raad daar anders over denkt, wijs ik erop dat het hof in deze bewijsoverweging slechts een nadere duiding van de gang van zaken geeft die niet afdoet aan de toereikendheid van de bewijsconstructie.
22. Enigszins verwarrend is inderdaad dat het hof ‘het evident en wettig en overtuigend bewezen (acht) dat medeverdachte [betrokkene 1] handelde in opdracht van en (aldus) in nauwe en bewuste samenwerking met de verdachte’. Ten laste van de verdachte is onder 2 en 3 bewezenverklaard dat hij feitelijke leiding heeft gegeven aan verboden gedragingen gepleegd door [medeverdachte 1] . Die verboden gedragingen bestonden deels in het door [medeverdachte 1] medeplegen van valsheid in geschrift, deels in het door [medeverdachte 1] plegen van valsheid in geschrift, deels in het door [medeverdachte 1] plegen van (kort gezegd) een vals geschrift voorhanden hebben. Als medeplegers van valsheid in geschrift zijn, zo kan uit de bewijsconstructie worden afgeleid, de personen aangemerkt die voor de derdenbedrijven de facturen hebben opgemaakt en verstuurd. [betrokkene 1] werkte voor [medeverdachte 1] .27.’s Hofs overweging kan aldus worden opgevat dat het hof de gedragingen van [betrokkene 1] als verboden gedragingen van [medeverdachte 1] heeft aangemerkt, en dat het hof uit de bewijsmiddelen een vorm van samenwerking tussen de verdachte (als bestuurder) en [betrokkene 1] heeft afgeleid waarin besloten ligt dat aan de vereisten voor feitelijk leidinggeven aan de verboden gedragingen van [medeverdachte 1] is voldaan.
23. Ook indien Uw Raad daar anders over denkt, behoeft het middel naar het mij voorkomt niet te slagen. In HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, NJ 2016/375 m.nt. Wolswijk, heeft Uw Raad overwogen (met weglating van verwijzingen):
‘3.5.2. Feitelijke leidinggeven zal vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijke leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. Niet is vereist dat een ander de fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht.
Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijke leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat.
3.5.3. In feitelijke leidinggeven ligt een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan – in het bijzonder bij meer structureel begane strafbare feiten – ook sprake zijn indien hetgeen de leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging. Een ander voorbeeld van een geval waarin onder omstandigheden voldaan kan zijn aan het voor de feitelijke leidinggever geldende opzetvereiste biedt een leidinggever die de werkzaamheden van een onderneming zo organiseert dat hij ermee rekening houdt dat de aan de betrokken werknemers gegeven opdrachten niet kunnen worden uitgevoerd zonder dat dit gepaard gaat met het begaan van strafbare feiten.’
24. Het hof heeft naar het mij voorkomt uit de bewijsmiddelen afgeleid en kunnen afleiden dat aan de vereisten voor feitelijke leidinggeven voldaan is. Ik wijs daarbij in het bijzonder op de vaststelling in het bestreden arrest ‘dat de verdachte wist dat de gegevens vermeld op de door [medeverdachte 1] betaalde facturen in strijd met de waarheid waren’ alsmede de vaststelling in de bijlage dat deze facturen door de verdachte geaccordeerd werden en dat zij in zijn opdracht uiterst prompt betaald werden. Daarin ligt minimaal besloten dat de verboden gedraging zozeer door de verdachte bevorderd werd dat van feitelijke leidinggeven kan worden gesproken, en dat aan het opzetvereiste voor feitelijke leidinggeven is voldaan. Ook in het geval Uw Raad van oordeel is dat ‘s hofs overweging inzake een ‘nauwe en bewuste samenwerking’ ziet op een aansprakelijkheidsfiguur die niet bewezen is verklaard, doet dat er derhalve niet aan af dat ’s hofs vaststellingen met betrekking tot de wel bewezenverklaarde vorm van aansprakelijkheid toereikend zijn.
25. Het eerste middel faalt.
26. Het tweede middel klaagt over de afwijzing van een verzoek tot benoeming van een deskundige, over de afwijzing van een voorwaardelijk verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen en over de verwerping van het verweer dat [medeverdachte 1] niet vergunningplichtig zou zijn. De verzoeken en het verweer houden verband met het onder 4 en 5 bewezenverklaarde en raken allemaal aan hetzelfde onderwerp: de samenstelling van de door [medeverdachte 1] ingenomen slobs etc.. Voor een goed begrip geef ik, alvorens het middel verder te bespreken, de bewezenverklaring, de voor de beoordeling van het middel relevante passages uit de bewijsmiddelen en enkele onderdelen van de toepasselijke regelgeving weer.
27. Ten laste van de verdachte is onder 4 en 5 bewezenverklaard dat:
‘4:
(Zaak Inrichting/Periode 1 augustus 2009 - 30 september 2010)
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in of omstreeks de periode van 1 augustus 2009 tot en met 30 september 2010 te Dordrecht, opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een inrichting, gelegen op de [a-straat 1] , voor
- het opslaan van meer dan 35 kubieke meter van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen; en
- het bewerken en/of verwerken van afvalstoffen; en
- het overslaan van schip naar schip; en
- het opslaan van plantaardige oliën en/of vetten in opslagtanks met een gezamenlijke inhoud groter dan 150 kubieke meter; en
- het repareren van schepen voor de beroepsvaart, als genoemd in Bijlage I onder ll en onder q en onder w van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, in werking hebben gehad, door slobs, vetwater, waswater, restlading oliën, vetten en water, plantaardige oliën, vetten, en mengsels van oliën en vetten en water afkomstig van schepen op te slaan, te bewerken, en over te slaan en/of door het repareren schepen voor de beroepsvaart,
terwijl hij, verdachte, opdracht heeft gegeven tot bovenomschreven feiten;
5:
(Zaak Inrichting/Periode 1 oktober 2010 - 14 november 2011)
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 14 november 2011 te Dordrecht, opzettelijk, zonder omgevingsvergunning een project heeft/hebben uitgevoerd dat bestond uit het in werking hebben van een inrichting, gelegen op de [a-straat 1] , voor
- nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen; en
- het opslaan van plantaardige oliën en/of vetten in opslagtanks met een gezamenlijke inhoud groter dan 150 m3; en
- het overslaan van schip naar schip, en
- het repareren van schepen anders dan pleziervaartuigen, genoemd in Bijlage I onderdeel C categorie 28.10 en categorie 6.3 en categorie 13.4 van het Besluit omgevingsrecht, door slobs, vetwater, waswater, restlading oliën, vetten en water, plantaardige oliën, vetten, mengsels van oliën en vetten en water afkomstig van schepen op te slaan, te bewerken, en over te slaan of door repareren van schepen anders dan pleziervaartuigen,
terwijl hij, verdachte, opdracht heeft gegeven tot bovenomschreven feiten’.
28. In de bijlage bij het bestreden arrest heeft het hof aan het onder 4, 5 en 6 bewezenverklaarde 19 bewijsmiddelen ten grondslag gelegd. Voor de beoordeling van het middel zijn vooral de volgende passages relevant (met weglating van verwijzingen):
‘4. Een geschrift zijnde de "Beschrijving Bedrijfsprocessen, [a-straat 1] , Dordrecht, 2e Versie ten behoeve van de aanvraag Omgevingsvergunning met de activiteit Milieuverantwoord Ondernemen", auteur: [betrokkene 9] . Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
Hoofdactiviteit van [medeverdachte 1] is het overpompen van restladingen eetbare oliën uit binnenvaartschepen, landtanks en tankauto's en soms het transporteren daarvan naar verschillende verwerkers in Nederland, België en Duitsland.
In uitzonderlijke gevallen wordt de olie tijdelijk opgeslagen in een tussenopslag. Hiervoor wordt incidenteel gebruik gemaakt van MTS [naam 1] (I x b = 27,7 x 4,5 m1, 106 ton). (…) In het verleden werden deze schepen voor aan- en afvoer gebruikt, thans zijn ze vrijwel permanent op de locatie aanwezig.
Op de werf bevinden zich 8 a 10 opleggers elk met een inhoud van ca. 30.000 l.
De activiteiten van [medeverdachte 1] beperken zich tot het doen van de eerder genoemde analyse van vochtgehalte en het overpompen van de (rest-)ladingen vanuit de schepen naar de tankwagens. In de tankwagens vindt een natuurlijke scheiding plaats tussen water en oliën respectievelijk vetten: water beneden, olie en vet boven. Het water wordt daarna afgetapt en overgepompt naar een afzonderlijke tankwagen. (…)
5. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 6 januari 2012 (…) van de politie Rotterdam-Rijnmond. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als de op 6 januari 2012 afgelegde verklaring van [betrokkene 10] :
Ik ben senior vergunningverlener bij de Omgevingsdienst Zuid Holland Zuid. Ik ben twee maal bij [medeverdachte 1] geweest in het kader van een vergunningsaanvraag, voor het eerst op 10 maart 2011. (…) De werkzaamheden van [medeverdachte 1] met de plantaardige oliën werden in het geheel niet gedekt door de vergunning en waren dus onvergund.
6. Een proces-verbaal van verhoor getuige d. d. 12 april 2012 bij de rechter-commissaris. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (…) als de op 12 april 2012 afgelegde verklaring van [betrokkene 10] :
U vraagt mij voor welke activiteiten er nog een vergunning nodig was bij [medeverdachte 1] om te kunnen legaliseren. Het ging eigenlijk om alle bedrijfsprocessen van de werkmaatschappijen. (…)
U vraagt mij wat ik zojuist bedoelde met 'inzamelen'. Daar is volgens mij nooit een discussie over geweest. Het ging om ladingen van eetbare oliën en vetten en water van binnenschepen. Wat er over bleef in het ruim werd ingezameld door [medeverdachte 1] . U vraagt mij of er bij [medeverdachte 1] nog andere activiteiten waren die gelegaliseerd moesten worden. Het ging om het bewerken van die stoffen. Daarmee bedoel ik het fysiek scheiden van de waterfractie en de vette oliën. Die laatste werden apart afgevoerd. U kunt zien in de bijlage die ik u heb toegestuurd dat dat scheiden echt gelegaliseerd moest worden en dat dat echt vergunningsplichtig was. Het gaat om categorie 28.10. U vraagt mij of ooit getoetst is of sprake kon zijn van 'biologische afbreekbaarheid, uit de uitzondering'. Naar mijn mening is dat totaal niet aan de orde. In die uitzondering is sprake van het opslaan van op zijn hoogst 10.000 ton hemelwater en afvalwater. In de onderhavige situatie is het echt van een andere orde. Daar gaat het om restladingen vermengd met water. Het gaat om wat er achterblijft in een ruim na het lossen. Dat is geen afvalwater zoals vermeld in de uitzondering. De binnenschepen waar het hier om gaat moeten gereinigd worden en zich ontdoen van een restlading. Dat is de lading die overblijft na het lossen. Volgens de aanvraag gaat het hier om plantaardige oliën en vetten en water. Meestal gebeurt dat reinigen met een hogedrukspuit met water. U vraagt mij of dat niet als afvalwater is te zien. Nee, ik zie het als restlading. De verhouding ligt heel anders dan bij normaal huishoudelijk afvalwater met een kleine fractie van olie en vet.
(…)
9. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 15 november 2011 (…) van de politie Rotterdam-Rijnmond. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
Als de op 15 november 2011 afgelegde verklaring van [betrokkene 2] :
(…) [medeverdachte 1] houdt zich nu vooral bezig met plantaardige oliën en vetten. We kopen het in en verkopen het aan [F] . U vraagt mij waar [medeverdachte 1] inkoopt. [medeverdachte 1] neemt slobs in van tankschepen. SIobs bestaan uit schoonmaakwater uit de tanks van schepen en eventueel nog een productrest. Dit gaat om ladingrestant oliën of vetten wat nog geld waard is. Onze afnemer [F] bepaalt achteraf wat de waarde is van dit product. [verdachte] neemt de beslissingen over de financiën en aankopen van [medeverdachte 1] . De oliën en vetten die 's nachts worden ingenomen worden tijdelijk opgeslagen in een tankoplegger. Soms wordt het water van de olie gescheiden.
(…)
12. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 14 maart 2012 (…) van de politie Rotterdam-Rijnmond. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
Als de op 14 maart 2012 afgelegde verklaring van [betrokkene 11] :
Ik ben directeur van [G] . Dat is ongeveer in 2009 geweest dat ik zaken met [medeverdachte 1] heb gedaan. (…) [verdachte] de directeur van [medeverdachte 1] zamelde slobs in en die liet hij staan op zijn terrein zodat het vet meer van het water scheidde, en als zo'n tankwagen vol was dan maakten we een afspraak dat wij het daar op gingen halen.
Als bijlagen gaan bij dit proces-verbaal AMICE gegevens afgifte vrachten van [medeverdachte 1] bij [G] 2009 en 2010.
13. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 31 januari 2012 (…) van de politie Rotterdam-Rijnmond. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
Als de op 31 januari 2012 afgelegde verklaring van [betrokkene 12] :
Ik ben werkzaam voor [medeverdachte 1] . Ik ben verantwoording schuldig aan [verdachte] . [medeverdachte 1] houdt zich bezig met oliën en vetten. Hij zamelt plantaardige oliën en vetten in vanuit motortankschepen. (…) De oliën en vetten worden gebracht door motortankschepen, die aanmeren aan de [a-straat] . Als zo'n schip ligt aangemeerd, worden er slangen aangesloten en door middel van de pomp van die schipper zelf of de pomp die op de [naam 1] staat uit de slobtank gepompt. Vervolgens wordt het in een van de geparkeerde tankopleggers gepompt. In de tankopleggers wordt het in eerste instantie opgeslagen en een of meerdere dagen bewaard, zodat het vet op het water kan gaan drijven. Als de scheiding heeft plaatsgevonden, wordt het water door ons met de dompelpomp en de slang onder het vet vandaan gepompt naar een andere tankoplegger. Het water wordt dus gescheiden van het vet. Het daarna overgebleven vet of de olie wordt in weer een andere tankoplegger gepompt. Als deze vol is wordt deze opgehaald door [F] en wordt er meestal een lege tankwagen van [F] voor terug gezet. (…)
14. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 4 januari 2012 (…) van de politie Rotterdam-Rijnmond. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
Als de op 4 januari 2012 afgelegde verklaring van [betrokkene 13] :
Ik reed vanaf eind 2005 af en toe een ritje voor [medeverdachte 1] . Ik vervoerde water, vuiligheid en olie. De pomp van de [naam 1] werd gebruikt om slobs uit schepen te pompen. Als de slobs heel dik waren, dan werd het in de [naam 1] gepompt. Als de slobs vloeibaar waren dan werden de slobs in de tankopleggers gepompt. Van de slobs in de tankopleggers werd het water van de olie gescheiden door het water te laten bezinken. Het water werd er vervolgens onderuit gepompt. Slobs bestaan uit water vermengd met olie en bezinksel. De slobs haalde ik op in Nijmegen, Utrecht, Vlaardingen, Schiedam, Rotterdam en Sas van Gent. We haalden de slobs meestal op bij van die geel met blauwe schepen, PIZ schepen. Ik bracht de slobs altijd naar [medeverdachte 1] .
(…)
16. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 13 januari 2012 (…) van de politie Rotterdam-Rijnmond. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
Als de op 13 januari 2012 afgelegde verklaring van [betrokkene 14] :
Ik ben schipper en eigenaar van de [naam 2] . Wij hebben twee slobtanks. Eén tank gebruiken we voor het waswater. De andere tank gebruiken we voor de opslag van vet en ander vuil. Als het waswater te vuil wordt, dan pompen we er schoon water bij. Sinds zeven jaar leeg ik mijn slobtanks bij [medeverdachte 1] . Het is een afvalstof. (…)
17. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 9 maart 2012 (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
Als de op 9 maart 2012 afgelegde verklaring van [betrokkene 15] :
Ik vaar al 20 jaar voor [H] . Ik vaar op de [naam 3] . Ik geef mijn slobs meestal af bij [medeverdachte 1] . Slobs zijn voor mij een afvalstof. Bij [medeverdachte 1] maken ze het ook warm, dan kunnen ze het water afscheiden. (…)’
29. De bewezenverklaring onder 4 is, zo bleek al in randnummer 1, toegesneden op art. 8.1 Wet milieubeheer. Dat artikel was in de bewezenverklaarde periode, van 1 augustus 2009 tot en met 30 september 2010, van kracht en luidde (voor zover van belang) als volgt:
‘1. Het is verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort:
a. op te richten;
b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen;
c. in werking te hebben.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere categorieën van inrichtingen worden aangewezen, waarvoor de in het eerste lid bedoelde verboden gelden.’
30. Op basis van (onder meer) art. 8.1, tweede lid, van de Wet Milieubeheer is het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer totstandgekomen.28.Bijlage 1 aanhef en onder q, w en ll van dit besluit luidde in de bewezenverklaarde periode (voor zover van belang) als volgt:29.
‘De in artikel 8.1, eerste lid van de wet opgenomen verboden gelden voor de volgende categorieën van inrichtingen:
q. inrichtingen voor het vervaardigen of bewerken van harsen of dierlijke of plantaardige oliën en vetten en voor het opslaan van harsen of dierlijke of plantaardige oliën en vetten in opslagtanks met een gezamenlijke inhoud groter dan 150 kubieke meter;
w. inrichtingen voor:
• (…)
• het vervaardigen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van schepen voor de beroepsvaart30.;
• (…)
• het overslaan van schip naar schip;
• het reinigen van tankschepen;
• (…);
ll. inrichtingen voor:
(…)
o het opslaan van meer dan 35 kubieke meter van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen, uitgezonderd:
i. ten hoogste 2.000 kubieke meter zand, grind en grond bij een landbouwinrichting voor zover deze stoffen bedoeld en geschikt zijn voor nuttige toepassing31.;
ii. ten hoogste 600 kubieke meter groenafval, afgedragen gewas of bloembollenafval bij een landbouwinrichting;
iii. ten hoogste 1.000 kubieke meter restproducten uit de land- en tuinbouw en de voedingsbereiding en -verwerking met euralcodes: 020103, 020304, 020501, 020601 en 020704, bij een landbouwinrichting bestemd om binnen de inrichting te worden gebruikt als diervoeder; en
iv. een maximale opslagoppervlakte van 6.000 vierkante meter voor afgedankte consumentenproducten bij een inrichting voor het voor hergebruik geschikt maken van deze producten voor zover deze producten vanuit de inrichting ter beschikking worden gesteld aan particulieren in Nederland;
(…)’
31. De bewezenverklaring onder 5 is, zo bleek in randnummer 1, toegesneden op art. 2.1 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Die wet werd ingevoerd met ingang van 1 oktober 2010.32.In de bewezenverklaarde periode, van 1 oktober 2010 tot en met 14 november 2011, luidde dit artikel (voor zover van belang) als volgt:
‘1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: (…)
e.
1°. het oprichten,
2°. het veranderen of veranderen van de werking of
3°. het in werking hebben van een inrichting of mijnbouwwerk (…)
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot hetgeen wordt verstaan onder de in het eerste lid bedoelde activiteiten.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.’
32. Tegelijk met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht trad het Besluit omgevingsrecht in werking. Art. 2.1, tweede lid, van dit besluit bepaalde ten tijde van in werking treden als volgt:
‘Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen worden aangewezen de categorieën inrichtingen waartoe een gpbv-installatie behoort en de categorieën inrichtingen die als zodanig zijn aangewezen in bijlage I, onderdeel B, en onderdeel C.’
33. Bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht bepaalde ten tijde van het in werking treden van dit besluit in onderdeel C, categorie 6.3, categorie 13.4 en in categorie 28.10 en 28.11, voor zover in deze van belang:
‘6.3. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden de inrichtingen aangewezen voor het vervaardigen of bewerken van harsen of dierlijke of plantaardige oliën en vetten en voor het opslaan van harsen of dierlijke of plantaardige oliën en vetten in opslagtanks met een gezamenlijke inhoud groter dan 150 m3.’
‘13.4. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor:
(…)
c. het vervaardigen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van schepen anders dan pleziervaartuigen;
(…)
e. het overslaan van schip naar schip; (…)’
‘28.10. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden de inrichtingen aangewezen voor:
a. het verwijderen van afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer;
b. het nuttig toepassen van afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, uitgezonderd: (…)’33.
‘28.11. Onderdeel 28.10 is niet van toepassing op inrichtingen voor:
a) het opslaan, behandelen of reinigen van afvalwater, gebracht in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. (…)’
34. De bijlage is waar het de onderdelen 28.10 en 28.11 betreft nadien gewijzigd door het Besluit afvalgerelateerde activiteiten in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer.34.Onderdeel 28.11 kwam te vervallen, 28.10 kwam voor zover van belang te luiden:
’28.10. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden aangewezen de inrichtingen voor nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen, met de volgende uitzonderingen: (…)
2°. het opslaan van ten hoogste 10.000 ton hemelwater, grondwater, huishoudelijk afvalwater, afvalwater dat wat biologische afbreekbaarheid betreft met huishoudelijk afvalwater overeen komt en de inhoud van chemische toiletten, het lozen, en het in werking hebben van voorzieningen voor het beheer van afvalwater;’
35. Die wijziging strekte ertoe enkele richtlijnen te implementeren. Daartoe behoort Richtlijn nr. 2008/98/EG van 19 november 2008.35.Deze richtlijn bepaalt, voor zover in deze van belang:
‘Artikel 2
Uitsluitingen van het toepassingsgebied
(…)
2. Het volgende is uitgesloten van het toepassingsgebied van deze richtlijn, voor zover reeds vallend onder andere communautaire wetgeving:
a) afvalwater; (…)
Artikel 3
Definities
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
1. „afvalstof”: elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;
(…)
9. „afvalstoffenbeheer”: inzameling, vervoer, nuttige toepassing en verwijdering van afvalstoffen, met inbegrip van het toezicht op die handelingen en de nazorg voor de stortplaatsen na sluiting en met inbegrip van activiteiten van handelaars of makelaars;
(…)
Artikel 10
Nuttige toepassing
1. De lidstaten nemen de maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat afval overeenkomstig artikelen 4 en 13 handelingen voor nuttige toepassing ondergaat.
2. Met het oog op de naleving van het bepaalde in lid 1 en om nuttige toepassing te faciliteren of te verbeteren, worden afvalstoffen gescheiden ingezameld indien zulks uitvoerbaar is op technisch, milieu- en economisch gebied, en niet gemengd met afvalstoffen of materialen die niet dezelfde eigenschappen hebben.
Artikel 23
Afgifte van vergunningen
1. De lidstaten bepalen dat inrichtingen en ondernemingen die voornemens zijn afval te verwerken, daarvoor van de bevoegde instantie een vergunning dienen te verkrijgen. In die vergunningen worden in elk geval de volgende elementen gespecificeerd:
a) soorten en hoeveelheden van de afvalstoffen die mogen worden verwerkt;
b) voor elk type vergunde handeling, de technische en andersoortige voorschriften die op de betrokken locatie van toepassing zijn; (…)
e) monitoring- en controlehandelingen voor zover noodzakelijk; (…)’
36. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 1 juli 2016 heeft raadsvrouw Weski verzocht een deskundige te benoemen in verband met de uitleg van ‘begrippen als dierlijk en plantaardig vet, afvalstoffen, afvalwater, huishoudelijk afvalwater en biologische afbreekbaarheid’. Dat verzoek is op die terechtzitting door het hof na toetsing aan het noodzaakscriterium afgewezen met de volgende motivering:
‘Het hof overweegt hiertoe dat het verzoek onvoldoende is onderbouwd nu er geen naam en geen concreet en specifiek deskundigheidsgebied is genoemd. Ten aanzien van de aan de deskundige voor te leggen termen als bewerken, verwerken, afvalstoffen en (biologische) afbreekbaarheid overweegt het hof bovendien dat het hierbij steeds gaat om een juridische kwalificatie van de verweten gedragingen en dat voorlichting door een technisch deskundige daarvoor niet noodzakelijk is.’
37. De terechtzitting van 1 juli 2016 betrof een regiezitting. De inhoudelijke behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de terechtzitting van 23 oktober 2017 en 20 november 2017, met dien verstande dat op de laatstgenoemde datum slechts de sluiting van het onderzoek heeft plaatsgevonden. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 oktober 2017 houdt niets in over het al dan niet opnieuw aanvangen van het onderzoek ter terechtzitting. In aanmerking genomen dat (a) het hof op die terechtzitting anders was samengesteld dan tijdens de regiezitting van 1 juli 2016, (b) het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 oktober 2017 niet inhoudt dat de A-G bij het hof, de verdachte en de raadslieden hebben ingestemd met hervatting van het onderzoek in de stand waarin zich dat bevond ten tijde van de schorsing daarvan op 1 juli 2016, zodat het er in cassatie voor moet worden gehouden dat die instemming niet is gegeven36.en (c) het bestreden arrest inhoudt dat het is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 23 oktober 2017 en 20 november 2017, moet worden aangenomen dat het hof het onderzoek op de terechtzitting van 23 oktober 2017 in verband met zijn gewijzigde samenstelling opnieuw heeft aangevangen en dat dit als gevolg van een kennelijke misslag37.niet met zoveel woorden in het proces-verbaal is vermeld. Het verzoek tot benoeming van een deskundige is een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv om gebruik te maken van de in art. 315, derde lid, tweede volzin, Sv dan wel een in art. 316 Sv omschreven bevoegdheid.38.De beslissing op een dergelijk verzoek is niet een beslissing als bedoeld in art. 322, vierde lid, Sv. Dat brengt mee dat deze deelklacht reeds op deze grond niet kan slagen.39.Nu bij een andere deelklacht aan deze deelklacht wordt gerefereerd ga ik hierna desalniettemin nog kort op deze klacht in.
38. De stellers van het middel menen, zo begrijp ik, dat ’s hofs oordeel dat het zou gaan om juridische kwalificaties onbegrijpelijk en/of onjuist is, nu de uitleg van de bedoelde begrippen ‘tevens feitelijke aspecten (van ingewikkelde chemische processen) omvat’. En het oordeel zou tevens onbegrijpelijk zijn omdat het hof in een nadere bewijsoverweging ten aanzien van enkele van deze begrippen enkel verwijst naar hetgeen een getuige over deze begrippen zegt. Daarmee doelen de stellers op de volgende in de bijlage opgenomen bewijsoverweging:
‘Slobs vergelijkbaar met huishoudelijk afvalwater
Met betrekking tot de door [medeverdachte 1] ingenomen slobs verwijst het hof bovendien naar de verklaring van getuige [betrokkene 10] , dat deze niet aangemerkt kunnen worden als huishoudelijk afvalwater. De verhouding vetten/oliën ten opzichte van water is van een volstrekt andere orde dan het geval is bij huishoudelijk afvalwater. De omstandigheid dat de slobs (eveneens) biologisch afbreekbaar zijn, maakt dit niet anders.’
39. Dat een begrip dat in een (wettelijke) regeling is opgenomen op een chemisch of ander proces ziet (zoals biologische afbreekbaarheid) doet er niet aan af dat de interpretatie van een dergelijk begrip een juridische kwestie is. Tegen die achtergrond komt de door de stellers van het middel bestreden overweging van het hof mij niet onbegrijpelijk voor. Dat het hof later, in een nadere bewijsoverweging, in verband met de termen ‘slob’ en ‘huishoudelijk afvalwater’ verwijst naar de verklaring van een getuige, doet daar niet aan af. Ik merk daarbij nog op dat die aanvullende bewijsoverweging niet zo behoeft te worden gelezen dat het hof waar het de interpretatie van de begrippen ‘slob’ en ‘huishoudelijk afvalwater’ betreft afgaat op de interpretatie van de betreffende getuige. In de verklaring van getuige [betrokkene 10] , senior vergunningverlener bij de Omgevingsdienst Zuid Holland Zuid, waar het hof naar verwijst, zegt deze alleen iets over de samenstelling van de door [medeverdachte 1] ingenomen ‘slobs’.40.Los daarvan is mij niet duidelijk hoe de uitleg die het hof in een bewijsoverweging aan een begrip geeft van belang kan zijn voor de begrijpelijkheid van de eerdere afwijzing van een verzoek om benoeming van een deskundige.
40. De stellers van het middel klagen voorts over de afwijzing van het bij pleidooi gedane verzoek om het stellen van prejudiciële vragen. Deze afwijzing is door het hof in het bestreden arrest als volgt gemotiveerd:
‘Ten aanzien van het verzoek om prejudiciële vragen te stellen aangaande de uitleg van de genoemde begrippen in relatie tot het tenlastegelegde overweegt het hof dat de noodzaak hiertoe niet is gebleken. De begrippen huishoudelijk afvalwater en biologische afbreekbaarheid zal het hof later bespreken. Het hof wijst het verzoek af.’
