HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0256.
HR, 07-01-2014, nr. 12/00624
ECLI:NL:HR:2014:24
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-01-2014
- Zaaknummer
12/00624
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:24, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑01‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2085, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2085, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:24, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑03‑2012
- Wetingang
art. 359 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2014/65 met annotatie van
AB 2014/339 met annotatie van R. Stijnen
SR-Updates.nl 2014-0008
NbSr 2014/140 met annotatie van dr. mr. L.E.M. Hendriks
Uitspraak 07‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Slagende bewijsklacht m.b.t. het opzet en medeplegen.
Partij(en)
7 januari 2014
Strafkamer
nr. 12/00624 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 10 juni 2011, nummer 23/004236-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1939.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de beslissingen ten aanzien van het onder 8 tenlastegelegde en de strafoplegging betreft, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam, dan wel verwijzing naar een ander hof, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt over de motivering van het onder 8 bewezenverklaarde feit, in het bijzonder over het bewezenverklaarde medeplegen en opzet.
3.2.
Ten laste van de verdachte is onder 8 bewezenverklaard dat:
"hij, tezamen en in vereniging met een ander, op 16 januari 2006 op een perceel gelegen aan de [a-straat 1] te Katwoude, een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 lid 1 van de Wet milieubeheer, behorende tot categorie 8.1.a en 9.1.d en 13.1.a en 15 en 18 genoemd in bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, in werking had krachtens een door Burgemeester & Wethouders bij besluit van 9 augustus 2000 verleende vergunning, en daarbij opzettelijk gedragingen heeft verricht in strijd met voorschriften verbonden aan die vergunning, immers:
- heeft hij in strijd met voorschrift A3 de inrichting niet ordelijk en in goede staat van onderhoud gehouden door op verschillende plaatsen binnen de inrichting afvalstoffen zoals autobanden en een kapotte badkuip en zaagsel en polistyreen en land-bouwplastics op de bodem te brengen
en
- heeft hij in strijd met voorschrift A4 het wrak van een aanhangwagen en een in verval geraakte kar niet uit de inrichting verwijderd
en
- heeft hij in strijd met voorschrift A11 in het milieulogboek geen overzicht bijgehouden van controles aan installatie(onderdelen) en geen overzicht bijgehouden van het jaarlijkse energieverbruik, immers waren in het milieulogboek geen overzicht/gegevens van het aardgasverbruik van het afgelopen kalenderjaar aanwezig en waren in het milieulogboek geen gegevens aanwezig van onderhoud van verwarmingstoestellen (CV-installatie, CV-ketel) en geiser en konden in strijd met voorschrift F2 afvalstoffen (gebroken beton en stenen en vlechtijzer en landbouwplastics en hout) in de bodem terechtkomen."
3.3.1.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"15. Een geschrift, zijnde een kopie van een proces-verbaal met mutatienummer PL1100/06-004274, in de wettelijke vorm opgemaakt op 6 maart 2006 door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (p. 6.1 t/m 6.4). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de verbalisanten:
Op 16 januari 2006 bevonden wij, verbalisanten, ons op het adres [a-straat 1] te Katwoude, gemeente Waterland. Op genoemd adres is een inrichting gevestigd, te weten: een veehouderij, kaasmakerij, klompenmakerij, een bedrijf voor reparatie van machines en gebouwen, en een horecagelegenheid. Het betreft derhalve een inrichting als bedoeld in artikel 1, lid 1, van de Wet milieubeheer en de categorieën 8.1.a, 9.1.d, 13.1.a, 15 en 18.1 van de bijlage I, behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Voor deze inrichting is na een aanvraag daartoe van [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) op 9 augustus 2000 door het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Waterland een milieuvergunning afgegeven.
Tijdens de milieucontrole zagen wij dat door degene die deze inrichting dreef, dan wel dreven, geen gevolg werd gegeven aan voorschriften behorende bij de voor deze inrichting afgegeven milieuvergunning.
- Voorschrift A11 behorende bij de bovengenoemde milieuvergunning luidt:
Het bedrijf dient een milieulogboek bij te houden op een daarvoor bestemde plaats binnen de inrichting. Het milieulogboek moet in ieder geval de volgende gegevens bevatten:
- metingen, certificaten, keuringen of controles aan installaties of installatie-onderdelen.
- het energie- en waterverbruik per kalenderjaar.
- de hoeveelheid afgevoerd (gevaarlijk) afval, de afgiftebonnen en ontvangstbewijzen.
Bij de controle van het logboek dat ik, eerste verbalisant, samen met [betrokkene], werkzaam bij de gemeente Waterland, instelde, zag ik, eerste verbalisant, dat in dit milieulogboek geen overzicht aanwezig was van het aardgasverbruik van het afgelopen kalenderjaar. Ik, eerste verbalisant, zag dat in het milieulogboek geen gegevens aanwezig waren van de keuringen van verwarmingstoestellen, te weten de centrale verwarmingsinstallatie, binnen deze inrichting aanwezig. (foto's 2, 3 en 4)
- Wij, verbalisanten, zagen dat werd gehandeld in strijd met voorschrift A3 dat luidt:
De inrichting moet ordelijk worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren. Wij zagen namelijk dat op diverse plaatsen binnen deze inrichting afval, zoals autobanden, een kapotte badkuip, zaagsel en polistyreen, alsmede landbouwplastics lagen verspreid en op of in de bodem waren gebracht. (foto's 9 t/m 22)
- Wij, verbalisanten, zagen tevens dat was gehandeld in strijd met voorschrift A4 dat luidt:
Stoffen die niet meer worden toegepast, installaties of onderdelen van installaties, die buiten gebruik zijn gesteld, moeten worden verwijderd, tenzij deze in goede staat van onderhoud worden gehouden.
Wij zagen namelijk dat het wrak van een aanhangwagen, alsmede een in verval geraakte kar binnen deze inrichting aanwezig waren. (foto's 18, 19 en 22)
- Wij, verbalisanten, zagen dat binnen deze inrichting was gehandeld in strijd met voorschrift F2, dat luidt:
Afvalstoffen of met afvalstoffen verontreinigd water mogen niet in de bodem worden gebracht of terecht kunnen komen.
Wij zagen namelijk dat binnen deze inrichting bouw- en sloopafval, waaronder gebroken beton, stenen, vlechtijzer, (landbouw)plastics, hout alsmede andere afvalstoffen op en in de bodem aanwezig waren. (foto's 10 t/m 26)
16. Geschriften, zijnde afschriften van foto's, behorend bij het onder 15. vermelde proces-verbaal, van welke afschriften als bijlage Va t/m Vo aan deze aanvulling zijn gehecht.
17. Een geschrift, zijnde een milieuvergunning, met bijbehorende voorschriften, afgegeven door Burgemeester en Wethouders van Waterland op 9 augustus 2000 aan [verdachte]. Dit geschrift houdt in, voor zover van belang:
Voorschriften
A. Algemeen
3. De inrichting moet ordelijk worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.
4. Stoffen die niet meer worden toegepast, installaties of onderdelen van installaties, die buiten bedrijf zijn gesteld, moeten worden verwijderd tenzij deze in een goede staat van onderhoud worden gehouden.
11. Het bedrijf dient een milieulogboek bij te houden op een daarvoor bestemde plaats binnen de inrichting. Het milieulogboek moet in ieder geval de volgende gegevens bevatten:
- metingen, certificaten, keuringen of controles aan installaties of installatie-onderdelen en brandblusapparatuur;
- het energie- en waterverbruik per kalenderjaar;
- de hoeveelheid afgevoerd (gevaarlijk) afval, de afgiftebonnen en ontvangstbewijzen.
