Deze zaak hangt samen met de zaken 13/03398 en 13/04457, in welke beide zaken ik vandaag eveneens concludeer.
HR, 03-02-2015, nr. 14/03259
ECLI:NL:HR:2015:194, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-02-2015
- Zaaknummer
14/03259
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:194, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑02‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2772, Contrair
ECLI:NL:PHR:2014:2772, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑12‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:194, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑09‑2014
- Wetingang
art. 322 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2015/134 met annotatie van P.H.P.H.M.C. van Kempen
SR-Updates.nl 2015-0049
NbSr 2015/73
NbSr 2015/73
Uitspraak 03‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Niet-naleving art. 322.3 Sv, geen instemming hervatting onderzoek bij gewijzigde samenstelling na schorsing. Het p-v tz. houdt in dat het onderzoek is hervat in de stand waarin het zich bevond t.t.v. de schorsing daarvan doch houdt niet in dat de AG en verdachte daarmee hebben ingestemd, zodat het er in cassatie voor moet worden gehouden dat die instemming niet is gegeven. Bij die stand van zaken had het Hof het onderzoek opnieuw moeten aanvangen. In zoverre is het middel terecht voorgesteld. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2014:180 Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat art. 322.3 Sv ertoe strekt te garanderen dat ‘het vereiste van de herhaling, indien en v.zv. dat door verdachte als een zijn rechten beschermend vereiste wordt beleefd’ in stand blijft. Art. 322.3 Sv biedt de verdediging daarom de mogelijkheid haar instemming te onthouden aan voortzetting van het onderzoek ttz. in een gewijzigde samenstelling, en aldus het onderzoek ttz. opnieuw te laten aanvangen. Hieruit volgt dat de naleving van het voorschrift dat bij een gewijzigde samenstelling het onderzoek opnieuw moet worden aangevangen, afhankelijk is van het belang dat de verdediging daaraan in een concreet geval hecht. Tegen die achtergrond en gelet op ECLI:NL:HR:2012:BX0146 brengt het voorgaande mee dat in cassatie aan een schriftuur waarin wordt geklaagd over de niet-naleving van het in die bepaling gegeven voorschrift, de eis moet worden gesteld dat wordt aangegeven in welk in rechte te respecteren belang de verdachte door die niet-naleving is getroffen. Het in de schriftuur aangevoerde belang – kort gezegd dat het verzuim meebrengt dat het Hof ten onrechte de door de verdachte ttz. afgelegde verklaring tot het bewijs heeft gebezigd – brengt niet mee dat verdachte een in rechte te respecteren belang heeft bij vernietiging van de bestreden uitspraak en hernieuwde behandeling van de zaak. De HR verklaart daarom – gezien art. 80a RO – het beroep niet-ontvankelijk.
Partij(en)
3 februari 2015
Strafkamer
nr. 14/03259
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 27 juni 2013, nummer 24/000952-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboorteplaats] 1979.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.C. van Linde, advocaat te Groningen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1.
Het eerste middel behelst de klacht dat bij de behandeling van de zaak in hoger beroep het in art. 322, derde lid, Sv gegeven voorschrift niet is nageleefd.
2.2.
De op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken houden, voor zover hier van belang, het volgende in.
(i) In hoger beroep hebben terechtzittingen plaatsgevonden op 24 mei 2012, 13 augustus 2012, 27 september 2012, 31 januari 2013 en 13 juni 2013.
(ii) Ter terechtzitting van 27 september 2012 is de zaak inhoudelijk behandeld. Op deze terechtzitting was het Hof samengesteld uit mrs. Tebbenhoff Rijnenberg, Foppen en Rietveld.
(iii) Ter terechtzitting 13 juni 2013 is de inhoudelijke behandeling van de zaak voortgezet. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt in dat het onderzoek ter terechtzitting is hervat in de stand waarin het zich ten tijde van de schorsing daarvan op 27 september 2012 bevond. Op deze terechtzitting was het Hof samengesteld uit mrs. Tebbenhoff Rijnenberg, Foppen en Hofstra.
2.3.
