Deze zaak hangt samen met de zaak tegen [medeverdachte] (12/02836), in welke zaak ik vandaag eveneens concludeer.
HR, 28-01-2014, nr. 12/02838
ECLI:NL:HR:2014:180, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
28-01-2014
- Zaaknummer
12/02838
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:180, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑01‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1883, Contrair
ECLI:NL:PHR:2013:1883, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:180, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑04‑2013
- Wetingang
art. 322 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2014/289 met annotatie van P.H.P.H.M.C. van Kempen
JIN 2014/47 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
VA 2015/19
SR-Updates.nl 2014-0046
NbSr 2014/96
JIN 2014/47 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
VA 2015/19
NbSr 2014/96
Uitspraak 28‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Niet-naleving art. 322.3 Sv, instemming hervatting onderzoek bij gewijzigde samenstelling na schorsing. Het p.v. tz. houdt in dat het onderzoek is hervat in de stand waarin het zich bevond t.t.v. de schorsing daarvan doch houdt niet in dat de AG en verdachte daarmee hebben ingestemd, zodat het er in cassatie voor moet worden gehouden dat die instemming niet is gegeven. Bij die stand van zaken had het Hof het onderzoek opnieuw moeten aanvangen. In zoverre is het middel terecht voorgesteld. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat art. 322.3 Sv ertoe strekt te garanderen dat ‘het vereiste van de herhaling, indien en v.zv. dat door verdachte als een zijn rechten beschermend vereiste wordt beleefd’ in stand blijft. Art. 322.3 Sv biedt de verdediging daarom de mogelijkheid haar instemming te onthouden aan voortzetting van het onderzoek ttz. in een gewijzigde samenstelling, en aldus het onderzoek ttz. opnieuw te laten aanvangen. Hieruit volgt dat de naleving van het voorschrift dat bij een gewijzigde samenstelling het onderzoek opnieuw moet worden aangevangen, afhankelijk is van het belang dat de verdediging daaraan in een concreet geval hecht. Tegen die achtergrond en gelet op ECLI:NL:HR:2012:BX0146 brengt het voorgaande mee dat in cassatie aan een schriftuur waarin wordt geklaagd over de niet-naleving van het in die bepaling gegeven voorschrift, de eis moet worden gesteld dat wordt aangegeven in welk in rechte te respecteren belang de verdachte door die niet-naleving is getroffen. De schriftuur, die is ingediend na de in ECLI:NL:HR:2012:BX0146 genoemde datum 1 oktober 2012, vermeldt niet in welk rechtens te beschermen belang verdachte als gevolg van de niet-naleving van art. 322.3 Sv is getroffen. De HR verklaart daarom – gezien art. 80a RO – het beroep niet-ontvankelijk. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
28 januari 2014
Strafkamer
nr. 12/02838
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 25 mei 2012, nummer 24/000947-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.D. Kloosterman, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanig op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1.
Het middel klaagt dat art. 322, derde lid, Sv niet is nageleefd nu het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 mei 2012 niet inhoudt dat de Advocaat-Generaal bij het Hof en de verdachte hebben ingestemd met hervatting van het onderzoek waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing daarvan op 17 november 2011.
2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 mei 2012 houdt in dat het onderzoek is hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing daarvan op 17 november 2011 doch houdt niet in dat de Advocaat-Generaal bij het Hof en de verdachte daarmee hebben ingestemd, zodat het er in cassatie voor moet worden gehouden dat die instemming niet is gegeven. Bij die stand van zaken had het Hof het onderzoek opnieuw moeten aanvangen. In zoverre is het middel terecht voorgesteld.
2.3.
Het te dezen toepasselijke art. 322, derde lid, Sv, luidt:
"De rechtbank beveelt dat het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt aangevangen in het geval de samenstelling van de rechtbank bij de hervatting gewijzigd is, tenzij de officier van justitie en de verdachte instemmen met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van schorsing bevond."
2.4.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 3 april 2003 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van de raadsheer-commissaris en andere onderwerpen (Stb. 2003, 143), houdt wat betreft de verplichting om bij een gewijzigde samenstelling van het gerecht na een schorsing van het onderzoek ter terechtzitting dat onderzoek opnieuw aan te vangen, het volgende in:
"5. Verandering van samenstelling
De vraag in hoeverre de rechters die deelnemen aan de berechting gelijkelijk geïnformeerd dienen te zijn, doet zich niet alleen voor in verband met de vraag naar de deelname door rechter- of raadsheer-commissaris aan de verdere berechting. Een vergelijkbare vraag rijst in het geval waarin de samenstelling van de rechtbank gewijzigd is. Moet in dat geval het onderzoek op de zitting in alle gevallen opnieuw worden aangevangen?
