HR, 21-04-2009, nr. 07/10925 E
ECLI:NL:HR:2009:BH2684
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-04-2009
- Zaaknummer
07/10925 E
- LJN
BH2684
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Materieel strafrecht (V)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BH2684, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑04‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BH2684
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑04‑2009
Inhoudsindicatie
Bewijs opzet t.a.v. het niet voldoen aan meldplicht Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer (het Besluit). Uit ’s Hofs bewijsoverweging, volgt dat het Hof heeft aangenomen dat op verdachte, die 2 inrichtingen dreef i.d.z.v. het Besluit, de verplichting rustte uiterlijk binnen 12 weken na de inwerkingtreding van het Besluit op 1-10-00 aan het bevoegd gezag te melden dat hij deze inrichtingen in werking had. Voorts houden de gebezigde bewijsmiddelen in dat verdachte deze melding wat betreft de 2 inrichting op respectievelijk 23-4-04 en 7-5-04 nog niet had gedaan. In aanmerking genomen dat in een geval als i.c. niet vereist is dat het opzet ook is gericht op het niet naleven van de in de bewezenverklaring bedoelde wettelijke verplichting (vgl. HR LJN AZ8783), is de bewezenverklaring van het opzet door het Hof in zijn bewijsoverweging toereikend gemotiveerd.
21 april 2009
Strafkamer
nr. 07/10925 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, van 30 oktober 2006, nummer 21/002646-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Bewezenverklaring en overwegingen omtrent het bewijs
2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1.
hij te Empe, gemeente Brummen, als degene die een op 1 oktober 2000 reeds opgerichte inrichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer, gelegen aan de [a-straat], dreef, voor welke inrichting op voornoemd tijdstip geen vergunning in werking en onherroepelijk was of voor welke inrichting geen melding was gedaan krachtens het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer, opzettelijk, niet ten hoogste twaalf weken na voornoemd tijdstip aan het bevoegd gezag heeft gemeld dat verdachte die inrichting in werking had, immers had verdachte op of omstreeks 23 april 2004 die melding nog niet gedaan;
2.
hij in de gemeente Voorst, in elk geval in Nederland, als degene die een op 1 oktober 2000 reeds opgerichte inrichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer, gelegen aan of nabij de [b-straat], dreef, voor welke inrichting op voornoemd tijdstip geen vergunning in werking en onherroepelijk was of voor welke inrichting geen melding was gedaan krachtens het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer, opzettelijk, niet ten hoogste twaalf weken na voornoemd tijdstip aan het bevoegd gezag heeft gemeld dat verdachte die inrichting in werking had, immers had verdachte op of omstreeks 7 mei 2004 die melding nog niet gedaan."
2.2. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak omtrent het bewijs onder meer het volgende overwogen:
"Uit het dossier blijkt dat verbalisanten - kort weergegeven en voorzover thans van belang - de volgende situatie aantreffen.
- Op het verdachte in eigendom toebehorende terrein gelegen te [plaats] aan de [a-straat 1] bevonden zich 4 schuren genummerd I t/m IV; de schuren I t/m III stonden geheel vol met oude personenauto's van de merken DAF en Volvo, welke voorzien waren van kentekenplaten; In schuur IV stonden eveneens veel personenauto's van de merken DAF en Volvo, ook lagen daar veel onderdelen van personenauto's; Tussen de afrastering en schuur I stonden 5 oude personenauto's, tussen schuur II en III stonden 6 personenauto's, alle voorzien van kentekenplaten; In totaal werden 105 auto's aangetroffen;
Op het erf bevond zich een gerestaureerde hooiberg, welke slotvast was afgesloten, die was ingericht als werkplaats; hierin bevond zich een brug en tevens lagen daar onderdelen van oude DAF motorvoertuigen opgeslagen;
- Op het verdachte in eigendom toebehorende en door hem bewoonde perceel [b-straat 1] te [plaats] stond een woonboerderij met inpandig een showroom, voorzien van een gladde tegelvloer en veel extra verlichting. In deze showroom stonden 20 personenauto's opgesteld van de merken Daf en Volvo. Op 12 daarvan lagen taxatierapporten van Daf Club Nederland. De totale waarde van de 12 getaxeerde auto's beliep € 47.015,--. Via het erf was er via een af te sluiten poort toegang tot een binnenplaats; Op de binnenplaats stonden verschillende motorvoertuigen van het merk DAF en Volvo. Rondom de binnenplaats bevonden zich 3 schuren genummerd I t/m III. In schuur I bevond zich een grote hoeveelheid oude personenauto's, voorzien van een kenteken en lagen onderdelen opgeslagen. In schuur II stonden twee DAF personenauto's en een Volvo. De verbalisanten konden zien dat aan deze personenauto's gewerkt was. In rekken lagen veel onderdelen opgeslagen, zoals variomatics en banden. Op de eerste verdieping waren banden, stoelen en achterbanken opgeslagen; In schuur III stonden gestripte personenauto's van de merken DAF en Volvo en veel onderdelen. In deze schuur was een gedeelte afgescheiden als werkplaats met daarin een brug, veel gereedschap, een gereedschapkar met professioneel garagegereedschap en een compressor met een hoog vermogen zoals gebruikt in autospuitinrichtingen; Achter de binnenplaats bevond zich een 40 voets rode zeecontainer waarin onderdelen van DAF en Volvo personenauto's waren opgeslagen.