F. Afvalstoffen
2. Afvalstoffen of met afvalstoffen verontreinigd water mogen niet in de bodem worden gebracht of terecht kunnen komen.
18. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 27 mei 2011, inhoudende, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Het klopt dat ik op 16 januari 2006 op het perceel aan de [a-straat 1] te Katwoude een veehouderij, kaas- en klompenmakerij, een bedrijf voor reparaties van machines en gebouwen, alsmede een horecagelegenheid in werking had. Voor deze inrichting als bedoeld in artikel 1.1, lid 1, van de Wet milieubeheer is mij op 9 augustus 2000 een milieuvergunning afgegeven."
3.3.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"Ten aanzien van het onder 8 tenlastegelegde heeft de raadsvrouw aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat dit feit opzettelijk is gepleegd. Voorts ontbreekt het bewijs voor het tenlastegelegde medeplegen.
Het hof is van oordeel dat ook dit verweer zijn weerlegging vindt in de gebezigde bewijsmiddelen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij op 16 januari 2006 op het perceel gelegen aan de [a-straat 1] te Katwoude een veehouderij, kaas- en klompenmakerij, een bedrijf voor reparaties van machines en gebouwen, alsmede een horecagelegenheid, zijnde een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 lid 1 van de Wet milieubeheer, in werking had. Voorts heeft de verdachte verklaard dat voor deze inrichting op 9 augustus 2009 een milieuvergunning is afgegeven. Blijkens het proces-verbaal van 6 maart 2006 met nummer PL 1100/06-004274 hebben verbalisanten op 16 januari 2006 geconstateerd dat door degene die deze inrichting dreef of dreven, geen gevolg werd gegeven aan voorschriften die behoren bij de voor de inrichting afgegeven milieuvergunning. Deze milieuvergunning is bij het proces-verbaal gevoegd."
3.4.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk in strijd met vergunningsvoorschriften heeft gedragen. Daaruit volgt dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte op het overtreden van die vergunningsvoorschriften gericht moet zijn geweest. Dat opzet kan echter niet zonder meer uit de bewijsvoering worden afgeleid. Hetzelfde geldt voor zover is bewezenverklaard dat de verdachte de bewezenverklaarde gedragingen tezamen en in vereniging met een ander heeft verricht. De bewezenverklaring is in zoverre dan ook niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.5.
Het middel is gegrond.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 8 tenlastegelegde en de strafoplegging;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof Den Haag, Economische Kamer, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 januari 2014.
Conclusie 29‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Slagende bewijsklacht m.b.t. het opzet en medeplegen.
Nr. 12/00624 E
Mr. Harteveld
Zitting 29 oktober 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De economische kamer van het Gerechtshof Amsterdam heeft op 10 juni 2011 - voor zover aan zijn oordeel onderworpen en na vernietiging door de Hoge Raad van een arrest van het Hof van 14 maart 2008 bij arrest van 13 juli 20101.en terugwijzing - verdachte wegens:
- feit 1: Opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer;
- feiten 3, 4 en 5 (telkens): Opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet
Bodembescherming;
- feit 6: Opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming;
- feit 8: Medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer;
veroordeeld tot een geldboete van € 4.250 subsidiair 52 dagen hechtenis, waarvan € 2.750 subsidiair 37 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Bepaald is dat verdachte het onvoorwaardelijk deel van de geldboete in drie maandelijkse termijn van elk € 500 mag voldoen. Van het onder 2 tenlastegelegde is verdachte vrijgesproken.
2. Verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld en namens hem heeft mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3. De zaak is eerder in cassatie geweest. Na een uitvoerige aan de middelen voorafgaande beschouwing die tot het oordeel leidde dat het Hof het vonnis ten aanzien van de feiten 4, 5 en 6 niet had kunnen bevestigen vanwege een daarin in appel aangebrachte wijziging in de bewezenverklaring (redelijkerwijs vermoeden in plaats van weten en bij feit 6 nog ‘opzettelijk’ ingevoegd) heeft de Hoge Raad geconstateerd dat de middelen daarover niet klagen, heeft het geoordeeld dat het derde middel - een klacht uitsluitend feit 6 betreffende - terecht is voorgesteld en dat de overige middelen geen bespreking behoeven, waarop de toen bestreden uitspraak geheel is vernietigd en teruggewezen. Waarom de Hoge Raad toen tot gehele vernietiging en terugwijzing besloot is mij met de in het arrest gebezigde bewoordingen niet duidelijk, maar kennelijk werd het aangewezen geacht de gehele zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten.
4.1. Het eerste middel betreft kort gezegd een bewijsklacht ten aanzien van de feiten 3, 4, 5 en 6.
Geklaagd wordt dat het Hof ontoereikend heeft gemotiveerd (1) dat verdachte “redelijkerwijs had kunnen vermoeden” dat de bodem door de aanwezigheid van grote hoeveelheden hooi en/of bermmaaisel kon worden verontreinigd en/of aangetast en (2) dat verdachte niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem gevergd konden worden teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen.
4.2. Het Hof heeft ten laste van verdachte onder 3, 4, 5 en 6 bewezen verklaard dat:
"feit 3 (parketnummer 15-698336-05)
hij op tijdstippen in de periode van 12 augustus 2004 tot en met 15 juni 2005 op het perceel aan [b-straat], kadastraal bekend als [plaats], gemeente Wormerland, opzettelijk, handelingen op de bodem heeft verricht, immers heeft hij een grote hoeveelheid rollen hooi uiteengetrokken op zijn weiland aanwezig gehad, terwijl deze hoeveelheid hooi zonder beschermende maatregelen direct op de bodem was geplaatst, tengevolge waarvan percolatievocht op of in de bodem kon geraken, zulks terwijl hij redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast en toen niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem gevergd konden worden teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen.
feit 4 (parketnummer 15-994583-05)
hij in de periode van 8 augustus 2005 tot en met 20 september 2005, op het perceel aan [c-straat 1], kadastraal bekend als [plaats], gemeente Wormerland, opzettelijk, handelingen op de bodem verricht, immers heeft hij een grote hoeveelheid hooi en/of bermmaaisel, ongeveer 420 m3, op een tweetal locaties op zijn perceel aanwezig gehad, terwijl deze hoeveelheid hooi en/of bermmaaisel zonder beschermende maatregelen direct op de bodem was geplaatst, tengevolge waarvan percolatievocht op of in de bodem kon geraken, zulks terwijl hij redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast en toen niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem gevergd konden worden teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen.
feit 5 (parketnummer 15-994582-05)
hij op tijdstippen in de periode van 16 juni 2005 tot 20 september 2005 op het perceel aan [b-straat], kadastraal bekend als [plaats], gemeente Wormerland, opzettelijk, handelingen op de bodem heeft verricht, immers heeft hij een grote hoeveelheid hooi, ongeveer 50 rollen, verdeeld over twee plaatsen, uiteengetrokken op zijn weiland aanwezig gehad, terwijl deze hoeveelheid hooi zonder beschermende maatregelen direct op de bodem was geplaatst, tengevolge waarvan percolatievocht op of in de bodem kon geraken, zulks terwijl hij redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast en toen niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem gevergd konden worden teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen.
feit 6 (parketnummer 15-994562-06)
hij op tijdstippen in de periode van 8 september tot en met 28 september 2005 te Wijdewormer, gemeente Wormerland, op of aan perceel [c-straat 2], kadastraal bekend als [plaats], op of in de bodem handelingen heeft verricht, te weten 40 tot 50 balen hooi en/of bermmaaisel op de bodem heeft gebracht, terwijl hij redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, en opzettelijk niet aan zijn verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen.”
4.3. De bewezenverklaring van deze feiten heeft het Hof doen berusten op de volgende bewijsmiddelen:
“5. Een proces-verbaal met dossiernummer PL1100/05-002800 en met mutatienummer
PL 1100/05-042094, in de wettelijke vorm opgemaakt op 5 augustus 2005 door de bevoegde
opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (p. 5 t/m 5b). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de verbalisant:
Op 15 juni 2005 bevond ik, verbalisant, mij voor een milieusurveillance op de Oosterdwarsweg te Wijdewormer, gemeente Wormerland.