Art. 322, derde lid, Sv - dat ingevolge art. 415, eerste lid, Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is - luidt:
"De rechtbank beveelt dat het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt aangevangen in het geval de samenstelling van de rechtbank bij de hervatting gewijzigd is, tenzij de officier van justitie en de verdachte instemmen met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van schorsing bevond."
2.4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 13 juni 2013 houdt niet in dat de Advocaat-Generaal bij het Hof en de verdachte hebben ingestemd met hervatting van het onderzoek ter terechtzitting in de stand waarin zich dat bevond ten tijde van de schorsing daarvan op 27 september 2012. Het moet er daarom in cassatie voor worden gehouden dat die instemming niet is gegeven. Bij die stand van zaken had het Hof het onderzoek ter terechtzitting opnieuw moeten aanvangen. Blijkens het voormelde proces-verbaal heeft het Hof dat evenwel niet gedaan. In zoverre is het middel terecht voorgesteld.
2.5.
Art. 322, derde lid, Sv strekt er blijkens de wetsgeschiedenis toe te garanderen dat "het vereiste van de herhaling, indien en voor zover dat door de verdachte als een zijn rechten beschermend vereiste wordt beleefd" in stand blijft. Art. 322, derde lid, Sv biedt de verdediging daarom de mogelijkheid - indien zij meent dat dit in de gegeven omstandigheden in haar belang is - haar instemming te onthouden aan voortzetting van het onderzoek ter terechtzitting in een gewijzigde samenstelling, en aldus het onderzoek ter terechtzitting opnieuw te laten aanvangen. Hieruit volgt dat de naleving van het voorschrift dat bij een gewijzigde samenstelling het onderzoek opnieuw moet worden aangevangen, afhankelijk is van het belang dat de verdediging daaraan in een concreet geval hecht. Tegen die achtergrond en gelet op HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, rov. 2.6.2 brengt het voorgaande mee dat in cassatie aan een schriftuur waarin wordt geklaagd over de niet-naleving van het in die bepaling gegeven voorschrift, de eis moet worden gesteld dat wordt aangegeven in welk in rechte te respecteren belang de verdachte door die niet-naleving is getroffen. (Vgl. HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:180, NJ 2014/289.)
2.6.
Het in de schriftuur aangevoerde belang - kort gezegd dat voornoemd verzuim meebrengt dat het Hof ten onrechte de door de verdachte ter terechtzitting van 27 september 2012 afgelegde verklaring tot het bewijs heeft gebezigd - brengt niet mee dat de verdachte een in rechte te respecteren belang heeft bij vernietiging van de bestreden uitspraak en hernieuwde behandeling van de zaak. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat (i) het proces-verbaal van de terechtzitting van 13 juni 2013 niet inhoudt dat door of namens de verdachte is aangevoerd dat de verdachte belang hechtte aan het "vereiste van herhaling" met betrekking tot het onderzoek ter terechtzitting zoals dat op 27 september 2012 had plaatsgevonden, (ii) de verdachte en zijn raadsman ter terechtzitting van 13 juni 2013 in de gelegenheid zijn geweest zich uit te laten over het onderzoek ter terechtzitting zoals dat op 27 september 2012 had plaatsgevonden, en (iii) het opnieuw aanvangen van het onderzoek ter terechtzitting op 13 juni 2013 niet zou hebben meegebracht dat het proces-verbaal houdende de verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van 27 september 2012 niet tot het bewijs had kunnen worden gebezigd. De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a Wet op de rechterlijke organisatie en wat betreft het tweede middel HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, rov. 2.2.4 - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 februari 2015.