41. De stellers van het middel menen dat ook deze overweging onbegrijpelijk is omdat het hof in de nadere bewijsoverweging slechts zou verwijzen ‘naar een tot het bewijs gebezigde conclusie/mening van een getuige’. Daarmee zien de stellers van het middel er naar het mij voorkomt aan voorbij dat het hof een grote vrijheid heeft bij zijn beslissing om al dan niet een prejudiciële vraag te stellen. Uit art. 267 VWEU volgt dat indien bij rechtbank of hof een vraag wordt opgeworpen over de ‘uitlegging van de handelingen van de instellingen, de organen of de instanties van de Unie’ en rechtbank of hof een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van het vonnis, zij het HvJEU kan verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen. Maar rechtbank noch hof is daartoe verplicht. Uit rechtspraak van het EHRM kan worden afgeleid dat een weigering van een domestic court ‘to grant a referral may, in certain circumstances, infringe the fairness of proceedings where the refusal proves to have been arbitrary’. Maar het EHRM legt daarbij de nadruk op ‘the obligation of reasoning on the national courts against whose decision there is no remedy under national law’.41.Het ligt ook niet in de rede om, in het geval de afwijzing van een verzoek om het stellen van een prejudiciële vraag minder gelukkig geformuleerd is, de bestreden beslissing op die grond te vernietigen. In cassatie dient de nadruk te liggen op de vraag of er voor Uw Raad aanleiding is een prejudiciële vraag te stellen.42.In dit licht komt ’s hofs motivering van de afwijzing van het verzoek, inhoudend dat de noodzaak tot het stellen van prejudiciële vragen niet is gebleken, mij toereikend voor.
42. De stellers van het middel klagen ten slotte over de verwerping van het verweer dat [medeverdachte 1] geen vergunning nodig had omdat de uitzondering genoemd in categorie 28.10 onder 2 in bijlage I van het Besluit omgevingsrecht van toepassing is. Het hof heeft dit verweer in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen:
‘Door de raadsman is het verweer gevoerd dat de verdachte van het onder 5 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Hiertoe heeft de raadsman - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat [medeverdachte 1] geen vergunning nodig had, nu het een beroep kon doen op de in categorie 28.10 onder 2, in bijlage 1 bij het besluit Omgevingsrecht genoemde uitzondering. Dat, zoals de rechtbank in haar vonnis heeft overwogen, aan de hand van het afbraakproces in een reguliere rioolwaterzuiveringsinstallatie moet worden beoordeeld of sprake is van huishoudelijk afvalwater in de zin van de genoemde bijlage, vindt geen steun in de wet.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Voor een geslaagd beroep op de in 28.10, onder 2, in bijlage 1 bij het besluit Omgevingsrecht genoemde uitzondering had het op de weg van de verdediging gelegen om aan te tonen dat de door [medeverdachte 1] bewerkte slobs afvalwater zijn dat wat biologische afbreekbaarheid betreft met huishoudelijk afvalwater overeen komt. Dit is, anders dan dat de deskundigen geconcludeerd hebben dat de slobs biologisch afbreekbaar zijn, niet gebeurd. De omstandigheid dat de wet het criterium van de biologische afbreekbaarheid niet verder definieert maakt niet dat ieder biologisch afbreekbaar afvalwater overeen komt met huishoudelijk afvalwater in de zin van de genoemde uitzondering. Het hof acht overigens geenszins aannemelijk dat de door [medeverdachte 1] bewerkte slobs qua biologische afbreekbaarheid overeenkomen met huishoudelijk afvalwater. Het verweer wordt verworpen.’
43. De stellers van het middel menen dat het hof het blijkens deze overweging met de verdediging eens is dat afbreekbaarheid in een rioolwaterzuiveringsinstallatie niet de norm is. Op dit punt gaan zij naar het mij voorkomt uit van een verkeerde lezing van de overweging van het hof. De opbouw maakt duidelijk dat het hof in de laatste zin van de eerste alinea niet meer doet dan het betoog van de verdediging samenvatten.
44. De stellers van het middel betogen voorts dat het hof met deze overweging de onschuldpresumptie schendt, omdat het niet aan de verdediging is om ‘aan te tonen’ dat de verdachte onschuldig is. Daarnaast stellen zij dat de verdediging veel handelingen heeft verricht om aannemelijk te maken dat de slobs biologisch afbreekbaar zijn, terwijl het hof het verzoek tot het benoemen van een deskundige en het voorwaardelijk verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen heeft afgewezen. Het is, zo begrijp ik, ook onduidelijk hoe de verdediging zou kunnen ‘aantonen’ dat de genoemde uitzondering van toepassing is, nu uit het gevoerde verweer zou blijken dat meerdere deskundigen juist hebben geconcludeerd dat de slobs biologisch afbreekbaar zijn en zelfs vollediger afbreekbaar dan huishoudelijk afvalwater. Mede gelet op ‘de indringendheid van het gevoerde verweer’ zou ’s hofs oordeel onvoldoende met redenen zijn omkleed.
45. De kritiek dat het hof de onschuldpresumptie zou hebben geschonden door te overwegen dat het op de weg van de verdediging lag om aan te tonen dat de door [medeverdachte 1] bewerkte slobs afvalwater zijn dat wat biologische afbreekbaarheid betreft met huishoudelijk afvalwater overeen komt, ziet eraan voorbij dat het hof uit de bewijsmiddelen al veel heeft kunnen afleiden over de samenstelling van de vloeibare stoffen die [medeverdachte 1] innam, en die de bewezenverklaring onder 4 en 5 omschrijft als ‘slobs, vetwater, waswater, restlading oliën, vetten en water, plantaardige oliën, vetten, en mengsels van oliën en vetten en water’. De kernactiviteit van [medeverdachte 1] was het scheiden van deze vloeistoffen in enerzijds water, anderzijds oliën en vetten.43.Daaruit kan worden afgeleid dat in de ingenomen vloeistoffen zoveel vet zat, dat deze activiteit loonde. [betrokkene 2] zegt daarover: ‘Dit gaat om ladingrestant oliën of vetten wat nog geld waard is. Onze afnemer [F] bepaalt achteraf wat de waarde is van dit product.’ De samenstelling van de aangeleverde vloeistoffen was niet uniform, maar uit wat Van [betrokkene 13] over de door hem vervoerde vloeistoffen zegt, heeft het hof kunnen afleiden dat de vergelijking daarvan met huishoudelijk afvalwater misplaatst is.44.Hij vervoerde ‘water, vuiligheid en olie’ en maakt onderscheid tussen slobs die ‘heel dik’ waren (en in de [naam 1] werden gepompt) en slobs die ‘vloeibaar waren’ en in de tankopleggers werden gepompt. Duidelijk is ook dat de personen die slobs hebben afgeleverd dit als een afvalstof zagen.45.’s Hofs overweging kan aldus worden begrepen dat het, in het licht van deze bewijsmiddelen, op de weg van de verdediging lag om feiten en omstandigheden aan te voeren die desondanks tot toepassing van de uitzondering zouden kunnen leiden. Daarmee is de instructie voor de bewijslastverdeling die in de onschuldpresumptie besloten ligt niet miskend.46.Ik merk voorts nog op dat ’s hofs oordeel, inhoudende dat overigens geenszins aannemelijk is dat de door [medeverdachte 1] bewerkte slobs qua biologische afbreekbaarheid overeenkomen met huishoudelijk afvalwater, in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk is. Dat oordeel draagt de verwerping van het verweer zelfstandig.
46. Dat de verdediging veel handelingen zou hebben verricht om aan te tonen dat de slobs biologisch afbreekbaar zijn, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals ook uit ‘s hofs overweging volgt gaat het er blijkens 28.10 onder 2o van bijlage I onder C bij het Besluit omgevingsrecht, zoals dit per 1 januari 2011 kwam te luiden, niet om of de slobs biologisch afbreekbaar zijn. Aan de uitzondering is pas voldaan als de slobs wat biologische afbreekbaarheid betreft met huishoudelijk afvalwater overeenkomen.47.Dat de verzoeken om benoeming van een deskundige en om het stellen van prejudiciële vragen zijn afgewezen doet in dit verband niet ter zake. Ik merk daarbij op dat het onderhavige verzoek om benoeming van een deskundige niet strekte tot onderzoek door (bijvoorbeeld) een chemicus aan monsters van slobs en van huishoudelijk afvalwater om door middel van vergelijking daarvan een oordeel te geven over de overeenkomst, wat biologische afbreekbaarheid betreft, van eerder ingenomen slobs en huishoudelijk afvalwater.
47. Geheel ten overvloede merk ik nog op dat de bewezenverklaring van feit 5 niet enkel gebaseerd is op het gestelde in 28.10 van bijlage I onder C bij het Besluit omgevingsrecht. Relevant voor het bewerken van slobs etc. is ook hetgeen in onderdeel C van die bijlage wordt gesteld onder 6.3. (inrichtingen voor het bewerken van plantaardige oliën en vetten en voor het opslaan van plantaardige oliën en vetten in opslagtanks met een gezamenlijke inhoud groter dan 150 m3) en onder 13.4. (inrichtingen voor e. het overslaan van schip naar schip). Ook als zou worden aangenomen dat de biologische afbreekbaarheid van de slobs overeenkomt met die van huishoudelijk afvalwater blijft derhalve onverkort overeind dat de vergunningplicht op [medeverdachte 1] wat de overige onderdelen van het onder 5 bewezenverklaarde betreft van toepassing was.
48. Het tweede middel faalt.
49. Het derde middel klaagt dat de verwerping van bewijsverweren verband houdend met de feiten 6 en 9 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of onvoldoende met redenen is omkleed.
50. Ten laste van de verdachte is onder 6 en 9 bewezenverklaard dat:
‘6:
(Zaak inzameling)
[medeverdachte 1] in de periode van 1 augustus 2009 tot en met 14 november 2011 in Nederland, meermalen, opzettelijk, bedrijfsafvalstoffen, te weten slobs, vetwater, waswater, restlading oliën, vetten en water en/of mengsels van oliën, vetten en/of water, heeft ingezameld zonder vermelding op een lijst van inzamelaars, terwijl hij, verdachte opdracht heeft gegeven tot bovenomschreven feiten;
9:
[Fraude Afvalstroomnummer]
[medeverdachte 1] op tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 1 juli 2010 tot en met 7 november 2011 (telkens) in Nederland, (telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt en/of gebruik heeft doen maken van valse geschriften, te weten begeleidingsbrieven - zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen - als waren die geschriften (telkens) echt en onvervalst, en/of die valse geschriften heeft afgeleverd en/of heeft doen afleveren en voorhanden heeft gehad en/of voorhanden heeft doen hebben, terwijl die [medeverdachte 1] (telkens) wist dat die geschriften bestemd waren voor gebruik als waren zij (telkens) echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken en/of dat doen gebruikmaken en dat afleveren en/of dat doen afleveren en dat voorhanden hebben en/of dat doen voorhanden hebben (telkens) hierin dat [medeverdachte 1] ervoor heeft gezorgd en/of doen zorgen dat de volgende begeleidingsbrieven en andere begeleidingsbrieven aanwezig waren voor schippers van motortankschepen en die begeleidingsbrieven heeft afgegeven en/of doen afgeven en/of doen toekomen aan schippers van motortankschepen:
(BFK: volgen begeleidingsbrieven voor zeven schippers)
welke voornoemde schippers bedrijfsafvalstoffen kwamen afgeven aan [medeverdachte 1] en bestaande die valsheid hierin dat op die begeleidingsbrieven (telkens) een afvalstroomnummer stond vermeld dat (telkens) niet aan [medeverdachte 1] was afgegeven, terwijl hij, verdachte, (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen.’
51. De bewezenverklaring van feit 6 berust (samen met die van de feiten 4 en 5) op 19 in de bijlage bij het arrest opgenomen bewijsmiddelen. Uit de in het voorgaande weergegeven passages uit deze bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat [medeverdachte 1] ‘slobs, vetwater, waswater, restlading oliën, vetten en water en/of mengsels van oliën, vetten en/of water heeft ingezameld’. In verband met de bewezenverklaring onder 6 zijn voorts de volgende passages uit de gebezigde bewijsmiddelen van belang (met weglating van verwijzingen):
‘1. Een Zaaksproces-verbaal Inrichting (…) van de politie Rotterdam-Rijnmond. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
Als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Bij navraag bij de Kamer van Koophandel is gebleken dat op het adres [a-straat 1] te Dordrecht onder meer de volgende 3 bedrijven staan ingeschreven: (…)
[medeverdachte 1] , waarvan de directeur en enige aandeelhouder is genaamd [verdachte] . [medeverdachte 1] is een rechtspersoon met als vorm Besloten Vennootschap met als bedrijfsomschrijving: transport van plantaardige oliën en vetten, tank- en scheepsschoonmaakbedrijf, industriële reiniging en aanverwante dienstverlening aan bedrijven alsmede het ter beschikking stellen van arbeidskrachten aan derden in de meest ruime zin; tevens in- en verkoop. (…)
7. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 7 juni 2011 (…) van de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
Als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
In het kader van het onderzoek Tipai heb ik een nader onderzoek ingesteld naar de registratie van [medeverdachte 1] op de Niwo-lijst, als bedoeld en omschreven in artikel 10.45 lid 1 van de Wet milieubeheer. De Niwo-lijst geeft een (verplichte) registratie weer van Vervoerders, Inzamelaars, Handelaren en Bemiddelaars in bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen (deze zijn vergunningplichtig). Op 7 juni 2011 voerde ik een controle uit in de Niwo-lijst. Ik zag dat [medeverdachte 1] alleen stond ingeschreven als vervoerder en handelaar, niet als inzamelaar en bemiddelaar. Het is [medeverdachte 1] dus niet toegestaan om bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen in te zamelen of daarin te bemiddelen.’
52. Het hof heeft in het bestreden arrest met betrekking tot het onder 6 bewezenverklaarde voorts de volgende overweging opgenomen:
‘Door de raadsman is bepleit dat de verdachte ter zake van het onder 6 ten laste gelegde behoort te worden vrijgesproken. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat geen sprake was van inzamelen.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt dat het feitelijke grondslag mist. [medeverdachte 1] gold als inzamelaar in de zin van het besluit omgevingsrecht, hetgeen overigens ook volgt uit het feit dat [medeverdachte 1] in een later stadium alsnog met succes een inzamelingsvergunning heeft aangevraagd.’
53. De bewezenverklaring onder 6 is, zo bleek in randnummer 1, toegesneden op art. 10.45 Wet Milieubeheer. Dat luidde in de bewezenverklaarde periode als volgt:
‘1. Het is verboden bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen in te zamelen:
a. zonder vermelding op een lijst van inzamelaars, of
b. ingeval de afvalstoffen tot de krachtens artikel 10.48 aangewezen categorieën behoren, zonder vergunning van Onze Minister.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen vrijstelling worden verleend van het verbod, bedoeld in het eerste lid.
3. Onze Minister wijst een instantie aan die namens hem zorg draagt voor de vermelding van inzamelaars op de in het eerste lid bedoelde lijst van inzamelaars.
4. Op aanwijzing van Onze Minister wordt de vermelding van een inzamelaar op de lijst beëindigd.
5. Onze Minister stelt regels met betrekking tot de criteria voor vermelding op de lijst en beëindiging daarvan.’
54. De stellers van het middel betogen dat de omstandigheid dat [medeverdachte 1] in 2012 een volledige VIHB-registratie heeft aangevraagd niet (zonder meer) inhoudt dat [medeverdachte 1] in de daaraan voorafgaande periode opzettelijk slobs e.d. heeft ingezameld zonder vermelding op de lijst van inzamelaars. Zij wijzen daarbij op twee arresten waarin veroordelingen wegens economische delicten gecasseerd werden als gevolg van een ontoereikende onderbouwing van het bewezenverklaarde opzet (HR 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5023 en HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:24, NJ 2014/65).
55. Overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 10.45, eerste lid, aanhef en onder a, Wet milieubeheer is ingevolge artikel 1a, onder 2°, WED een economisch delict. Ingevolge artikel 2, eerste lid, WED is dit economisch delict een misdrijf voor zover het opzettelijk is begaan. Deze opzeteis impliceert geen eis van boos opzet, opzet op het niet naleven van de wettelijke verplichtingen waar de bewezenverklaring op ziet.48.Tegelijk kan uit rechtspraak van Uw Raad worden afgeleid dat, zoals De Hullu het omschrijft, ‘het opzet soms toch in ieder geval op facetten van de wederrechtelijkheid moet zijn gericht’.49.Welke facetten door de opzeteis bestreken worden is daarbij niet altijd kristalhelder. Uit HR 22 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6731 lijkt te kunnen worden afgeleid dat bij strafbaarstellingen van zonder vergunning handelen meer vereist is dan de wetenschap dat geen vergunning voorhanden was. Daarentegen lijkt uit HR 21 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2684, NJ 2009/10 te mogen worden afgeleid dat van het opzettelijk niet doen van een melding krachtens het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer reeds sprake is als de verdachte weet dat geen melding is gedaan, ook al wist hij niet dat hij daartoe verplicht was.50.Mij spreekt, gegeven het gekozen uitgangspunt, het laatste arrest meer aan. Het sluit het best aan bij het standpunt dat het opzet (alleen) gericht behoeft te zijn op de bestanddelen van de delictsomschrijving die erdoor beheerst worden.
56. De beide arresten die de stellers van het middel noemen zijn naar het mij voorkomt voor de vraag die het middel aan de orde stelt van minder belang. In HR 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5023 was ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat ‘zij (…) tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk, een handeling heeft verricht als bedoeld in artikel 26, eerste lid van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen (…) immers hebben zij afvalstoffen, te weten twaalf ongereinigde olievaten, overgebracht van Duitsland naar Nederland, terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening.’ In cassatie werd onder meer geklaagd dat de bewezenverklaring van ‘medeplegen’ ontoereikend gemotiveerd was. Uw Raad overwoog dat het hof had vastgesteld dat de chauffeur in dienst van de verdachte de olievaten op een voertuig dat op naam stond van de verdachte had opgeladen teneinde deze over te brengen naar de locatie van een ander bedrijf, dat de vaten ook had ontvangen. Uit die omstandigheden kon niet worden afgeleid dat het opzet van de verdachte was gericht op het overbrengen zonder kennisgeving aan de betrokken bevoegde autoriteiten. Ik begrijp het arrest zo dat de bewijsmotivering hier ontoereikend was omdat niet is uitgesloten dat de verdachte in de veronderstelling heeft verkeerd dat een andere (rechts)persoon de kennisgeving had gedaan.51.
57. In HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:24, NJ 2014/65 was ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij ‘tezamen en in vereniging met een ander (…) een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 lid 1 van de Wet milieubeheer, (…) in werking had krachtens een (…) verleende vergunning, en daarbij opzettelijk gedragingen heeft verricht in strijd met voorschriften verbonden aan die vergunning’. Zo had hij ‘in strijd met voorschrift A3 de inrichting niet ordelijk en in goede staat van onderhoud gehouden door op verschillende plaatsen binnen de inrichting afvalstoffen zoals autobanden (…) op de bodem te brengen’ (etc.). Uw Raad overwoog dat bewezen was verklaard dat de verdachte zich tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk in strijd met vergunningsvoorschriften had gedragen en dat daaruit volgde dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte op het overtreden van die vergunningsvoorschriften gericht moet zijn geweest. Deze uitspraak vloeit naar het mij voorkomt voort uit de omstandigheid dat het overtreden van de vergunningsvoorschriften, gelet op de redactie van de bewezenverklaring in die zaak, door de opzeteis werd beheerst.
58. In de onderhavige zaak is onder 6 bewezen verklaard dat [medeverdachte 1] opzettelijk bedrijfsafvalstoffen heeft ingezameld zonder vermelding op een lijst van inzamelaars, terwijl de verdachte opdracht heeft gegeven tot dat feit. Mij komt het voor dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te blijken dat [medeverdachte 1] (of de verdachte) wist dat inzamelaars van bedrijfsafvalstoffen op de betreffende lijst dienden te staan. Voldoende is dat [medeverdachte 1] wist dat zij niet als inzamelaar op deze lijst stond. Die wetenschap vloeit naar het mij voorkomt uit de bewijsmiddelen voort. Relevant is in het bijzonder de verklaring van [betrokkene 16] , casemanager bij de stichting NIWO.52.Daaruit volgt dat de verdachte op 1 maart 2005 namens [medeverdachte 1] een aanvraag heeft ingediend voor registratie als vervoerder en handelaar. Daaruit heeft het hof kunnen afleiden dat [medeverdachte 1] en de verdachte wisten dat [medeverdachte 1] in de bewezenverklaarde periode niet geregistreerd stond als inzamelaar. Ook indien Uw Raad van oordeel zou zijn dat de opzeteis impliceert dat [medeverdachte 1] en de verdachte van de verplichting tot registratie als inzamelaar op de hoogte dienden te zijn, is de bewijsvoering mijns inziens overigens toereikend. De aanvraag uit 2005 maakt duidelijk dat [medeverdachte 1] en de verdachte van het bestaan van de registratie afwisten.
59. Daarmee falen de op de bewezenverklaring van feit 6 gerichte deelklachten.
60. De bewezenverklaring van het onder 9 bewezenverklaarde feit berust op vijf in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, die voor zover van belang als volgt luiden (met weglating van verwijzingen):
‘1. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 februari 2011 (…) van de Omgevingsdienst Zuid Holland Zuid. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
Als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Ten vervolge op proces-verbaal (…) van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Waterpolitie, waarin wordt gerelateerd dat op 11 januari 2011 in Papendrecht een controle heeft plaatsgevonden van het motorschip ' [naam 4] ' is een nader onderzoek ingesteld. Dit schip had zijn ruimen met heet water gereinigd van ladingrestanten (raapzaadolie) en had dit waswater/spoelwater afgegeven aan [medeverdachte 1] . Na de afgifte had de schipper van [medeverdachte 1] een begeleidingsformulier van [medeverdachte 1] ontvangen. Dit begeleidingsformulier is als bijlage bij het proces-verbaal van bevindingen van de KLPD gevoegd. Een kopie hiervan wordt als bijlage 1 bij dit proces-verbaal gevoegd.
Ik zag dat op dit begeleidingsformulier een aantal zaken stonden vermeld:
Afvalstroomnummer: [001]
Het afvalstroomnummer is een uniek nummer, dat door de ontvanger wordt verstrekt aan de ontdoener. Dit nummer bestaat uit 12 karakters waarvan de eerste vijf posities uit het verwerkersnummer bestaan. De eerste vijf posities van bovengenoemd nummer betreft: [001] . Via controle bij het bevoegd gezag (i.d. provincie Zuid Holland) bleek mij dat dit verwerkingsnummer niet was afgegeven aan [medeverdachte 1] te Dordrecht, maar aan [I] , gevestigd te Lexmond, een afvalvet bewerkend bedrijf.
2. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 22 november 2011 (…) van de politie Rotterdam-Rijnmond. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
Als de op 22 november 2011 afgelegde verklaring van [verdachte] :
Als schippers slobs aanleveren, krijgen ze een begeleidingsformulier voor afvalstoffen. Mijn zoon vult in opdracht van mij de gegevens op de formulieren in. Wat vooraf gedrukt is heeft mijn zoon in mijn opdracht gedaan. Zelf vul ik dan eventueel ontbrekende gegevens met pen in. Dat geldt voor alle begeleidingsbrieven die de politie in de administratie van [medeverdachte 1] heeft aangetroffen. Het afvalstroomnummer dat op de begeleidingsbrieven staat gebruik ik al jaren.
3. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 16 november 2011 (…) van de Omgevingsdienst Zuid Holland Zuid. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
Als de op 16 november 2011 afgelegde verklaring van [betrokkene 17] :
Ik ben eigenaar van de rechtspersoon [I] te Lexmond. Ik heb het bedrijf in 2008 van [betrokkene 18] overgenomen. Ik nam met die koop ook de vergunning van [betrokkene 18] over en daarmee diens verwerkersnummer [001] . Ik heb dit verwerkersnummer tot nu toe nog steeds gebruikt in mijn afvalstroomnummers. Ik heb niemand, dus ook niet [medeverdachte 1] of diens directeur [verdachte] , toestemming gegeven om mijn verwerkersnummer te gebruiken.
4. Een Aanvullend proces-verbaal d.d. 28 februari 2014 (…) van de politie Rotterdam-Rijnmond. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
Als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 14 november 2011 heeft er een doorzoeking ter inbeslagneming plaatsgevonden op het bedrijfsterrein aan de [a-straat 1] te Dordrecht. Bij deze doorzoeking werden onder andere de navolgende documenten aangetroffen:
71 originele begeleidingsbrieven voor afvalstoffen met als ontvanger [medeverdachte 1] , [a-straat 1] te Dordrecht.
Onder meer de navolgende begeleidingsbrieven zijn bij het proces-verbaal gevoegd. Op deze begeleidingsbrieven staat overal als afvalstroomnummer vermeld [001]
(BFK: volgen zes van de zeven begeleidingsbrieven uit de bewezenverklaring).
5. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 2 februari 2011 (…) van de politie Rotterdam-Rijnmond. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
Als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op woensdag 2 februari 2011 werd door mij aan boord van motortankschip " [naam 5] " een controle verricht op grond van de Binnenvaartwetgeving en regelgeving scheepsafvalstoffen. Het schip lag afgemeerd aan de steiger bij de firma [medeverdachte 1] . De schipper [betrokkene 19] overhandigde mij een document welke hij verstrekt had gekregen bij de laatste afgifte van waswater/slobs. Het betrof een begeleidingsbrief nummer [002] , voor de afgifte van de slobs op 2 februari 2011 bij [medeverdachte 1] te Dordrecht onder afvalstroomnummer [001] door Mts [naam 5] . De begeleidingsbrief is als bijlage bij het proces-verbaal gevoegd (…).’
61. Raadsman Berndsen heeft ter terechtzitting in hoger beroep op 23 oktober 2017 blijkens zijn overgelegde pleitnota onder meer het volgende aangevoerd:
‘Ten aanzien van de kwestie afvalstroomnummer heb ik in eerste aanleg (…) uitvoerig uiteengezet dat het kort samengevat, gezien de milieu regelgeving de verantwoordelijkheid van [F] als inrichting in de zin van artikel 10.37 Wet Milieubeheer was om een - correct - afvalstroomnummer aan [medeverdachte 1] te verstrekken.
[medeverdachte 1] ging er vanuit dat het op de begeleidingsbrieven voorgedrukte afvalstroomnummer juist was. Gezien de bijzonder complexe regelgeving op dit gebied kan [medeverdachte 1] er redelijkerwijze geen verwijt van worden gemaakt dat zij [F] erop had moeten wijzen dat zij een nieuw afvalstroomnummer hadden moeten verstrekken. Van enig oogmerk tot misleiding in de zin van artikel 225 strafrecht aan de zijde van cliënten is dan ook al helemaal geen sprake. Dat de regelgeving bijzonder complex is blijkt zelfs uit de dagvaarding in eerste aanleg waarbij door de officier van justitie onder 9 primair wordt gerept over een afvalstroomnummer dat niet aan [medeverdachte 1] was afgegeven. Zoals in eerste aanleg al toegelicht is [medeverdachte 1] geen inrichting in de zin van artikel 10.37 Wm en kan daarom ook geen eigen verwerkersnummer krijgen van de meldingsinstantie.’
62. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdediging, kort gezegd, gesteld dat de achtergrond van het gebruik van het afvalstroomnummer van [I] door [medeverdachte 1] is geweest dat [medeverdachte 1] voordat zij ging samenwerken met [F] heeft samengewerkt met [I] en nadien hetzelfde afvalstroomnummer is blijven gebruiken.53.
63. Het hof heeft in het bestreden arrest het door de raadsman gevoerde verweer met betrekking tot feit 9 als volgt samengevat en verworpen:
‘De raadsman heeft bepleit dat de verdachte ter zake van het onder 9 ten laste gelegde behoort te worden vrijgesproken. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat het de verantwoordelijkheid van [F] als inrichting in de zin van artikel 10.37 Wet Milieubeheer was om een correct afvalstroomnummer aan [medeverdachte 1] te verstrekken.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe dat het verweer feitelijke grondslag mist. Op de begeleidingsbrieven die vanuit [medeverdachte 1] aan de schippers werden meegegeven was een afvalstroomnummer van een ander bedrijf weergegeven. Op grond waarvan [medeverdachte 1] er vanuit ging dat het op de begeleidingsbrieven voorgedrukte afvalstroomnummer juist was, is niet onderbouwd, anders dan onder verwijzing naar de stelling dat de regelgeving bijzonder complex is. Wat hier verder ook van zij, het ontslaat [medeverdachte 1] niet van haar verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat zij conform de geldende wet- en regelgeving handelt. Het verweer wordt verworpen.’
64. De stellers van het middel klagen dat de verwerping van het verweer tekortschiet: het zou wel degelijk feitelijke grondslag hebben en het hof zou niet hebben gereageerd op het verweer voor zover daarin beargumenteerd is aangevoerd dat het oogmerk van misleiding zou hebben ontbroken. Zij attenderen er daarbij op dat uit de plaats van het bestanddeel ‘opzettelijk’ in art. 225, tweede lid, Sr volgt dat de verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet moet hebben op het gebruik maken van het geschrift als ware het echt en onvervalst, alsook op het valse of vervalste karakter van het geschrift, en dat hetzelfde geldt voor het voorhanden hebben of afleveren. Het enkele niet voldoen aan een zorgplicht, zoals het hof heeft overwogen, zou duiden op een schuldverwijt en niet op opzettelijk handelen.