Aan de achterzijde van perceel [b-straat] 116, welke op de hoek van de [b-straat] en de Oosterdwarsweg is gelegen, bleek mij dat in het weiland een drietal zwarte plekken in het gras waren te zien met een doorsnede van ongeveer 10 meter waar in het geheel geen gras meer groeide. Ik zag dat op één van de plaatsen een grote hoeveelheid hooi, ongeveer 25 rollen, was gestort, welke geheel uit elkaar waren getrokken en over de gehele plek waren verspreid. Het was mij bekend dat verdachte [verdachte] één of twee maal per jaar een grote hoeveelheid hooibalen, 15 à 25 stuks, op genoemde plaatsen dumpt. Ik had verdachte daar op 12 augustus 2004 telefonisch over gesproken.
Eigendom
Genoemd perceel weiland is bij de gemeente Wormerland kadastraal bekend als [plaats] en is in eigendom van de mij bekende [verdachte].
6. Een deskundigenrapport, met nummer 2004.08.09.044, van het Nederlands Forensisch Instituut, zijnde een verslag van ing. H.A. Vissenberg, opgemaakt op 9 september 2004 op de door hem als vast gerechtelijk deskundige afgelegde belofte, inhoudende, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Vraagstelling
Kan de opslag van uit elkaar getrokken hooibalen bodemverontreiniging veroorzaken?
Conclusie
Aan de opslag van (uit elkaar getrokken) hooibalen op de onbeschermde bodem zijn verschillende milieuhygiënische aspecten te onderscheiden. Samenvattend geldt:
- Hooi bestaat uit grassen en andere planten, afkomstig van het maaien van graslanden en/of (vveg)bermen. Dit biologisch materiaal zal door natuurlijke processen worden afgebroken.
- Een opslag van afbreekbaar organisch materiaal op de onbeschermde bodem is te zien als een puntbron van afbraakprodukten, zware metalen en nutriënten die plaatselijk een (sterke) bodembelasting kunnen veroorzaken. De bodembelasting wordt vooral veroorzaakt door percolatievocht met daarin opgeloste afbraakproducten.
- Vanuit bodemhygiënisch oogpunt dienen daarom bij de opslag van afbreekbaar organisch materiaal maatregelen te worden genomen om bodemverontreiniging te voorkomen. Te denken valt aan opslag op een vloeistofdichte vloer (teneinde te verhinderen dat percolatievocht in de bodem terecht komt) en het afdekken van de opslag (teneinde te voorkomen dat regenwater erin doordringt en veel percolatievocht ontstaat).
7. Een proces-verbaal met mutatienummer PL1100/05-062630, in de wettelijke vorm opgemaakt op 21 november 2005 door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (p. 4 t/m 4a). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de verbalisant:
Op 15 augustus 2005 bevond ik, verbalisant, mij op het erf, gelegen achter perceel [c-straat 1] te Wijdewormer, gemeente Wormerland. Het perceel is kadastraal bekend als [plaats] en is eigendom van verdachte [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]).
Ik zag dat achter op het erf op een tweetal locaties een grote hoeveelheid balen hooi dan wel bermmaaisel waren opgeslagen. De kleinste hoop lag achter de schuur en had een oppervlakte van ongeveer 10x4 mtr. en 3 mtr. hoog. In totaal lag er een hoeveelheid hooi dan wel bermmaaisel van ongeveer 420 m3.
Ik zag dat deze balen op een volledig onbeschermde bodem lagen en evenmin waren toegedekt tegen regenwater. Hierdoor kan het percolatievocht met daarin de opgeloste afbraakproducten vrijelijk in de bodem lopen en treedt er bodemverontreiniging op.
Op 20 september 2005 constateerde ik tijdens een nieuwe hercontrole dat het hooi en bermmaaisel nog steeds op de onbeschermde bodem lag en niet was toegedekt tegen regenwater.
8. Geschriften, zijnde 4 foto's, behorend bij het onder 6. vermelde proces-verbaal, welke als
bijlage IIa t/m IIb aan deze aanvulling zijn gehecht.
9. Een geschrift, zijnde een brief namens burgemeester en wethouders van de gemeente Wormerland d.d. 7 oktober 2005, gericht aan de verdachte. Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Op 8 augustus jl. heeft onze toezichthouder van taakveld Milieu de aanwezigheid van een grote hoeveelheid uiteengevallen hooi (zonder landbouwplastic) geconstateerd op uw perceel aan de [c-straat 1] te Wijdewormer.
Het betreft hier twee hopen; de één ongeveer 20 stappen lang, 4 stappen breed en bij benadering 4 meter hoog; de ander ongeveer 10 stappen lang, 3 stappen breed en bij benadering 4 meter hoog. De geschatte hoeveelheid hooi is 400 m3. Het hooi lag in de open lucht zonder afdekking en rechtstreeks op de onbeschermde (onverharde) bodem van het perceel.
10. Een deskundigenrapport, met nummer 2005.09.09.053, van het Nederlands Forensisch Instituut, zijnde een verslag van ing. H.A. Vissenberg, opgemaakt op 14 september 2005 op de door hem als vast gerechtelijk deskundige afgelegde belofte, inhoudende, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Vraagstelling
Kan de opslag van hooibalen bodemverontreiniging veroorzaken?
Conclusie
Aan de opslag van hooibalen op de onbeschermde bodem zijn verschillende milieuhygiënische aspecten te onderscheiden. Samenvattend geldt:
- Hooi bestaat uit grassen en andere planten, afkomstig van het maaien van graslanden en/of (weg)bermen. Dit biologisch materiaal zal door natuurlijke processen worden afgebroken.
- Een opslag van afbreekbaar organisch materiaal op de onbeschermde bodem is te zien als een puntbron van afbraakprodukten, zware metalen en nutriënten die plaatselijk een (sterke) bodembelasting kunnen veroorzaken. De bodembelasting wordt vooral veroorzaakt door percolatievocht met daarin opgeloste afbraakproducten.
- Vanuit bodemhygiënisch oogpunt dienen daarom bij de opslag van afbreekbaar organisch materiaal maatregelen te worden genomen om bodemverontreiniging te voorkomen. Te denken valt aan opslag op een vloeistofdichte vloer (teneinde te verhinderen dat percolatievocht in de bodem terecht komt) en het afdekken van de opslag (teneinde te voorkomen dat regenwater erin doordringt en veel percolatievocht ontstaat).
11. Een proces-verbaal met mutatienummer PL1100/05-069473, in de wettelijke vorm opgemaakt op 25 november 2005 door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (p. 4 t/m 4b). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de verbalisant:
Op 20 september 2005 bevond ik, verbalisant, mij op de Oosterdwarsweg in de Wijdewormer, gemeente Wormerland. Ten zuidwesten van deze weg ligt een perceel weiland, waarvan het mij bekend is dat dit toebehoort aan [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]). Ik zag dat in het genoemde weiland een tweetal grote zwarte plekken in het gras waren te zien, met een doorsnede van ongeveer 10 mtr. waar in het geheel geen gras meer groeide. Ik zag dat op beide plaatsen wederom een grote berg hooi, elk ongeveer 25 rollen, was gestort, welke geheel uit elkaar waren getrokken en over de gehele plek waren verspreid. Ik heb hiervan enkele foto's genomen.
Genoemd perceel weiland is bij de gemeente Wormerland kadastraal bekend als [plaats] en is eigendom van [verdachte], wonende te [woonplaats].
Op 15 juni 2005 is voor deze vermoedelijke overtreding door mij reeds eerder proces-verbaal opgemaakt onder dossiernummer PL1100/05-002800.
12. Geschriften, zijnde 6 foto's , behorend bij het onder 10. vermelde proces-verbaal, van welke afschriften als bijlage lila t/m IIIc aan deze aanvulling zijn gehecht.