Conclusie 02‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Niet-naleving art. 322.3 Sv, geen instemming hervatting onderzoek bij gewijzigde samenstelling na schorsing. Het p-v tz. houdt in dat het onderzoek is hervat in de stand waarin het zich bevond t.t.v. de schorsing daarvan doch houdt niet in dat de AG en verdachte daarmee hebben ingestemd, zodat het er in cassatie voor moet worden gehouden dat die instemming niet is gegeven. Bij die stand van zaken had het Hof het onderzoek opnieuw moeten aanvangen. In zoverre is het middel terecht voorgesteld. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2014:180 Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat art. 322.3 Sv ertoe strekt te garanderen dat ‘het vereiste van de herhaling, indien en v.zv. dat door verdachte als een zijn rechten beschermend vereiste wordt beleefd’ in stand blijft. Art. 322.3 Sv biedt de verdediging daarom de mogelijkheid haar instemming te onthouden aan voortzetting van het onderzoek ttz. in een gewijzigde samenstelling, en aldus het onderzoek ttz. opnieuw te laten aanvangen. Hieruit volgt dat de naleving van het voorschrift dat bij een gewijzigde samenstelling het onderzoek opnieuw moet worden aangevangen, afhankelijk is van het belang dat de verdediging daaraan in een concreet geval hecht. Tegen die achtergrond en gelet op ECLI:NL:HR:2012:BX0146 brengt het voorgaande mee dat in cassatie aan een schriftuur waarin wordt geklaagd over de niet-naleving van het in die bepaling gegeven voorschrift, de eis moet worden gesteld dat wordt aangegeven in welk in rechte te respecteren belang de verdachte door die niet-naleving is getroffen. Het in de schriftuur aangevoerde belang – kort gezegd dat het verzuim meebrengt dat het Hof ten onrechte de door de verdachte ttz. afgelegde verklaring tot het bewijs heeft gebezigd – brengt niet mee dat verdachte een in rechte te respecteren belang heeft bij vernietiging van de bestreden uitspraak en hernieuwde behandeling van de zaak. De HR verklaart daarom – gezien art. 80a RO – het beroep niet-ontvankelijk.
Nr. 14/03259 Zitting: 2 december 2014 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 27 juni 2013 verdachte wegens “poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van eenendertig maanden met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het Hof de straf ten aanzien van de niet aan hoger beroep onderworpen, door de Rechtbank Groningen bij vonnis van 5 april 2012 onder 2, 5 en 6 bewezenverklaarde feiten, conform art. 423, vierde lid, Sv bepaald op een gevangenisstraf van negen maanden. Het Hof heeft ook bepaald dat de Rechtbank heeft beslist tot tenuitvoerlegging van het vonnis van de politierechter van de Rechtbank van 2 november 2011 onder parketnummer 18/179891-10, voor zover het betreft de voorwaardelijk opgelegde geldboete van € 250,- subsidiair 5 dagen vervangende hechtenis. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij, [benadeelde partij 1], niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering en heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij, [benadeelde partij 2], toegewezen tot een bedrag van € 1.000,-. Ten behoeve van [benadeelde partij 2] heeft het Hof tevens een schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte opgelegd. De vordering tot gevangenneming heeft het Hof afgewezen.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.1.
3. Namens verdachte heeft mr. M.C. van Linde, advocaat te Groningen, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat art. 322, derde lid, Sv niet is nageleefd, omdat het proces-verbaal van de zitting van 13 juni 2013 niet inhoudt dat de verdachte heeft ingestemd (en de Advocaat-Generaal bij het Hof overigens evenmin) met de hervatting van het onderzoek waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing daarvan op 27 september 2012.
4.2. De procesgang in hoger beroep is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt geweest.
i) De zaak heeft gediend op de terechtzittingen van 24 mei 2012 (regiezitting), 13 augustus 2012 (pro forma-zitting), 27 september 2012, 31 januari 2013 en 13 juni 2013.
ii) Op de terechtzittingen van 24 mei 2012, 13 augustus 2012 en 27 september 2012 was het Hof telkens anders samengesteld. Het onderzoek van de zitting van 27 september 2012 is met instemming van de raadsman van verdachte en de Advocaat-Generaal bij het Hof hervat in de stand waarin het zich ten tijde van de schorsing van 24 mei 2012 bevond, zo blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 27 september 2012. Uit dat proces-verbaal blijkt ook dat de verdachte op die zitting een uitgebreide verklaring heeft afgelegd met betrekking tot hetgeen aan hem onder feit 1 ten laste was gelegd.
iii) Het proces-verbaal van de zitting van 31 januari 2013 vermeldt: “De zaak zal vandaag niet inhoudelijk worden behandeld, omdat het wenselijk is dat een of meer raadsheren uit de samenstelling die de onderhavige zaak op 27 september 2012 inhoudelijk hebben behandeld, opnieuw deel uitmaken van de samenstelling die de getuigen zal gaan horen. Dat is vandaag niet het geval.”