De wet bevat hieromtrent thans geen duidelijke regel. In de jurisprudentie van de Hoge Raad is de gestelde vraag evenwel bevestigend beantwoord. In HR 8 oktober 1928, NJ 1929, p. 83 is uitgemaakt dat het onderzoek opnieuw moet worden aangevangen indien de samenstelling van de rechtbank een andere is geworden. Nadien is aan dat standpunt vastgehouden. De praktijk heeft evenwel moeite met deze eis in de gevallen waarin noch de rechter, noch de officier van justitie, noch de verdachte of diens raadsman op een betrekkelijk zinloze herhaling van onderzoekshandelingen (zoals het voorlezen van stukken die zich in het dossier bevinden) prijs stelt.
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, derde druk, 1999, p. 585 stelt daaromtrent: «In de praktijk pleegt overigens bij opnieuw aanvangen na schorsing wegens gewijzigde samenstelling nogal eens met instemming van OM en verdachte in rap tempo te worden herhaald wat op de eerdere zitting al is gebeurd.» Knigge signaleert in zijn noot onder HR 2 november 1999, NJ 2000/347 dat met instemming van verdediging en OM al hetgeen op de voorgaande zitting is voorgevallen wel «geacht» wordt op de nadere zitting te zijn herhaald, en signaleert dat de Hoge Raad tegen deze constructie ondanks het ontbreken van een duidelijke wettelijke basis geen bezwaar lijkt te hebben.
Tegen deze achtergrond stelt het wetsvoorstel voor, in een nieuw derde lid van artikel 322 te bepalen dat het onderzoek ter terechtzitting bij gewijzigde samenstelling opnieuw wordt aangevangen, tenzij officier van justitie en verdachte instemmen met hervatting van het onderzoek in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de schorsing bevond. Daarmee wordt enerzijds de door de Hoge Raad geformuleerde hoofdregel bevestigd, en wettelijk verankerd, en anderzijds een in de praktijk erkende en gelet op de in het geding zijnde belangen aanvaardbare beperking op deze hoofdregel aangebracht. (...) Verwezen zij in dit verband nog naar het onderzoeksproject Strafvordering 2001, waarin eveneens wordt voorgesteld de verplichting om bij wijziging van samenstelling opnieuw te beginnen te relativeren.
De regel van het voorgestelde artikel 322, derde lid, Sv, impliceert dat het de strafrechter toegestaan is mede recht te doen op basis van het onderzoek dat door andere strafrechters is verricht.
Wellicht ten overvloede kan erop worden gewezen dat het binnen het wettelijk systeem in het algemeen gesproken niet ongebruikelijk is recht te doen op basis van onderzoek van andere strafrechters. Artikel 422,
eerste lid, Sv schrijft de rechter in appel zelfs voor zowel naar aanleiding van het onderzoek in hoger beroep als naar aanleiding van dat in eerste aanleg te beraadslagen. Daar kan uit worden afgeleid dat van de appelrechter verwacht mag worden dat hij op het -proces-verbaal van het- onderzoek in eerste aanleg voortbouwt en dat hij daarmee rekening houdt bij de beantwoording van de vraag naar de volledigheid van het onderzoek. Het is ook in dit licht bezien voor de hand liggend dat het de strafkamer die in gewijzigde samenstelling de terechtzitting voortzet, bij instemming van procespartijen wordt toegestaan af te zien van het opnieuw aanvangen van het onderzoek ter terechtzitting. (...)
De NVvR oordeelt positief over dit onderdeel van het wetsvoorstel. In het advies wordt gesproken van «practische winst voor de procesgang». Het OM maakt terzake geen opmerkingen. De NOvA meent, dat bij het voorstel betreffende de hervatting van het onderzoek bij verandering van samenstelling van de rechtbank sprake is van een accentverlegging ten nadele van rechtsbescherming beogende beginselen. Daarbij wordt een uitspraak van de Hoge Raad vermeld, waarin aan het onmiddellijkheidsbeginsel wordt gerefereerd.