65. De raadsman heeft de valsheid van de begeleidingsbrieven niet bestreden. Dat het om valse begeleidingsbrieven gaat die [medeverdachte 1] voorhanden had en waarvan zij gebruik maakte, kan worden afgeleid uit de bewijsmiddelen 1, 3, 4 en 5. Uit bewijsmiddel 3 volgt dat de eigenaar van de rechtspersoon [I] heeft verklaard dat hij bij de koop van het bedrijf de vergunning en daarmee het verwerkersnummer [001] overnam, dat hij dit steeds heeft gebruikt in zijn afvalstroomnummers en dat hij [medeverdachte 1] of de verdachte geen toestemming heeft gegeven om zijn verwerkersnummer te gebruiken. Uit bewijsmiddel 1 volgt dat het afvalstroomnummer een uniek nummer is waarvan de eerste vijf posities uit het verwerkersnummer bestaan.54.Uit bewijsmiddel 4 volgt dat in de administratie van [medeverdachte 1] 71 originele begeleidingsbrieven zijn aangetroffen met als ontvanger [medeverdachte 1] en met een afvalstroomnummer dat met [001] begint. Uit bewijsmiddelen 1 en 5 blijkt dat van deze begeleidingsbrieven gebruik werd gemaakt door [medeverdachte 1] .
66. De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep het opzet op de valsheid van de begeleidingsbrieven bestreden. [medeverdachte 1] zou ervan uit zijn gegaan ‘dat het op de begeleidingsbrieven voorgedrukte afvalstroomnummer juist was.’ De raadsman heeft verwezen naar [F] ; daarop zou de verantwoordelijkheid rusten om aan [medeverdachte 1] een – correct – afvalstroomnummer te verstrekken. Het hof heeft op dit verweer gereageerd met de vaststelling dat op [medeverdachte 1] de verantwoordelijkheid rust ‘om ervoor te zorgen dat zij conform de geldende wet- en regelgeving handelt’. Daarmee lijkt het hof uit te zijn gegaan van (de mogelijkheid van) een feitelijke gang van zaken waarin [medeverdachte 1] er inderdaad op heeft vertrouwd dat het voorgedrukte afvalstroomnummer juist was. Het hof overweegt ook dat [medeverdachte 1] niet heeft onderbouwd op grond waarvan het ervan uitging dat het voorgedrukte afvalstroomnummer juist was; dat zou er ook op kunnen duiden dat het hof ervan uit is gegaan dat [medeverdachte 1] daar op heeft vertrouwd. De omstandigheid dat [medeverdachte 1] er verantwoordelijk voor was dat zij met betrekking tot de begeleidingsbrieven conform de geldende wet- en regelgeving handelde, kan de gevolgtrekking dat [medeverdachte 1] opzettelijk gebruik maakte van een vals geschrift of een dergelijk geschrift voorhanden had niet dragen.55.Ook uit de bewijsmiddelen kan niet zonder meer volgen dat [medeverdachte 1] (voorwaardelijk) opzet op de valsheid van de begeleidingsbrieven had.56.
67. Het derde middel slaagt voor zover het de bewezenverklaring van feit 9 betreft.
68. Het vierde middel klaagt dat het hof onder 9 ten onrechte bewezen heeft verklaard dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan het door [medeverdachte 1] opzettelijk gebruik maken van valse begeleidingsbrieven en aan het afleveren en/of voorhanden hebben daarvan, terwijl [medeverdachte 1] wist dat die geschriften bestemd waren voor gebruik. Het zou niet duidelijk zijn in hoeverre het hof bewezen heeft geacht dat daadwerkelijk gebruik is gemaakt van valse begeleidingsbrieven, dan wel daarvan nog geen gebruik is gemaakt maar [medeverdachte 1] die brieven wel heeft afgeleverd of voorhanden gehad terwijl [medeverdachte 1] wist dat die brieven voor gebruik bestemd waren. De bewezenverklaring zou daardoor onvoldoende met redenen zijn omkleed.
69. De bewezenverklaring blinkt inderdaad niet uit in duidelijkheid. In het eerste deel, voor ‘bestaande dat gebruikmaken en/of dat doen gebruikmaken en dat afleveren en/of dat doen afleveren en dat voorhanden hebben en/of dat doen voorhanden hebben (telkens) hierin’, is, zo blijkt al uit deze samenvattende passage, geen keuze gemaakt tussen deze verschillende alternatieven. Uit het vervolg van de bewezenverklaring en de kwalificatiebeslissing in samenhang met de bewijsmiddelen kan naar het mij voorkomt echter wel worden afgeleid hoe het hof de bewezenverklaring heeft bedoeld. Dat vervolg houdt in dat [medeverdachte 1] ‘ervoor heeft gezorgd en/of doen zorgen dat de volgende begeleidingsbrieven en andere begeleidingsbrieven aanwezig waren voor schippers van motortankschepen en die begeleidingsbrieven heeft afgegeven en/of doen afgeven en/of doen toekomen aan schippers van motortankschepen’ (waarna een opsomming van begeleidingsbrieven volgt). Uit de kwalificatie volgt dat het hof in de bewezenverklaring van feit 9 zowel (kort gezegd) het ‘opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift’ als het ‘voorhanden hebben’ van een dergelijk geschrift ‘terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst’ besloten acht. Het hof heeft de bewezenverklaring kennelijk aldus gelezen dat in het zorgen dat de begeleidingsbrieven aanwezig zijn het voorhanden hebben gelegen is en in het afgeven en doen toekomen het gebruik maken. Zo gelezen zijn bewezenverklaring en kwalificatie niet onbegrijpelijk. Dat [medeverdachte 1] gebruik heeft gemaakt van een deel van de begeleidingsbrieven kan voorts uit de bewijsmiddelen volgen; zo kan uit de bewijsmiddelen 1 en 5 worden afgeleid dat de in de bewezenverklaring genoemde begeleidingsbrieven voor de MTS [naam 4] en de MTS [naam 5] zijn gebruikt. En ook het voorhanden hebben volgt uit de bewijsmiddelen, alleen al in het licht van de omstandigheid dat [medeverdachte 1] de begeleidingsbrieven waarvan gebruik is gemaakt in de bewezenverklaarde periode voordien met het oog daarop voorhanden heeft gehad.
70. De stellers van het middel klagen voorts dat indien het arrest zo gelezen wordt dat het hof bewezen heeft verklaard dat [medeverdachte 1] de begeleidingsbrieven voorhanden heeft gehad en/of afgeleverd, terwijl [medeverdachte 1] wist dat die brieven voor gebruik waren bestemd, en vervolgens gebruik heeft gemaakt van die begeleidingsbrieven door die brieven af te leveren, en vervolgens heeft geoordeeld dat zulks twee verschillende feiten oplevert, dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel verwijst daarbij naar de conclusie van A-G Hofstee bij HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3551, NJ 2015/29 en naar J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer, Wolters Kluwer: 2018, p. 534.
71. In HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3551 was sprake van het uitvoeren van drugs en van het aanwezig hebben van dezelfde drugs; voorts was sprake van eenheid van tijd en plaats. A-G Hofstee was van oordeel dat het hof ten onrechte meerdaadse samenloop had aangenomen. In het onderhavige geval is, zoals al uit de formulering van de klacht blijkt, niet van eenheid in tijd en plaats sprake. Voor zover van de begeleidingsbrieven gebruik is gemaakt volgt het gebruik maken op het voorhanden hebben. Denkbaar was geweest dat het hof bij feit 9 in zoverre voortgezette handeling had aangenomen (net als bij de feiten 2 en 3); in zoverre er ook begeleidingsbrieven waren waarvan nog geen gebruik is gemaakt was dit evenwel niet mogelijk. Het hof was naar het mij voorkomt niet verplicht de verhouding tussen deze feiten in het licht van de samenloopregeling nader te duiden. Voor het wettelijk strafmaximum is dit niet van belang; de onderhavige strafbare feiten maken onderdeel uit van een groter geheel van ernstige strafbare feiten. Mede in aanmerking genomen de opgelegde gevangenisstraf is het belang van de verdachte bij deze klacht overigens ook niet evident.
72. Het vierde middel faalt.
73. Het vijfde middel klaagt dat de verbeurdverklaring van een geldbedrag van één miljoen euro onvoldoende met redenen is omkleed. Het hof zou aan die verbeurdverklaring (klaarblijkelijk) ten grondslag hebben gelegd dat dit bedrag geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van strafbare feiten is verkregen. Daarmee zou het hof kennelijk toepassing hebben gegeven aan art. 33a, eerste lid onder a, Sr zoals dat luidt sinds 1 juli 2011, terwijl de bewezenverklaarde feiten (grotendeels) gepleegd zijn vóór inwerkingtreding van dat artikelonderdeel en er sprake is van een wijziging van sanctierecht ten bezware van de verdachte.
74. Het hof heeft in verband met de verbeurdverklaring het volgende overwogen:
‘De advocaat-generaal heeft de verbeurdverklaring van een geldbedrag ter hoogte van € 7.301.574,69 gevorderd.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ook door verbeurdverklaring van voorwerpen die kunnen worden aangemerkt als opbrengst van een strafbaar feit, kan worden bereikt dat aan een veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen. Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de verdachte weliswaar een groot geldbedrag heeft witgewassen, maar dat hiervan niet zonder meer gezegd kan worden dat dit gehele geldbedrag als opbrengst (waarop bijvoorbeeld ook gemaakte kosten in mindering zijn gebracht) kan worden aangemerkt. Het hof hecht er hierbij aan op te merken dat, indien wel een ontnemingsvordering aanhangig was gemaakt, eveneens rekening met gemaakte kosten gehouden had moeten worden.
Daarbij heeft het hof nog in aanmerking genomen dat, anders dan bij het opleggen van een betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, de wet niet voorziet in het hoofdelijk verbeurdverklaren van een geldbedrag. Aldus zou verbeurdverklaren van het gevorderde bedrag bij zowel de verdachte als de verdachte rechtspersonen een dubbeltelling betekenen. Het hof zal om die reden de verbeurdverklaring gelasten van een lager bedrag dan gevorderd, te weten een geldbedrag ter hoogte van € 1.000.000,-, welk geldbedrag naar het oordeel van het hof door middel van het onder 1, 4, 5, 6 en 9 bewezenverklaarde is verkregen. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.’
75. Na de inwerkingtreding van de wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11, luidde art. 33a, eerste lid, Sr voor zover van belang als volgt:
‘1. Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
a. voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van het strafbare feit zijn verkregen;
b. voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan;
(…)’
76. Sinds de inwerkingtreding van de wet van 31 maart 2011, Stb. 2011, 171, op 1 juli 201157.is het gestelde onder a komen te luiden:
‘a. voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen;’
77. Uit de motivering van de verbeurdverklaring kan worden afgeleid dat het hof de verbeurdverklaring heeft bevolen in verband met de bewezenverklaring van de feiten 1, 4, 5, 6 en 9. Daarbij is het hof ervan uitgegaan dat verbeurdverklaring mogelijk is op grond van art. 33a, eerste lid, onder a, Sr; het verbeurdverklaarde bedrag is als de opbrengst van deze feiten aangemerkt. Die motivering roept vragen op waar het gaat om de veroordeling wegens gewoontewitwassen (feit 1). Uit rechtspraak van Uw Raad blijkt dat de opvatting dat geldbedragen die het voorwerp vormen van witwassen reeds daardoor wederrechtelijk verkregen voordeel vormen onjuist is.58.Die geldbedragen kunnen wel worden aangemerkt als ‘voorwerpen met betrekking tot welke het strafbare feit is begaan’ en kunnen als zodanig verbeurd worden verklaard.59.
78. Uit de bewijsconstructie blijkt voorts dat het hof de bewezenverklaring van gewoontewitwassen in samenhang heeft gezien met de bewezenverklaring van de feiten 2 en 3; dat zijn de misdrijven waaruit de contante geldbedragen afkomstig waren. Uit de bewijsmiddelen volgt dat het daarbij om grote bedragen gaat. Bewijsmiddel 3 maakt duidelijk dat aan de derdenbedrijven € 3.543.331,24 is overgemaakt. Duidelijk is tevens dat een groot deel van dat bedrag niet in handen van de eigenaren van de derdenbedrijven is terechtgekomen of gebleven. Uit de bewijsmiddelen (of de onderbouwing van de verbeurdverklaring) volgt evenwel niet welk deel is afgedragen en welk deel van dat bedrag [medeverdachte 1] vervolgens voorhanden had. Dat raakt niet de bewezenverklaring van gewoontewitwassen, waar in cassatie niet tegen wordt opgekomen; het brengt wel mee dat uit de bewijsmiddelen – of anderszins uit gegevens die uit het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken60.– niet eenvoudig kan worden afgeleid welke bedragen in relatie tot feit 1 verbeurd zijn verklaard.61.
79. Het hof heeft de verbeurdverklaring ook gebaseerd op de feiten 4, 5, 6 en 9. Het hof heeft niet duidelijk gemaakt hoe het totale verbeurd verklaarde bedrag zich tot (feit 1 en) deze verschillende misdrijven verhoudt. Daarmee heeft het hof in strijd gehandeld met art. 60, aanhef en onder 3° Sr, dat voor zover in deze van belang luidt: ‘In de gevallen van de artikelen 57 en 58 gelden ten aanzien van bijkomende straffen de volgende bepalingen: (..) 3°. de straffen van verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen worden voor elk misdrijf afzonderlijk en zonder vermindering opgelegd’. Daarover wordt door het middel niet geklaagd. Dat het hof niet duidelijk heeft gemaakt hoe de verbeurdverklaring zich tot de verschillende feiten verhoudt, is naar het mij voorkomt evenwel ook van belang bij de beoordeling van de klacht die het middel wel formuleert. Doordat het hof de verbeurdverklaring voor deze feiten gezamenlijk heeft opgelegd is niet na te gaan in hoeverre zij op elk van de feiten 4, 5, 6 en 9 is gebaseerd. En dat is ook niet uit de bewijsmiddelen of anderszins uit het onderzoek ter terechtzitting af te leiden.
80. Daar komt bij dat de verbeurdverklaring voor zover deze op de feiten 4, 5, 6 en 9 ziet, door het hof is gebaseerd op het gestelde in art. 33a, eerste lid, onder a, Sr. Dat brengt mee dat, zoals de stellers van het middel terecht aanvoeren, verbeurdverklaring in verband met de feiten die voor 1 juli 2011 gepleegd zijn – behoudens de mogelijkheden die artikel 7 aanhef en onder e WED eventueel zou kunnen bieden – slechts mogelijk is in zoverre het gaat om voorwerpen die ‘geheel of grotendeels door middel van het strafbare feit zijn verkregen’ en niet in zoverre het gaat om voorwerpen die ‘uit de baten van’ het strafbare feit zijn verkregen.62.De bewezenverklaarde periode van feit 4 valt integraal voor deze datum, de bewezenverklaarde periode van de feiten 5, 6 en 9 valt gedeeltelijk voor deze datum. Tegen deze achtergrond schiet de motivering van de verbeurdverklaring naar het mij voorkomt (eveneens) tekort. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat aan de voorwaarden voor verbeurdverklaring voldaan is.63.
81. Het vijfde middel slaagt.
82. Het zesde middel klaagt over schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn in cassatie. De stukken van het geding zouden niet tijdig door het hof zijn ingezonden.
83. Op 13 december 2017 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 1 oktober 2018 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering. Indien Uw Raad de bestreden uitspraak vernietigt op het punt van de strafoplegging kan het middel evenwel onbesproken blijven omdat het tijdsverloop na terugwijzing van de zaak bij het hof aan de orde kan worden gesteld.
84. Het derde middel slaagt gedeeltelijk. Het vijfde en zesde middel slagen. Het eerste, tweede en vierde middel kunnen worden verworpen met de aan art. 81 RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
85. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de beslissingen inzake het onder 9 ten laste gelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑05‑2019
Bewijsmiddelen 4, 12 t/m 15.
Bewijsmiddel 5.
Bewijsmiddel 16.
Bewijsmiddel 18.
Uit bewijsmiddel 5 volgt dat [betrokkene 1] op het adres [b-straat 1] woonde. Verdachte woonde op [b-straat 2] .
Bewijsmiddel 20.
Bewijsmiddelen 4, 21 t/m 24.
Bewijsmiddel 25.
Bewijsmiddel 27.
Bewijsmiddelen 4, 28.
Bewijsmiddel 29.
Bewijsmiddel 30.
Bewijsmiddel 32.
Bewijsmiddelen 4, 33.
Bewijsmiddel 34.
Bewijsmiddel 35.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.7.1; in het bijzonder een toereikende onderbouwing met argumenten ontbreekt.
Vgl. HR 31 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6064, rov. 3.3.
Bewijsmiddel 1.
Bewijsmiddel 6.
Bewijsmiddel 7.
Bewijsmiddel 9.
Bewijsmiddel 10.
Bewijsmiddel 11.
Bewijsmiddel 3. Vgl. ook bewijsmiddel 2.
Bewijsmiddel 7.
Besluit van 19 oktober 2007, Stb. 2007, 415.
Ingevolge het Besluit van 9 november 2009, Stb. 2009, 479 (inwerkingtreding 1 januari 2010, Stb. 2009, 513) is de bijlage opnieuw vastgesteld. Daarbij zijn de onderdelen van (onder meer) de geletterde categorieën w en ll voorzien van een nummering. Ik geef de bijlage hier weer zoals die luidde bij aanvang van de bewezenverklaarde periode.
Ingevolge het Besluit van 9 november 2009, Stb. 2009, 479, is ‘schepen voor de beroepsvaart’ gewijzigd in: ‘schepen anders dan pleziervaartuigen’.
Ingevolge het Besluit van 9 november 2009, Stb. 2009, 479, is ‘bedoeld’ gewijzigd in: ‘bestemd’.
Besluit van 10 juni 2010, Stb. 2010, 231.
Hier volgen de uitzonderingen die bekend zijn uit Bijlage 1 aanhef en onder ll van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer.
Besluit van 15 november 2010, Stb. 2010, 781. Dit besluit is met ingang van 1 januari 2011 in werking getreden (Besluit van 22 december 2010, Stb. 2010, 879).
PbEU 2008, L 312/3.
Vgl. HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:194, NJ 2015/134 m.nt. Van Kempen , rov. 2.4; HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:180, NJ 2014/289 m.nt. Van Kempen , rov. 2.2; HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6513, rov. 2.3; HR 23 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5480, rov. 2.3; HR 11 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5584, NJ 2010/284, rov. 2.4.
Vgl. HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9190, rov. 2.5. Zie ook HR 20 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2425 (art. 81 RO) en de daaraan voorafgaande conclusie van plv. A-G Paridaens (nrs. 7-9).
Vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2189. Zie ook HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:534, rov. 2.3; HR 18 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3302, rov. 3.3 en HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2856, NJ 2015/323 m.nt. Borgers, rov. 2.3 waarin slechts art. 316 Sv als grondslag werd genoemd.
Vgl. HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3029, NJ 2011/606 m.nt. Borgers; HR 1 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1363, NJ 2009/609.
Zie bewijsmiddel 6.
EHRM 16 april 2019, Baltic Master Ltd. v. Litouwen, appl. nr. 55092/16, rov. 34 en 35; EHRM 8 april 2014, Dhahbi v. Italië, appl. nr. 17120/09, rov. 31.
HR 13 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2011 kan in die zin worden opgevat; doorslaggevend lijkt dat Uw Raad zelf geen aanleiding ziet voor het stellen van prejudiciële vragen.
Bewijsmiddelen 4, 6, 9.
Bewijsmiddel 14.
Bewijsmiddelen 16, 17.
Vgl. J.H.B. Bemelmans, Totdat het tegendeel is bewezen. De onschuldpresumptie in rechtshistorisch, theoretisch, internationaalrechtelijk en Nederlands strafprocesrechtelijk perspectief, Wolters Kluwer, Deventer: 2018, p. 238 e.v.
Er bevinden zich deskundigenrapporten in het dossier die daar licht op werpen. Daaruit kan worden afgeleid dat er belangrijke verschillen zijn in de concentratie van oliën en vetten ten opzichte van de stoffen die in regulier huishoudelijk afvalwater aanwezig zijn. Ik wijs er voorts op dat raadsman Berndsen op de terechtzitting van 23 oktober 2017 heeft gesteld dat diverse afvalwaterdeskundigen hebben geconcludeerd dat het afbraakproces in een reguliere waterzuiveringsinstallatie aanzienlijk langer duurt omdat er vanwege het hogere vetgehalte meer zuurstof voor nodig is en de afbreekbaarheid in die zin dus niet overeenkomt (pleitnota, p. 10).
Vgl. HR 18 maart 1952, ECLI:NL:HR:1952:1, NJ 1952/314 m.nt. Röling. Uw Raad hield aan deze benadering vast in HR 24 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8783, NJ 2007/544 m.nt. Buruma, ondanks een conclusie van A-G Vellinga waarin anders was bepleit.
J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, 7e druk, p. 227.
Zie voor andere rechtspraak De Hullu, a.w., p. 227-228.
Ingevolge art. 2 onder g van de destijds geldende EVOA (Verordening nr. 259/93), waar Uw Raad in hetzelfde arrest naar verwijst, werd onder ‘kennisgever’ verstaan: ‘elke natuurlijke of rechtspersoon die tot kennisgeving is verplicht, dat wil zeggen de hierna bedoelde persoon die voornemens is afvalstoffen over te brengen of te doen overbrengen: i) de persoon wiens activiteiten deze afvalstoffen hebben voortgebracht (oorspronkelijke producent), of ii) indien dat niet mogelijk is, een daartoe door een Lid-Staat erkende inzamelaar of een geregistreerde of erkende handelaar of makelaar die de verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen regelt, of iii) indien deze personen onbekend of niet erkend zijn, de persoon die deze afvalstoffen in zijn bezit of onder zijn wettelijke controle heeft (houder), of (…).’
Bewijsmiddel 8.
Vgl. de pleitaantekeningen van raadsman Berndsen voor de terechtzitting in eerste aanleg op 13 maart 2014 (p. 25-26). Het afvalstroomnummer zou ‘uit praktische overwegingen (zijn) ingevoerd in het model dat op haar computer stond, zodat dit nummer op alle begeleidingsbrieven voorgedrukt werd’.
Vgl. HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:548 en HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:544. In HR 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4211 oordeelde Uw Raad de bewijsvoering wel toereikend; daar stond evenwel centraal dat de verdachte na een bericht dat 17 uit 20 werknemers zich met een gestolen of vals document hadden ingeschreven niet zorg had gedragen voor het vereiste toezicht.
Vgl. HR 15 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2590.
Besluit van 12 mei 2011, Stb. 2011, 237.
Vgl. onder meer HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5217, NJ 2013/293 m.nt. Reijntjes; HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2648.
Vgl. bijvoorbeeld HR 3 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9117; HR 12 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:217 (vijfde middel, art. 81 RO).
Vgl. HR 6 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4668, NJ 2007/109, rov. 3.3; HR 18 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:AD2019, NJ 1994/337, rov. 7.8.
De vordering van de Advocaat-Generaal was gebaseerd op een bewezenverklaring onder 1 van gewoontewitwassen van een bedrag van ‘ongeveer Euro 7.381.863,-‘. Van die passage heeft het hof evenwel partieel vrijgesproken, evenals van de passage ‘althans Euro 3.543.331,-’. Ook langs andere weg heeft het hof niet verduidelijkt welk bedrag zou zijn witgewassen.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de hiervoor genoemde wet van 10 december 1992 worden voorwerpen die door middel van het strafbare feit zijn verkregen omschreven als voorwerpen die ‘rechtstreeks door middel van het strafbare feit zijn verkregen’ en die ‘als onmiddellijk resultaat van een misdrijf zijn verkregen’. Indien de voorwerpen in een ‘meer verwijderd verband’ staan tot het misdrijf, achtte de wetgever toepassing van art. 36e Sr de aangewezen weg om het voordeel te ontnemen. Zie Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 18.
Eerder casseerde Uw Raad een verbeurdverklaring van geldbedragen in HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1173. In HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN9197 en HR 10 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9196, NJ 2008/347 bleef een verbeurdverklaring van geld waarvan het hof had aangenomen dat het door middel van het strafbare feit verkregen was in stand.
Beroepschrift 09‑01‑2019
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 17/06128
Betekening aanzegging: 12 november 2018
Cassatieschriftuur
inzake:
[verdachte]
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaten: mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. I.N. Weski
dossiernummer: D20170221
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. I.N. Weski, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 4 december 2017, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 180 dagen. Tevens heeft het hof een geldbedrag ter hoogte van € 1.000.000,- verbeurd verklaard.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Door de verdediging is het met meerdere argumenten onderbouwde verweer gevoerd dat onvoldoende bewijs voorhanden is voor een bewezenverklaring van de feiten 2 en 3 (kort gezegd: valsheid in geschrifte).
Onder meer is aangevoerd dat (verkort zakelijk weergegeven) advocaat-generaal mr. Zeben heeft aangegeven dat onvoldoende bewijs voorhanden is voor die feiten en dat blijkt dat juist medeverdachte [betrokkene 1] voor die feiten verantwoordelijk moet worden gehouden. Daarnaast is aangevoerd dat wel degelijk leveringen door de derdenbedrijven per vrachtwagens hebben plaatsgevonden en dat dit onder meer blijkt uit de camerabeelden/observaties die zich in het dossier bevinden, terwijl het hof op op basis van diezelfde observaties tot de conclusie komt dat niet aannemelijk is geworden dat bij [medeverdachte 1] door de derdenbedrijven olie of vet is geleverd.
In het licht van hetgeen uitdrukkelijk door de verdediging naar voren is gebracht, is/zijn het arrest en/of de verwerping van de verweren en/of de bewezenverklaringen onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
1.1
Aan verdachte is onder de feiten 2 en 3 tenlastegelegd dat:
- ‘2:
(Zaak Valsheid in geschrift: valselijk opmaken/vervalsen)
[medeverdachte 1] B.V.
Op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 14 november 2011 (telkens) te Dordrecht en/of Rotterdam en/of Sittard en/of (elders) in Nederland,
(telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
- (a)
- 186,
althans een (aantal), factu(u)r(en) van [A] aan [medeverdachte 1] B.V., waaronder, althans in elk geval:
(volgt opsomming facturen — PD —)
- 179,
althans een (aantal), factu(u)r(en) van [B] aan [medeverdachte 1] BV, waaronder, althans in elk geval:
(volgt opsomming facturen — PD —)
- 13,
althans een (aantal), factu(u)r(en) van [C] aan [medeverdachte 1] B.V., waaronder, althans in elk geval:
(volgt opsomming facturen —PD—)
- 72,
althans een (aantal), factu(u)r(en) van [D] aan [medeverdachte 1] B.V., waaronder althans in elk geval:
(volgt opsomming facturen —PD—)
- (b)
de (bedrijfs)administratie van [medeverdachte 1] B.V.
- —
zijnde die (bedrijfs)administratie (een) (samenstel van) geschrift(en) dat/die bestemd was/waren om tot bewijs van enig feit te dienen —
valselijk heeft opgemaakt of heeft vervalst,
en/althans valselijk heeft doen opmaken en/of heeft doen vervalsen,
immers heeft/hebben die [medeverdachte 1] B.V. en/of haar mededader(s) (telkens) valselijk —
in strijd met de waarheid —
- (a)
in die factu(u)r(en) vermeld, althans doen vermelden, dat die [A] en/of die [B] en/of die [C] en/of die [D] (telkens) aan [medeverdachte 1] B.V. de in de betreffende factu(u)r(en) vermelde hoeveelheid vet geleverd hebben/heeft (telkens) op de in die factu(u)r(en) vermelde datum tegen de in die factu(u)r(en) vermelde prijs, en/of
- (b)
die valse of vervalste factu(u)r(en) opgenomen en/of verwerkt, althans doen opnemen en/of doen verwerken, in die (bedrijfs)administratie, zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken,
terwijl hij, verdachte, (telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven tot bovenomschreven feit(en), dan welk (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en);
subsidiair: voor zover het vorenstaande onder 2 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 14 november 2011 (telkens) te Dordrecht en/of Rotterdam en/of Sittard en/of (elders) in Nederland,
(telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
- (a)
- 186,
althans een (aantal), factu(u)r(en) van [A] aan [medeverdachte 1] B.V., waaronder, althans in elk geval:
(volgt opsomming facturen — PD —)
- 179,
althans een (aantal), factu(u)r(en) van [B] aan [medeverdachte 1] BV, waaronder, althans in elk geval:
(volgt opsomming facturen — PD —)
- 13,
althans een (aantal), factu(u)r(en) van [C] aan [medeverdachte 1] B.V., waaronder, althans in elk geval:
(volgt opsomming facturen —PD—)
- 72,
althans een (aantal), factu(u)r(en) van [D] aan [medeverdachte 1] B.V., waaronder althans in elk geval:
(volgt opsomming facturen —PD—)
- —
zijnde die/dat factu(u)r(en) (een) geschrift(en) dat/die bestemd was/waren om tot bewijs van enig feit te dienen — en /of
- (b)
de (bedrijfs)administratie van [medeverdachte 1] B.V.