iv) Op de zitting van 13 juni 2013 was het Hof wederom anders samengesteld dan op alle voorgaande zittingen. Het proces-verbaal van die terechtzitting vermeldt: “Het onderzoek ter terechtzitting wordt hervat in de stand waarin het zich ten tijde van de schorsing d.d. 27 september 2012 bevond.” Op de zitting van 13 juni 2013 zijn twee getuigen gehoord.
v) De bestreden uitspraak houdt onder meer in: “Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 27 september 2012, 31 januari 2013 en 13 juni 2013 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.”
vi) Uit de aanvulling op het verkorte arrest blijkt dat het Hof (een deel van) de verklaring die de verdachte aflegde op de terechtzitting van 27 september 2012 als bewijsmiddel 5 voor het bewijs van feit 1 heeft gebruikt.
4.3. Artikel 322, derde lid, Sv bepaalt:
“De rechtbank beveelt dat het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt aangevangen in het geval de samenstelling van de rechtbank bij de hervatting gewijzigd is, tenzij de officier van justitie en de verdachte instemmen met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de schorsing bevond.”
4.4 Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 13 juni 2013 blijkt niet dat de Advocaat-Generaal bij het Hof en de verdachte hebben ingestemd met de hervatting van het onderzoek in de stand waarin het zich ten tijde van de schorsing van 27 september 2012 bevond. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat die instemming niet is gegeven. Het middel klaagt hier dus terecht over.
4.5. Vervolgens rijst de vraag of de verdachte als gevolg van de niet-naleving van art. 322, derde lid, Sv in enig rechtens te respecteren belang is getroffen. In de schriftuur wordt toegelicht dat en waarom dat het geval zou zijn.2.Het belang is gelegen in het feit dat het Hof een deel van de door de verdachte ter zitting van 27 september 2012 afgelegde verklaring voor het bewijs heeft gebruikt, terwijl zonder die verklaring het bewijs onvoldoende is, aldus de steller van het middel. Nu is de vraag of daarin het belang moet worden gezocht dat het geschonden voorschrift beoogt te beschermen. Ik merk daarbij op dat, als het onderzoek op de zitting van 13 juni 2013 opnieuw was aangevangen, de op de eerdere zitting door de verdachte afgelegde verklaring wel degelijk voor het bewijs had kunnen worden gebruikt, mits het proces-verbaal van die zitting was voorgelezen of de korte inhoud daarvan was meegedeeld. Ik zou de verdachte daarop echter niet willen afrekenen en de schriftuur aldus willen verstaan dat het Hof een gedeelte van de afgelegde verklaring heeft gebruikt zonder dat alle rechters uit verdachtes eigen mond hebben gehoord hoe die verklaring volgens de verdachte moet worden begrepen. Op de zitting van 27 september 2012 is de verdachte uitvoerig verhoord, waarbij de verdachte een versie van het gebeuren heeft gegeven die hem vrijpleit. Op de zitting van 13 juni 2013 is de verdachte niet opnieuw gehoord over de feiten, althans lang niet zo uitvoerig. Wel zijn toen de getuigen gehoord, die verklaringen aflegden die afweken van die van de verdachte. Daarmee is een onevenwichtigheid in het proces geslopen. Niet alle rechters hebben de verdachte zijn verhaal horen vertellen, maar hebben wel “onmiddellijk” kennis genomen van de daarmee strijdige verklaringen van de getuigen. Daarmee heeft de verdachte inderdaad belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak.
4.6. Het eerste middel slaagt.
5. Het voorgaande betekent dat het tweede middel – dat overigens terecht klaagt over schending van de inzendtermijn - geen bespreking behoeft.
6. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑12‑2014
Zie HR 28 januari 2014:ECLI:NL:HR:2014:180.
Beroepschrift 18‑09‑2014
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Griffienummer: S 14/03259
CASSATIESCHRIFTUUR
Namens verzoeker, [verdachte], geboren in op [geboortedatum] 1979 te [land], wonende aan de [adres] te ([postcode]) [woonplaats] (verder te noemen: verzoeker) draag ik het volgende cassatiemiddelen voor tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 27 juni 2013, onder parketnummer 24-000952-12, waarbij verzoeker werd veroordeeld wegens poging tot afpersing door twee of meer verenigde personen, tot een gevangenisstraf van 31 maanden.