13. Een proces-verbaal met mutatienummer PL1100/05-071524, in de wettelijke vorm opgemaakt op 2 januari 2006 door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (p. 5 t/m 5b). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring
van de verbalisanten:
Tijdens een milieusurveillancevlucht op 8 september 2005 constateerde ik, eerste verbalisant, dat op het terrein van perceel [c-straat 2] te Wijdewormer, gemeente Wormerland, een grote hoeveelheid hooibalen en ander materiaal lag opgeslagen.
Het perceel [c-straat 2] te Wijdewormer, gemeente Wormerland, kadastraal bekend als [plaats], is eigendom van [verdachte], wonende [a-straat 1] te Katwoude. Naar aanleiding van de waarnemingen tijdens eerdergenoemde milieusurveillancevlucht hebben wij, verbalisanten, op 28 september 2005 een nader onderzoek ingesteld op dit perceel. Aan de westelijke zijde van het perceel zagen wij een grote berg, kennelijk ongebruikte hooibalen liggen. Er lagen ongeveer 40 à 50 balen hooi of bermmaaisel opgestapeld, die er duidelijk al geruime tijd lagen, gezien het feit dat de berg al op verschillende plaatsen begroeid was. Wij zagen dat deze balen hooi op een onbeschermde bodem lagen en niet waren afgedekt tegen regenwater. Hierdoor kon het vrijkomende percolatiewater vrijelijk in de bodem lopen (foto 7).
14. Een geschrift, zijnde 1 foto, behorend bij het onder 13. vermelde proces-verbaal, van welke een afschrift als bijlage IV aan deze aanvulling is gehecht.”
4.4. Het Hof heeft naar aanleiding van een gevoerd verweer met betrekking tot het bewijs nog het volgende overwogen:
“Ten aanzien van het onder 3, 4, 5 en 6 tenlastegelegde heeft de raadsvrouw […] aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet kan blijken dat deze feiten opzettelijk zijn gepleegd. Het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 14 september 2005 biedt onvoldoende basis voor een bewezenverklaring dat sprake is van stoffen die de bodem kunnen aantasten en voor de wetenschap van cliënt dat dit ook zou kunnen gebeuren.
Het hof is van oordeel dat dit verweer zijn weerlegging vindt in de gebezigde bewijsmiddelen, te weten het proces-verbaal van 21 november 2005 met nummer PL1100/05-062630, met bijbehorende foto's, alsmede het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 14 september 2005 met nummer 2005.09.09.053. Uit deze bewijsmiddelen is af te leiden dat de verdachte geen maatregelen heeft genomen om bodemverontreiniging te voorkomen. Het verweer, dat voorts niet nader is onderbouwd, wordt derhalve verworpen.”
4.5. Art. 13 van de Wet bodembescherming (hierna ook: Wbb) luidde ten tijde van de bewezenverklaarde feiten als volgt:
“Ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de bodem te saneren of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.”
4.6. De Wet bodembescherming stelt regels om de bodem te beschermen in het belang van de bescherming van het milieu. Ingevolge art. 1 van de Wet bodembescherming wordt onder het belang van de bescherming van de bodem verstaan: “het belang van het voorkomen, beperken of ongedaan maken van veranderingen van hoedanigheden van de bodem, die een vermindering of bedreiging betekenen van de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft”.
Art. 13 Wbb betreft een zorgplichtbepaling2., bestaande uit het nemen van preventieve maatregelen om verontreiniging of aantasting van de bodem te voorkomen indien de veroorzaker weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat de bodem kan worden verontreinigd. Voorts geldt ingevolge art. 13 Wbb de plicht voor de veroorzaker om, als al sprake is van verontreiniging, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem gevergd kunnen worden om de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.3.Het gaat derhalve om een dubbele zorgplicht.4.
4.7. Voor zover het middel klaagt dat het Hof ontoereikend heeft gemotiveerd dat verdachte “redelijkerwijs had kunnen vermoeden” dat de bodem door de aanwezigheid van grote hoeveelheden hooi en/of bermmaaisel kon worden verontreinigd en/of aangetast, geldt het volgende. De in het middel vervatte klacht berust in de kern bezien op de opvatting dat slechts ingrijpende activiteiten een nadelige beïnvloeding van de bodem tot gevolg hebben waarvan verdachte zich dan bewust moet zijn geweest, alvorens het Hof tot een toereikende bewijsmotivering op dit punt kan komen. Die opvatting vindt geen steun in het recht. Het gaat bij art. 13 Wbb om de vraag of de handelingen - hier: het onbeschermd op de bodem brengen van de balen hooi en/of bermmaaisel - bodemverontreiniging en/of -aantasting kán veroorzaken. Het gaat dus niet enkel om de daadwerkelijke negatieve beïnvloeding van de bodem. Ook al bij de mogelijkheid daarvan komt art. 13 Wbb in het geding. Juist uit het oogpunt van de doel van de wet - de bodembescherming en dus ook het voorkómen van verontreiniging (art. 1 Wbb) - kent de wet de in art. 13 (voorheen art. 14) Wbb voorziene zorgplicht. En dat sprake was van die gerede mogelijkheid van bodemverontreiniging en/of -aantasting heeft het Hof aan de hand van de NFI-rapporten en de telkens gedane constateringen ter plaatse in toereikende mate vastgesteld.5.Anders dan het middel voorstaat, is ten aanzien van de feiten 3 tot en met 6 uit de gebezigde bewijsmiddelen in toereikende mate af te leiden dat verdachte “redelijkerwijs had kunnen vermoeden” dat de bodem door de aanwezigheid van grote hoeveelheden hooi en/of bermmaaisel kon worden verontreinigd en/of aangetast. Met verdachte is reeds op 12 augustus 2004 door een verbalisant, die milieusurveillances verricht, telefonisch gesproken over het door verdachte één à twee maal per jaar dumpen van een grote hoeveelheid hooibalen, 15 à 25 stuks, op het perceel [plaats] (bewijsmiddel 5) en er zijn ook daarna diverse (her)controles geweest op de percelen van verdachte waarbij telkens de - voor het milieu schadelijke - onbeschermde opslag van grote hoeveelheden balen hooi, al dan niet uiteengetrokken, en/of bermmaaisel werd geconstateerd. Dat samenstel biedt voldoende motivering van het oordeel van het Hof dat verdachte redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die onbeschermde opslag de bodem kan worden verontreinigd of aangetast.
4.8. Voorts klaagt het middel dat het Hof ontoereikend heeft gemotiveerd dat verdachte niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem gevergd konden worden teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen, omdat het opzet ook daarop moet zijn gericht en daarvan geeft de bewijsmotivering geen blijk. Ook in zoverre legt de steller van het middel de lat voor toepassing van art. 13 Wbb te hoog, terwijl de bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien voldoende blijk geven van het uitblijven van maatregelen om te voorkomen dat de bodem kan worden verontreinigd of aangetast: verdachte doet dit op één van de percelen reeds eerder (augustus 2004, bewijsmiddel 5), heeft daarover gesproken met een verbalisant die milieucontroles uitvoert en daarna wordt op diverse percelen van verdachte bij diverse controles soortgelijk handelen geconstateerd. Een uitblijven van het nemen van alle maatregelen die redelijkerwijs van verdachte gevergd konden worden ter voorkoming van verontreiniging en/of van de bodem is aldus toereikend gemotiveerd door het Hof vastgesteld, zodat het middel ook in zoverre faalt.