- —
zijnde die (bedrijfs)administratie (een) (samenstel van) geschrift(en) dat/die bestemd was/waren om tot bewijs van enig feit te dienen —
Valselijk heeft opgemaakt of heeft vervalst, en/althans valselijk heeft doen opmaken en/of heeft doen vervalsen, immers hebben/heeft hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) valselijk — in strijd met de waarheid —
- (a)
in die factu(u)r(en) vermeld, althans doen vermelden, dat die [A] en/of die [B] en/of die [C] en/of die [D] (telkens) aan [medeverdachte 1] B.V. de in de betreffende factu(u)r(en) vermelde hoeveelheid vet geleverd hebben/heeft (telkens) op de in die factu(u)r(en) vermelde datum tegen de in die factu(u)r(en) vermelde prijs, en/of
- (b)
die valse of vervalste factu(u)r(en) opgenomen en/of verwerkt, althans doen opnemen en/of oden verwerken, in die (bedrijfs)administratie,
zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
- 3:
[medeverdachte 1] B.V. op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 14 november 2011 (telkens) te Dordrecht en/of (elders) in Nederland,
(telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
(telkens) opzettelijk voorhanden heeft gehad
- (a)
- 186,
althans een (aantal), factu(u)r(en) van [A] aan [medeverdachte 1] B.V., waaronder, althans in elk geval:
(volgt opsomming facturen — PD —)
- 179,
althans een (aantal), factu(u)r(en) van [B] aan [medeverdachte 1] BV, waaronder, althans in elk geval:
(volgt opsomming facturen — PD —)
- 13,
althans een (aantal), factu(u)r(en) van [C] aan [medeverdachte 1] B.V., waaronder, althans in elk geval:
(volgt opsomming facturen —PD—)
- 72,
althans een (aantal), factu(u)r(en) van [D] aan [medeverdachte 1] B.V., waaronder althans in elk geval:
(volgt opsomming facturen —PD—)
- (b)
de valse of vervalste (bedrijfs)administratie van [medeverdachte 1] B.V. — zijnde die (bedrijfs)administratie (een) (samenstel van) geschrift(en) dat/die bestemd was/waren om tot bewijs van enig feit te dienen —, terwijl die [medeverdachte 1] B.V. en/of haar mededader(s) (telkens) wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dit/die geschrift(en) en/of dat samenstel van geschriften bestemd was/waren voor gebruik als ware(n) het/zij (telkens) echt en onvervalst, bestaande die valsheid of vervalsing (telkens) hierin dat
- (a)
in die factu(u)r(en) was vermeld, dat die [A] en/of die [B] en/of die [C] en/of die [D] (telkens) aan [medeverdachte 1] B.V. de in de betreffende factu(u)r(en) vermelde hoeveelheid vet geleverd hebben/heeft (telkens) op de in die factu(u)r(en) vermelde datum tegen de in die factu(u)r(en) vermelde prijs, en/of
- (b)
Die valse ofvervalste factu(u)r(en) waren/was ogpenomen en/of verwerkt in die (bedrijfs)administratie, terwijl hij, verdachte, (telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven tot bovenomschreven feit(en), dan wel (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en);
Subsidiair: voorzover het vorenstaande onder 3 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
Hij op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 14 november 2011 (telkens) te Dordrecht en/of (elders) in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
(telkens) opzettelijk voorhanden heeft gehad
- (a)
- 186,
althans een (aantal), factu(u)r(en) van [A] aan [medeverdachte 1] B.V., waaronder, althans in elk geval:
(volgt opsomming facturen — PD —)
- 179,
althans een (aantal), factu(u)r(en) van [B] aan [medeverdachte 1] BV, waaronder, althans in elk geval:
(volgt opsomming facturen — PD —)
- 13,
althans een (aantal), factu(u)r(en) van [C] aan [medeverdachte 1] B.V., waaronder, althans in elk geval:
(volgt opsomming facturen —PD—)
- 72,
althans een (aantal), factu(u)r(en) van [D] aan [medeverdachte 1] B.V., waaronder althans in elk geval:
(volgt opsomming facturen —PD—)
- (b)
de valse of vervalste (bedrijfs)administratie van [medeverdachte 1] B.V. — zijnde die (bedrijfs)administratie (een) (samenstel van) geschrift(en) dat/die bestemd was/waren om tot bewijs van enig feit te dienen —,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dit/die geschrift(en) en/of dat samenstel van geschriften bestemd was/waren voor gebruik als ware(n) het/zij (telkens) echt en onvervalst, bestaande die valsheid of vervalsing (telkens) hierin dat
- (a)
in die factu(u)r(en) was vermeld, dat die [A] en/of die [B] en/of die [C] en/of die [D] (telkens) aan [medeverdachte 1] B.V. de in de betreffende factu(u)r(en) vermelde hoeveelheid vet geleverd hebben/heeft (telkens) op de in die factu(u)r(en) vermelde datum tegen de in die factu(u)r(en) vermelde prijs en/of
- (b)
die valse of vervalste factu(u)r(en) waren/was ogpenomen en/of verwerkt in die (bedrijfs)administratie’
1.2
Tot de aan de Hoge Raad gezonden stukken behoort onder meer een appelschriftuur en getuigenopgave, waaruit blijkt dat de verdediging een aantal getuigen heeft opgegeven, waaronder [betrokkene 1], medeverdachte.
1.3
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 juli 2016 is onder meer gerelateerd:
‘De voorzitter merkt op dat de behandeling ter terechtzitting van heden een regiezitting betreft waar de onderzoekswensen en het verdere verloop van de zaak in hoger beroep besproken wordt.
()
De advocaat-generaal draagt de zaak voor en merkt hierbij het volgende op:
()
Verder wil ik nu alvast aangeven dat ik na bestudering van het dossier de mening ben toegedaan dat er niet voldoende bewijs is dat de verdachte als opdrachtgever of feitelijk leiding gever betrokken is geweest bij de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten, zodat hij daarvan mijns inziens behoort te worden vrijgesproken.
()
De raadsvrouw van verdachte voert () het woord, inhoudende:
De advocaat-generaal heeft kenbaar gemaakt dat hij het niet eens is met de bewezenverklaring door de rechtbank van de feiten 2 en 3. De verdediging zou gelet op dit standpunt graag even de gelegenheid krijgen om op de gang te overleggen over de vraag of wij een deel van de onderzoekswensen kunnen laten vervallen.
()
De advocaat-generaal voert hierna het woord, inhoudende:
Ik zend per e-mail aan de griffier de vonnissen van de rechtbank in de zaak [naam 10] met het verzoek deze aan het dossier toe te voegen. Dit onderzoek betreft de medeverdachte [betrokkene 1], [betrokkene 20], [betrokkene 21], [betrokkene 22], [betrokkene 23] en [betrokkene 24]. ()
()
De raadsvrouw van de verdachte voert hierna het woord, inhoudende:
De verdediging is nog aan het uitzoeken in hoeverre wij stukken uit het onderzoek [naam 10] relevant achten in de zaak tegen cliënt.
()
De verdediging heeft besloten om een groot deel van de onderzoekswensen op dit moment te laten vervallen. Eventueel zullen deze verzoeken in voorwaardelijke vorm worden gedaan bij de inhoudelijke behandeling. ()’
1.4
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 oktober 2017 blijkt dat mr. I.N. Weski, advocate te Rotterdam, de raadsvrouw die verdachte ter terechtzitting heeft bijgestaan, het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de overgelegde pleitnotities, inhoudende onder meer:
‘De advocaat-generaal heeft na een mailwisseling met de verdediging bij mail geschreven aan uw hof in de aanloop van de regiezitting van 1 juli 2016:
()
In de strafzaak [verdachte] ben ik van mening dat, in tegenstelling tot de uitspraak van de Rechtbank, een vrijspraak behoort te volgen voor feit 2 (zaak valsheid in geschrift) zowel voor het primaire als het subsidiaire onderdeel. Datzelfde geldt voor feit 3, primair en subsidiair. Naar mijn mening ontbreekt voldoende en overtuigend bewijs van (mede)plegen of leidinggeven/opdrachtgeven door de verdachte [verdachte] ten aanzien van juist die feiten. Ik acht daarvoor met name de verdachte [betrokkene 1] verantwoordelijk.
()
Het openbaar ministerie heeft nimmer tot pas bij brief van 16 oktober 2017 aangegeven terug te komen op haar standpunten. Het openbaar ministerie heeft toen zonder enigerlei nadere redengeving meegedeeld, dat hij wel van mening is dat hij wel tot een bewezenverklaring van de feiten 2 en 3 zal requireren.
Het enige verschil tussen nu en 1 juli 2016 is dat een nadere advocaat-generaal ter zitting verschijnt.
()
Zoals hierna en door mr. Berndsen nader zal worden onderbouwd is niet alleen sprake van, zoals het openbaar ministerie aangaf dat cliënt niet persoonlijk leiding gaf aan de tenlastegelegde feiten, doch tevens dat juist buiten zijn bemoeienis, buiten zijn wetenschap een geheel parallelle wereld bleek te bestaan.
U had al in eerste instantie van de verdediging begrepen, dat [betrokkene 1] en diens zoon al voor zijn betrokkenheid bij het bedrijf van cliënt in een soortgelijke constellatie van feiten betrokken was, inmiddels is gebleken, dat tijdens en ook na de voorliggende tenlastegelegde feiten en berechting [betrokkene 1] eenzelfde blauwdruk heeft lopen in het onderzoek [naam 10], dus eveneens ingebed in andermans bedrijf de eigen activiteiten ontplooien met overigens hem al langer bekenden.
Als sluipwesp lijkt men zich vast te zetten in andermans netwerk om van daaruit de gastheer te parasiteren buiten diens wetenschap.
Aan het dossier is toegevoegd het vonnis van 24 mei 2016 van de rechtbank van [betrokkene 1] en u ziet daarin beschreven in feite een onderliggend feitelijk handelen geheel analoog aan het voorliggende Tipai onderzoek, maar dan op de volgende nietsvermoedende gastheer.
Ik citeer dat vonnis:
()
De naam [betrokkene 7] zal u nog bekend voorkomen uit het voorliggende dossier.
U ziet vele dergelijke constructies in dat onderzoek [naam 10].
De verdediging heeft u vooruitlopend op deze zitting afgelopen vrijdag nog douanedocumenten gezonden, die () kennelijk bedoeld waren voor [betrokkene 1] en [betrokkene 20]).
Het betreffen de voor de Douane aan het dossier [naam 10] verbonden conclusies betreffende de handelingen van [betrokkene 1] en aan hem toe te rekenen bedragen vanuit o.a. de samenwerking met:
- —
[C] ([betrokkene 7])
- —
— [J] BV ([betrokkene 21])
- —
— [K] ([betrokkene 4])
Beschreven wordt door de Douane en in het dossier [naam 10], een volledige blauwdruk van hetgeen kennelijk door [betrokkene 1] bij cliënt en diens bedrijven blijkt te hebben gedaan.
Nota bene blijkt uit dossier:
[betrokkene 1] bleek uit de taps met derde bedrijven contact te hebben.
[betrokkene 1] legde het eerst contact met derde bedrijven.
- —
Hij vertelde hoe de derde bedrijven een bv moesten opstarten en ging zelfs mee naar de KvK met derde. (is in observatie ook te zien)
- —
Hij stelde de facturen op voor de derde bedrijven (zie taps) er zijn div. usb sticks in zijn huis gevonden met de administratie op van derde bedrijven.
- —
[betrokkene 1] is te zien (achtergrond) op een foto tijdens het pinnen van derde bedrijven.
- —
Hij heeft div. personen met de pas van derde bedrijven laten pinnen en leende hiervoor div. keren zijn auto vooruit (zie verklaringen). De bedragen werden vervolgens bij [betrokkene 1] gebracht.
- —
Deze personen kregen hiervoor een vergoeding.
- —
[betrokkene 5] spreekt alleen Engels dhr. [verdachte] spreekt geen woord engels?
- —
[betrokkene 1] ging met derde bedrijven naar banken om rekeningen te openen en limieten te verhogen.
- —
[betrokkene 1] heeft [betrokkene 5] onder gebracht in div. hotels op zijn kosten.
- —
Tickets voor [betrokkene 5] werden door [betrokkene 1] betaald en hij is div. keren naar [land 1] gevlogen waar [betrokkene 5] woonde.
- —
[betrokkene 1] haalde [betrokkene 5] persoonlijk op bij het vliegveld of liet dit door derde doen (zie verklaringen.)
- —
[betrokkene 1] zorgde voor een postadres voor [betrokkene 5].
- —
[betrokkene 1] heeft samen gedetineerd gezeten met [betrokkene 7] in PI Noordsingel te Rotterdam.
- —
[betrokkene 1] bood [betrokkene 25] aan om hem te helpen met de facturatie.
- —
[betrokkene 1] had toegang tot het terrein van [medeverdachte 1] BV via afstandbediening hek. Of poortje.
- —
[betrokkene 1] is al eerder veroordeeld voor eenzelfde constructie.
- —
En na [medeverdachte 1] heeft hij volgens de rechtbank dezelfde constructie toegepast in een miljoenenzaak. Het onderzoek [naam 10].
In dit geheel van handelingen figureert cliënt niet, noch kan worden onderbouwd enigerlei betrokkenheid van de bedrijven in de zin van leiding geven en betrokkenheid anders dan als onwetende misbruikte.
De vraag is hoeveel volgende zaken met prachtige namen als Tipai, [naam 10] of andere sluipwespslachtoffers u zullen worden voorgelegd.
Hoe bewijst een slachtoffer zijn onschuld.
Ten aanzien van de tenlastegelegde feiten 2 en 3. Het vervalsen van facturen en het voorhanden hebben daarvan.
()
Uit het dossier blijkt al, dat cliënt geen wetenschap heeft gehad van dergelijke administratieve handelingen en hoe dan ook nimmer het aanspreekpunt is geweest in enigerlei contact omtrent de administratieve verwerking. Vooral blijkt in dit kader, dat anderen dan cliënt of diens zoon of mevrouw [betrokkene 2] toegang hadden tot de computers, zoals mevr. [betrokkene 2] ook heeft verklaard. Zo geeft zij aan de acquisiteur weleens betrapt te hebben doende achter haar computer als deze open stond en dat zij hem heeft weggestuurd. [betrokkene 1] zelf heeft dit eveneens toegegeven.
Volgens dossier financieel pagina 26 blijkt, dat alle brieven en facturen betreffende de derdebedrijven door [betrokkene 1] werden opgesteld. Uitgebreid wordt hier steeds over verklaard door de betrokkenen, net zoals wordt verklaard omtrent de afrekeningen, de afdrachten van gelden, het pinnen, het oprichten van bedrijven enz. Cliënt komt nimmer in het verhaal voor. Alsof hij niet bestaat. Alsof zijn bedrijfsgebouw en bestaan is misbruikt. Alsof een koekoeksjong zich heeft genesteld, nadat hij eerder al contact had met die personen, ver voor het bestaan van cliënt en dus kennelijk zich ook nadien verder heeft gehecht aan andere ficties.
Uit alles moet worden afgeleid, dat cliënt slechts een in de reeks van gebruiksartikelen die de acquisiteur aanwende in diens MO. Als vlo naar de volgens met in zijn sleep zijn vertrouwde vazallen.
Ik moge voorts wijzen op de jurisprudentie betreffende de toepasselijkheid van art 51 Sr, met name de vereisten van zeggenschap en wetenschap en zorgplicht en de daartoe vereiste vaststelling van feiten.
Vast staat nu juist, dat client bij geen van de onderliggende strafbare handelingen betrokken is geweest.
Ten aanzien specifiek de werking van art 51 Sr kan het volgende worden gesteld.
Indien een rechtspersoon een delict heeft begaan, kunnen de feitelijke leidinggevers en opdrachtgevers (ook) worden vervolgd.
Het gaat er om dat de leidinggever het — al dan niet met anderen — in de organisatie, of een deel van de organisatie of ten aanzien van een bepaalde activiteit van de organisatie voor het zeggen had of in ieder geval zwaarwegende invloed had.
()
Het openbaar ministerie meent inmiddels ook, dat cliënt geen feitelijk leiding heeft gegeven.
Dus wat blijft dan over? Welke wetenschap, welk medeplegen, kan hem dan worden aangerekend? U zult geen enkel genoegzaam element in dat kader aantreffen in dit dossier.
Uit de door het O.M. vervaardigde overzichten goederen en geldstromen in het financieel dossier blijkt, dat door de 3e bedrijven ook daadwerkelijk de slobs, c.q. de producten die op de factuur vermeld aan [medeverdachte 1] geleverd zijn en de prijs die op de factuur in rekening is gebracht ook door — [medeverdachte 1] is betaald. Ik wijs u op het overzicht van de bank betalingen (bijlage B en B1 geven nu juist de volledige goederenstoom derde bedrijven weer).
Uit bijlage A blijkt dat deze goederen 1 op 1 zijn doorverkocht aan [F]. De factuur dekt dus de lading als het ware, zodat in deze geen valsheid blijkt, zeker niet voor cliënt, die geen enkel objectiveerbaar element had om aan te nemen, dat deze realiteit anders zou zijn.
Dat de 3e bedrijven als katvanger zijn gebruikt door [betrokkene 1] doet daar niet aan af en was en bleek ook niet kenbaar voor cliënt.
()
Met andere woorden niet blijkt van enigerlei wetenschap, niet van betrokkenheid in enigerlei opzettelijk vorm al of niet in de vorm van art 51 Sr en medeplegen en bij de modaliteit als feit 2 en niet bij de modaliteit van feit 3 en dient vrijspraak te volgen.
()
Uitdrukkelijk voorwaardelijk verzoek.
Althans dat indien u meent bij beraadslaging, dat u op enig bewijsmiddel in het kader van een veroordeling een beroep zou willen doen, dan meent de verdediging, dat u alsnog op de al door de verdediging aangevoerde gronden bij de regiezitting en de thans voorgelegde elementen betreffende de noodzaak van nader feitenonderzoek naar de onderliggende communicatie met en tussen medeverdachten en overige getuigen () betreffende de waarheidsvinding en () bedrijfsactiviteiten, als getuigen alsnog dient te horen:
()
[betrokkene 1], medeverdachte.
()’
1.5
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 oktober 2017 blijkt dat mr. F.J.H.M. Berndsen, advocaat te Breda, de raadsman die verdachte ter terechtzitting heeft bijgestaan, het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de overgelegde pleitnotities, inhoudende onder meer:
‘Zoals ik eerste aanleg al heb betoogd is dit niet juist, omdat er in het betreffende tijdvak van ca. 23 maanden rekening is gehouden met ca 12 maanden levering dor schepen maar anderzijds wél met 23 maanden levering door de derde bedrijven waardoor, zoals gezegd, er appels met peren worden vergeleken en er een volstrekt scheve voorstelling van zaken wordt gegeven. Als periodes worden vergeleken waarin wel — gedurende de gehele periode — van beide goederenstromen gegeven aanwezig zijn dan blijkt dat ruim 36% van de slobs van schepen afkomstig is en de overige 64% van de zogenaamde derde bedrijven. ()
Ten aanzien van het feit dat er wel degelijk product door de derde bedrijven is geleverd lijkt mij toch weinig twijfel over mogelijk te zijn; In de maand februari hebben bijna de hele maand camera's bij de poort van het bedrijf gestaan waarop te zien is dat het een komen en gaan van tankauto's was. Het betroffen tankers van zowel [medeverdachte 1] als [F] en meestal ging het om chauffeurs van [F] of de derde bedrijven. Daarnaast staat ook vast dat het ‘product’ door [medeverdachte 1] is doorgeleverd aan [F].
Dat de eigenaren van die zogenaamde derde bedrijven in een aantal gevallen hebben verklaard dat zij geen product — slobs — aan [medeverdachte 1] hebben geleverd is niet echt verrassend, want dit was geheel geregisseerd door [betrokkene 1]. Deze werkwijze van [betrokkene 1] kennen we inmiddels ook uit het dossier [naam 10]. Hij had de betreffende personen benaderd, ging met hen mee voor inschrijving bij de Kamer van Koophandel, zorgde voor de administratie, etc. [betrokkene 1] bood hen ‘een eenvoudige manier van geld verdienen aan’, het enige wat zij moesten doen was facturen opstellen voor de levering van producten aan [medeverdachte 1], zie bijvoorbeeld de verklaring van [betrokkene 7].
()
De facturen van de derde bedrijven zijn niet opgemaakt in opdracht van ‘een medewerker van [medeverdachte 1]’- de rechtbank doelt dan op mevrouw [betrokkene 2]-. Zoals eveneens in eerste aanleg al gesteld was het de gebruikelijke gang van zaken bij [medeverdachte 1] dat de weging en analyse door [F] plaatsvond, omdat [medeverdachte 1] niet over een weegbrug en de vereiste analyseapparatuur beschikte en [F] wel. [F] gaf deze gegevens dan door aan [medeverdachte 1] en vervolgens werd er — op basis van de kwaliteit van de slob — een prijs onderhandeld tussen [medeverdachte 1] en [F]. [medeverdachte 1] gaf dan op haar beurt de gewichten, gehaltes en de prijzen weer door aan de derde bedrijven. Verwezen wordt ook naar de verklaringen van [betrokkene 2] in deze (BM7): ‘Onze afnemer [F] bepaalt achteraf wat de waarde van dit product is’. BM8: ‘Ik krijg een weegbrief over de fax van [F] met het gewicht. [verdachte] kijkt de weegbrief na of het klopt. Vervolgens belt [verdachte] met [F] en maken zij afspraken over de prijs.’
Er zijn dus geen valse facturen opgemaakt in opdracht van [medeverdachte 1]. [medeverdachte 1] heeft doorgegeven de hoeveelheden, de gehaltes en welke prijs die zij daarvoor wilde betalen.
[medeverdachte 1] ging er van uit dat de leveringen door derde bedrijven waren verricht en mochten daar ook van uitgaan. Zij wist niet dat dit hele circus door [betrokkene 1] was geregisseerd en de derde bedrijven stromannen van hem waren.
()
De slobs die [medeverdachte 1] aldus geleverd heeft gekregen van de derde bedrijven heeft zij uiteraard aan [F] doorverkocht. Hoe deze derde bedrijven (lees: [betrokkene 1]) aan deze slobs zijn gekomen was [medeverdachte 1] niet bekend en dat is uiteraard ook niet haar verantwoordelijkheid.
()
De redenatie van de rechtbank rammelt wekelijk aan alle kanten. Tegenover de betalingen aan de derde bedrijven stonden uiteraard wel degelijk vetleveringen (lees: slobs). Dat blijkt uit het feit dat [medeverdachte 1] deze slobs heeft door geleverd aan [F] en anderzijds blijkt dat uit de observaties door de politie dat het een af en aanrijden van tankauto's was. Daarnaast werd er ook aan de kade door schepen gelost maar dat staat niet op de beelden aangezien daar geen camera's door de politie waren geplaatst.
()
Zelfs al zouden de door de derde opgemaakte facturen vals zijn dan nog was dat voor cliënten niet kenbaar. Zij hebben voortdurend correcte facturen ontvangen die overeenstemden met de feitelijk geleverde producten en deze uiteraard betaald.’
1.6
In het arrest heeft het hof onder de feiten 2 en 3 bewezen verklaard dat:
- ‘2:
(Zaak Valsheid in geschrift: valselijk opmaken/vervalsen)
[medeverdachte 1] B.V. op tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 14 november 2011 (telkens) in Nederland, (telkens)
- (a)
tezamen en in vereniging met (een) ander(en),
- (b)
althans alleen,
- (a)
- 186.
facturen van [A] aan [medeverdachte 1] B.V., waaronder,
althans in elk geval:
(volgt opsomming facturen —PD—)
- 179.
facturen van [B] aan [medeverdachte 1] B.V., waaronder, althans in elk geval:
(volgt opsomming facturen —PD—)
- 13.
facturen van [C] aan [medeverdachte 1] BV, waaronder, althans in elk geval:
(volgt opsomming facturen —PD—)
- 72.
facturen van [D] aan [medeverdachte 1] B.V., waaronder, althans in elk geval: (volgt opsomming facturen —PD—)
- (b)
de (bedrijfs)administratie van [medeverdachte 1] B.V.
- —
zijnde die (bedrijfs)administratie een samenstel van geschriften dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen —
valselijk heeft opgemaakt of heeft vervalst,
immers hebben die [medeverdachte 1] B.V. en/of haar mededader(s) (telkens) valselijk — in strijd met de waarheid-
- (a)
in die facturen vermeld of doen vermelden, dat die [A] en die [B] en die [C] en die [D] (telkens) aan [medeverdachte 1] B.V. de in de betreffende facturen vermelde hoeveelheid vet geleverd hebben (telkens) op de in die facturen vermelde datum tegen de in die facturen vermelde prijs, en
- (b)
die valse of vervalste facturen opgenomen en verwerkt, in die (bedrijfs)administratie, zulks (telkens) met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken, terwijl hij, verdachte, (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en);
- 3:
[medeverdachte 1] B.V. op tijdstippen gelegen in de periode van 1 januari 2010 tot en met 14 november 2011 (telkens) in Nederland (telkens) opzettelijk voorhanden heeft gehad
- (a)
- 186.
facturen van [A] aan [medeverdachte 1] B.V., waaronder, althans in elk geval:
(volgt opsomming facturen —PD—)
- 179.
facturen van [B] aan [medeverdachte 1] B.V., waaronder, althans in elk geval:
(volgt opsomming facturen —PD—)
- 13.
facturen van [C] aan [medeverdachte 1] BV, waaronder, althans in elk geval:
(volgt opsomming facturen —PD—)
- 72.
facturen van [D] aan [medeverdachte 1] B.V., waaronder, althans in elk geval:
(volgt opsomming facturen —PD—)
- (b)
de valse (bedrijfs)administratie van [medeverdachte 1] B.V.
- —
zijnde die (bedrijfs)administratie een (samenstel van) geschriften dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen —, terwijl [medeverdachte 1] B.V. en haar mededaders (telkens) wisten dat die geschriften en/of dat samenstel van geschriften bestemd was/waren voor gebruik als ware(n) het/zij (telkens) echt en onvervalst, bestaande die valsheid of vervalsing (telkens) hierin dat
- (a)
In di factur(en) was vermeld, dat die [A] en die [B] en die [C] en die [D] (telkens) aan [medeverdachte 1] B.V. de in de betreffende facturen vermelde hoeveelheid vet geleverd hebben (telkens) op de in die facturen vermelde datum tegen de in die facturen vermelde prijs, en
- (b)
Die valse facturen waren opgenomen en verwerkt, in die (bedrijfs)administratie, terwijl hij, verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en)’
1.7
In het arrest heeft het hof daartoe onder meer overwogen:
‘Voorwaardelijke verzoeken
()
Het hof acht het —gegeven de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terchtzitting enerzijds en de gegeven onderbouwing anderzijds— evenmin noodzakelijk ok de als elfde verzochte getuige [betrokkene 1] te horen.
Het hof wijst de verzoeken dan ook af.
()
Nadere bewijsoverwegingen
()
Feit 2 en 3
()
Uit meerdere verklaringen volgt dat de verdachte (zo goed als) altijd op ‘zijn bedrijf’ aan de [a-straat] aanwezig was en een (vrijwel) volledig overzicht had op hetgeen geladen en gelost werd. Uit de verklaringen van de getuige [betrokkene 2] en de verdachte zelf blijkt dat de verdachte alle binnengekomen facturen bestudeerde en dat de verdachte bepaalde welke facturen betaald zouden worden, en wanneer zij betaald moesten worden. Voorts heeft het hof acht geslagen op de omstandigheid dat de van de zo genoemde ‘derdenbedrijven’ afkomstige facturen qua bedragen een groot deel van de totale omzet van [medeverdachte 1] omvatte en dat de beweerdelijk geleverde partijen vrijwel de gehele in de boekhouding verwerkte inkoop omvatten. Uit onder meer de observaties is voorts gebleken, althans aannemelijk geworden, dat geen van de derdenbedrijven daadwerkelijk bij [medeverdachte 1] aan de [a-straat] olie of vet is komen afleveren. Deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien en in het bijzonder in aanmerking genomen dat de verdachte bijna altijd op het terrein aan de [a-straat] aanwezig was, brengen het hof tot het oordeel dat de verdachte wist dat de gegevens vermeld op de door [medeverdachte 1] betaalde facturen in strijd met de waarheid waren. Dat de medeverdachte [betrokkene 1] zonder medeweten van de verdachte een valse facturenstroom heeft opgezet acht het hof dan ook niet aannemelijk. Het verweer wordt verworpen.’
1.8
Het hof heeft onder meer als bewijsmiddel (7) gebruikt een proces-verbaal verhoor verdachte, inhoudende de door getuige [betrokkene 2] afgelegde verklaring, inhoudende onder meer:
‘Er is nog een aantal andere bedrijven dat aan [medeverdachte 1] levert, onder andere [A] of [A] en [B]. Zij leveren de producten per vrachtwagen.
()’
1.9
Voorts heeft het hof als bewijsmiddel (18) gebezigd een proces-verbaal van verhoor verdachte, inhoudende de door de getuige [betrokkene 25] afgelegde verklaring, inhoudende onder meer:
‘Ik heb een eenmanszaakje opgericht. Ik ben benaderd door mijn vriend [betrokkene 4]. Die is met mij meegegaan naar de Kamer van Koophandel en de bank. [betrokkene 4] heeft me in mei 2010 aan [betrokkene 1] voorgesteld.
()
Ik keek elke dag via mijn computer of er geld gestort was en dan ging ik dat pinnen en dan bracht ik het naar de [b-straat 01] of ik gaf het aan [betrokkene 4]. Ik pinde bijna alles wat er gestort was, en dan mocht ik er zelf een bedrag afhalen voor mezelf.
Als ik het in de brievenbus deed op de [b-straat], belde ik op dat het erin lag. Dan piepte ik [betrokkene 1] op zijn semafoonnummer (). Ik weet niet waar het geld daarna heen ging. De facturen van [A] maakte [betrokkene 4] en ik heb ze zelf ook wet eens gemaakt. [betrokkene 1] en [betrokkene 4] bepaalden de bedragen die op de facturen werden gezet.’
1.10
Ook heeft het hof als bewijsmiddel (19) gebruikt de door [betrokkene 25] afgelegde verklaring, inhoudende o.m.:
‘[betrokkene 1] kon inloggen op mijn emailadres [emailadres]. Als ik dan inlogde kon ik die emails met de facturen lezen en dan printte ik ze uit en dan deed ik de facturen in mijn boekhouding.