Middel I
Er is sprake van schending van het recht en / of verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. In het bijzonder is het onderzoek ter terechtzitting op 13 juni 2013 niet opnieuw aangevangen terwijl de samenstelling van het hof anders was dan ten tijde van de behandeling op 27 september 2012 (en 31 januari 2013). Zulks is geschiedt zonder toestemming van de verdachte.
Toelichting
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 13 juni 2013 houdt in dat het onderzoek is hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing daarvan op 27 september 2012 doch houdt niet in dat de advocaat-generaal bij het hof en de verdachte daarmee hebben ingestemd. Het moet er daarom voor worden gehouden dat die instemming niet is gegeven. Bij die stand van zaken had het hof het onderzoek opnieuw moeten aanvangen.
Bij de beoordeling is in de eerste plaats van belang dat het arrest van het hof vermeldt dat het is gewezen mede naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 27 september 2012, 31 januari 2013 en 13 juni 2013. Dit strookt niet met voornoemde inhoud van het proces-verbaal van 13 juni 2013 waarin staat vermeldt dat het onderzoek wordt hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing daarvan op 27 september 2012.
Daarnaast was de samenstelling van het hof op 13 juni 2013 anders dan op 27 september 2012. Op 27 september 2012 bestond het hof uit mr H.M.E. Tebbenhoff Rijnenberg, mr W. Foppen en mr. A.J. Rietveld, terwijl op 13 juni 2013 het hof bestond uit mr H.M.E. Tebbenhoff Rijnenberg, mr W. Foppen en mr. L.J. Hofstra. De samenstelling op 31 januari 2013 was overigens ook anders, namelijk: mr L.T. Wemes, mr. P.J.M. van de Bergh en mr L.J. Hofstra
Het te dezen toepasselijke art. 322, derde lid, Sv, luidt:
‘De rechtbank beveelt dat het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt aangevangen in het geval de samenstelling van de rechtbank bij de hervatting gewijzigd is, tenzij de officier van justitie en de verdachte instemmen met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van schorsing bevond.’
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 3 april 2003 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van de raadsheer-commissaris en andere onderwerpen (Stb. 2003, 143), houdt wat betreft de verplichting om bij een gewijzigde samenstelling van het gerecht na een schorsing van het onderzoek ter terechtzitting dat onderzoek opnieuw aan te vangen, het volgende in:
‘5. Verandering van samenstelling
De vraag in hoeverre de rechters die deelnemen aan de berechting gelijkelijk geïnformeerd dienen te zijn, doet zich niet alleen voor in verband met de vraag naar de deelname door rechter- of raadsheer-commissaris aan de verdere berechting. Een vergelijkbare vraag rijst in het geval waarin de samenstelling van de rechtbank gewijzigd is. Moet in dat geval het onderzoek op de zitting in alle gevallen opnieuw worden aangevangen?
De wet bevat hieromtrent thans geen duidelijke regel. In de jurisprudentie van de Hoge Raad is de gestelde vraag evenwel bevestigend beantwoord. In HR 8 oktober 1928, NJ 1929, p. 83 is uitgemaakt dat het onderzoek opnieuw moet worden aangevangen indien de samenstelling van de rechtbank een andere is geworden. Nadien is aan dat standpunt vastgehouden. De praktijk heeft evenwel moeite met deze eis in de gevallen waarin noch de rechter, noch de officier van justitie, noch de verdachte of diens raadsman op een betrekkelijk zinloze herhaling van onderzoekshandelingen (zoals het voorlezen van stukken die zich in het dossier bevinden) prijs stelt.
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, derde druk, 1999, p. 585 stelt daaromtrent: ‘In de praktijk pleegt overigens bij opnieuw aanvangen na schorsing wegens gewijzigde samenstelling nogal eens met instemming van OM en verdachte in rap tempo te worden herhaald wat op de eerdere zitting al is gebeurd.’ Knigge signaleert in zijn noot onder HR 2 november 1999, NJ 2000/347 dat met instemming van verdediging en OM al hetgeen op de voorgaande zitting is voorgevallen wel ‘geacht’ wordt op de nadere zitting te zijn herhaald, en signaleert dat de Hoge Raad tegen deze constructie ondanks het ontbreken van een duidelijke wettelijke basis geen bezwaar lijkt te hebben.