5.1. Het tweede middel klaagt dat onder 6. ten laste gelegd noch bewezen verklaard is dat verdachte “opzettelijk” op of in de bodem de handelingen heeft verricht, te weten het op de bodem brengen van de 40 tot 50 balen hooi en/of bermmaaisel. Wel is bewezen verklaard dat opzettelijk niet aan zijn verplichting heeft voldaan alle redelijkerwijs van hem te kunnen vergen maatregelen heeft genomen en is het feit als misdrijf bewezen verklaard. Daartoe had het Hof volgens de steller van het middel niet kunnen besluiten. Het had gelet op de tekortschietende tenlastelegging en bewezenverklaring met toepassing van art. 62 Sr een aparte straf voor feit 6 moeten opleggen.
5.2. De steller van het middel kan worden toegegeven dat de daarin omschreven discrepantie gelet op middel III in de eerdere terugwijzing naar het Hof, niet de schoonheidsprijs verdient. Waarom de advocaat-generaal op dit punt niet alsnog een wijziging van de tenlastelegging heeft gevorderd is mij niet duidelijk. Dat neemt niet weg dat het thans voorgestelde middel niet tot cassatie behoeft te leiden. Gelet op de gehele bewezenverklaring met daarin verderop wel het opzet vermeld, de bewijsvoering, de kwalificatie, de aangehaalde wetsartikelen (art. 57 en niet 62 Sr) en de omstandigheid dat het Hof één straf heeft opgelegd voor alle feiten, kan het gebrek aan “opzettelijk” ten aanzien van het op of in de bodem brengen niet anders dan een kennelijke misslag betreffen die zich voor verbeterde lezing leent.6.Met die verbeterde lezing komt aan het middel de feitelijke grondslag te ontvallen en dat betekent dat het middel zich voor verwerping op grond van art. 81 lid 1 RO leent.
6.1. Het derde middel klaagt dat het Hof het onder 8 bewezenverklaarde ontoereikend heeft gemotiveerd, meer in het bijzonder ten aanzien van kort gezegd het opzet op het handelen in strijd met de vergunningsvoorschriften en het medeplegen.
6.2. Ten laste van verdachte heeft het Hof onder 8 (parketnummer 15-994705-06) bewezen verklaard dat:
“hij, tezamen en in vereniging met een ander, op 16 januari 2006 op een perceel gelegen aan de
[a-straat 1] te Katwoude, een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 lid 1 van de Wet milieubeheer, behorende tot categorie 8.1 .a en 9.1 .d en 13.1 .a en 15 en 18 genoemd in bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, in werking had krachtens een door Burgemeester & Wethouders bij besluit van 9 augustus 2000 verleende vergunning, en daarbij opzettelijk gedragingen heeft verricht in strijd met voorschriften verbonden aan die vergunning,
immers:
- heeft hij in strijd met voorschrift A3 de inrichting niet ordelijk en in goede staat van onderhoud gehouden door op verschillende plaatsen binnen de inrichting afvalstoffen zoals autobanden en een kapotte badkuip en zaagsel en polistyreen en landbouwplastics op de bodem te brengen
en
- heeft hij in strijd met voorschrift A4 het wrak van een aanhangwagen en een in verval geraakte kar niet uit de inrichting verwijderd
en
- heeft hij in strijd met voorschrift A11 in het milieulogboek geen overzicht bijgehouden van controles aan installatie(onderdelen) en geen overzicht bijgehouden van het jaarlijkse energieverbruik, immers waren in het milieulogboek geen overzicht/gegevens van het aardgasverbruik van het afgelopen kalenderjaar aanwezig en waren in het milieulogboek geen gegevens aanwezig van onderhoud van verwarmingstoestellen (CV-installatie, CV-ketel) en geiser en konden in strijd met voorschrift F2 afvalstoffen (gebroken beton en stenen en vlechtijzer en landbouwplastics en hout) in de bodem terechtkomen.”
6.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“15. Een geschrift, zijnde een kopie van een proces-verbaal met mutatienummer PL1100/06-004274, in de wettelijke vorm opgemaakt op 6 maart 2006 door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (p. 6.1 t/m 6.4). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de verbalisanten:
Op 16 januari 2006 bevonden wij, verbalisanten, ons op het adres [a-straat 1] te Katwoude, gemeente Waterland. Op genoemd adres is een inrichting gevestigd, te weten: een veehouderij, kaasmakerij, klompenmakerij, een bedrijf voor reparatie van machines en gebouwen, en een horecagelegenheid. Het betreft derhalve een inrichting als bedoeld in artikel 1, lid 1, van de Wet milieubeheer en de categorieën 8.1.a, 9. 1.d, 13.1.a, 15 en 18.1 van de bijlage I, behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Voor deze inrichting is na een aanvraag daartoe van [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) op 9 augustus 2000 door het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Waterland een milieuvergunning afgegeven.
Tijdens de milieucontrole zagen wij dat door degene die deze inrichting dreef, dan wel dreven, geen gevolg werd gegeven aan voorschriften behorende bij de voor deze inrichting afgegeven milieuvergunning.
- Voorschrift A11 behorende bij de bovengenoemde milieuvergunning luidt:
Het bedrijf dient een milieulogboek bij te houden op een daarvoor bestemde plaats binnen de inrichting. Het milieulogboek moet in ieder geval de volgende gegevens bevatten:
- metingen, certificaten, keuringen of controles aan installaties of installatieonderdelen.
- het energie- en waterverbruik per kalenderjaar.
- de hoeveelheid afgevoerd (gevaarlijk) afval, de afgiftebonnen en ontvangstbewijzen.
Bij de controle van het logboek dat ik, eerste verbalisant, samen met [betrokkene], werkzaam bij de gemeente Waterland, instelde, zag ik, eerste verbalisant, dat in dit milieulogboek geen overzicht aanwezig was van het aardgasverbruik van het afgelopen kalenderjaar. Ik, eerste verbalisant, zag dat in het milieulogboek geen gegevens aanwezig waren van de keuringen van verwarmingstoestellen, te weten de centrale verwarmingsinstallatie, binnen deze inrichting aanwezig. (foto's 2, 3 en 4)
- Wij, verbalisanten, zagen dat werd gehandeld in strijd met voorschrift A3 dat luidt:
De inrichting moet ordelijk worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren. Wij zagen namelijk dat op diverse plaatsen binnen deze inrichting afval, zoals autobanden, een kapotte badkuip, zaagsel en polistyreen, alsmede landbouwplastics lagen verspreid en op of in de bodem waren gebracht. (foto's 9 t/m 22)
- Wij, verbalisanten, zagen tevens dat was gehandeld in strijd met voorschrift A4 dat luidt:
Stoffen die niet meer worden toegepast, installaties of onderdelen van installaties, die buiten gebruik zijn gesteld, moeten worden verwijderd, tenzij deze in goede staat van onderhoud worden gehouden.
Wij zagen namelijk dat het wrak van een aanhangwagen, alsmede een in verval geraakte kar binnen deze inrichting aanwezig waren. (foto's 18, 19 en 22)
- Wij, verbalisanten, zagen dat binnen deze inrichting was gehandeld in strijd met voorschrift F2, dat luidt:
Afvalstoffen of met afvalstoffen verontreinigd water mogen niet in de bodem worden gebracht of terecht kunnen komen.
Wij zagen namelijk dat binnen deze inrichting bouw- en sloopafval, waaronder gebroken beton, stenen, vlechtijzer, (landbouw)plastics, hout alsmede andere afvalstoffen op en in de bodem aanwezig waren. (foto's 10 t/m 26)
16. Geschriften, zijnde afschriften van foto's, behorend bij het onder 15. vermelde proces-verbaal, van welke afschriften als bijlage Va t/m Vo aan deze aanvulling zijn gehecht.
17. Een geschrift, zijnde een [milieuvergunning], met bijbehorende voorschriften, afgegeven door Burgemeester en Wethouders van Waterland op 9 augustus 2000 aan [verdachte]. Dit geschrift houdt in, voor zover van belang:
Voorschriften
A. Algemeen
3. De inrichting moet ordelijk worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.
4. Stoffen die niet meer worden toegepast, installaties of onderdelen van installaties, die buiten bedrijf zijn gesteld, moeten worden verwijderd tenzij deze in een goede staat van onderhoud worden gehouden.