[betrokkene 1] stelde de facturen op. Soms kreeg [betrokkene 4] ook wel eens een usb-stick waarop de facturen stonden. Dan nam [betrokkene 4] die mee en dan printten we die uit bij mij thuis.
Ik heb wel eens gezien dat er verkeerde BTW en KvK nummers werden gebruikt en dat zei ik dan tegen [betrokkene 1]. De mailtjes van [betrokkene 2] (Hof: [betrokkene 2]) werden gelezen door [betrokkene 1] en met die gegevens stelde [betrokkene 1] dan de facturen op. Ik las de mailtjes wel, maar deed er verder niets mee.’
1.11
Het hof heeft voorts als bewijsmiddel (35) opgenomen de verklaring van getuige [betrokkene 7], inhoudende:
‘[betrokkene 1] vertelde mij dat er een eenvoudige manier was om geld te verdienen. [betrokkene 1] deed mij toen een voorstel. Ik moest facturen opstellen voor de levering van producten aan [medeverdachte 1] BV. Ik heb de producten zelf nooit fysiek gezien. Ik weet ook niet of ze er waren en waar ze dan vandaan kwamen.
De factuur van [C] betreffende de levering maakte ik op en gooide ik zelf in de brievenbus bij [medeverdachte 1]. Ik kreeg de gewichten en bedragen die op de factuur vermeld worden van [betrokkene 1] persoonlijk opgegeven. [betrokkene 1] wist wanneer het geld gestort ging worden en deelde mij dit dan mede. Ik ging het geld pinnen en gaf het dan af aan [betrokkene 1] als ik hem zag. Anders deed ik het in de brievenbus aan de [b-straat 01] in Dordrecht. Ik moest al het geld dat gestort was op mijn ABN Amro rekening door [medeverdachte 1] courant opnemen bij een pinautomaat. Gisteren toonden jullie mij en overzicht met transacties over januari en februari 2010. Dat is de tijd dat ik het gedaan heb. Ik bedoel dan meegewerkt aan de constructie die door [betrokkene 1] aan mij is voorgesteld.
Er zijn alleen facturen voor leveringen gemaakt. Er is nooit iets ingekocht.’
1.12
In de aanvulling inhoudende de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof een nadere bewijsoverweging opgenomen, namelijk:
‘Ten aanzien van het onder 2 en 3 bewezenverklaarde
Het hof acht aannemelijk dat (vrijwel) alle slobs die door [medeverdachte 1] B.V. werden ingenomen, afkomstig waren van schepen. Zoals blijkt uit de bewijsmiddelen was de verdachte daar (zo goed als) altijd zelf bij. De verdachte wist aldus bijzonder goed waar de door [medeverdachte 1] B.V., ingenomen slobs vandaan kwamen. (Afhankelijk van het vetgehalte moesten de betreffende schippers, althans scheepvaartbedrijven, geld bijleggen of kregen zij geld.) De verdachte wist ook heel goed dat er vrijwel geen slobs per vrachtwagen werden aangeleverd.
Van daadwerkelijke — alsdan per vrachtwagen aangevoerde — leveranties van slobs door de ‘bedrijven’ [A] B.V, [B] B.V., [C] en [D] was, naar het hof buiten twijfel acht, geen sprake.
Deze zogenaamde bedrijven waren, zoals uit de bewijsmiddelen blijkt, feitelijk niets anders dan door medeverdachte [betrokkene 1] aangestuurde vehikels die werden gebruikt om — tegenover de fiscus — de winsten van [medeverdachte 1] B.V. te drukken en grote geldbedragen aan het bedrijf te onttrekken. De door deze bedrijven aan [medeverdachte 1] B.V. in rekening gebrachte (door de verdachte geaccordeerde en in zijn opdracht uiterst prompt betaalde!) facturen waren allemaal fake facturen, hetgeen de verdachte — evenals vanzelfsprekend [betrokkene 1] — als geen nader wist. Dat per bank aan deze zogenaamde bedrijven betaalde bedragen werden ook bijkans per ommegaande en vrijwel in hun totaliteit in cash geretourneerd aan [betrokkene 1], voor zover hij ze al niet zelf pinde of liet pinnen of anderszins van de rekening opnam. Bij deze gang van zaken acht het hof het evident en wettig en overtuigend bewezen dat medeverdachte [betrokkene 1] handelde in opdracht van en (aldus) in nauwe en bewuste samenwerking met de verdachte. De omstandigheid dat de verdachte zelf, anders dan dat hij de betalingen aan deze zogenaamde bedrijven accordeert, niet ‘in beeld’ komt bij dit hele gebeuren doet daar niet aan af
Ten aanzien van het voorwaardelijk gedane verzoek om medeverdachte [betrokkene 1] als getuige te horen voegt het hof aan zijn eerder overweging nog het volgende toe. ()
[betrokkene 1], die toen bovendien getrouwd was me de stiefdochter van verdachte, is op 8 april 2013 bij de rechter-commissaris als getuige gehoord en heeft zich toen op zijn verschoningsrechte beroepen. Bij appelschriftuur heeft de verdediging [betrokkene 1] (en anderen) opgegeven als getuige, doch op de regiezitting van 1 juli 2016 heeft de verdediging al deze verzoeken laten vervallen.
Voorts doet zich niet de situatie voor dat het hof enige verklaring van [betrokkene 1] voor het bewijs heeft gebruikt.
In het licht van de bewijsmiddelen en al hetgeen het hof heeft overwogen, acht het hof het verzoek onvoldoende onderbouwd en het hof acht het ook overigens niet noodzakelijk om [betrokkene 1] () te horen.()’
()’
1.13
Ten aanzien van de feiten 2 en 3 is door de verdediging het verweer gevoerd dat verdachte geen wetenschap of betrokkenheid heeft gehad van het tenlastegelegde. Daartoe is onder meer aangevoerd dat (i) nota bene advocaat-generaal mr. Zeben aan zowel het hof als de verdediging schriftelijk heeft medegedeeld dat een vrijspraak dient te volgen voor de feiten 2 en 3, nu voldoende en overtuigend bewijs ontbreekt en medeverdachte [betrokkene 1] juist voor deze feiten verantwoordelijk wordt geacht; (ii) de vermeende feiten buiten bemoeienis en medeweten van verdachte om hebben plaatsgevonden; (iii) uit het dossier telkens blijkt dat [betrokkene 1] veelvuldig contact had met de ‘derde bedrijven’ en tevens degene was die het eerste contact met deze derde bedrijven legde, facturen opstelde, mee is gegaan naar de Kamer van Koophandel, zich bemoeide met de pintransacties etc., terwijl verdachte in dit geheel van handelingen door [betrokkene 1] niet figureert; (iv) [betrokkene 1] eenzelfde modus operandi heeft gebruikt in een ander groot onderzoek (genaamd [naam 10]); (v) uit het dossier blijkt dat de derde bedrijven daadwerkelijk slobs aan [medeverdachte 1] BV hebben geleverd en de prijs op de factuur ook daadwerkelijk door [medeverdachte 1] BV is betaald, zodat geen sprake is van (voor verdachte kenbare) valsheid en (vi) geen twijfel mogelijk is omtrent de vraag of de ‘derde bedrijven’ daadwerkelijk hebben geleverd, nu camerabeelden/observaties een komen en gaan hebben waargenomen van tankauto's (meestal met chauffeurs van [F] of de derde bedrijven) en omdat [medeverdachte 1] BV de slobs daadwerkelijk heeft geleverd aan [F].
1.14
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen dat uit meerdere verklaringen volgt dat verdachte bijna altijd op zijn bedrijf aanwezig was en alle binnengekomen facturen bestudeerde en bepaalde welke factuur wel en niet betaald moest worden. Voorts overweegt het hof dat de door de derdenbedrijven beweerdelijk geleverde partijen vrijwel de gehele in de boekhouding verwerkte inkoop omvatte, terwijl uit observaties aannemelijk is geworden dat geen van de derdenbedrijven daadwerkelijk bij [medeverdachte 1] olie of vet zijn komen afleveren. Naar het oordeel van het hof kan uit deze genoemde omstandigheden worden afgeleid dat verdachte wist dat de gegevens op de door [medeverdachte 1] betaalde facturen in strijd met de waarheid waren. Dit oordeel van het hof is onbegrijpelijk. Allereerst is van belang dat door de verdediging onder meer is aangevoerd dat als een daadwerkelijk juiste berekening wordt gemaakt van de verdeling tussen leveringen per schip en leveringen afkomstig van de derdenbedrijven de verhouding 36% (schip) versus 64 % (derdenbedrijven) betreft, zodat het oordeel dat vrijwel de gehele inkoop afkomstig zou zijn geweest van leveringen van de derdenbedrijven onjuist is. Daarnaast is opmerkelijk dat door de verdediging is aangevoerd dat wel degelijk leveringen door de derdenbedrijven per vrachtwagen hebben plaatsgevonden en dat dit onder meer blijkt uit de camerabeelden/observaties die zich in het dossier bevinden, terwijl het hof op basis van diezelfde observaties tot de conclusie komt dat niet aannemelijk is geworden dat bij [medeverdachte 1] door de derdenbedrijven olie of vet is geleverd. In het licht van hetgeen uitdrukkelijk door de verdediging naar voren is gebracht, is/zijn het arrest en/of de bewezenverklaringen en/of de verwerping van het verweer onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
1.15
Voorts is van belang te vermelden dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen ook duidelijk volgt dat medeverdachte [betrokkene 1] contact had met de derdenbedrijven en allerhande handelingen met betrekking tot die derdenbedrijven heeft verricht, terwijl naar de mening van verdachte uit die bewijsmiddelen nu juist niet volgt dat verdachte enige handeling(en) heeft verricht, althans opdracht heeft gegeven tot het verrichten van handelingen althans wetenschap en/of betrokkenheid heeft gehad van/bij die handelingen, zodat ook om die reden de bewezenverklaringen onbegrijpelijk zijn en/of onvoldoende met redenen zijn omkleed.
1.16
Dat de door het hof in de bewijsoverweging genoemde bedrijven, zoals uit de bewijsmiddelen blijkt, feitelijk niets anders waren dan door medeverdachte [betrokkene 1] aangestuurde vehikels die werden gebruikt om — tegenover de fiscus — de winsten van [medeverdachte 1] B.V. te drukken en grote geldbedragen aan het bedrijf te onttrekken, blijkt niet, althans niet zonder meer uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Dat medeverdachte [betrokkene 1] in opdracht en (aldus) in nauwe samenwerking met verdachte heeft gehandeld, zoals het hof heeft overwogen, blijkt ook niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, nog afgezien van de omstandigheid dat het hof ook niet bewezen heeft verklaard dat [medeverdachte 1] de feiten onder 2b tezamen en in vereniging met een ander (want: alleen) heeft begaan waaraan verdachte feitelijk leiding heeft gegeven, en (ook) niet dat verdachte daaraan tezamen en in vereniging met een ander ([betrokkene 1]) feitelijk leiding heeft gegeven. Ook hierin schiet de bewijsmotivering, mede in het licht van hetgeen door en namens verdachte is aangevoerd, te kort.
Middel II
Omwille van de leesbaarheid van de schriftuur worden hieronder een aantal klachten gezamenlijk in één middel naar voren gebracht/ behandeld.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de Richtlijn 2008/98/EG; artt. 6 EVRM alsmede 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Door de verdediging is aangevoerd dat de betekenis/uitleg van een aantal begrippen die van belang zijn in het kader van het tenlastegelegde niet uit de wet volgt en daarover ook geen eenduidige uitleg bestaat. In dat kader heeft de verdediging verzocht om een deskundige te benoemen en voorts is het voorwaardelijke verzoek gedaan om prejudiciële vragen te stellen omtrent de uitleg van de gehanteerd e begrippen aan het Europese Hof van Justitie. Daarnaast heeft de verdediging ten aanzien van feit 5 het verweer gevoerd dat dat de uitzondering in categorie 28.10 onder 2 in bijlage 1 van het besluit Omgevingsrecht van toepassing is.
Allereerst heeft het hof op onbegrijpelijke wijze het verzoek tot het benoemen van een deskundige afgewezen, omdat de noodzaak daartoe niet zou bestaan, nu het zou gaan om de juridische kwalificatie van die begrippen. Dit oordeel is onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed, te meer nu het hof in een nadere bewijsoverweging ten aanzien van die begrippen enkel verwijst naar hetgeen een getuige — en dus niet een deskundige — over die begrippen verklaart, terwijl de verklaring geen feiten/waarnemingen bevat, maar slechts een conclusie van die getuige behelst. Ook het voorwaardelijk verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen heeft het hof onvoldoende gemotiveerd afgewezen, waarbij enkel is gesteld dat de noodzaak ontbreekt en tevens is verwezen naar hetgeen die getuige over de begrippen heeft geconcludeerd.
Tot slot heeft het hof het verweer, kort gezegd dat verdachte niet vergunningsplichtig is omdat sprake is van een uitzondering, ten onrechte verworpen door te stellen dat het op de weg van de verdediging had gelegen om aan te tonen dat de door [medeverdachte 1] bewerkte slobs afvalwater zijn dat wat biologisch afbreekbaarheid betreft met huishoudelijk afvalwater overeen komt. Allereerst heeft het hof met deze overweging de onschuldpresumptie geschonden, omdat een verdachte zijn onschuld niet behoeft te bewijzen/aan te tonen. Voorts is de verwerping van het verweer — mede in het licht en gelet op de indringendheid van de door het verdediging gevoerde verweer — onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
2.1
Aan verdachte is onder de feiten 4 en 5 tenlastegelegd dat:
‘(Zaak Inrichting/Periode 1 augustus 2009 — 30 september 2010)
[medeverdachte 1] B.V. en/of [medeverdachte 2] B.V. in of omstreeks de periode van 1 augustus 2009 tot en met 30 september 2010 te Dordrecht, tezamen en in vereniging met elkaar en/of (een) ander(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk,
zonder daartoe verleende vergunning, een inrichting, gelegen op/nabij de [a-straat 01], voor
- —
het opslaan van meer dan 35 kubieke meter van buien de inrichting afkomstige afvalstoffen niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen; en/of
- —
het bewerken en/of verwerken van afvalstoffen; en/of
- —
het overslaan van schip naar schip; en/of
- —
het opslaan van dierlijke en/of plantaardige oliën en/of vetten in opslagtanks met een gezamenlijke inhoud groter dan 150 kubieke meter; en/of
- —
het onderhouden, repareren en/of het behandelen van de oppervlakte van schepen voor de beroepsvaart, in ieder geval een inrichting als genoemd in Bijlage 1 onder 11 en/of onder q en/of onder w van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer,
heeft/hebben opgericht en/of in werking heeft/hebben gehad, door slobs, vetwater, waswater, restlading oliën, vetten en water, plantaardige oliën, vetten, dierlijke oliën, vetten en/of mengsels van oliën en/of vetten en/of water afkomstig van (een) schip/schepen
op te slaan, te bewerken, te verwerken en/of over te slaan en/of door het onderhouden en/of het repareren en/of het behandelen van oppervlakte van schepen voor de beroepsvaart,
terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opdracht heeft gegeven tot bovenomschreven feit(en), dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en);
subsidiair: voorzover het vorenstaande onder 4 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2009 tot en met 30 september 2010 te Dordrecht, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk,
zonder daartoe verleende vergunning, een inrichting, gelegen op/nabij de [a-straat 01], voor
- —
het opslaan van meer dan 35 kubieke meter van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen; en/of
- —
het bewerken en/of verwerken van afvalstoffen; en/of
- —
het overslaan van schip naar schip; en/of
- —
het opslaan van dierlijke en/of plantaardige oliën en/of vetten in opslagtanks met een gezamenlijke inhoud groter dan 150 kubieke meter; en/of
- —
het onderhouden, repareren en/of het behandelen van de oppervlakte van schepen voor de beroepsvaart, in ieder geval een inrichting als genoemd in Bijlage 1 onder 11 en/of onder q en/of onder w van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer,
heeft/hebben opgericht en/of in werking heeft/hebben gehad, door slobs, vetwater, waswater, restlading oliën, vetten en water, plantaardige oliën, vetten, dierlijke oliën, vetten en/of mengsels van oliën en/of vetten en/of water afkomstig van (een) schip/schepen
op te slaan, te bewerken, te verwerken en/of over te slaan en/of door het onderhouden en/of het repareren en/of het behandelen van oppervlakte van schepen voor de beroepsvaart;
5: (Zaak Inrichting/Periode 1 oktober 2010 – 14 november 2011)
[medeverdachte 1] B.V. en/of [medeverdachte 2] B.V. in of omstreeks de periode van 1 oktober 2010 tot en met 14 november 2011 te Dordrecht, tezamen en in vereniging met elkaar en/of (een) ander(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk
zonder omgevingsvergunning een project heeft/hebben uitgevoerd dat geheel of gedeeltelijk bestond uit het oprichten en/of in werking hebben van een inrichting, te weten een inrichting, gelegen op/nabij de [a-straat 01], voor
- —
nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen; en/of
- —
het opslaan van dierlijke en/of plantaardige oliën en/of vetten in opslagtanks met een gezamenlijke inhoud groter dan 150 m3; en/of
- —
het overslaan van schip naar schip; en/of
- —
het onderhouden, repareren en/of het behandelen van oppervlakte van schepen naders dan pleziervaartuigen,
In ieder geval een inrichting genoemd in Bijlage I onderdeel C categorie 28.10 en/of categorie 6.3 en/of categorie 13.4 van het Besluit omgevingsrecht,
door slobs, vetwater, waswater, restlading oliën, vetten en water, plantaardige oliën, vetten, dierlijke oliën, vetten en/of mengsels van oliën en/of vetten en/of water afkomstig van (een) schip/schepen op te slaan, te bewerken, te verwerken en/of over te slaan en/of door het onderhouden, het repareren en/of het behandelen van de oppervlakte van schepen anders dan pleziervaartuigen,
terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opdracht heeft gegeven tot bovenomschreven feit(en), dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en);
subsidiair: voor zover het vorenstaande onder 5 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 1 oktober 2010 tot en met 14 november 2011 te Dordrecht,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
al dan niet opzettelijk,
zonder omgevingsvergunning een project heet uitgevoerd dat geheel of gedeeltelijk bestond uit het oprichten en/of in werking hebben van een inrichting, te weten een inrichting, gelegen op/nabij de [a-straat 01], voor
- —
nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen; en/of
- —
het opslaan van dierlijke en/of plantaardige oliën en/of vetten in opslagtanks met een gezamenlijke inhoud groter dan 150 m3; en/of
- —
het overslaan van schip naar schip; en/of
- —
het onderhouden, repareren en/of het behandelen van de oppervlakte van schepen anders dan pleziervaartuigen, in ieder geval een inrichting genoemd in Bijlage I onderdeel C categorie 28.10 en/of categorie 6.3 en/of categorie 13.4 van het Besluit omgevingsrecht,
door slobs, vetwater, waswater, restlading oliën, vetten en water, plantaardige oliën, vetten, dierlijke oliën, vetten en/of mengsels van oliën en/of vetten en/of water afkomstig van (een) schip/schepen
op te slaan, te bewerken, te verwerken, te vernietiging en/of over te slaan, te bewerken, te verwerken, te vernietigen en/of over te slaan en/of door het onderhouden, het repareren en/of het behandelen van de oppervlakte van schepen anders dan pleziervaartuigen’
2.2
In de appelschriftuur is door de verdediging onder meer het volgende gerelateerd:
- ‘2.
Appellant heeft tegen bovengenoemd vonnis op 14 april 2014 hoger beroep doen instellen nu hij de tenlastegelegde feiten, ook die waarvoor hij is veroordeeld, ontkent en zich met deze uitspraak derhalve niet kan verenigen;
()
- 5.
Appellant geeft bij deze de getuige op die hij in hoger beroep wenst te horen: ()
- 13.
Een deskundige of deskundigen betreffende de toepasselijke wet en regelgeving en de daarin bedoelde begrippen als dierlijk en plantaardig vet en afvalwater, huishoudelijk afval en biologische afbreekbaarheid.
()
- 21.
Appellant behoudt zich het recht voor op een later tijdstip zijn opgave nader te motiveren en eventueel aan te passen;
()’
2.3
In het proces-verbaal van de terechtzitting van 1 juli 2016 is onder meer gerelateerd:
‘De voorzitter merkt op dat de behandeling ter terechtzitting van heden een regiebehandeling betreft waar de onderzoekswensen en het verdere verloop van de zaak in hoger beroep besproken worden.
()
De raadsvrouw van de verdachte voert hiertoe het woord, inhoudende:
()
De verdediging persisteert alleen bij het onder 13 genoemde verzoek om een deskundige te benoemen aangaande de betekenis van begrippen als dierlijk en plantaardig vet, afvalstoffen, afvalwater, huishoudelijk afvalwater en biologische afbreekbaarheid. Omdat deze begrippen in de wet niet verder zijn uitgewerkt ontstaat de situatie dat ze nu door individuele ambtenaren worden ingevuld. Daarom willen wij een deskundige horen. Wij dachten aan een hoogleraar van de Universiteit Wageningen. Het gaat dan om een duiding van het chemische proces en de verwerking van de slobs. Deze deskundige zou dan behoord worden in het kader van de te voeren bewijsverweren en een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
De raadsman van de verdachte voert in aanvulling hierop het woord, inhoudende:
De verdediging wil voorstellen om een deskundige te benoemen en hem allereerst schriftelijk een aantal vragen te stellen.
Wij denken in de eerste plaats aan he stellen van vragen over het verschil tussen ‘be’-werken en ‘ver’-werken. Daar bestond in eerste aanleg de nodige discussie over. Ook het proces van bezinken, meer in het bijzonder de vraag of dit een natuurlijk proces is en of dat zonder initiërende handeling plaatsvindt.
In de tweede plaats willen wij vragen stellen over het Besluit verwerking afvalstoffen en de in 28.10 van Bijlage I van dat besluit genoemde uitzondering. Wat de chemische samenstelling moet zijn is inmiddels wel duidelijk, maar dat het in een waterzuiveringsinstallatie in dezelfde tijd met hetzelfde resultaat afbreekbaar moet zijn staat niet in de wet, terwijl het NFI daar wel op onderzocht heeft. De uitleg van het begrip biologisch afbreekbaar uit de richtlijn 2008-98 is inmiddels verder geëvolueerd. Die genoemde uitzondering is niet primair juridisch, maar komt voort uit de aard van de stoffen en de evoluerende praktijk om steeds meer onderscheid tussen afvalstoffen te maken. Daarover willen wij de deskundige bevragen. Op de vraag of wij een jurist of een wetenschapper bedoelen antwoord ik dat wij denken aan een wetenschapper die ons meer over de chemische processen kan vertellen.
De advocaat-generaal voert, in reactie hierop, het woord inhoudende:
Ik sta in zaken als deze altijd positief tegenover voorlichting door deskundigen.
Voor de discussie op zitting zou het in mijn ogen van toegevoegde waarde zijn als een deskundige op het gebied van de chemische processen en een deskundige op het gebied van het milieurecht ter zitting gehoord kunnen worden. Mijn voorstel is om beide deskundigen tevoren schriftelijke vragen te stellen. Hier kunnen zij dan beiden op reageren, waarna zij ter zitting gehoord kunnen worden.
De raadsvrouw van de verdachte verklaart in reactie hierop:
De verdediging kan zich goed vinden in het voorstel van de advocaat-generaal. Het moet ook wel lukken om in samenspraak met het Openbaar Ministerie twee geschikte deskundigen te vinden.
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof het verzoek tot het benoemen van een deskundige op het gebied van, kort gezegd, afvalstoffen heeft getoetst aan de hand van het noodzaakscriterium en afwijst. Het hof overweegt hiertoe dat het verzoek onvoldoende is onderbouwd nu er geen naam en geen concreet en specifiek deskundigengebied is genoemd. Ten aanzien van de aan de deskundige voor te leggen termen als bewerken, verwerken, afvalstoffen en (biologische) afbreekbaarheid overweegt het hof bovendien dat het hierbij steeds gaat om een juridische kwalificatie van de verweten gedragingen en dat voorlichting door een technisch deskundige daarvoor niet noodzakelijk is.
()’
2.4
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 oktober 2017 blijkt dat mr. I.N. Weski, advocate te Rotterdam, de raadsvrouw die verdachte ter zitting (mede) heeft bijgestaan, het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de overgelegde pleitnotities, inhoudende onder meer:
‘Net zoals de rechtbank in feite niet tot nauwelijks en in ieder geval ongenoegzaam ingaat op het gevaar van de willekeur en de strijdigheid met art 1 Sr betreffende de kenbaarheid van strafrechtelijk handelen.
Immers is gedurende de gehele opsporing, vervolging en berechting sprake van wisselingen in stellingen van het openbaar ministerie en de verschillende ambtenaren over de toepasselijkheid en uitleg van regulerende wetgeving en de daarin voorkomende begrippen als biologische afbreekbaarheid, de criteria voor de bepaling daarvan, begrippen als opslaan, verwerken, bewerken, afvalstoffen enz en dit alles mede in relatie tot de volstrekte tegenstrijdigheden in uitleg over de vertaling van het daadwerkelijk bejegenen van stoffen en de vraag of daarvoor daadwerkelijk een vergunning benodigd is en zo ja, welke vergunning
Een gebied aan wet en regelgeving, die ook internationaal dan ook vaak tot menige vraag aan het Hof van Justitie heeft geleid.
Men wordt geacht zich aan de wet te houden, maar zelfs de controlerend en vergunningverstrekkend contigent ambtenaren houden er vaak individueel verzonnen begripsuitleg op na ().
()
Ik zal u niet al die absurde uitspraken voorhouden van de verschillende toezichthouders, controlerende en vergunningverlenende ambtenaren, die allemaal iets anders verstaan onder wat er wordt afgevoerd door [medeverdachte 1]. Elke term komt langs en iedereen verstaat er wat anders onder of weet überhaupt niet wat het is en waar het dan onder valt of meent gewoon, dat iets ergens staat, maar weet niet waar.
Ik citeer voor de aardigheid en als voorbeeld Bontje, toezichthouder bij de rechter-commissaris:
‘Huishoudelijk afvalwater is afvalwater afkomstig uit huishoudens of kantoren. Ik denk dat dit in de wet is gedefinieerd.
Om van je huishoudelijk afvalwater te ontdoen, heb je geen vergunning nodig.
Als er sprake is van bedrijfsafvalwater wordt van geval tot geval bekeken of er een vergunning nodig is.
Ik weet niet of het begrip biologische afbreekbaarheid in de wet is geregeld. Ik weet wel dat alle organische componenten biologisch afbreekbaar zijn. Ik baseer dat op mijn chemische opleiding en mijn ervaring in het werkveld.’
Burgt van de juridische dienst van de omgevingsdienst geeft bij de rechter-commissaris zijn varieteit van het begrippenkader, geeft aan dat slobs en ‘biologische afbreekbaarheid’ niet in de wet staan en vervolgens beschrijft hij gewoon een activiteit en wisselt tijdens zijn verklaring van de term ‘bedrijfsafvalwater’ naar ‘scheepsafvalwater’ en komt vervolgens tot een omschrijving, die dus naadloos aansluit bij niet vergunninplichtige activiteiten. Hij zegt dan dat cliënt plantaardige vetten uit scheepsafvalwater afvoerde.
Huunsche de afvalstoffeninspcteur zegt bij de rechtercommissaris:
‘ Ik hoor u zeggen dat het in deze zaak gaat om waswater van schepen waarin plantaardige oliën vermengd zijn met water. Ik hoor u zeggen dat vervolgens dit mengsel wordt afgevoerd en dat er een soort natuurlijk scheidingsproces plaatsvindt, waarbij de olie komt bovendrijven en het water wordt afgevoerd. U vraagt mij welke vergunningen nodig zijn voor zowel de inzameling, het afvoeren als het scheiden. Voor zover ik weet is er geen inzamelvergunning nodig. Ik hoor u zeggen dat het gaat om plantaardige afvalstoffen. Dat is geen gevaarlijke afvalstof. Als er toch een vermenging zou zijn met een gevaarlijke afvalstof is er wel een vergunning nodig. Ik verwijs naar het Besluit inzameling afvalstoffen.
Hij zegt over het vermeende opslaan:
‘U vraagt mij wanneer inzamelen opslaan wordt. Elke stof heeft tijd nodig voor zo'n scheidingsproces. Er ontstaan dan een waterlaag, een interfaselaag en een laag oliën. Ik weet niet hoe dat is bij plantaardige oliën. U vraagt mij of er een tijdscriterium is in de regelgeving, waarbij inzameling opslag wordt. Nee, dat is er niet. Als de handelingen op een zelfde plek’
Deze getuige komt weer met de term ‘waswater, dat voor alles kan staan en eveneens niet geregeld is.
()
De rechtbank gaat zonder enige gene tot conclusies oer begrippen als inzamelaar over.
()
Uitdrukkelijk voorwaardelijk verzoek.
()
Prejudiciële vraag.
Althans verzoekt de verdediging uw hof alsdan prejudiciële vragen te stellen aan het Europees Hof van Justitie betreffende de toepasselijke regelgeving en de daarin, althans in de uitvoering daarvan bedoelde begrippen als dierlijk en plantaardig vet en afvalwater, huishoudelijk afval en biologische afbreekbaarheid in relatie tot de toepasselijkheid daarvan in relatie tot het voorliggend handelen, dit mede in relatie tot art 6 en 13 EVRM betreffende het voorkomen van willekeur en eerlijkheid bij de uitvoering van deze regelgeving.