- Tijdens bezoeken op 24 mei 2004 en 4 juni 2004 op het adres [b-straat 1] te [plaats] werd door verbalisanten vastgesteld dat verdachte in het bezit was van een verfspuit op luchtdruk en dat hij een DAF in een gele kleur had gespoten;
- Uit de verklaring van verdachte blijkt dat de door hem gemaakte showroom de plek is welke gebruikt wordt als startplaats voor toertochten van Daf Club Nederland, waarbij ongeveer 2.000 leden zijn aangesloten en dat hij de brug gebruikt voor het restaureren van auto's;
- Uit de zich in het dossier (pag. 30) bevindende lijst van door verdachte verkochte auto's in de periode vanaf februari 1995 tot mei 2004 blijkt dat verdachte in die periode circa 56 auto's heeft doorverkocht aan derden, hetgeen bevestigd wordt blijkens de verklaring van verdachte afgelegd tegenover verbalisanten.
- In het dossier bevinden zich foto's van de door verbalisanten aangetroffen situatie en een lijst (pag. 32) van de in de showroom aanwezige getaxeerde personenauto's met een totale waarde van € 47.015,--.
- Verdachte heeft erkend geen melding met betrekking tot de litigieuze inrichtingen te hebben gedaan bij de gemeente Voorst en de gemeente Brummen.
Uit vorenstaande feiten en omstandigheden leidt het hof af dat sprake is van door verdachte opgerichte en in werking zijnde inrichtingen als bedoeld in het Besluit Inrichtingen Motorvoertuigen Milieubeheer op de locaties [a-straat 1] te [plaats] en [b-straat 1] te [plaats]. Onder het begrip "inrichting" dient mede te worden verstaan "elke door de mens in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was ondernomen bedrijvigheid" en daarvan was bij verdachte sprake. Het hof gaat er - mede op grond van de door verdachte ter zitting afgelegde verklaring dat hij omstreeks 1997 begonnen is met zijn werkzaamheden - van uit dat genoemde inrichtingen een in dit opzicht relevante omvang hadden, en dus reeds bestonden op 1 oktober 2000.
Gelet op de omvang en professionaliteit van de inrichtingen, had verdachte mede daarin aanleiding moeten zien nadere informatie bij de bevoegde instanties in te winnen. Verdachte die tot 1980 eigenaar is geweest van een detailhandel in speelgoed en in het bezit is geweest van drie speelgoedzaken en nadien tot 1997 een pannenkoekenhuis heeft geëxploiteerd moet zich er van bewust geweest zijn dat de kans aanmerkelijk was dat met betrekking tot deze inrichtingen een vergunningsplicht dan wel een meldingsplicht bestond. Verdachte rept zelf van een uit de hand gelopen hobby en dit onderstreept het vorenstaande eens temeer. Door dit niet nader te onderzoeken bij de bevoegde instanties heeft verdachte willens en wetens het aanmerkelijke risico aanvaard dat hij in strijd met een vergunning of meldingsplicht handelde. In zoverre heeft verdachte ook opzet gehad."
3. Wettelijk kader
Voor de beoordeling van de onderhavige zaak zijn de volgende bepalingen van belang.
- Art. 1.1 Wet milieubeheer:
"1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
inrichting: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
(...)
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.
- Art. 8.40, eerste lid, Wet milieubeheer:
"Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld, die nodig zijn ter bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die inrichtingen daarvoor kunnen veroorzaken. Daarbij kan worden bepaald dat daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen."
- Art. 8.41, eerste lid (oud), Wet milieubeheer:
"Bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 wordt de verplichting opgelegd tot het melden van het oprichten of het veranderen van een inrichting waarop de maatregel betrekking heeft, dan wel van het veranderen van de werking daarvan."
- Art. 2, eerste lid, Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer (oud), (hierna: het Besluit):
"Dit besluit is van toepassing op inrichtingen die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd zijn voor het onderhouden, repareren, behandelen van de oppervlakte, keuren, reinigen van carrosserie en bekleding, verhandelen, verhuren, stallen of proefdraaien van motorvoertuigen, caravans, landbouwwerktuigen, aanhangwagens of opleggers."
- Art. 8, eerste en tweede lid, van het Besluit:
"1. Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, een inrichting reeds is opgericht en voor die inrichting onmiddellijk voor dat tijdstip geen vergunning in werking en onherroepelijk was of geen melding was gedaan krachtens het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer, meldt degene die de inrichting drijft, aan het bevoegd gezag dat hij de inrichting in werking heeft.
2. De melding geschiedt ten hoogste twaalf weken na het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt.
(...)"
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring voor zover inhoudend dat de verdachte de bewezenverklaarde feiten opzettelijk heeft begaan.
4.2. Uit hetgeen hiervoor onder 2.2 is weergegeven, volgt dat het Hof heeft aangenomen dat op de verdachte, die immers twee inrichtingen dreef in de zin van het Besluit, de verplichting rustte uiterlijk binnen twaalf weken na de inwerkingtreding van het Besluit op 1 oktober 2000 aan het bevoegd gezag te melden dat hij deze inrichtingen in werking had. Voorts houden de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen in dat de verdachte deze melding wat betreft de inrichting te [plaats] op 23 april 2004 en wat betreft de inrichting te [plaats] op 7 mei 2004 nog niet had gedaan.
In aanmerking genomen dat in een geval als het onderhavige niet vereist is dat het opzet ook is gericht op het niet naleven van de in de bewezenverklaring bedoelde wettelijke verplichting (vgl. HR 24 april 2007, LJN AZ8783, NJ 2007, 544), is de bewezenverklaring van het opzet door het Hof in zijn hiervoor onder 2.2 weergegeven overweging toereikend gemotiveerd.
4.3. Het middel faalt.
5. Beoordeling van het eerste en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde geheel voorwaardelijke geldboete en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 21 april 2009.