Bij de kwalificatie van het onmiddellijkheidsbeginsel als een «rechtsbescherming beogend beginsel», dient de kanttekening te worden geplaatst, dat het onmiddellijkheidsbeginsel niet alleen de bescherming van de belangen van de verdachte dient. Het beoogt ook te voorkomen, dat de verdachte wordt vrijgesproken op grond van informatie die niet op de terechtzitting aan de orde is geweest en daarmee kenbaar is voor partijen. Het strekt er toe, een ordentelijke rechterlijke besluitvorming te bevorderen. Het wetsvoorstel doet aan die waarborgen voor een ordentelijke rechterlijke besluitvorming op geen enkele wijze afbreuk. Aan het vereiste dat slechts informatie die op de openbare terechtzitting aan de orde is geweest, en waarvan op die grond voor de procespartijen kenbaar is dat de rechter haar in de besluitvorming kan betrekken, wordt niet getornd. Voorgesteld wordt slechts, bij de instemming van officier van justitie en verdachte niet langer verplicht te stellen dat proceshandelingen bij wijziging van de samenstelling worden herhaald, tegen de zin van alle betrokkenen. Het instemmingsvereiste garandeert dat het vereiste van de herhaling, indien en voor zover dat door de verdachte als een zijn rechten beschermend vereiste wordt beleefd, volledig in stand blijft."
(Kamerstukken II 2001/02, 28 477, nr. 3, blz. 11–13)
2.5.
Uit de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis blijkt dat art. 322, derde lid, Sv - dat op de voet van art. 415 Sv eveneens toepasselijk is bij de behandeling in hoger beroep - ertoe strekt te garanderen dat "het vereiste van de herhaling, indien en voor zover dat door de verdachte als een zijn rechten beschermend vereiste wordt beleefd" in stand blijft. Art. 322, derde lid, Sv biedt de verdediging daarom de mogelijkheid - indien zij meent dat dit in de gegeven omstandigheden in haar belang is - haar instemming te onthouden aan voortzetting van het onderzoek ter terechtzitting in een gewijzigde samenstelling, en aldus het onderzoek ter terechtzitting opnieuw te laten aanvangen. Hieruit volgt dat de naleving van het voorschrift dat bij een gewijzigde samenstelling het onderzoek opnieuw moet worden aangevangen, afhankelijk is van het belang dat de verdediging daaraan in een concreet geval hecht. Tegen die achtergrond en gelet op HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, rov. 2.6.2 brengt het voorgaande mee dat in cassatie aan een schriftuur waarin wordt geklaagd over de niet-naleving van het in die bepaling gegeven voorschrift, de eis moet worden gesteld dat wordt aangegeven in welk in rechte te respecteren belang de verdachte door die niet-naleving is getroffen.
2.6.
De schriftuur, die is ingediend na de in HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, rov. 2.8 genoemde datum 1 oktober 2012, vermeldt niet in welk rechtens te beschermen belang de verdachte als gevolg van de niet-naleving van art. 322, derde lid, Sv is getroffen en bevat derhalve niet de in een geval als het onderhavige vereiste toelichting met betrekking tot het belang bij het ingestelde cassatieberoep en het - rechtens te respecteren - belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak. De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a RO - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 januari 2014.
Conclusie 15‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Niet-naleving art. 322.3 Sv, instemming hervatting onderzoek bij gewijzigde samenstelling na schorsing. Het p.v. tz. houdt in dat het onderzoek is hervat in de stand waarin het zich bevond t.t.v. de schorsing daarvan doch houdt niet in dat de AG en verdachte daarmee hebben ingestemd, zodat het er in cassatie voor moet worden gehouden dat die instemming niet is gegeven. Bij die stand van zaken had het Hof het onderzoek opnieuw moeten aanvangen. In zoverre is het middel terecht voorgesteld. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat art. 322.3 Sv ertoe strekt te garanderen dat ‘het vereiste van de herhaling, indien en v.zv. dat door verdachte als een zijn rechten beschermend vereiste wordt beleefd’ in stand blijft. Art. 322.3 Sv biedt de verdediging daarom de mogelijkheid haar instemming te onthouden aan voortzetting van het onderzoek ttz. in een gewijzigde samenstelling, en aldus het onderzoek ttz. opnieuw te laten aanvangen. Hieruit volgt dat de naleving van het voorschrift dat bij een gewijzigde samenstelling het onderzoek opnieuw moet worden aangevangen, afhankelijk is van het belang dat de verdediging daaraan in een concreet geval hecht. Tegen die achtergrond en gelet op ECLI:NL:HR:2012:BX0146 brengt het voorgaande mee dat in cassatie aan een schriftuur waarin wordt geklaagd over de niet-naleving van het in die bepaling gegeven voorschrift, de eis moet worden gesteld dat wordt aangegeven in welk in rechte te respecteren belang de verdachte door die niet-naleving is getroffen. De schriftuur, die is ingediend na de in ECLI:NL:HR:2012:BX0146 genoemde datum 1 oktober 2012, vermeldt niet in welk rechtens te beschermen belang verdachte als gevolg van de niet-naleving van art. 322.3 Sv is getroffen. De HR verklaart daarom – gezien art. 80a RO – het beroep niet-ontvankelijk. Conclusie AG: anders.