()
Dat in deze geen sprake is van een ‘acte eclaire’ moet zelfs als een understatement worden beschouwd.
Bij dit alles is uiteindelijk met name relevant of de concentratie van stoffen relevant is voor de invulling van het begrip biologische afbreekbaarheid zoals bedoeld in de frase ‘afvalwater dat wat biologische afbreekbaarheid betreft met huishoudelijk afvalwater overeen komt’, welke zinssnede volgt uit artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht samen met bijlage I, onderdeel C, categorie 28.10, aanhef en onder 2.
Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en ()
()
Aansluiting wordt gezocht bij art 10 van die richtlijn, namelijk het deregulren ter nuttige toepassing. Het berip biologische afbreekbaarheid is daarbij van groot belang, zoals de discussie in de voorliggende zaak ook illustreert.
De verdediging meent gelet op de volstrekt tegenstrijdige en niet eenduidige benoeming en toepassing en daarop gestoelde uitvoering en vertaling naar strafrechtelijke kwalificatie door het openbaar ministerie, opsporingsambtenaren en toezichthoudende en vergunningverlenende en controlerende uitvoeringsorganen van de in de onderliggende regelgeving voorkomende begrippen, dat het Hof van Justitie dan voorgelegd dient te worden die begrippen, de in Nederland ter uitvoering van die richtlijnen opgestelde richtlijnen, doch vooral hetgeen als interpretatie en kwalificatie in de zaak tegen cliënten werden gehanteerd en getoetst naar die richtlijn in het licht van art 6 EVRM en het daarin bedoelde begrip van willekeur, kenbaarheid van strafbaarheid en een eerlijk proces dient te worden voorgelegd.
De daartoe op te stellen vragen kunnen dan door uw Hof in overleg met de verdediging worden geformuleerd.
()’
2.5
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 oktober 2017 blijkt dat mr. Berndsen, advocaat te Breda, de raadsman die verdachte ter zitting (mede) heeft bijgestaan, het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de overgelegde pleitnotities, inhoudende onder meer:
‘De uitzondering genoemd in categorie 28.10, onder 2, in bijlage 1 bij het besluit Omgevingsrecht.
Volgens bijlage 1 bij het besluit Omgevingsrecht is een inrichting voor de opslag van ten hoogste 10.000 ton afvalwater dat wat biologische afbreekbaarheid betreft met huishoudelijk afvalwater overeenkomt niet vergunningsplichtig.
Inmiddels hebben diverse afvalwaterdeskundigen, het NFI, het STAB en Bureau Tau geconcludeerd dat de slobs biologisch goed afbreekbaar zijn, zelfs vollediger dan huishoudelijk afvalwater, maar dat het afbraakproces in een reguliere waterzuiveringsinstallatie (verder: RWZI) aanzienlijk langer duurt, omdat er vanwege het hogere vetgehalte meer zuurstof voor nodig is en de afbreekbaarheid in die zin dus niet overeenkomst. De rechtbank oordeelde op die grond dat de biologische afbreekbaarheid van de slobs als geheel derhalve niet overeenkomst met de biologische afbreekbaarheid van huishoudelijk afvalwater zodat de uitzondering in de bijlage bij het besluit Omgevingsrecht niet van toepassing is.
De rechtbank gaat er echter geheel aan voorbij dat bij deze uitzondering niet als norm wordt gesteld de afbreekbaarheid in een RWZI. Dat geldt natuurlijk temeer in de onderhavige zaak omdat de slobs noch de waterfractie daarvan op het riool worden geloosd maar door een verwerkingsbedrijf worden opgehaald en door hun separaat worden afgevoerd.
Nu in bedoelde uitzondering geen specifieke toetsingsnorm wordt gegeven, waaraan de biologische afbreekbaarheid moet worden afgemeten, ligt het meest in de rede dat de wetgever voor ogen heeft gehad enkel de biologische afbreekbaarheid waardoor er geen schadelijke of gevaarlijke stoffen in het milieu terechtkomen. Zoals in 1e aanleg reeds betoogd (Pleitnotitie pagina 21 en volgende) vloeit de uitzondering bepaling voort uit de EG-richtlijn 2008/98 waarin onder meer wordt overwogen dat de definitief van nuttige toepassing en verwijdering moeten worden gewijzigd om een duidelijk onderscheid maken tussen beide groepen op basis van het reële verschil in milieueffect. Onder 19.7 van de toelichting op het landelijk afval beheer plan wordt onder het kopje deregulering voor nuttige toepassing opgemerkt dat deregulering moet worden nagestreefd met name voor afvalstoffen die rechtstreeks nuttig kunnen worden toegepast in aangewezen processen en waarvan de nuttige toepassing nauwelijks milieurisico's oplevert (zie bijlage 1 Pleitnotities 1e aanleg).
De conclusie is dan indien de afbreekbaarheid in een RWZI niet als criterium wordt genomen, hetgeen ook niet uit de betreffende bepaling volgt, dan komen de slobs qua biologische afbreekbaarheid niet alleen overeen met die van huishoudelijk afvalwater maar is zelfs beter, en is [medeverdachte 1] in dat verband dus niet vergunningsplichtig.’
2.6
In het arrest heeft het hof overwogen:
‘Ten aanzien van het verzoek om prejudiciële vragen te stellen aangaande de uitleg van genoemde begrippen in relatie tot het tenlastegelegde overweegt het hof dat de noodzaak hiertoe niet is gebleken. De begrippen huishoudelijk afvalwater en biologische afbreekbaarheid zal het hof later bespreken. Het hof wijst het verzoek af.
()
Feit 5
Door de raadsman is het verweer gevoerd dat de verdachte van het onder 5 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Hiertoe heeft de raadsman — zakelijk weergegeven — aangevoerd dat [medeverdachte 1] geen vergunning nodig had, nu het een beroep kon doen op de in categorie 28.10 onder 2, in bijlage 1 bij het besluit Omgevingsrecht genoemde uitzondering. Dat, zoals de rechtbank in haar vonnis heeft overwogen, aan de hand van het afbraakproces in een reguliere rioolwaterzuiveringsinstallatie moet worden beoordeeld of sprake is van huishoudelijk afvalwater in de zin van de genoemde bijlage, vindt geen steun in de wet.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Voor een geslaagd beroep op de in 28.10, onder 22, in bijlage 1 bij het besluit Omgevingsrecht genoemde uitzondering had het op de weg van de verdediging gelegen om aan te tonen — dat de door [medeverdachte 1] bewerkte slobs afvalwater zijn dat wat biologische afbreekbaarheid betreft met huishoudelijk afvalwater overeen komt. Dit is, anders dan de deskundigen geconcludeerd hebben dat de slobs biologisch afbreekbaar zijn, niet gebeurd.
De omstandigheid dat de wet het criterium van de biologische afbreekbaarheid niet verder definieert maakt niet dat ieder biologisch afbreekbaar afvalwater overeen komt met huishoudelijk afvalwater in de zin van de genoemde uitzondering. Het hof acht overigens geenszins aannemelijk dat de door [medeverdachte 1] bewerkte slobs qua biologische afbreekbaarheid overeenkomen met huishoudelijk afvalwater. Het verweer wordt verworpen.’
2.7
In de aanvulling heeft het hof een nadere bewijsoverweging opgenomen, inhoudende:
‘Slobs vergelijkbaar met huishoudelijk afvalwater
Met betrekking tot de door [medeverdachte 1] ingenomen slobs verwijst het hof bovendien naar de verklaring van getuigen [betrokkene 10], dat deze niet aangemerkt kunnen worden als huishoudelijk afvalwater. De verhouding vetten/olien ten opzichte van het water is van een volstrekt andere orde dan het geval is bij huishoudelijk afvalwater. De omstandigheden dat de slobs (eveneens) biologisch afbreekbaar zijn, maakt dit niet anders.’
2.8
Het hof heeft onder meer als bewijsmiddel (6) gebezigd een proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 10], inhoudende onder meer:
‘U vraagt mij wat ik zojuist bedoelde met ‘inzamelen’. Daar is volgens mij nooit een discussie over geweest. Het ging om ladingen van eetbare oliën en vetten en water van binnenschepen. Wat er over bleef i het ruim werd ingezameld door [medeverdachte 1]. U vraagt mij of er bij [medeverdachte 1] nog andere activiteiten waren die gelegaliseerd moesten worden. Het ging om het bewerken van die stoffen. Daarmee bedoel ik het fysiek scheiden van de waterfractie en de vette oliën. Die laatste werden apart afgevoerd. U kunt zien in de bijlage die ik u heb toegestuurd dat dat scheiden echt gelegaliseerd moest worden en dat dat echt vergunningsplichtig was. Het gaat om categorie 28.10. U vraagt mij of ooit getoetst is of sprake kon zijn van ‘biologische afbreekbaarheid, uit de uitzondering’. Naar mijn mening is dat totaal niet aan de orde. In die uitzondering is sprake van het opslaan van op zijn hoogst 10.000 n hemelwateren afvalwater. In de onderhavige situatie is het echt van een andere orde. Daar gaat het om restladingen vermengd met water. Het gaat om wat er achterblijft in een ruim na het lossen. Dat is geen afvalwater zoals vermeld in de uitzondering. De binnenschepen waar het hier om gaat moeten gereinigd worden en zich ontdoen van een restlading. Dat is de lading die overblijft na het lossen. Volgens de aanvraag gaat het hier om plantaardige oliën en vetten n water. Meestal gebeurt dat reinigen met een hogedrukspuit met water. U vraagt mij of dat niet als afvalwater is te zien. Nee, ik zie het als restlading. De verhouding ligt heel anders dan bij normaal huishoudelijk afvalwater met een kleine fractie van olie en vet.’
2.9
Gelet op de samenhang/verwevenheid van een aantal verweren die voornamelijk zien op een aantal specifieke begrippen en de reacties van het hof op de verweren, worden hieronder een aantal klachten tezamen behandeld.
2.10
Zoals door de verdediging is aangegeven bestaat er veel internationale (Europese) regelgeving waarop nationale wetgeving is gebaseerd met betrekking tot ‘afval’ en ‘afvalwater’. Zo somt het Besluit lozing afvalwater huishoudens (Besluit van 15 november 2007, zoals geldend van 1 juli 2015) onder meer op: richtlijn nr. 2006/11/EG van 15 februari 2006 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (PbEU L 64), richtlijn nr. 80/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (PbEG L 020), richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PbEG L 135), richtlijn nr. 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (PbEU L 371) en richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327). Huishoudelijk afvalwater bestaat vooral uit leidingwater, inclusief emissies als gevolg van corrosie van het leidingensysteem, humane excretie en voedselresten, vaatwasmiddel, diffuse emissie uit producten (verf, olie, etc.). Hierbij zijn niet inbegrepen de emissies ten gevolge van corrosieprocessen van bouwmaterialen (bijvoorbeeld zinken daken en loodslabben) die via het regenwaterriool van gescheiden stelsels of via het gemengde riool worden afgevoerd (bron: Emissieschattingen Diffuse bronnen, Emissieregistratie, Versie mei 2016, uitgevoerd door Deltares en TNO in opdracht van Rijkswaterstaat-WVL).
2.11
Door de verdediging is verzocht om een deskundige te benoemen in verband met de uitleg van de voor de tenlastelegging belangrijke begrippen (zoals biologische afbreekbaarheid, afvalwater, bewerken etc.) die niet zijn uitgewerkt in de wet en onder meer chemische processen beheersen. Voorts is ter zitting door de verdediging het voorwaardelijke verzoek gedaan om prejudiciële vragen te stellen aan het Europese Hof van Justitie omtrent de uitleg van meerdere begrippen in relatie tot het tenlastegelegde, waarbij onder meer is aangevoerd dat die begrippen voortvloeien uit Europese richtlijnen en dat geen sprake is van een eenduidige uitleg van die begrippen. Ten aanzien van feit 5 is voorts het verweer gevoerd dat de uitzondering genoemd in categorie 28.10 onder 2, in bijlage 1 bij het besluit Omgevingsrecht van toepassing is. Daartoe is aangevoerd dat onder meer diverse afvalwaterdeskundigen en het NFI hebben geconcludeerd dat de slobs biologisch goed afbreekbaar zijn, zelfs vollediger dan huishoudelijk afvalwater, maar dat het afbraakproces in een reguliere waterzuiveringsinstallatie langer duurt omdat meer zuurstof nodig is voor het afbraakproces. Volgens de verdediging is de norm echter niet de afbreekbaarheid in een reguliere waterzuiveringsinstallatie. Nu de biologische afbreekbaarheid van de slobs niet alleen overeenkomt met huishoudelijk afvalwater, maar zelfs beter is, kan verdachte een beroep doen op de uitzondering en is hij niet vergunningsplichtig.
2.12
Ten aanzien van het benoemen van de deskundige is allereerst van belang dat de advocaat-generaal zich niet verzette tegen het benoemen van een deskundige, nu de advocaat-generaal juist heeft aangegeven positief te zijn over voorlichting door een deskundige. Het hof heeft het verzoek vervolgens afgewezen, omdat het verzoek onvoldoende zou zijn onderbouwd (geen naam en specifiek deskundigengebied genoemd) en omdat het zou gaan van een ‘juridische kwalificatie’ van die begrippen. Ten aanzien van het voorwaardelijke verzoek om prejudiciële vragen te stellen omtrent de uitleg van de genoemde begrippen is door het hof slechts overwogen dat de noodzaak daartoe niet is gebleken en het hof later terug zou komen op de begrippen huishoudelijk afvalwater en biologische afbreekbaarheid. In de aanvulling heeft het hof een nadere bewijsoverweging opgenomen inhoudende dat ten aanzien van verwerping van het verweer dat de slobs vergelijkbaar zijn met huishoudelijk afvalwater wordt verwezen naar de verklaring van getuige [betrokkene 10], die stelt dat de slobs niet kunnen worden aangemerkt als huishoudelijk afvalwater, omdat de verhouding vetten/oliën versus water van ‘volstrekt andere orde’ is dan bij huishoudelijk afvalwater en dat de omstandigheid dat de slobs biologisch afbreekbaar daar niet aan af doet. Voorts heeft het hof ten aanzien van het gevoerde verweer, inhoudende (kort gezegd) dat de uitzonderingscategorie als bedoeld in 28.10 onder 2 in bijlage 1 van het besluit Omgevingsrecht van toepassing is, afgewezen, omdat ‘het op de weg van de verdediging [had] gelegen om aan te tonen’ dat de slobs afvalwater betreffen en wat betreft biologische afbreekbaarheid overeenkomen met huishoudelijk afvalwater, hetgeen volgens het hof niet is gebeurd.
2.13
Naar de mening van verdachte heeft het hof de verweren en verzoeken op onjuiste gronden verworpen/afgewezen en/of zijn de verwerping/afwijzing onvoldoende met redenen omkleed en is tevens sprake van schending van de onschuldpresumptie/eisen van een eerlijk proces. Door de verdediging is meerdere malen aangegeven dat sprake is van belangrijke begrippen (biologische afbreekbaarheid, afvalwater etc.), waarvan de uitleg niet direct uit de wet volgt en dus onduidelijk is wat met die begrippen wordt bedoeld. Ten aanzien van het verzoek om een deskundige te benoemen heeft het hof overwogen dat de noodzaak daartoe niet bestaat, onder meer omdat het zou gaan om juridische kwalificatie van die begrippen. Dit oordeel is onbegrijpelijk en/of onjuist, nu de uitleg van die begrippen tevens feitelijke aspecten (van ingewikkelde chemische processen) omvat. Ook is dit oordeel onbegrijpelijk omdat het hof in een nadere bewijsoverweging ten aanzien van die begrippen enkel verwijst naar hetgeen een getuige — en dus niet een deskundige! — over die begrippen zegt, terwijl de verklaring nota bene geen feiten/waarnemingen bevat, maar slechts een conclusie van die getuige behelst. Ook het oordeel dat het voorwaardelijk verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen niet noodzakelijk is en de begrippen huishoudelijk afvalwater en biologische afbreekbaarheid later zullen worden besproken, terwijl in die nadere bewijsoverweging slechts wordt verwezen naar een tot het bewijs gebezigde conclusie/mening van een getuige, is onbegrijpelijk. Tot slot is de verwerping van het verweer, inhoudende dat verdachte geen vergunning nodig had omdat de uitzondering genoemd in categorie 28.10 onder 2 in bijlage 1 van het besluit Omgevingsrecht van toepassing is, onbegrijpelijk. Volgens het hof is — in lijn met hetgeen de verdediging heeft aangevoerd — inderdaad niet de norm de afbreekbaarheid in een rioolwaterzuiveringsinstallatie. Het hof overweegt verder echter dat het op de weg van de verdediging had gelegen om aan te tonen dat de door [medeverdachte 1] bewerkte slobs afvalwater zijn dat wat biologisch afbreekbaarheid betreft met huishoudelijk afvalwater overeen komt. Volgens het hof is dit niet gebeurd, aangezien de deskundigen slechts geconcludeerd hebben dat de slobs biologisch afbreekbaar zijn. Naar de mening van de verdachte schendt het hof met diens overweging de onschuldpresumptie, omdat het immers niet aan de verdachte is om aan te tonen dat hij onschuldig is. Daarnaast blijkt dat de verdediging veel handelingen heeft verricht om aannemelijk te maken dat de slobs biologisch afbreekbaar zijn, terwijl het hof juist het verzoek tot het benoemen van een deskundige en het voorwaardelijk verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen heeft afgewezen. Het is de verdachte dan ook volstrekt onduidelijk hoe hij (-naar de standaarden van het hof — voldoende) zou kunnen ‘aantonen’ dat de genoemde uitzondering van toepassing is. Uit het gevoerde verweer blijkt immers dat meerdere deskundigen juist hebben geconcludeerd dat de slobs biologisch afbreekbaar zijn en voorts dat dit zelfs vollediger afbreekbaar is dan huishoudelijk afvalwater. Ook hierom is het oordeel dat het hof het ‘geenszins aannemelijk acht’ dat die slobs qua biologische afbreekbaarheid overeenkomen met afvalwater onbegrijpelijk althans — gelet op de indringendheid van het gevoerde verweer — onvoldoende met redenen omkleed.
Middel III
Door de verdediging is het met meerdere argumenten onderbouwde verweer gevoerd dat onvoldoende bewijs voorhanden is voor een bewezenverklaring van de feiten 6 en 9 (kort gezegd: door een rechtspersoon opzettelijk begaan van overtreding van een voorschrift gesteld bij art. 10.45 Wet milieubeheer respectievelijk valsheid in geschrifte). Daarbij is verwezen naar het ook in eerste aanleg gevoerde verweer waarin is aangevoerd dat (verkort zakelijk weergegeven) [medeverdachte 1] geen inrichting is in de zin van art. 10.37 Wm; niet meldingsplichtig was en geen eigen verwerkingsnummer kon krijgen; de tussenhandelaar aan [medeverdachte 1] een afvalstroomnummer diende te verstrekken; het bedrijf aan wie [medeverdachte 1] eerder had geleverd een afvalstroomnummer heeft verstrekt; dit nummer door [medeverdachte 1] in de computers is opgeslagen; nadien geleverd is aan een andere (tussen-)handelaar die [medeverdachte 1] evenwel ten onrechte niet een nieuw afvalstroomnummer heeft verstrekt; [medeverdachte 1] pas ten tijde van het onderzoek bekend is geraakt met het gegeven dat zij ten onrechte een onjuist afvalstroomnummer op de brieven heeft vermeld en dit heeft doen wijzigen, maar [medeverdachte 1] de feiten niet opzettelijk heeft begaan.
De verweren zijn door het hof verworpen waarbij het hof slechts heeft overwogen dat (verkort zakelijk weergegeven) [medeverdachte 1] als inzamelaar gold en (ten aanzien van feit 9) niet is onderbouwd op grond waarvan [medeverdachte 1] ervan uitging dat het op de begeleidingsbrieven voorgedrukte afvalstroomnummer juist was, anders dan onder verwijzing naar de stelling dat de regelgeving bijzonder complex is, hetgeen [medeverdachte 1] er niet van haar verantwoordelijkheid ontslaat om ervoor te zorgen dat zij conform de geldende wet- en regelgeving handelt.
De verwerping van de verweren getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting:
3.1
Aan verdachte is onder feiten 6 en 9 ten laste gelegd:
‘6: (Zaak inzameling)
[medeverdachte 1] B.V. en/of [medeverdachte 2] B.V. in of omstreeks de periode van 1 augustus 2009 tot en met 14 november 2011 te Dordrecht en/of Schiedam en/of Vlaardingen en/of Houten en/of Nieuwegein en/of Nijmegen en/of Rotterdam en/of Utrecht en/of Sas van Gent en/of Wijk bij Duurstede en/of Amsterdam en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met elkaar en/of (een) ander(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal, al dan niet opzettelijk, (een) bedrijfsafvalstof(fen), te weten slobs, vetwater, waswater, restlading oliën, vetten en water en/of mengsels van oliën, vetten en/of water, heeft /hebben ingezameld zonder vermelding op een lijst van inzamelaars, terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met (een) Ander(en), althans alleen, opdracht heeft gegeven tot bovenomschreven feit(en), dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en);
()
Subsidiair: voorzover het vorenstaande onder 6 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
()
Hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2009 tot en met 14 november 2011 te Dordrecht en/of Schiedam en/of Vlaardingen en/of Houten en/of Nieuwegein en/of Nijmegen en/of Rotterdam en/of Utrecht en/of Sas van Gent e/of Wij bij Duurstede en/of Amsterdam en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal, al dan niet opzettelijk, (een) bedrijfsafvalstof(fen), te weten slobs, vetwater, waswater, restlading oliën, vetten en water en/of mengsel van oliën, vetten en/of water, heeft ingezameld zonder vermelding op een lijst van inzamelaars;
()
9: [Fraude Afvalstroomnummer]
[medeverdachte 1] B.V. op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 juli 2010 tot en met 7 november 2011 (telkens) te Dordrecht en/of (elders) in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
(telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt en/of gebruik heeft doen maken van een (of meer) valse of vervalste geschrift(en), te weten een of meer begeleidingsbrief/brieven, — zijnde (een) geschrift(en) die/dat bestemd waren/was om tot bewijs van enig feit te dienen-,als waren/was die/dat geschrift(en) (telkens) echt en onvervalst, en/of die/dat valse of vervalste geschrift(en) heeft afgeleverd en/of heeft doen afleveren en/of voorhanden heeft gehad en/of voorhanden heeft doen hebben, terwijl die [medeverdachte 1] B.V. en/of haar mededader(s) (telkens) wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die/dat geschrift(en) bestemd waren/was voor gebruik als ware(n) zij/het (telkens) echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken en/of dat doen gebruikmaken en/of dat afleveren en/of dat doen afleveren en/of dat voorhanden hebben en/of dat doen voorhanden hebben (telkens) hierin dat [medeverdachte 1] B.V. en/of haar mededader(s) ervoor hebben/heeft gezorgde n/of doen zorgen dat de volgende begeleidingsbrieven/brief en/of (een)(andere)begeleidingsbrieven/brief aanwezig waren/was voor (een) schipper(s) van (een) motortankschepen/motortankschip en/of die/dat begeleidingsbrieven/brief hebben/heeft afgegeven/overgelegd en/of doen afgeven/overleggenen/of doen toekomen aan (een) schipper(s) van (een) motortankschepen/motortankschip:
eenbegeleidingsbriefgedateerd6augustus2010voorde schipper van het motortankschip [naam 6] (zie zaaksproces- verbaal Fraude op bladzijde 63) en/of een begeleidingsbrief gedateerd 11 januari 2011 voor de schipper van het motortankschip [naam 4](zie zaaksproces-verbaal Fraude op bladzijde 61) en/of een begeleidingsbrief gedateerd 18 februari 2011 voor de schipper van het motortankschip [naam 2] (zie zaaksproce- verbaal Fraude op bladzijde 62) en/of een begeleidingsbrief gedateerd 23 februari 2011 voor de schipper van het motortankschip [naam 7](zie zaaksproces- verbaalFraudeopbladzijde64) en/of een begeleidingsbrief gedateerd 2 maart 2011 voor de schipper van het motortankschip [naam 8] (zie zaaksproces-verbaal Fraude op bladzijde 115) en/of een begeleidingsbrief gedateerd 19 oktober 2011 voor de schipper van het motortankschip [naam 9] (zie zaaksproces-verbaal Fraude op bladzijde 126) en/of een begeleidingsbrief voor de schipper van het motortankschip [naam 5] (zie zaaksproces-verbaal Fraude op bladzijde 41), welke voornoemde schipper(s) bedrijfsafvalstoffen kwam(en) afgeven aan [medeverdachte 1] 3. V. en bestaande die valsheid en/of vervalsing hierin dat in/op die/dat begeleidingsbrieven/brief (telkens) een afvalstroomnummer stond vermeld dat (telkens) niet aan [medeverdachte 1] 3.V. was afgegeven, terwijl hij, verdachte, (telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven tot bovenomschreven feit(en), dan wel (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging (en);
subsidiair: voorzover het vorenstaande onder 9 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 juli 2010 tot en met 7 november 2011 (telkens) te Dordrecht en/of (elders) in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt en/of gebruik heeft doen maken van een (of meer) valse of vervalste geschrift (en), te weten een of meer begeleidingsbrief/brieven, — zijnde (een) geschrift(en) die/dat bestemd waren/was om tot bewijs van enig feit te dienen —, als waren/was die/dat geschrift(en) (telkens) echt en onvervalst, en/of die/dat valse of vervalste geschrift(en) heeft afgeleverd en/of heeft doen afleveren en/of voorhanden heeft gehad en/of voorhanden heeft doen hebben, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die/dat geschrift(en) bestemd waren/was voor gebruik als ware(n) zij/het (telkens) echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken en/of dat doen gebruikmaken en/of dat afleveren en/of dat doen afleveren en/of dat voorhanden hebben en/of dat doen voorhanden hebben (telkens) hierin dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) ervoor hebben/heeft gezorgd en/of doen zorgen dat de volgende begeleidingsbrieven/brief en/of (een) (andere) begeleidingsbrieven/brief aanwezig waren/was voor (een) schipper(s) van (een) motortankschepen/motortankschip en/of die/dat begeleidingsbrieven/brief hebben/heeft afgegeven/overgelegd en/of doen afgeven/overleggen en/of doen toekomen aan (een) schipper(s) van (een) motortankschepen/motortankschip: een begeleidingsbrief gedateerd 6augustus 2010 voor de schipper van het motortankschip [naam 6] (zie zaaksproces-verbaal Fraude op bladzijde 63)en/of een begeleidingsbrief gedateerd 11januari 2011 voor de schipper van het motortankschip [naam 4](zie zaaksproces-verbaal Fraude op bladzijde 61)en/of een begeleidingsbrief gedateerd 18februari 2011 voor de schipper van het motortankschip [naam 2] (zie zaaksproces-verbaal Fraude op bladzijde 62)en/of een begeleidingsbrief gedateerd 23februari 2011 voor de schipper van het motortankschip [naam 7](zie zaaksproces-verbaal Fraude op bladzijde 64)en/of een begeleidingsbrief gedateerd 2maart 2011 voor de schipper van het motortankschip [naam 8] (zie zaaksproces-verbaal Fraude op bladzijde 115) en/of een begeleidingsbrief gedateerd 19oktober 2011 voor de schipper van het motortankschip [naam 9] (zie zaaksproces-verbaal Fraude op bladzijde 126) en/of een begeleidingsbrief voor de schipper van het motortankschip [naam 5] (zie zaaksproces-verbaal Fraude op bladzijde 41), welke voornoemde schipper(s) bedrijfsafvalstoffen kwam(en) afgeven aan [medeverdachte 1] B.V., en bestaande die valsheid en/of vervalsing hierin dat in/op die/dat begeleidingsbrieven/brief (telkens) een afvalstroomnummer stond vermeld dat (telkens) niet aan [medeverdachte 1] B.V. was afgegeven.’
3.2
Ter terechtzitting in 1e aanleg op 13 maart 2014 is door mr. F.J.H.M. Berndsen, een van de raadslieden van verdachte, onder meer aangevoerd:
‘De zaak inzameling
De inzamelingsvergunning
Aanvankelijk werden [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] verdacht van het overtreden van artikel 10.45 lid 1 onder B Wm, oftewel het niet beschikken over een vergunning inzamelen afvalstoffen. () Ofschoon getuige [getuige 1], senior inspecteur bij de [L], al in augustus 2010 verklaarde dat [medeverdachte 1] geen inzamelvergunning nodig had als zij geen gevaarlijk afval inzamelde, duurde het nog tot februari 2012 voordat deze grondslag van de verdenking is verlaten. Toen bleek namelijk uit het proces-verbaal van bevindingen van mevrouw [betrokkene 26], van 9 februari 2012, dat er voor [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] geen wettelijke verplichting bestond voor het hebben van een inzamelvergunning.
()
De VIHB registratie
Vervolgens bleef als grondslag van de verdenking over dat [medeverdachte 1] sinds 2005 bij de Stichting NIWO slechts als vervoerder en handelaar stond geregistreerd en niet als inzamelaar.