11. Het bedrijf dient een milieulogboek bij te houden op een daarvoor bestemde plaats binnen de inrichting. Het milieulogboek moet in ieder geval de volgende gegevens bevatten:
- metingen, certificaten, keuringen of controles aan installaties of installatieonderdelen en brandblusapparatuur;
- het energie- en waterverbruik per kalenderjaar;
- de hoeveelheid afgevoerd (gevaarlijk) afval, de afgiftebonnen en ontvangstbewijzen.
F. Afvalstoffen
2. Afvalstoffen of met afvalstoffen verontreinigd water mogen niet in de bodem worden gebracht of terecht kunnen komen.
18. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 27 mei 2011, inhoudende, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Het klopt dat ik op 16 januari 2006 op het perceel aan de [a-straat 1] te Katwoude een veehouderij, kaas- en klompenmakerij, een bedrijf voor reparaties van machines en gebouwen, alsmede een horecagelegenheid in werking had. Voor deze inrichting als bedoeld in artikel 1.1, lid 1, van de Wet milieubeheer is mij op 9 augustus 2000 een milieuvergunning afgegeven.”
6.4. Het Hof heeft voorts nog het volgende overwogen:
“Ten aanzien van het onder 8 tenlastegelegde heeft de raadsvrouw aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat dit feit opzettelijk is gepleegd. Voorts ontbreekt het bewijs voor het tenlastegelegde medeplegen.
Het hof is van oordeel dat ook dit verweer zijn weerlegging vindt in de gebezigde bewijsmiddelen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij op 16 januari 2006 op het perceel gelegen aan de [a-straat 1] te Katwoude een veehouderij, kaas- en klompenmakerij, een bedrijf voor reparaties van machines en gebouwen, alsmede een horecagelegenheid, zijnde een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 lid 1 van de Wet milieubeheer, in werking had. Voorts heeft de verdachte verklaard dat voor deze inrichting op 9 augustus 2009 een milieuvergunning is afgegeven. Blijkens het proces-verbaal van 6 maart 2006 met nummer PL 1100/06-004274 hebben verbalisanten op 16 januari 2006 geconstateerd dat door degene die deze inrichting dreef of dreven, geen gevolg werd gegeven aan voorschriften die behoren bij de voor de inrichting afgegeven milieuvergunning. Deze
milieuvergunning is bij het proces-verbaal gevoegd.”
6.5. Het Hof heeft feit 8 gekwalificeerd als “Medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer”.
6.6. Voor zover geklaagd wordt dat niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte met opzet in strijd met de vergunningsvoorschriften heeft gehandeld, geldt het volgende.
6.7. Het onder 8 bewezenverklaarde betreft een overtreding van vergunningsvoorschriften die waren verbonden aan de aan de verdachte verleende vergunning. De tenlastelegging van dit feit is toegesneden op art. 18.18 Wet milieubeheer (Wm). In deze zaak zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 8.1 (oud) Wm:
"1. Het is verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting:
a. op te richten;
b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen;
c. in werking te hebben.
(...)"
- art. 8.20 (oud) Wm:
“1. Een voor een inrichting verleende vergunning geldt voor ieder die de inrichting drijft. Deze draagt ervoor zorg dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd.
2. Indien een vergunning zal gaan gelden voor een ander dan de vergunninghouder, meldt de vergunninghouder dat ten minste een maand voordien aan het bevoegd gezag, onder vermelding van de bij algemene maatregel van bestuur aangegeven gegevens.
(…)”
- art. 18.18 Wm:
"Een gedraging in strijd met een voorschrift dat is verbonden aan een krachtens deze wet verleende vergunning of ontheffing, is verboden."
6.8. Uit art. 8.20 Wm vloeit voort dat de in art. 18.18 Wm neergelegde verbodsbepalingen zich richten tot degene die de inrichting waaraan de vergunning is verbonden drijft.7.Dat verdachte (feitelijk) zeggenschap had over (alle) onder 8 bewezenverklaarde gedragingen, althans het in zijn macht had de desbetreffende overtredingen van de vergunningsvoorschriften te beëindigen, lijkt mij in toereikende mate uit de bewijsmiddelen 15 en 18 te kunnen volgen: verdachte had de inrichting in werking en aan hem was de vergunning afgegeven. Daarmee is evenwel nog niet vastgesteld dat verdachte de overtreding opzettelijk heeft begaan. Bewezen is verklaard, overeenkomstig de tenlastelegging, dat verdachte “opzettelijk gedragingen heeft verricht in strijd met voorschriften verbonden aan die vergunning”. Dat betekent dat er hier (iets) meer nodig is dan de enkele vaststelling dat de gedragingen zelf opzettelijk worden verricht (het in de doctrine veelal genoemde ‘kleurloos opzet’8., waarvoor de bewijsvoering in mijn ogen overigens evenzeer tekort schiet). In lijn met De Hullu meen ik dat de jurisprudentie aanleiding geeft te veronderstellen dat ook in het ordeningsrecht het opzet soms, afhankelijk van het tenlastegelegde delict, tevens, ik citeer, “in ieder geval op facetten van wederrechtelijkheid” gericht moet zijn.9.Dat betekent bij het handelen in strijd met vergunningsvoorschriften, zoals hier aan de orde, dat het opzet van verdachte al dan niet in voorwaardelijke vorm op het overtreden van die vergunningsvoorschriften gericht moet zijn geweest.10.Dienaangaande houdt de bewijsvoering niets in, zodat het middel in zoverre terecht is voorgesteld.
6.9. Ook de voorts in het middel geformuleerde bewijsklacht over het medeplegen is terecht voorgesteld. Hoewel het denkbaar is dat verdachte gelet op de vele bedrijven op dat perceel niet alleen heeft gehandeld, kan - evenals voordat de zaak naar het Hof werd teruggewezen (zie middel IV in de eerdere conclusie van Vellinga) - uit de bewijsvoering niet volgen dat verdachte het onder 8 bewezenverklaarde tezamen en in vereniging met een ander heeft begaan. De bewijsmiddelen noch de nadere bewijsoverweging geven blijk van het medeplegen van de opzettelijk begane overtreding. In HR 15 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5604 is in cassatie in zoverre met een verbetering van de bewezenverklaring volstaan. In hoeverre dat ook in de onderhavige zaak zou kunnen, laat ik hier vanwege de eerste in mijn ogen slagende bewijsklacht ten aanzien van feit 8 in het midden. Beide vragen – die naar het opzet en die naar (opzettelijke) deelneming kunnen bovendien elkaar raken. Een verschil met de uitspraak van 15 januari 2013 is dat het Hof in de onderhavige zaak ook in de kwalificatie ten onrechte heeft opgenomen dat sprake is van medeplegen. Wellicht dat een terug- of verwijzing vanwege een dergelijke misslag gezien de ontwikkelingen op het gebied van versterking van de cassatierechtspraak niet meer te allen tijde aangewezen is en daar dus thans anders over wordt gedacht dan in HR 12 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK0972, maar hier kan deze kwestie - evenals het middel in zoverre - in mijn ogen buiten beschouwing blijven.
7. Ambtshalve zij opgemerkt dat verdachte reeds op 21 juni 2011 beroep in cassatie heeft ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sindsdien meer dan twee jaar is verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit punt blijft evenwel onbesproken indien uw Raad met mij van oordeel is dat de bestreden uitspraak ten aanzien van het onder 8 bewezenverklaarde en de strafoplegging niet in stand kan blijven. Andere gronden die tot ambtshalve vernietiging aanleiding behoren te geven heb ik niet aangetroffen.