Tegen deze achtergrond stelt het wetsvoorstel voor, in een nieuw derde lid van artikel 322 te bepalen dat het onderzoek ter terechtzitting bij gewijzigde samenstelling opnieuw wordt aangevangen, tenzij officier van justitie en verdachte instemmen met hervatting van het onderzoek in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de schorsing bevond. Daarmee wordt enerzijds de door de Hoge Raad geformuleerde hoofdregel bevestigd, en wettelijk verankerd, en anderzijds een in de praktijk erkende en gelet op de in het geding zijnde belangen aanvaardbare beperking op deze hoofdregel aangebracht. (…) Verwezen zij in dit verband nog naar het onderzoeksproject Strafvordering 2001, waarin eveneens wordt voorgesteld de verplichting om bij wijziging van samenstelling opnieuw te beginnen te relativeren.
De regel van het voorgestelde artikel 322, derde lid, Sv, impliceert dat het de strafrechter toegestaan is mede recht te doen op basis van het onderzoek dat door andere strafrechters is verricht.
Wellicht ten overvloede kan erop worden gewezen dat het binnen het wettelijk systeem in het algemeen gesproken niet ongebruikelijk is recht te doen op basis van onderzoek van andere strafrechters. Artikel 422,
eerste lid, Sv schrijft de rechter in appel zelfs voor zowel naar aanleiding van het onderzoek in hoger beroep als naar aanleiding van dat in eerste aanleg te beraadslagen. Daar kan uit worden afgeleid dat van de appelrechter verwacht mag worden dat hij op het —proces-verbaal van het— onderzoek in eerste aanleg voortbouwt en dat hij daarmee rekening houdt bij de beantwoording van de vraag naar de volledigheid van het onderzoek. Het is ook in dit licht bezien voor de hand liggend dat het de strafkamer die in gewijzigde samenstelling de terechtzitting voortzet, bij instemming van procespartijen wordt toegestaan af te zien van het opnieuw aanvangen van het onderzoek ter terechtzitting. (…)
De NVvR oordeelt positief over dit onderdeel van het wetsvoorstel. In het advies wordt gesproken van ‘practische winst voor de procesgang’. Het OM maakt terzake geen opmerkingen. De NOvA meent, dat bij het voorstel betreffende de hervatting van het onderzoek bij verandering van samenstelling van de rechtbank sprake is van een accentverlegging ten nadele van rechtsbescherming beogende beginselen. Daarbij wordt een uitspraak van de Hoge Raad vermeld, waarin aan het onmiddellijkheidsbeginsel wordt gerefereerd.
Bij de kwalificatie van het onmiddellijkheidsbeginsel als een ‘rechtsbescherming beogend beginsel’, dient de kanttekening te worden geplaatst, dat het onmiddellijkheidsbeginsel niet alleen de bescherming van de belangen van de verdachte dient. Het beoogt ook te voorkomen, dat de verdachte wordt vrijgesproken op grond van informatie die niet op de terechtzitting aan de orde is geweest en daarmee kenbaar is voor partijen. Het strekt er toe, een ordentelijke rechterlijke besluitvorming te bevorderen. Het wetsvoorstel doet aan die waarborgen voor een ordentelijke rechterlijke besluitvorming op geen enkele wijze afbreuk. Aan het vereiste dat slechts informatie die op de openbare terechtzitting aan de orde is geweest, en waarvan op die grond voor de procespartijen kenbaar is dat de rechter haar in de besluitvorming kan betrekken, wordt niet getornd. Voorgesteld wordt slechts, bij de instemming van officier van justitie en verdachte niet langer verplicht te stellen dat proceshandelingen bij wijziging van de samenstelling worden herhaald, tegen de zin van alle betrokkenen. Het instemmingsvereiste garandeert dat het vereiste van de herhaling, indien en voor zover dat door de verdachte als een zijn rechten beschermend vereiste wordt beleefd, volledig in stand blijft.’