Nr. 12/02838 Zitting: 15 oktober 2013 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 25 mei 2012 verdachte wegens 1. “diefstal door twee of meer verenigde personen”, 2. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” en 3. “handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het Hof de teruggave aan verdachte gelast van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, een en ander als omschreven in het bestreden arrest.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.1.
3. Namens verdachte heeft mr. A. D. Kloosterman, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel
4.1. Het middel klaagt over de hervatting op 11 mei 2012 van het onderzoek ter terechtzitting in de stand waarin het zich bevond op het tijdstip van de schorsing, bij een gewijzigde samenstelling van het Hof, terwijl uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 mei 2005 niet blijkt dat de Advocaat-Generaal en de verdachte hebben ingestemd met de hervatting van het onderzoek in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing bevond.
4.2. De procesgang in hoger beroep is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt geweest.
i) De zaak heeft gediend op de terechtzittingen van 27 maart 2007, 20 april 2009, 28 oktober 2009, 17 juni 2011, 17 november 2011 en 11 mei 2012.
ii) Op de terechtzittingen van 27 maart 2007, 20 april 2009, 28 oktober 2009, 17 juni 2011 en 17 november 2011 was het Hof telkens anders samengesteld. Om die reden is het onderzoek op de zitting op 20 april 2009 opnieuw aangevangen. Voorts is het onderzoek op de zittingen van 28 oktober 2009, 17 juni 2011 en 17 november 2011 telkens met instemming van de partijen hervat in de stand waarin het onderzoek zich ten tijde van de schorsing ervan bevond.
iii) Op de zittingen van 20 april 2009, 28 oktober 2009, 17 juni 2011 en 17 november 2011 is de zaak in zoverre behandeld dat beslissingen zijn genomen met betrekking tot het horen van getuigen en de aanvulling van het dossier en dat (op 28 oktober 2009) ondervraging van de verdachte heeft plaatsgevonden. Op de zitting van 17 juni 2011 is de zaak aangehouden omdat voor de gedetineerde verdachte geen transport bleek te zijn geregeld. Op de zitting van 17 november 2011 is de zaak aangehouden omdat gelijktijdige behandeling met de zaak van de medeverdachte – die moest worden aangehouden – wenselijk werd geoordeeld.
iv) Op de zitting van 11 mei 2012 was het Hof wederom anders samengesteld dan op alle voorgaande zittingen. Het proces-verbaal van die terechtzitting vermeldt: “Het onderzoek ter terechtzitting wordt hervat in de stand waarin het zich ten tijde van de schorsing d.d. 17 november 2011 bevond”. Op deze zitting werd de zaak inhoudelijk behandeld.
v) De bestreden uitspraak houdt onder meer in: “Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 20 april 2009, 28 oktober 2009, 17 juni 2011, 17 november 2011 en 11 mei 2012”.
vi) Uit de aanvulling op het verkorte arrest blijkt dat het Hof (een deel van) de verklaring die de verdachte aflegde op de terechtzitting van 28 oktober 2009 als bewijsmiddel 7 voor het bewijs heeft gebezigd.
4.3. Nu op de voorafgaande zittingen enige behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden en het Hof blijkens de bestreden uitspraak mede naar aanleiding van die zittingen heeft beraadslaagd en beslist, gaat het middel er terecht vanuit dat het Hof het onderzoek op 11 mei 2012 niet zonder instemming van de verdachte en de Advocaat-Generaal had mogen hervatten in de stand waarin het zich op genoemde datum bevond. Nu van die instemming uit het proces-verbaal van de zitting niet blijkt, moet het ervoor gehouden worden dat die instemming niet is gegeven. Het middel is dus op zich gegrond.