8. Het eerste en het tweede middel falen en kunnen met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden verworpen. Het derde middel is naar mijn oordeel terecht voorgesteld en in zoverre dient de bestreden uitspraak te worden gecasseerd en opnieuw in hoger beroep te worden beoordeeld.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de beslissingen ten aanzien van het onder 8 tenlastegelegde en de strafoplegging betreft en tot terugwijzing naar het Gerechtshof Amsterdam, dan wel verwijzing naar een ander hof, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑10‑2013
De zorgplicht van art. 13 Wbb ziet op handelen als bedoeld in art. 6 tot en met 11 Wbb, maar omvat ook het onverwijld nemen van maatregelen indien zich een ongewoon voorval voordoet (laatste volzin van art. 13 Wbb).
Kluwer Omgevingsrecht, Commentaar bij: Wet bodembescherming, Art. 13, aant. 1.3, auteur C. Revet (bijgewerkt tot 11 oktober 2011).
T&C Milieurecht, commentaar op artikel 13 Wbb, auteur Van den Broek (bijgewerkt tot 1 januari 2012).
Vgl. Machielse in zijn conclusie ECLI:NL:PHR:2011:BT6440 bij HR 22 november 2011 (HR 81 RO).
Dat was anders in HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:951.
Vgl. HR 22 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3526.
Vgl. HR 21 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2684, NJ 2009/210 (opzet bij nalaten); HR 24 april 2007,ECLI:NL:HR:2007:AZ8783; HR 18 maart 1952, NJ 1952/314.
J. de Hullu, Materieel strafrecht, § IV.2.3 (bijgewerkt tot 1 augustus 2012). Zie tevens A.J. Machielse inHandboek Strafzaken, § 36.1.2.3 en 36.1.2.4 (bijgewerkt tot 30 juni 2007). Anders: de annotatie van A.M.C.C.Tubbing in M en R 2012/113: Kleurloos opzet in de Wet op de economische delicten, bij HR 27 maart 2012,ECLI:NL:HR:2012:BU8791.
Vgl. HR 15 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9412.
Beroepschrift 22‑03‑2012
Cassatieschriftuur ex artikel 437 Sv
Aan de Hoge Raad der
Nederlanden te 's‑Gravenhage
Zaaknummer: S 12/00624 E
GEEFT EERBIEDIG TE KENNEN
de heer [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1939 en wonende aan de [adres] te [a-plaats], dat verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof Amsterdam met rolnummer 23/004236-10, uitgesproken op 10 juni 2011, de volgende middelen voordraagt.
Middel I (ten aanzien van de feiten 3 t/m 6)
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn art. 13 Wet bodembescherming, art. 2 WED en art. 350 en 359 juncto art. 415 Sv geschonden, doordat het bewezenverklaarde niet uit de bewijsmiddelen kan blijken. Meer in het bijzonder kan niet blijken dat verzoeker redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door het aanwezig hebben van (uiteengetrokken) hooi en/of bermmaaisel de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, noch dat hij toen opzettelijk niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem gevergd konden worden, ten einde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen. De bewezenverklaring is derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
Ten laste is van verzoeker onder 3 t/m 6 bewezen verklaard:
‘feit 3 (parketnummer 15-698336-05)
hij op tijdstippen in de periode van 12 augustus 2004 tot en met 15 juni 2005 op het perceel aan [b-straat], kadastraal bekend als [plaats] [001], gemeente [gemeente], opzettelijk, handelingen op de bodem heeft verricht, immers heeft hij een grote hoeveelheid rollen hooi uiteengetrokken op zijn weiland aanwezig gehad, terwijl deze hoeveelheid hooi zonder beschermende maatregelen direct op de bodem was geplaatst, tengevolge waarvan pecolatievocht op of in de bodem kon geraken, zulks terwijl hij redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast en toen niet alle maatregelen heef genomen die redelijkerwijs van hem gevergd konden worden teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen.
feit 4 (parketnummer 15-994583-05)
hij in de periode van 8 augustus 2005 tot en met 20 september 2005, op het perceel aan [c-straat] [1], kadastraal bekend als [plaats] [002], gemeente [gemeente], opzettelijk, handelingen op de bodem verricht, immers heeft hij een grote hoeveelheid hooi en/of bermmaaisel, ongeveer 420 m3, op een tweetal locaties op zijn perceel aanwezig gehad, terwijl deze hoeveelheid hooi en/of bermmaaisel zonder beschermende maatregelen direct op de bodem was geplaatst, tengevolge waarvan percolatievocht op of in de bodem kon geraken, zulks terwijl hij redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast en toen niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem gevergd konden worden teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen.
feit 5 (parketnummer 15-994582-05)
hij op tijdstippen in de periode van 16 juni 2005 tot 20 september2005 op het perceel aan [b-straat], kadastraal bekend als [plaats] [001], gemeente [gemeente], opzettelijk, handelingen op de bodem heeft verricht, immers heeft hij een grote hoeveelheid hooi, ongeveerd 50 rollen, verdeeld over twee plaatsen, uiteengetrokken op zijn weiland aanwezig had, terwijl deze hoeveelheid hooi zonder beschermende maatregelen direct op de bodem was geplaatst, tengevolge waarvan percolatievocht op of in de bodem kon geraken, zulks terwijl hij redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast en toen niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem gevergd konden worden teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen.
feit 6 (parketnummer 15-994562-06)
hij op tijdstippen in de periode van 8 september2005 tot en met 28 september 2005 te [plaats], gemeente [gemeente], op of aan perceel [c-straat] [2], kadastraal bekend als [plaats] [003], op of in de bodem handelingen heeft verricht, te weten 40 tot 50 balen hooi en/of bermmaaisel op de bodem heeft gebracht, terwijl hij redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, en opzettelijk niet aan zijn verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem konden gevergd, teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen.’
Het arrest houdt, voor zover relevant, nog het volgende in (p. 6):
‘Ten aanzien van het onder 3, 4, 5 en 6 tenlastegelegde heeft de raadsvrouw voorts aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet kan blijken dat deze feiten opzettelijk zijn gepleegd. Het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 14 september 2005 biedt onvoldoende basis voor een bewezenverklaring dat sprake is van stoffen die de bodem kunnen aantasten en voor de wetenschap van cliënt dat dit ook zou kunnen gebeuren.
Het hof is van oordeel dat dit verweer zijn weerlegging vindt in de gebezigde bewijsmiddelen, te weten het proces-verbaal van 21 november 2005 met nummer PL1100/05-062630, met bijbehorende foto's, alsmede het rapport van het Forensisch Instituut van 14 september 2005 met nummer 2005.09.09.053. Uit deze bewijsmiddelen is af te leiden dat de verdachte geen maatregelen heeft genomen om bodemverontreiniging te voorkomen. Het verweer, dat voorts niet nader is onderbouwd, wordt derhalve verworpen.’
Ten laste van verzoeker is het opzettelijk overtreden van art. 13 Wet bodembescherming bewezen verklaard, hetgeen in casu inhoudt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen onder meer moet kunnen blijken dat door de bewezen verklaarde handelingen de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, dat verzoeker dat redelijkerwijs had kunnen vermoeden en hij opzettelijk niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem gevergd konden worden ten einde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen (zie ook HR 6 juni 2000, NJ 2000, 445 en M.J.C. Visser, Zorgplichtbepalingen in het Strafrecht (diss. Maastricht), Deventer: Gouda Quint 2001, p. 364 e.V., art. 2 WED en NLR, aant. 16 bij Opzet).
Naar mening van verzoeker kan uit het bewijs hooguit blijken dat het plaatsen van hooi en/of bermmaaisel op de bodem, die bodem kon verontreinigen en/of aantasten (zie bewijsmiddelen 6 en 10). Uit de gebezigde bewijsmiddelen noch de bewijsoverweging kan echter blijken dat verzoeker de schadelijkheid van zijn handelen redelijkerwijs had kunnen vermoeden. Onvoldoende is het dat uit het bewijs kan blijken dat er hier en daar zwarte plekken in het gras te zien waren (bewijsmiddel 5 en 11), dat gerelateerd staat dat verbalisant [verbalisant] verzoeker over het plaatsen van hooi op de percelen telefonisch had gesproken (bewijsmiddel 5) en het hooi op verschillende plaatsen begroeid was (bewijsmiddel 13).