(Kamerstukken II 2001/02, 28 477, nr. 3, blz. 11–13)
Uw raad heeft in het arrest van 28 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:180) op dit punt overwogen:
‘Uit de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis blijkt dat art. 322, derde lid, Sv — dat op de voet van art. 415 Sv eveneens toepasselijk is bij de behandeling in hoger beroep — ertoe strekt te garanderen dat ‘het vereiste van de herhaling, indien en voor zover dat door de verdachte als een zijn rechten beschermend vereiste wordt beleefd’ in stand blijft. Art. 322, derde lid, Sv biedt de verdediging daarom de mogelijkheid — indien zij meent dat dit in de gegeven omstandigheden in haar belang is — haar instemming te onthouden aan voortzetting van het onderzoek ter terechtzitting in een gewijzigde samenstelling, en aldus het onderzoek ter terechtzitting opnieuw te laten aanvangen. Hieruit volgt dat de naleving van het voorschrift dat bij een gewijzigde samenstelling het onderzoek opnieuw moet worden aangevangen, afhankelijk is van het belang dat de verdediging daaraan in een concreet geval hecht. Tegen die achtergrond en gelet op HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, rov. 2.6.2 brengt het voorgaande mee dat in cassatie aan een schriftuur waarin wordt geklaagd over de niet-naleving van het in die bepaling gegeven voorschrift, de eis moet worden gesteld dat wordt aangegeven in welk in rechte te respecteren belang de verdachte door die niet-naleving is getroffen.’
In de onderhavige zaak is het belang van cliënt dat is getroffen door niet naleving van dit voorschrift gelegen in het feit dat het hof blijkens de aanvulling ex artikel 365a juncto 415 Sv als bewijsmiddel 5 heeft gebruikt een verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van het hof d.d. 27 september 2012. Indien het hof het onderzoek ter terechtzitting op 13 juni 2013 opnieuw was aangevangen, had dit bewijsmiddel niet door het hof kunnen worden gebezigd. De overige door het hof gebruikte bewijsmiddelen zouden de beslissing van het hof niet kunnen dragen.
Nu het gaat om de schending van een fundamenteel zittingsvoorschrift en — zoals hiervoor vermeldt — uit de aanvulling op het arrest blijkt dat het hof gebruik heeft gemaakt van de verklaring die de verdachte aflegde op een zitting waarop het hof in andere samenstelling zat (zodat duidelijk is dat het met bedoeld zittingsvoorschrift beschermde belang daadwerkelijk in het gedrang is gekomen), moet de beslissing van het hof worden vernietigd.
Middel II
Er is sprake van schending van het recht en / of verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. In het bijzonder is de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 EVRM geschonden doordat in de cassatiefase het dossier niet binnen 8 maanden na het instellen van het rechtsmiddel is binnengekomen bij de griffie van de Hoge Raad en de termijn als bedoeld in artikel 365a lid 3 Sv is overschreden.
Toelichting
Blijkens de daarvan opgemaakte akte werd het cassatieberoep ingesteld op 3 juli 2013. Blijkens de mededeling van de Hoge Raad zijn de stukken van het geding op 20 juni 2014 daar ter griffie binnengekomen. Dit brengt met zich mee dat de redelijke termijn, voor het inzenden van het dossier, van 8 maanden (zie ECLI:NL:HR:2008:BD2578) is overschreden met ruim 3 1/2 maand.
Daarnaast is ook de termijn bedoeld in artikel 365a lid 3 Sv overschreden. De aanvulling op het arrest van het hof is vastgesteld op 6 juni 2014. Derhalve is deze termijn met ruim 7 maanden overschreden. (zie HR 24 maart 1998, NJ 1999, 786)
Een en ander moet leiden tot strafvermindering.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. M.C. van Linde, advocaat te Groningen en aldaar kantoorhoudende op het kantoor van Eckert Van Linde Van der Zee Advocaten aan het Martinikerkhof 27 te Groningen (Postadres: Postbus 3082, 9701 DB Groningen).
Mr. van Linde verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Groningen, 18 september 2014
M.C. van Linde