()
Voor de inname van slobs van schepen op het bedrijfsterrein van [medeverdachte 1] is dus geen registratie als inzamelaar vereist. De definitie van inzamelen in artikel 1 lid 1 Wm speelt hier geen rol, dat blijkt ook uit de betreffende regeling. In zoverre is er dus geen sprake van een verplichting tot registratie als inzamelaar.
Gezien de verklaring van de heer [betrokkene 16] staat nog open de vraag of een vervoerder die per rit op één plaatst afvalstoffen ophaalt als inzamelaar moet worden aangemerkt. Er is dan immers sprake van het ophalen van een lading, niet van het inzamelen van meerder ladingen. Uit het onderzoek blijkt niet dat dit verder onderzocht is, laat staan dat daarvoor bewijs is, zodat cliënten van dit tenlastegelegde feit vrijgesproken dienen te worden.
Voor de strafmaat betreft wijs ik u er op dat toen cliënten met deze problematiek bekend raakten zij op 18 januari 2012 alsnog een volledige VIHB-registratie hebben aangevraagd, welke op 20 januari 2012 is verleend. [betrokkene 16] verklaarde daarover:
‘Omdat [medeverdachte 1] reeds in 2009 aan de eisen voldeed betrof dit een simepele administratieve wijziging. (…) En omdat [medeverdachte 1] al een VH-vermelding had voor de VIHB-registratie, kon dit zo geregeld worden en was het slechts een administratieve wijziging’.
De zaak afvalstroomnummer.
()
Wettelijk kader.
()
Vooraleerst, in het kort, het juridisch relevante kader van het afvalstroomnummer.
()
Op grond van artikel 10.40 Wm heeft een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, onder a of b, aan wie bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden afgegeven een meldingsplicht. In artikel 10.37 Wm worden kort gezegd inrichtingen aangewezen die bevoegd zijn afvalstoffen nuttig toe te passen of te verwijderen. De reikwijdte van de meldingsplicht is in artikel 2 van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen (hierna: ‘(het) Besluit’) nader uitgewerkt.
()
Diegene die bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen afgeeft aan een aangewezen inrichting moet daarbij een omschrijving van de aard, eigenschappen en samenstelling van die afvalstoffen verstrekken en moet aan diegene die in zijn opdracht afvalstoffen naar de inrichting vervoert een begeleidingsbrief afgeven. Dat volgt uit artikel 10.39 WM. Op de begeleidingsbrief dient onder andere het afvalstroomnummer te worden vermeld (artikel 10.38, 1e lid, onder a Wm).
()
In artikel 9 van het Besluit wordt gedefinieerd wat een afvalstroomnummer is; dit is een uniek nummer dat door de bevoegde meldingsinstantie aan een persoon/inrichting die afvalstoffen in ontvangst neemt wordt verstrekt. De eerste 5 posities wordt ook wel verwerkersnummer genoemd. De laatste 7 cijfers worden door de ontvanger zelf vastgesteld. En aldus ontstaat er een 12 cijferig afvalstroomnummer.
()
[medeverdachte 1] is geen inrichting in de zin van artikel 10.37 Wm en daarom niet meldingsplichtig en kan daarom ook geen eigen verwerkersnummer krijgen van de meldingsinstantie.
()
De genoemde regelgeving die ik u heb geschetst is qua volume nog maar het topje van de ijsberg en mag qua complexiteit tot de Nederlandse top 5 worden gerekend. Onze bevindingen hebben wij daarom besproken en voorgelegd aan de heer [betrokkene 27] van het LMA (LMA staat voor: Landelijke Meldpunt Afvalstoffen). Uit het antwoord van de heer [betrokkene 27] (bijlage 7) citeer ik:
‘Inrichtingen die buiten de reikwijdte van de meldplicht vallen, krijgen geen verwerkersnummer en kunnen voor de ontvangst van afvalstoffen geen afvalstroomnummers aan ontdoener afgeven.
()
Voor de afvalstoffen die de inrichting van [medeverdachte 1] verlaten, geldt wellicht wel een verplichting voor het afgeven van afvalstroomnummers. Die verplichting bestaat als de afvalstoffen worden gebracht naar een inrichting die wel onder d reikwijdte van de meldplicht valt. Die inrichting kent het afvalstroomnummer toe. Dit kan een tussenhandelaar zijn, mar ook de eindverwerker.’
()
Kort gezegd komt dit erop neer dat ingeval [medeverdachte 1] aan een tussenhandelaar levert de tussenhandelaar aan [medeverdachte 1] een afvalstroomnummer dient te verstreken. Indien de goederen niet fysiek naar het terrein van de tussenhandelaar gaan maar rechtstreeks naar de verwerker, dan dient de verwerker [medeverdachte 1] een afvalstroomnummer te verstrekken.
()
Relevante voorgeschiedenis en feitelijke gang van zaken.
()
[medeverdachte 1] leverde aanvankelijk de slobs altijd aan het vetverwerkend bedrijf [I] uit Lexmond. Uit de verklaring van de heer [betrokkene 17], die het bedrijf in 2008 heeft overgenomen en heeft voortgezet onder de naam [I] BV, blijkt dat aan [betrokkene 18] voordien het verwerkersnummer [001] toegekend en dat de overige 7 cijfers van het afvalstroomnummer werden gebruikt om de klant en de afvalsoort aan te duiden. In het geval van [medeverdachte 1], die altijd dezelfde producten leverde, resulteerde dit daarom in een vast afvalstroomnummer.
()
[medeverdachte 1] heeft dit afvalstroomnummer vele jaren geleden bij aanvang van de relatie van [betrokkene 18] ontvangen en heeft dit nummer uit praktische overwegingen ingevoerd in het model dat op haar computer stond, zodat dit nummer op alle begeleidingsbrieven voorgedrukt werd.
()
De heer [betrokkene 17], die verklaart dat hij bij de overname van het bedrijf ook de vergunning van [betrokkene 18] heeft overgenomen en daarmee zijn verwerkersnummer, maar dat hij nooit toestemming heeft gegeven aan wie dan ook om het betreffende afvalstroomnummer te gebruiken, voelde tijdens het verhoor kennelijk toch wat nattigheid: hij is namelijk degene die een inrichting als bedoeld in artikel 10.37 Wm drijft en op grond van artikel 8 Besluit is hij verplicht om een afvalstroomnummer te verstrekken! Wellicht is dat één van de redenen waarom hij ‘om persoonlijke redenen’ zijn verklaring niet wenste te ondertekenen.
()
Toen het bedrijf in 2008 werd verkocht heeft de voormalige eigenaar, de heer [betrokkene 18], [medeverdachte 1] voorgesteld aan de nieuwe eigenaar tijdens een kennismakingsgesprek op het kantoor van [medeverdachte 1]. Tijdens dat kennismakingsgesprek is er afgesproken dat de relatie zou worden voortgezet en [medeverdachte 1] producten zou blijven leveren zoals voorheen. Aanvankelijk is dat ook zo gebeurd maar na verloop van tijd is [medeverdachte 1] overgestapt naar [F]. De reden daarvan was dat [medeverdachte 1] niet op één lijn zat met de nieuwe eigenaar aangezien de klanten van [medeverdachte 1] achter haar rug om rechtstreeks werden benaderd door de heer [betrokkene 17].
()
[F] heeft [medeverdachte 1] nimmer een nieuw afvalstroomnummer verstrekt, ofschoon zij als inrichting in de zin van artikel 10.37 Wm daartoe wel verplicht was. De voorbedrukte begeleidingsbrief, met daarop dus nog altijd vermeld het in het verleden van [betrokkene 18] ontvangen afvalstroomnummer, is eenvoudigweg in de computer van [medeverdachte 1] blijven staan.
()
Overigens heeft zowel de raadsman van [medeverdachte 1] als [medeverdachte 1] zelf in juni 2013 [F] herhaaldelijk verzocht om een afvalstroomnummer te geven. [F] stond echter niet bepaald te trappelen om dit af te geven aangezien zij een tussenhandelaar bleek te zijn en —door verstrekking van het verwerkersnummer van de verwerker aan wie zij doorleverde— [medeverdachte 1] met haar afnemer bekend zou raken.
()
Geen oogmerk tot misleiding (in de zin van 225 Sr).
()
[medeverdachte 1] was er niet mee bekend dat [F] de wettelijke verplichting had om haar een nieuw afvalstroomnummer te verstrekken, althans dat de eerste vijf cijfers niet bij [F] hoorden. Pas in het onderzoek, toen aan [medeverdachte 1] is voorgehouden dat dit voor leveringen aan [F] een onjuist afvalstroomnummer was, is zij daarmee bekend geraakt.
()
Daarmee in het onderzoek geconfronteerd verklaarde de heer [verdachte] ondermeer dat het afvalstroomnummer dat op de begeleidingsbrieven wordt gebruikt al jaren door hem in gebruik was en hij nog nooit van een verwerkersnummer had gehoord dat zou bestaan uit de eerste 5 getallen van het afvalstroomnummer en dat de heer [betrokkene 28] van de certificering dan had moeten opmerken dat het verwerkersnummer bij een ander vetverwerkend bedrijf in gebruik was.
()
Mevrouw [betrokkene 2] verklaarde dat zij niet wist wat een afvalstroomnummer was en dat zij het toch niet gebruikte. Nadat verbalisanten haar een en ander hadden uitgelegd en dat [medeverdachte 1] een onjuist afvalstroomnummer had gebruikt en dat dit ‘valselijk gebruik van een afvalstroomnummer’ zou zijn, antwoordde mevrouw [betrokkene 2]: ‘zoals jullie het nu uitleggen begrijp ik het.’ Op de vraag waarom [medeverdachte 1] een afvalstroomnummer gebruikte dat is afgegeven voor een ander bedrijf antwoordde mevrouw: ‘Dat weet ik niet, ik denk dat het destijds met [betrokkene 18] is begonnen en dat het erin is geslopen.’ Op de vraag vervolgens of er bewust een valselijk afvalstroomnummer door [medeverdachte 1] gebruikt werd antwoordde mevrouw [betrokkene 2]: ‘Nee, zeker niet’.
()
Opmerkelijk is dat in dit (deel)dossier [F] niet gehoord is. Bijvoorbeeld om haar te vragen waarom zij niet tijdig en volledig aan haar wettelijke verplichtingen heeft voldaan om [medeverdachte 1] een nieuw verwerkersnummer te verstrekken.
()
Wat daar ook van zij, uit de verklaringen die ik U heb voorgehouden ende omstandigheden blijkt dat [medeverdachte 1] er simpelweg niet mee bekend was dat na de overgang naar [F] de eerste vijf cijfers van het afvalstroomnummer niet meer klopten. Gezien de milieuregelgeving is het ook de verantwoordelijkheid van de ontvanger, in dit geval [F] —en niet van [medeverdachte 1]— om een juist afvalstroomnummer te verstrekken.
()
Als [F] de slobs op komt halen bij [medeverdachte 1], dan dient [F] een begeleidingsbrief op te stellen en dient de chauffeur deze te overhandigen aan [medeverdachte 1]. Ondanks herhaaldelijk aandringen van [medeverdachte 1], al in het begin, is dit niet gebeurd. De reden daarvan was dat de heer [betrokkene 29] van [F] dit makkelijker en tijdbesparender vond als [medeverdachte 1] de begeleidingsbrief opstelde voor [F]. Dat ontsloeg [F] echter niet van haar verantwoordelijkheid om het begeleidingsformulier zorgvuldig door te lezen voordat zij haar handtekening plaatst onder het kopje ‘transporteur/vervoerder’ en het kopje ‘goederen ontvangen’ onderaan de begeleidingsbrief.
()
In dat verband nog enkele opmerking over het feit dat gisteren al aan de orde kwam dat op de begeleidingsbrieven in een aantal gevallen ‘cat. 3’ is ingevuld en veelal ook op dezelfde begeleidingsbrief ‘technisch vet’. De heer [betrokkene 29] verklaarde bij de rechter-commissaris:
()
‘U toont mij de tabel op pagina 228–231. In de kolom ‘categorie’ van de CMR staat een aantal keren categorie 3 vermeld. Ik ben er van overtuigd dat dat niet klopt Mijn stelling is dat [verdachte] die categorie invulde, terwijl er geen sprake was van dierlijk vet.’
()
Met betrekking tot enkele concrete gevallen verklaart hij:
()
‘In de tabel ziet u op pagina 231 bij de datum 11 november een aantal keren categorie 3 staan. Voor de betreffende tankwagen kan dat niet kloppen, omdat in twee compartimenten plantaardige oliën en in één compartiment kokosvet zat.’
()
Bij de rechter-commissaris is ook verbalisant [verbalisant 1] gehoord. [verbalisant 1] is vanuit de Omgevingsdienst als opsporingsambtenaar bij de strafrechtelijke onderzoeken betrokken en veel processen-verbaal waarin wordt gesproken over vermeende overtreding van milieuregels zijn van zijn hand. Tijdens dat verhoor is hem daarom gevraagd wat de term ‘technisch vet’ betekent en wat categorie 3 materiaal nu eigenlijk inhoudt. De heer [verbalisant 1] verklaarde dat hij de term ‘technisch vet’ vaak was tegengekomen in het onderzoek Weergaaf, met name op inbeslaggenomen formulieren, maar letterlijk:
()
‘Ikzelf weet eigenlijk niet wat er onder die term wordt verstaan. Ik meen dat het een verzamelnaam is van allerlei soorten vet.’
()
Op de vraag wat hij wist omtrent de term ‘categorie 3 materiaal antwoordde hij:
()
‘Ik weet ook dat het iets te maken had met dierlijke vetten. Verder heb ik begrepen dat je om categorie 3 materiaal op te mogen slaan, erkenning nodig hebt van de Voedsel- en Warenautoriteit.’
()
Dat is toch wat mager voor iemand van de Omgevingsdient en hij verschuldigde zich dan ook met de opmerking dat dat niet zijn specialisme is omdat dat onder de VWA (Voedselen Waren Autoriteit) valt.
()
Ook voor de rechter-commissaris is gehoord de heer [betrokkene 30] van GMP+ certificering, zal ik maar zeggen, en zijn hem dezelfde vragen gesteld. Op de vraag wat is categorie 3 materiaal antwoordde hij:
()
‘Dat is materiaal van dierlijke herkomst en dat niet bestemd is voor humane consumptie. Daarop is van toepassing de Verordening dierlijke bijproducten (1069/2009). Indien er geen sprake is van categorie 3 materiaal is het voor mijn gevoel niet logisch om dan op documenten toch te vermelden dat het om categorie 3 materiaal gaat. Het zou kunnen zijn dat een afnemer op haar formulieren heeft voorgedrukt dat het om categorie 3 materiaal gat of aan de leverancier vraagt om het erop te zetten. Het kan ook zijn dat [medeverdachte 1] categorie 3 materiaal vermeldde, omdat men de Verordening niet kent. N de situatie van [medeverdachte 1] was het niet logisch om te vermelden dat het categorie 3 materiaal was, omdat zij de laatste jaren geen frituurvet meer leverde.’
()
Dat leidt tot de conclusie dat aan die vermelding ‘cat. 3’ en/of ‘technisch vet’ op CMR's, danwel begeleidingsbrieven geen betekenis kan worden toegekend voor de inhoud van de betreffende tank. Zoals gezegd behoorde het echter tot de verantwoordelijkheid van [F] om dat te controleren en in dit geval hadden zij dat ook dienen te corrigeren.
()
Uit niets is gebleken dat [medeverdachte 1], al dan niet tezamen en in vereniging met één of meer anderen, de bedoeling had om begeleidingsbrieven als echt en onvervalst te gebruiken of te doen gebruiken. Daaruit volgt dat [medeverdachte 1] niet het oogmerk tot misleiding hadden van de tenlastegelegde feiten dient te worden vrijgesproken. Ik mag in dat verband nog wel verwijzen naar een recente uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, Lelystad, van 6 december 2013 (ECLI:NL:RBMNE:2013:6255).’
3.3
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 23 oktober 2017 is door de raadsman onder meer aangevoerd:
‘De VHIB-registratie en het afvalstroomnummer (sub 6 en 9 ten laste gelegde).
()
Een expliciete bewijsmotivering voor deze 2 tenlastegelegde feiten ontbreekt in het vonnis van de rechtbank.
()
Voor wat de VIHB-registratie betreft verklaarde de heer [betrokkene 16], case manager bij de stichting NIWO, kort gezegd, dat registratie als inzamelaar van toepassing is op het moment dat een vervoerder op meerdere plaatsen afvalstoffen ophaalt. Voor zover er slobs van schepen werden ingenomen was er dus geen sprake van inzamelen en hetzelfde geldt voor de aanlevering van slobs per tankauto door derden aan [medeverdachte 1]. Bovendien, toen [medeverdachte 1] met deze problematiek bekend raakte heeft zij op 18 januari 2012 alsnog een volledige VIHB-registratie aangevraagd die 2 dagen later ook is verleend. De heer [betrokkene 16] verklaarde dat het zo geregeld kon worden want het was slechts een administratieve wijziging.’
()
Ten aanzien van de kwestie afvalstroomnummer heb ik in eerste aanleg (Pleitnotitie pagina 24 en volgende) uitvoerig uiteen gezet dat het kort samengevat, gezien de milieuregelgeving de verantwoordelijkheid van [F] als inrichting in de zin van artikel 10.37 Wet Milieubeheer was om een —correct— afvalstroomnummer aan [medeverdachte 1] te verstrekken.
()
[medeverdachte 1] ging ervan uit dat het op de begeleidingsbrieven voorgedrukte afvalstroomnummer juist was. Gezien de bijzondere complexe regelgeving op dit gebied kan [medeverdachte 1] er redelijkerwijze geen verwijt van worden gemaakt dat zij [F] erop had moeten wijzen dat zij een nieuw afvalstroomnummer hadden moeten verstrekken. Van enig oogmerk tot misleiding in de zin van artikel 255 strafrecht aan de zijde van cliënten is dan ook al helemaal geen sprake. Dat de regelgeving bijzonder complex is blijkt zelfs uit de dagvaarding in eerste aanleg waarbij door de officier van justitie onder 9 primair wordt gerept over een afvalstroomnummer dat niet aan [medeverdachte 1] was afgegeven. Zoals in eerste aanleg al toegelicht is [medeverdachte 1] geen inrichting in de in van artikel 10.37 Wm en kan daarom ook geen eigen verwerkersnummer krijgen van de meldingsinstantie
()
Met conclusie tot vrijspraak van cliënten van al het aan hen ten laste gelegde.’
3.4
In het arrest heeft het hof ten aanzien van de feiten en 9 bewezen verklaard:
‘6: (Zaak inzameling)
[medeverdachte 1] B.V. in de periode van 1 augustus 2009 tot en met 14 november 2011 in Nederland, meermalen, opzettelijk, bedrijfsafvalstoffen, te weten slobs, vetwater, waswater, restlading oliën, vetten en water en/of mengsels van oliën, vetten en/of water, heeft ingezameld zonder vermelding op een lijst van inzamelaars, terwijl hij, verdachte, opdracht heeft gegeven tot bovenomschreven feiten;
()
9: (Fraude Afvalstroomnummer)
[medeverdachte 1] B.V. op tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 1 juli 2010 tot en met 7 november 2011 (telkens) in Nederland,(telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt en/of gebruik heeft doen maken van valse geschriften te weten begeleidingsbrieven; —zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen—, als waren die echt geschriften (telkens) echt en onvervalst, en/of die valse geschriften heeft afgeleverd en/of heeft doen afleveren en voorhanden heeft gehad en/of voorhanden heeft doen hebben, terwijl die [medeverdachte 1] B. V. (telkens) wist dat die geschriften bestemd waren voor gebruik als ware zij (telkens) echt en onvervalst bestaande dat gebruikmaken en/of dat doen gebruikmaken en dat afleveren en/of dat doen afleveren en dat voorhanden hebben en/of dat doen voorhanden hebben (telkens) hierin dat [medeverdachte 1] B.V. ervoor heeft gezorgd en/of doen zorgen dat de volgende begeleidingsbrieven en andere begeleidingsbrieven aanwezig waren voor schippers van motortankschepen en die begeleidingsbrieven heeft afgegeven en/of doen afgeven en/of doen toekomen aan schippers van motortankschepen: een begeleidingsbrief gedateerd 6 augustus 2010 voor de schipper van het motortankschip [naam 6] en een begeleidingsbrief gedateerd 11 januari 2011 voor de schipper van het motortankschip [naam 4] en een begeleidingsbrief gedateerd 18 februari 2011 voor de schipper van het motortankschip [naam 2] en een begeleidingsbrief gedateerd 23 februari 2011 voor de schipper van het motortankschip [naam 7] en een begeleidingsbrief gedateerd 2 maart 2011 voor de schipper van het motortankschip [naam 8] en een begeleidingsbrief gedateerd 19 oktober 2011 voor de schipper van het motortankschip [naam 9] en een begeleidingsbrief voor de schipper van het motortankschip [naam 5] welke voornoemde schippers bedrijfsafvalstoffen kwamen afgeven aan [medeverdachte 1] B.V. en bestaande die valsheid hierin dat op die begeleidingsbrieven (telkens) een afvalstroomnummer stond vermeld dat (telkens) niet aan [medeverdachte 1] B. V. was afgegeven, terwijl hij, verdachte (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen.’
3.5
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen:
‘Feit 6
Door de raadsman is bepleit dat de verdachte ter zake van het onder 6 en laste gelegde behoort te worden vrijgesproken. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd —zakelijk weergegeven— dat geen sprake was van inzamelen.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt dat feitelijke grondslag mist. [medeverdachte 1] gold als inzamelaar in de zin van het besluit omgevingsrecht, hetgeen overigens ook volgt uit het feit dat [medeverdachte 1] in een later stadium alsnog met succes een inzamelingsvergunning heeft aangevraagd.
Feit 9
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte ter zake van het onder 9 ten laste gelegde behoort te worden vrijgesproken. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat het de verantwoordelijkheid van [F] als inrichting in de zin van artikel 10.37 Wet milieubeheer was om een correct afvalstroomnummer aan [medeverdachte 1] te verstrekken.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe dat het verweer feitelijke grondslag mist. Op de begeleidingsbrieven die vanuit [medeverdachte 1] aan de schippers werden meegegeven was een afvalstroomnummer van een ander bedrijf weergegeven. Op grond waarvan [medeverdachte 1] er vanuit ging dat het voorgedrukte afvalstroomnummer juist was, is niet onderbouwd, anders dan onder verwijzing naar de stelling dat de regelgeving bijzonder complex is. Wat hier verder ook van zij, het ontslaat [medeverdachte 1] niet van haar verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat zij conform de geldende wet- en regelgeving handelt. Het verweer wordt verworpen.’
3.6
Het verweer tegen het onder 6 tenlastegelegde kan gelet op de aard van het verweer, de kern van het verweer en de indringendheid ervan, bezwaarlijk anders worden opgevat dan een opzetverweer, hetgeen direct het tenlastegelegde betreft en aldus een bewijsverweer vormt. Het hof heeft voornoemde strekking van het verweer, door het verweer zonder nadere motivering dan in dit middel opgenomen te verwerpen, miskend. De omstandigheid dat [medeverdachte 1] in 2012 een volledige VIHB registratie heeft aangevraagd houdt immers niet, althans niet zonder meer, in dat [medeverdachte 1] in de daaraan voorafgaande periode opzettelijk slobs e.d. heeft ingezameld zonder vermelding op een lijst van inzamelaars (zie in dit verband o.m. HR 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5023 alsmede HR 7 januari 2014, NJ 2014,65). Om die reden getuigt de bewezenverklaring betreffende feit 6 van een onjuiste rechtsopvatting en/of is deze onvoldoende met redenen omkleed.
3.7
Het verweer tegen het onder 9 tenlastegelegde is in eerste aanleg uitvoerig gevoerd. Ter zitting in het hoger beroep heeft de raadsman zijn standpunt kort herhaald waarbij gewezen is op de pleitnota van de zitting in eerste aanleg. De verwerping van het verweer schiet te kort, nu het verweer wel degelijk feitelijke grondslag heeft, terwijl het hof ook niet heeft gereageerd op het verweer, voor zover daarin (beargumenteerd) is aangevoerd dat het oogmerk op misleiding heeft ontbroken. Daarbij is van belang dat uit de plaats van het bestanddeel ‘opzettelijk’ in de tekst van art. 225 lid 2 Sr volgt dat de verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet moet hebben gehad op het gebruikmaken van het geschrift als ware het echt en onvervalst, alsook op het valse of vervalste karakter van het geschrift (HR 29 juni 1910, W9061). Dit is ook het geval ten aanzien van het voorhanden hebben of afleveren (J.M. Verheul, T&C Strafrecht, art. 225, aant. 12). Het in art. 225 lid 2 Sr bedoelde ‘gebruik maken’ moet strekken ter misleiding van degene tegen wie het geschrift wordt gebruikt (zie o.m. HR 20 november 1984, NJ 1985, 272). Het (enkele) niet voldoen aan een zorgplicht, zoals het hof heeft overwogen, duidt op een schuldverwijt en niet op opzettelijk handelen. Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat het hof de bewezenverklaring onvoldoende met redenen heeft omkleed, gelet op de aard en indringendheid van het gevoerde verweer.
MIDDEL IV
Ten onrechte heeft het hof ten aanzien van het onder 9 ten laste gelegde bewezen verklaard dat (verkort zakelijk weergegeven) verdachte feitelijk leiding gegeven aan het door [medeverdachte 1] opzettelijk gebruik maken van valse geschriften, te weten begeleidingsbrieven, èn het afleveren en/of voorhanden hebben van die valse geschriften, terwijl [medeverdachte 1] wist dat die geschriften bestemd waren voor gebruik, nu hieruit niet, althans niet voldoende blijkt wat het hof bewezen heeft verklaard, zodat het arrest en/of bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Indien het arrest zó gelezen dient te worden, dat het hof bewezen heeft verklaard dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het voorhanden hebben/afleveren van begeleidingsbrieven, terwijl [medeverdachte 1] wist dat die brieven bestemd waren voor gebruik als ware zij echt en onvervalst, en (vervolgens) feitelijk leiding gegeven aan het gebruik maken van valse geschriften, doordat de geschriften zijn afgegeven, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, zodat de bewezenverklaring en/of kwalificatiebeslissing en/of strafoplegging onvoldoende met redenen zijn omkleed.
Toelichting:
4.1
Aan verdachte is onder feit 9 ten laste gelegd, dat:
9: [Fraude Afvalstroomnummer]
[medeverdachte 1] B.V. op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 juli 2010 tot en met 7 november 2011 (telkens) te Dordrecht en/of (elders) in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt en/of gebruik heeft doen maken van een (of meer) valse of vervalste geschrift(en), te weten een of meer begeleidingsbrief/brieven, — zijnde (een) geschrift(en) die/dat bestemd waren/was om tot bewijs van enig feit te dienen-,als waren/was die/dat geschrift(en) (telkens) echt en onvervalst, en/of die/dat valse of vervalste geschrift(en) heeft afgeleverd en/of heeft doen afleveren en/of voorhanden heeft gehad en/of voorhanden heeft doen hebben, terwijl die [medeverdachte 1] B.V. en/of haar mededader(s) (telkens) wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die/dat geschrift(en) bestemd waren/was voor gebruik als ware(n) zij/het (telkens) echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken en/of dat doen gebruikmaken en/of dat afleveren en/of dat doen afleveren en/of dat voorhanden hebben en/of dat doen voorhanden hebben (telkens) hierin dat [medeverdachte 1] B.V. en/of haar mededader(s) ervoor hebben/heeft gezorgde n/of doen zorgen dat de volgende begeleidingsbrieven/brief en/of (een)(andere)begeleidingsbrieven/brief aanwezig waren/was voor (een) schipper(s) van (een) motortankschepen/motortankschip en/of die/dat begeleidingsbrieven/brief hebben/heeft afgegeven/overgelegd en/of doen afgeven/overleggenen/of doen toekomen aan (een) schipper(s) van (een) motortankschepen/motortankschip:
eenbegeleidingsbriefgedateerd6augustus2010voorde schipper van het motortankschip [naam 6] (zie zaaksproces-verbaal Fraude op bladzijde 63) en/of een begeleidingsbrief gedateerd 11 januari 2011 voor de schipper van het motortankschip [naam 4](zie zaaksproces-verbaal Fraude op bladzijde 61) en/of een begeleidingsbrief gedateerd 18 februari 2011 voor de schipper van het motortankschip [naam 2] (zie zaaksproces- verbaal Fraude op bladzijde 62) en/of een begeleidingsbrief gedateerd 23 februari 2011 voor de schipper van het motortankschip [naam 7](zie zaaksproces- verbaalFraudeopbladzijde64) en/of een begeleidingsbrief gedateerd 2 maart 2011 voor de schipper van het motortankschip [naam 8] (zie zaaksproces-verbaal Fraude op bladzijde 115) en/of een begeleidingsbrief gedateerd 19 oktober 2011 voor de schipper van het motortankschip [naam 9] (zie zaaksproces-verbaal Fraude op bladzijde 126) en/of een begeleidingsbrief voor de schipper van het motortankschip [naam 5] (zie zaaksproces-verbaal Fraude op bladzijde 41), welke voornoemde schipper(s) bedrijfsafvalstoffen kwam(en) afgeven aan [medeverdachte 1] 3.V. en bestaande die valsheid en/of vervalsing hierin dat in/op die/dat begeleidingsbrieven/brief (telkens) een afvalstroomnummer stond vermeld dat (telkens) niet aan [medeverdachte 1] 3.V. was afgegeven, terwijl hij, verdachte, (telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven tot bovenomschreven feit(en), dan wel (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging (en);
subsidiair: voorzover het vorenstaande onder 9 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 juli 2010 tot en met 7 november 2011 (telkens) te Dordrecht en/of (elders) in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt en/of gebruik heeft doen maken van een (of meer) valse of vervalste geschrift (en), te weten een of meer begeleidingsbrief/brieven, — zijnde (een) geschrift(en) die/dat bestemd waren/was om tot bewijs van enig feit te dienen —, als waren/was die/dat geschrift(en) (telkens) echt en onvervalst, en/of die/dat valse of vervalste geschrift(en) heeft afgeleverd en/of heeft doen afleveren en/of voorhanden heeft gehad en/of voorhanden heeft doen hebben, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die/dat geschrift(en) bestemd waren/was voor gebruik als ware(n) zij/het (telkens) echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken en/of dat doen gebruikmaken en/of dat afleveren en/of dat doen afleveren en/of dat voorhanden hebben en/of dat doen voorhanden hebben (telkens) hierin dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) ervoor hebben/heeft gezorgd en/of doen zorgen dat de volgende begeleidingsbrieven/brief en/of (een) (andere) begeleidingsbrieven/brief aanwezig waren/was voor (een) schipper(s) van (een) motortankschepen/motortankschip en/of die/dat begeleidingsbrieven/brief hebben/heeft afgegeven/overgelegd en/of doen afgeven/overleggen en/of doen toekomen aan (een) schipper(s) van (een) motortankschepen/motortankschip: een begeleidingsbrief gedateerd 6augustus 2010 voor de schipper van het motortankschip [naam 6] (zie zaaksproces-verbaal Fraude op bladzijde 63)en/of een begeleidingsbrief gedateerd 11januari 2011 voor de schipper van het motortankschip [naam 4](zie zaaksproces-verbaal Fraude op bladzijde 61en/of een begeleidingsbrief gedateerd 18 februari 2011 voor de schipper van het motortankschip [naam 2] (zie zaaksproces-verbaal Fraude op bladzijde 62)en/of een begeleidingsbrief gedateerd 23februari 2011 voor de schipper van het motortankschip [naam 7](zie zaaksproces-verbaal Fraude op bladzijde 64)en/of een begeleidingsbrief gedateerd 2maart 2011 voor de schipper van het motortankschip [naam 8] (zie zaaksproces- verbaal Fraude op bladzijde 115) en/of een begeleidingsbrief gedateerd 19oktober 2011 voor de schipper van het motortankschip [naam 9] (zie zaaksproces-verbaal Fraude op bladzijde 126) en/of een begeleidingsbrief voor de schipper van het motortankschip [naam 5] (zie zaaksproces-verbaal Fraude op bladzijde 41), welke voornoemde schipper(s) bedrijfsafvalstoffen kwam(en) afgeven aan [medeverdachte 1] B.V., en bestaande die valsheid en/of vervalsing hierin dat in/op die/dat begeleidingsbrieven/brief (telkens) een afvalstroomnummer stond vermeld dat (telkens) niet aan [medeverdachte 1] B.V. was afgegeven.’