4.4. De vraag is of dat tot cassatie moet leiden. Ik stel daarbij voorop dat de schriftuur na 1 oktober 2012 is ingediend, zodat er geen reden is om terughoudendheid te betrachten bij de toepassing van art. 80a RO. Het middel houdt niet in dat en waarom de verdachte door het verzuim in enig rechtens te respecteren belang is getroffen, zodat de vraag is of de verdachte bij de onderhavige klacht voldoende belang heeft.2.Nu het evenwel om de schending van een fundamenteel zittingsvoorschrift gaat en uit de aanvulling op het arrest blijkt dat het Hof gebruik heeft gemaakt van de verklaring die de verdachte aflegde op een zitting waarop het Hof in andere samenstelling zat (zodat duidelijk is dat het met bedoeld zittingsvoorschrift beschermde belang daadwerkelijk in het gedrang is gekomen), meen ik dat het in elk geval vooralsnog te ver gaat om op straffe van niet-ontvankelijkheid te eisen dat een en ander in de schriftuur wordt uiteengezet.
5. Het middel slaagt derhalve.
6. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑10‑2013
Vgl. HR 18 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL8797.
Beroepschrift 12‑04‑2013
Hoge Raad der Nederlanden
Sector Strafrecht
Postbus 20303
2500 EH DEN HAAG
TEVENS PER TELEFAX: 070‑7530352
Inzake : [requirant] / OM (cassatie)
Dossier : 2012.406
Uw ref : S 12/02838
Schriftuur Houdende 1 Middel Van Cassatie
Geeft eerbiedig te kennen:
[requirant], requirant tot cassatie van de te zijnen laste door het Gerechtshof te Leeuwarden op 25 mei 2012 onder parketnummer 24/000947-06 gegeven uitspraak.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt doordat het Gerechtshof arrest heeft gewezen naar aanleiding van onderzoek ter terechtzittingen van het Gerechtshof waarbij sprake was van een gewijzigde samenstelling en het proces-verbaal van terechtzitting geen blijkt geeft van instemming van requirant en de advocaat generaal aangezien artikel 322 lid 3 juncto artikel 415 lid 1 bepaalt dat het onderzoek ter terechtzitting opnieuw aangevangen dient te worden in het geval de samenstelling van het Gerechtshof bij hervatting gewijzigd is tenzij de advocaat generaal en de verdachte instemmen met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de schorsing bevond.
Toelichting:
1.
Blijkens het proces-verbaal van terechtzitting van 17 november 2011 zijn als voorzitter en raadsheren aanwezig mrs. K. Lahuis, H. Heins en J.A.A.M. van Veen.
2.
Blijkens het proces-verbaal van terechtzitting van 11 mei 2012 zijn als voorzitter en raadsheren aanwezig mrs. K. Lahuis, W.M. van Schuijlenburg en J.A.A.M. van Veen.
3.
Het proces-verbaal van terechtzitting van 11 mei 2012 bevat, voor zover relevant, voorts: ‘Het onderzoek ter terechtzitting wordt hervat in de stand waarin het zich ten tijde van de schorsing d.d. 17 november 2011 bevond.’
4.
Het proces-verbaal van terechtzitting van 11 mei 2012 bevat geen instemming van requirant of de advocaat generaal hetgeen ex artikel 322 lid 3 juncto artikel 415 lid 1 is vereist ingeval van hervatting en voortzetting van het onderzoek bij gewijzigde samenstelling. Het Hof had het onderzoek ter terechtzitting opnieuw moeten aanvangen.
Blijkens het voormelde proces-verbaal van terechtzitting heeft het Hof dat niet gedaan. Dit verzuim leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11 mei 2012 en de mede naar aanleiding daarvan gewezen einduitspraak.1.
Dit schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. A.D. Kloosterman, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstelveenseweg 54/56 BG, 1075 XH, die verklaart tot ondertekening en indiening van de schriftuur bepaaldelijk te zijn gemachtigd door requirant tot cassatie, de heer [requirant].
Amsterdam, 12 april 2013
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑04‑2013
Hoge Raad, 23 oktober 2012, LJN: BX 5480