4.2
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard:
9: (Fraude Afvalstroomnummer)
[medeverdachte 1] B.V. op tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 1 juli 2010 tot en met 7 november 2011 (telkens) in Nederland,(telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt en/of gebruik heeft doen maken van valse geschriften te weten begeleidingsbrieven; —zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen—, als waren die echt geschriften (telkens) echt en onvervalst, en/of die valse geschriften heeft afgeleverd en/of heeft doen afleveren en voorhanden heeft gehad en/of voorhanden heeft doen hebben, terwijl die [medeverdachte 1] B.V. (telkens) wist dat die geschriften bestemd waren voor gebruik als ware zij (telkens) echt en onvervalst bestaande dat gebruikmaken en/of dat doen gebruikmaken en dat afleveren en/of dat doen afleveren en dat voorhanden hebben en/of dat doen voorhanden hebben (telkens) hierin dat [medeverdachte 1] B.V. ervoor heeft gezorgd en/of doen zorgen dat de volgende begeleidingsbrieven en andere begeleidingsbrieven aanwezig waren voor schippers van motortankschepen en die begeleidingsbrieven heeft afgegeven en/of doen afgeven en/of doen toekomen aan schippers van motortankschepen: een begeleidingsbrief gedateerd 6 augustus 2010 voor de schipper van het motortankschip [naam 6] en een begeleidingsbrief gedateerd 11 januari 2011 voor de schipper van het motortankschip [naam 4] en een begeleidingsbrief gedateerd 18 februari 2011 voor de schipper van het motortankschip [naam 2] en een begeleidingsbrief gedateerd 23 februari 2011 voor de schipper van het motortankschip [naam 7] en een begeleidingsbrief gedateerd 2 maart 2011 voor de schipper van het motortankschip [naam 8] en een begeleidingsbrief gedateerd 19 oktober 2011 voor de schipper van het motortankschip [naam 9] en een begeleidingsbrief voor de schipper van het motortankschip [naam 5] welke voornoemde schippers bedrijfsafvalstoffen kwamen afgeven aan [medeverdachte 1] B.V. en bestaande die valsheid hierin dat op die begeleidingsbrieven (telkens) een afvalstroomnummer stond vermeld dat (telkens) niet aan [medeverdachte 1] B.V. was afgegeven, terwijl hij, verdachte (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen.’
4.3
Het bewezen verklaarde is door het hof gekwalificeerd als opleverende:
‘Het onder 9 primair bewezen verklaarde levert op:
het door een rechtspersoon begaan van opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd, terwijl de verdachte opdracht heeft gegeven voor de verboden gedraging
en
het door een rechtspersoon begaan van opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd, terwijl de verdachte opdracht heeft gegeven voor de verboden gedraging en het door een rechtspersoon begaan van opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, voorhanden hebben, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd, terwijl de verdachte opdracht heeft gegeven voor de verboden gedraging.’
4.4
Aanvankelijk stelde art. 225 lid 2 Sr strafbaar het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervals geschrift, als ware het echt en onvervalst. Bij wet van 4 juni 1982 (Stb. 1992,287), is art. 225 Sr lid 2 gewijzigd. Sindsdien luidt art. 225 lid 2 Sr:
‘Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik maakt van het valse of vervalste geschrift als ware het echt en onvervalst dan wel opzettelijk zodanig geschrift aflevert of voorhanden heeft, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik.’
4.5
De toevoeging: ‘dan wel opzettelijk zodanig geschrift aflevert of voorhanden heeft, terwijl hij weet of redelijkerwijs weet of moet vermoeden dat dat geschrift bestemd is voor zodanig gebruik’, strekte tot het opheffen van een leemte in de wet (J.M. Verheul, T&C Strafrecht, art. 225, aant. 22, waarbij verwezen wordt naar Kamerstukken II 1990/91, 21186, 5, pag. 1). In de Memorie van Toelichting wordt daartoe gesteld dat het opnemen van valse stukken in een bedrijfsadministratie weliswaar kan worden beschouwd als het valselijk opmaken of vervalsen van een geschrift, te weten die bedrijfsadministratie, maar dat de ruime uitleg van art. 225 lid 1 Sr nog geen soelaas biedt indien uitsluitend sprake is van het afleveren van valse stukken of indien het verwerken van valse stukken bestaat uit het opnemen van bonnen in een ongeordende verzameling van bonnen, nota's e.d. (Kamerstukken II 1988/89, 21186, nr. 3, p. 12).
4.6
Gelet op het bovenstaande schiet de bewezenverklaring te kort, nu niet duidelijk is in hoeverre het hof bewezen heeft geacht dat daadwerkelijk gebruik is gemaakt van valse geschriften, te weten begeleidingsbrieven, dan wel nog geen gebruik daarvan is gemaakt, maar die brieven wel zijn afgeleverd/voorhanden zijn gehad, terwijl [medeverdachte 1] wist dat die begeleidingsbrieven voor gebruik bestemd waren. De bewezenverklaring is derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
4.7
Indien het arrest zó gelezen dient te worden, dat het hof bewezen heeft verklaard dat [medeverdachte 1] de begeleidingsbrieven voorhanden heeft gehad en/of heeft afgeleverd, terwijl [medeverdachte 1] wist dat die begeleidingsbrieven voor gebruik waren bestemd, en vervolgens gebruik heeft gemaakt van die begeleidingsbrieven door die brieven af te leveren, en dat deze feiten 2 verschillende strafbare feiten opleveren, dan getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Een dergelijke situatie is immers gelijk te stellen aan het invoeren/uitvoeren en voorhanden hebben van drugs; degene die drug in- of uitvoert heeft ook die drugs automatisch ook voorhanden (par. 8 CAG EJ Hofstee voor HR 9 december 2014, NJ 2015,29, zie voorts J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Kluwer, 2018, pag. 534).
Middel V
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 7 EVRM, 1 en 33a Sr, 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Ten onrechte heeft het hof een geldbedrag ter hoogte van € 1000.000,00 verbeurd verklaard en daar (klaarblijkelijk) aan ten grondslag gelegd dat dit bedrag geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van strafbare feiten zijn verkregen, zodat het hof kennelijk toepassing heeft gegeven aan art. 33a lid 1 onder a Sr zoals dat luidt sinds 1 juli 2011, terwijl de bewezenverklaarde feiten (nagenoeg, althans grotendeels) gepleegd zijn vóór inwerkingtreding van dat artikel en er sprake is van wijziging van het sanctierecht ten bezware van verdachte.
Het arrest, althans de verbeurdverklaring is/zijn derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting:
5.1
In het arrest heeft het hof een aantal feiten bewezen verklaard. Het hof heeft onder meer bewezen verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (verkort zakelijk weergegeven); het door een rechtspersoon plegen van gewoontewitwassen, terwijl verdachte daaraan opdracht heeft gegeven, gepleegd in de periode van 1 januari 2010 tot en met 14 november 2011 (feit 1); het door een rechtspersoon opzettelijk begaan van een overtreding van een voorschrift gesteld bij art. 8.1. Wet milieubeheer, terwijl verdachte opdracht heeft gegeven, gepleegd in de periode 1 augustus 2009 –30 september 2010 (feit 4), het door een rechtspersoon opzettelijk begaan van een overtreding van een voorschrift gesteld bij art.2.1 Wet Algemene Bepalingen omgevingsrecht, terwijl verdachte opdracht heeft gegeven, gepleegd in de periode 1 oktober 2010 tot en met 14 november 2011 (feit 5); het door een rechtspersoon opzettelijk begaan van een overtreding van een voorschrift gesteld bij art. 10.45. Wet milieubeheer, terwijl verdachte opdracht heeft gegeven, gepleegd in de periode 1 augustus 2009 –14 november 2011 (feit 6), het door een rechtspersoon begaan van feiten strafbaar gesteld in art 225 Sr, terwijl de verdachte opdracht heeft gegeven, gepleegd in de periode 1 juli 2010 tot en met 7 november 2011 (feit 9);
5.2
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 oktober 2017 blijkt dat de advocaat-generaal onder meer heeft aangevoerd:
‘() De termijn voor aanhangig maken van een ontnemingsvordering is verstreken. Het streven van het Openbaar Ministerie is dan ook om het wederrechtelijk verkregen voordeel af te romen door middel van boetes en verbeurdverklaring.’
5.3
In het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 23 oktober 2017 is voorts gerelateerd dat de advocaat-generaal het woord heeft gevoerd overeenkomstig het overgelegde requisitoir, inhoudende onder meer:
‘Het OM vordert in de zaken [verdachte], [medeverdachte 1] BV en [betrokkene 1] primair de verbeurdverklaring van € 7.301.574,69 en in de zaak [medeverdachte 1] BV de verbeurdverklaring van € 1.356.840,-
Verbeurdverklaring behoort volgens de wetgever uitdrukkelijk tot de mogelijkheden om een veroordeelde te ontnemen wat hem rechtens niet toekomt. Met deze bijkomende straf kan een vergelijkbaar resultaat worden bereikt, evenwel zonder dat een afzonderlijke ontnemingsprocedure behoeft te worden gestart.
Blijkens de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet verruiming mogelijkheden voordeelsontneming zijn thans ook voorwerpen die uit de baten of opbrengsten van het strafbare feit zijn verkregen —het zogenaamde vervolgprofijt— vatbaar voor verbeurdverklaring.
Dat betekent dat ook door middel van deze bijkomende vermogensstraf, en dus op een ander wijze dan door toepassing van de ontnemingsmaatregel, crimineel vermogen aan de veroordeelde kan worden ontnomen. ()
()
[verdachte], [medeverdachte 1] BV en [betrokkene 1] hebben zich samen schuldig gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van € 7.301.574,69. [medeverdachte 1] BV heeft een bedrag van € 1.356.840,- witgewassen, waarvan een bedrag van € 450.000,- als dividend is uitgekeerd aan [verdachte]. Deze geldbedragen zijn van misdrijven afkomstig en alles wat ermee betaald is eveneens. Het is dan ook niet meer dan logisch dat dit geld van de verdachten afgenomen wordt. Deze bedragen zijn vatbaar voor verbeurdverklaring en dienen ook verbeurdverklaard te worden.
()’
5.4
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen en beslist:
‘Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ook door verbeurdverklaring van voorwerpen die kunnen worden aangemerkt als opbrengst van een strafbaar feit, kan worden bereikt dat aan een veroordeelde wederechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen. Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de verdachte weliswaar een groot geldbedrag heeft witgewassen, maar dat hiervan niet zonder meer kan worden gezegd dat dit gehele geldbedrag als opbrengst (waarop bijvoorbeeld ook gemaakte kosten in mindering zijn gebracht) kan worden aangemerkt. Het hof hecht er hierbij aan op te merken dat, indien wel een ontnemingsvordering aanhangig was gemaakt, eveneens rekening met gemaakte kosten gehouden had moeten worden.
()
Het hof zal om die reden de verbeurdverklaring gelasten van een lager bedrag dan gevorderd, te weten een geldbedrag ter hoogte van € 1.000.000,-, welk geldbedrag naar het oordeel van het hof door middel van het onder 1,4,5,6 en 9 bewezenverklaarde is verkregen. ()’
5.5
Voor 1 juli 2011 luidde art 33a lid 1 Sr:
‘Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
- a.
voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van het strafbare feit zijn verkregen;
- b.
voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan;
- c.
voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
- d.
voorwerpen met behulp van welke de opsporing van het misdrijf is belemmerd;
- e.
voorwerpen die tot het begaan van het misdrijf zijn vervaardigd of bestemd;
- f.
zakelijke rechten op of persoonlijke rechten ten aanzien van de onder a tot en met e bedoelde voorwerpen.’
5.6
Opmerking verdient dat voor de inwerkingtreding van de Wet van 10 december 1992 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties (Stb. 1993, 11) ook voorwerpen die uit de baten van het strafbare feit waren verkregen, verbeurd konden worden verklaard. De Memorie van Toelichting houdt onder meer in:
‘Een beperking is aangebracht door alleen de voorwerpen die rechtstreeks door middel van het strafbare feit zijn verkregen voor verbeurdverklaring in aanmerking te laten komen en niet langer de voorwerpen die uit de baten daarvan zijn verkregen. De strekking van deze beperking is de overlapping van het toepassingsbereik van de verbeurdverklaring en dat van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel te verengen. Dit voorstel vloeit voort uit de beoogde verduidelijking van het onderscheid tussen straf en maatregel. Volstrekt van elkaar gescheiden zijn de toepassingsgebieden van deze beide sancties niet, en de ondergetekende zou dat ook niet willen nastreven. Wanneer er echter geen sprake is van voorwerpen die als onmiddellijk resultaat van een misdrijf zijn verkregen doch daartoe in een meer verwijderd verband staan, dan is toepassing van de maatregel van art. 36e Sr aangewezen.’
(Kamerstukken II, 1989–1990, 21 504, nr. 3, pag. 18).
5.7
Sedert de inwerkingtreding van de Wet verruiming mogelijkheden voordeelsontneming, 1 juli 2011, luidt artikel 33a lid 1 onder a Sr evenwel:
‘Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
- a.
voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen;
- b.
voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan;
- c.
voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
- d.
voorwerpen met behulp van welke de opsporing van het misdrijf is belemmerd;
- e.
voorwerpen die tot het begaan van het misdrijf zijn vervaardigd of bestemd;
- f.
zakelijke rechten op of persoonlijke rechten ten aanzien van de onder a tot en met e bedoelde voorwerpen.’
5.8
Zoals in de onderhavige zaak door de advocaat-generaal is aangegeven, heeft de wetgever bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 31 maart 2011, Stb. 171, Wet verruiming mogelijkheden voordeelontneming, onder meer overwogen:
‘3. De verruiming van de bijkomende straf van verbeurdverklaring
Ook op andere manieren dan met de ontnemingsmaatregel kan aan een veroordeelde worden ontnomen wat hem rechtens niet toekomt. De bijkomende straf van verbeurdverklaring (artikel 33a Sr) is hiertoe geschikt. Met deze bijkomende straf kan een vergelijkbaar resultaat worden bereikt, evenwel zonder dat een afzonderlijke ontnemingsprocedure behoeft te worden gevoerd.
Met de introductie van de ontnemingswetgeving per 1 maart 1993 werd voorzien in een aanpassing van deze bijkomende straf. Daarbij werd het toepassingsbereik hiervan verkleind om tot een afgrenzing ten opzichte van de ontnemingsmaatregel te komen. Inmiddels kan worden geconstateerd dat deze scheiding door de opsporingspraktijk in hoge mate als kunstmatig wordt ervaren, zoals ook in het advies van het openbaar ministerie tot uitdrukking is gebracht, terwijl bij het afnemen van crimineel vermogen juist ook successen worden geboekt door verbeurdverklaring van voorwerpen te vorderen. Tot de voorwerpen die verbeurd kunnen worden verklaard behoren de voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van het strafbare feit zijn verkregen (artikel 33a, eerste lid, onderdeel a, Sr). Hiermee zijn categorieën van voorwerpen aangeduid die kunnen worden aangemerkt als opbrengst van een strafbaar feit. Met de uitbreiding — zo luidt het voorstel — kunnen ook voorwerpen die niet rechtstreeks afkomstig zijn van het strafbare feit waarvoor een veroordeling is uitgesproken, maar die uit de baten daarvan zijn verkregen, worden verbeurdverklaard. Ook voorwerpen die met de opbrengsten van dit strafbare feit zijn aangeschaft komen zo voor verbeurdverklaring in aanmerking. Hetgeen in het verband van de ontnemingsmaatregel als «vervolgprofijt» pleegt te worden aangeduid, kan zo met het instrument van de bijkomende straf van verbeurdverklaring van de veroordeelde worden afgenomen. Met dit vervolgprofijt wordt de meeropbrengst aangeduid die met het primair behaalde voordeel is verkregen.
Met de voorgestelde verruiming van de bijkomende straf van verbeurdverklaring, wordt uitvoering gegeven aan het gezichtspunt dat ook langs andere wegen dan door middel van de formele ontnemingsmaatregel kan worden bereikt dat aan de veroordeelde crimineel vermogen wordt ontnomen. De aanpassing van de regeling van de verbeurdverklaring kan voorts worden gezien tegen de achtergrond van het coalitieakkoord, waarin een uitbreiding is aangekondigd van het toepassingsbereik van de met het afnemen samenhangende wetgeving en waarin tot uitdrukking is gebracht dat ook winsten die met kleine vergrijpen worden behaald, moeten kunnen worden afgenomen. De hier voorgestelde uitbreiding draagt hieraan bij. Erkend moet worden dat met het wetsvoorstel de overlap tussen wat met de ontnemingsmaatregel en wat met verbeurdverklaring kan worden afgenomen, wordt vergroot. Ik acht dit niet bezwaarlijk, nu de merites van de concreet voorliggende zaak uiteindelijk beslissend zullen kunnen zijn voor de keuze een ontnemingsvordering in te dienen of verbeurdverklaring van aangetroffen voorwerpen te vorderen. De verruiming kan eraan bijdragen dat criminele winsten op een efficiënte manier worden afgenomen.’
(Kamerstukken II 2009–2010, 32 194 nr. 3, p. 4, aangehaald en weergeven in HR 17 mei 2016, NJ 2016, 283,mnt JMR).
5.9
Art. 1, tweede lid, Sr luidt:
‘Bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, worden de voor de verdachte gunstigste bepalingen toegepast.’
5.10
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt dat in het geval na het begaan van het strafbare feit de delictsomschrijving is gewijzigd in voor de verdachte gunstiger zin, artikel 1 lid 2 Sr slechts dan van toepassing in indien de (wets-)wijziging voortvloeit uit een verandering van inzicht van de wetgever (HR 1 april 1997, NJ 1997/442). In 2011 heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de vraag of de hiervoor genoemde geldende rechtspraak aanpassing behoeft, gelet op de uitspraak van het EHRM in de zaak Scoppola tegen Italië (EHRM 17 september 2009, app. no. 10249/03). In deze zaak heeft het EHRM onder meer het volgende overwogen:
- ‘108.
In the Court's opinion, it is consistent with the principle of the rule of law, of which Article 7 forms an essential part, to expect a trial court to apply to each punishable act the penalty which the legislator considers proportionate. Inflicting a heavier penalty for the sole reason that it was prescribed at the time of the commission of the offence would mean applying to the defendant's detriment the rules governing the succession of criminal laws in time. In addition, it would amount to disregarding any legislative change favourable to the accused which might have come in before the conviction and continuing to impose penalties which the State — and the community it represents — now consider excessive. The Court notes that the obligation to apply, from among several criminal laws, the one whose provisions are the most favourable to the accused is a clarification of the rules on the succession of criminal laws, which is in accord with another essential element of Article 7, namely the foreseeability of penalties.
()
- 119.
It follows that the applicant was given a heavier sentence than the one prescribed by the law which, of all the laws in force during the period between the commission of the offence and delivery of the final judgment, was most favourable to him.
(e) Conclusion
- 120.
In the light of the foregoing, the Court considers that the respondent State failed to discharge its obligation to grant the applicant the benefit of the provision prescribing a more lenient penalty which had come into force after the commission of the offence.
- 121.
It follows that in this case there has been a violation of Article 7 § 1 of the Convention.’
5.11
De Hoge Raad heeft op basis van deze uitspraak geoordeeld dat voor die regels, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging kunnen betreffen, voortaan heeft te gelden dat een sedert het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang — en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten — moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt. Echter, ten aanzien van veranderingen die betrekking houden met de delictsomschrijving alsmede het vervallen van strafbaarstellingen, geldt nog immer het uitgangspunt dat strafrechtelijke aansprakelijkheid in beginsel wordt bepaald door de regelgeving die geldt ten tijde van het plegen van het strafbare feit. Een uitzondering daarop blijft echter gerechtvaardigd ingeval sprake is van een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten (HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878, NJ 2012/78 alsmede HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5374, NJ 2013/481).
5.12
Uit het arrest kan bezwaarlijk anders volgen dan dat het hof kennelijk van oordeel is geweest dat het verbeurde geldbedrag de opbrengst is geweest van een aantal bewezenverklaarde feiten en de verbeurdverklaring heeft gebaseerd op art. 33a lid 1 onder a Sr zoals dat luidt sedert 1 juli 2011, terwijl de bewezenverklaarde feiten geheel of grotendeels begaan zijn nadat en voordat dit juridisch mogelijk was. Gelet hierop is het arrest en/of verbeurdverklaring onvoldoende met redenen omkleed (vgl. o.m. HR 20 december 2011, NJ 2012,237,mnt. PMe; HR 1 december 2015, NJ 2016,21).
5.13
Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat uit het verhandelde ter terechtzitting en het arrest — zonder nader onderbouwing, die hier ontbreekt- ook niet, althans niet zonder meer, kan volgen dat het verbeurdverklaarde geldbedrag door middel van de strafbare feiten zijn verkregen.
Middel VI
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM en 365a Sv, en wel om het navolgende:
Op 13 december 2017 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Het hof heeft het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet aangegeven termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, zodat daardoor dat redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
Toelichting
6.1
Op 13 december 2017 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Op 22 december 2017 hebben de raadslieden van verdachte zich bij de Hoge Raad als raadslieden van verdachte gesteld. De Hoge Raad heeft de ontvangst van deze stelbrief bevestigd in zijn brief van 28 december 2017. In deze ontvangstbevestiging heeft de Hoge Raad de raadslieden medegedeeld hen nader te zullen berichten zodra de Hoge Raad de stukken van het geding zou ontvangen. Aan het verkorte arrest heeft het hof een aanvulling, inhoudende de door het hof gebezigde bewijsmiddelen gehecht. De aanvulling is door de voorzitter ondertekend op 21 september 2018. De stukken van het geding zijn op 1 oktober 2018 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Op grond van deze omstandigheid heeft het hof het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet gestelde termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, zodat daardoor de redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging (HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH, alsmede HR 14 juni 2008, NJ 2008, 358, m.nt. PMe).
6.2
Aan de verdachte zal niet kunnen worden tegengeworpen dat hij onvoldoende belang heeft bij zijn klacht nu hij zelf de oorzaak zou zijn geweest van de schending van de redelijke termijn door het instellen van het beroep in cassatie. De raadsman en raadsvrouw van verdachte zijn immers pas in staat geweest de stukken van de zaak te bestuderen nadat hen de stukken waren toegezonden. Voorts zijn de raadsman en raadsvrouw pas in staat geweest een cassatieschriftuur in te dienen nadat de aanzegging van de Hoge Raad was betekend. De Hoge Raad is daartoe pas in staat geweest nadat het hof de stukken van het geding naar de Hoge Raad had gezonden. Dit houdt in dat de schending van de redelijke termijn te wijten is aan de te late inzending van het dossier door het hof.
6.3
Van belang is voorts het volgende. In zijn arrest van 11 september 2012 heeft de Hoge Raad gesteld klachten over schending van de redelijke termijn af te zullen doen m.b.v. art. 80a RO, indien in die zaken alleen zou worden geklaagd over schending van de redelijke termijn, of indien in die zaken ook over andere kwesties zou worden geklaagd, welke klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen (HR 11 september 2012, NJ 2013, 241 – 245, m.nt. FWB). Op Nederland rust evenwel de plicht de rechtspleging zo in te richten, dat procedures binnen een redelijke termijn worden afgewikkeld (EHRM 26 mei 1993, NJ 1993, 466, m.nt. EAA en EHRM 23 februari 1999, NJ 1999, 641, m.nt. Kn.). Geconstateerd moet worden dat Nederland, ondanks meerdere pogingen daartoe, er nog steeds niet in is geslaagd er zorg voor te dragen dat in de cassatieprocedures de Hoge Raad uitspraak doet binnen de vereiste redelijke termijn. Integendeel. In 2014 heeft de raadsman van verdachte in 39 strafzaken ook geklaagd over schending van de redelijke termijn. In 2015 heeft de raadsman in 43 cassatieprocedures (onder meer) geklaagd over schending van de redelijke termijn na het instellen van cassatie. In 2016 en 2017 is beide jaren meer dan 50 keer geklaagd over de schending van de redelijke termijn. In 2018 62 keer. Bij dit aantal zijn dus niet zaken meegerekend waarin geen (andere) klacht in de cassatieprocedure kon worden gevoerd. Ook in de nabije toekomst behoeft een verbetering niet te worden verwacht. Zo blijkt uit het in 2014 verschenen rapport ‘Werkdruk bewezen’ van de NVvR dat een te hoge werkdruk de kwaliteit van de rechtspraak ondergraaft. Overigens heeft de (voormalig) president van de Hoge Raad reeds in februari 2013 in een brief de noodklok geluid over de werkdruk (NRC 4 februari 2013). Zie voorts de opmerkingen van de Procureur- Generaal in het Jaarverslag 2012 (pag. 23/24). Nog op 1 maart 2015 heeft de voorzitter van de Raad voor Rechtsspraak aangegeven dat door gebrek aan capaciteit de werkdruk voor rechters zo hoog is dat er achterstanden ontstaan, waarbij gebrek aan geld de belangrijkste oorzaak voor het capaciteitsprobleem wordt aangewezen (zie www.nos.nl/artikel/2022231-onverminderde-roofbouw-op-rechters-html).
Onder deze omstandigheden dient thans te worden geconcludeerd dat er sprake is van een verzuim dat — naar uit objectieve gegevens — blijkt zozeer bij herhaling voor te komen dat zijn structurele karakter vaststaat èn dat de verantwoordelijke autoriteiten, te weten de Regering en het Parlement zich onvoldoende inspanningen hebben getroost herhaling te voorkomen. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
6.4
Voorkomen moet worden dat ‘onder de zegel’ van cassatie de norm ten aanzien van de duur van de berechting steeds maar weer wordt verlegd waardoor er ook vanwege alle bezuinigingen en reorganisaties geen substantiële druk meer op de overheid wordt gelegd om een onredelijke procesduur zoveel mogelijk te vermijden (zie de noot van T.M. Schalken onder HR 27 oktober 2015, NJ 2015, 469). Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
6.5
Voorts in de onderhavige schriftuur de verdachte ook nog andere klachten naar voren heeft gebracht die betrekking hebben op de ‘prior criminal proceedings’, zodat ook om deze reden niet kan worden gesteld dat verdachte onvoldoende belang heeft bij zijn klacht over de schending van de redelijke termijn (EHRM 27 augustus 2013,12810/13, Celik).
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 9 januari 2019
Advocaten
mr. R.J. Baumgardt
mr. P. van Dongen
mr. I.N. Weski