Hierbij moet in ogenschouw worden genomen dat volgens de wetgever slechts ingrijpende activiteiten een nadelige beïnvloeding van de bodem tot gevolg hebben (zie daarover Visser, a.w., p.368), waarvan verzoeker zich dan in meer of mindere mate bewust moest zijn geweest. Daaromtrent heeft het hof te weinig vastgesteld. Zo blijft bijvoorbeeld onduidelijk wat verbalisant [verbalisant] dan met verzoeker zou hebben besproken.
In het verlengde hiervan heeft het hof evenmin afdoende vastgesteld dat verzoeker opzettelijk niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem gevergd konden worden om de verontreiniging en/of aantasting van de bodem te voorkomen (het opzet moet ook daarop gericht zijn nu sprake is van de misdrijfvariant, zie art. 2 WED en NLR, aant. 16 bij Opzet en de daar besproken jurisprudentie). Uit het bewijs kan alleen blijken dat er kennelijk geen maatregelen genomen zijn. Dat sprake is van bewust nalaten volgt niet, althans niet zonder meer, uit de vaststellingen van het hof.
Ingevolge art. 359 lid 8 Sv kan het arrest niet in stand blijven.
Middel II (ten aanzien van feit 6)
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn art. 13 Wet bodembescherming, art. 2 WED, art. 350, 358 lid 2 en 359 lid 2 Sv en art. 62 Sr geschonden, doordat het hof het bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als ‘opzettelijk overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming’, terwijl niet bewezen is verklaard — en ook niet ten laste was gelegd — dat verzoeker opzettelijk op of in de bodem handelingen heeft verricht (te weten 40 tot 50 balen hooi en/of bermmaaisel op de bodem brengen). Daardoor is de strafoplegging in strijd met de wet geschied, omdat dit feit enkel als overtreding had kunnen worden gekwalificeerd en afzonderlijk had moeten worden bestraft.
Toelichting
Ten laste van verzoeker is onder feit 6 bewezen verklaard:
‘feit 6 (parketnummer 15-994562-06)
hij op tijdstippen in de periode van 8 september 2005 tot en met 28 september 2005 te [plaats], gemeente [gemeente], op of aan perceel [c-straat] [2], kadastraal bekend als [plaats] [003], op of in de bodem handelingen heeft verricht, te weten 40 tot 50 balen hooi en/of bermmaaisel op de bodem heeft gebracht, terwijl hij redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, en opzettelijk niet aan zijn verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem konden gevergd, teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen.’
In het licht van art. 13 Wet bodembescherming en art. 2 WED is voor de misdrijfvariant onder meer vereist dat verzoeker opzettelijk handelingen heeft verricht als bedoeld in de art. 6 t/m 11 van de Wet bodembescherming (zie daarover in het bijzonder Visser, a.w., p. 374 en in het algemeen J. de Hullu, Materieel strafrecht, 2009, p. 215 en NLR, aant. 16 bij Opzet).
Verzoeker verwijst ook naar de toelichting op het eerste middel.
Ten aanzien van feit 6 is enkel ten laste van verzoeker bewezen verklaard dat hij ‘opzettelijk niet aan zijn verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd, ten einde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen’.
Aldus is ten laste gelegd noch bewezen verklaard dat hij opzettelijk ‘op of in de bodem handelingen heeft verricht, te weten 40 tot 50 balen hooi en/of bermmaaisel op de bodem heeft gebracht’. Daarom is het bewezenverklaarde niet te kwalificeren als de misdrijfvariant van art. 13 Wet bodembescherming (juncto art. 2 WED). Bij de huidige stand van zaken is feit 6, anders dan het hof heeft geoordeeld, enkel een overtreding.
Bij de straf had het hof dus geen rekening mogen houden met feit 6 als misdrijf. Dit heeft mede tot gevolg dat gelet op art. 62 lid 1 Sr een aparte straf had moeten worden opgelegd. De strafoplegging is daarmee ook gebrekkig, zodat het arrest ook om die reden niet in stand kan blijven.
Middel III (ten aanzien van feit 8)
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder is art. 359 juncto art. 415 Sv geschonden, doordat het bewezenverklaarde niet uit de bewijsmiddelen kan blijken. Meer in het bijzonder kan niet blijken dat verzoeker opzettelijk gedragingen heeft verricht in strijd met voorschriften verbonden aan de vergunning, noch dat verzoeker ‘tezamen en in vereniging met een ander’ zou hebben gehandeld. De bewezenverklaring is derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
Ten laste van verzoeker is als feit 8 bewezen verklaard:
‘feit 8 (parketnummer 15-994705-06)
hij, tezamen en in vereniging met een ander, op 16 januari 2006 op een perceel gelegen aan de [a-straat] [1] te [a-plaats], een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 lid 1 van de Wet milieubeheer, behorende tot categorie 8.1.a en 9.1.d en 13.1.a en 15 en 18 genoemd in bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, in werking had krachtens een door Burgemeester & Wethouders bij besluit van 9 augustus 2000 verleende vergunning, en daarbij opzettelijk gedragingen heeft verricht in strijd met voorschriften verbonden aan die vergunning, immers:
- —
heeft hij in strijd met voorschrift A3 de inrichting niet ordelijk en in goede staat van onderhoud gehouden door op verschillende plaatsen binnen de inrichting afvalstoffen zoals autobanden en een kapotte badkuip en zaagsel en polistyreen en landbouwplastics op de bodem te brengen en
- —
heeft hij in strijd met voorschrift A4 het wrak van een aanhangwagen en een in verval geraakte kar niet uit de inrichting verwijderd en
- —
heeft hij in strijd met voorschrift A11 in het milieulogboek geen overzicht bijgehouden van controles aan installatie(onderdelen) en geen overzicht bijgehouden van het jaarlijkse energieverbruik, immers waren in het milieulogboek geen overzicht/gegevens van het aardgasverbruik van het afgelopen kalenderjaar aanwezig en waren in het milieulogboek geen gegevens aanwezig van onderhoud van warmingstoestellen (CV-installatie, CV-ketel) en geiser en konden in strijd met voorschrift F2 afvalstoffen (gebroken beton en stenen en vlechtijzer en landbouwplastic en hout) in de bodem terechtkomen.’
Het hof heeft hieromtrent nog overwogen (p. 6):
‘Ten aanzien van het onder 8 tenlastegelegde heeft de raadsvrouw aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat dit feit opzettelijk is gepleegd. Voorts ontbreekt het bewijs voor het tenlastegelegde medeplegen.
Het hof is van oordeel dat ook dit verweer zijn weerlegging vindt in de gebezigde bewijsmiddelen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij op 16 januari 2006 op het perceel gelegen aan de [a-straat] [1] te [a-plaats] een veehouderij, kaas- en klompenmakerij, een bedrijf voor reparaties van machines en gebouwen, alsmede een horecagelegenheid, zijnde een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 lid 1 van de Wet milieubeheer, in werking had. Voorts heeft de verdachte verklaard dat voor deze inrichting op 9 augustus 2009 [2000, JSN] een milieuvergunning is afgegeven. Blijkens het proces-verbaal van 6 maart 2006 met nummer PL1100/06-004274 hebben verbalisanten op 16 januari 2006 geconstateerd dat door degene die deze inrichting dreef of dreven, geen gevolg werd gegeven aan voorschriften die behoren bij de voor de inrichting afgegeven milieuvergunning. Deze milieuvergunning is bij het proces-verbaal gevoegd.’
Dat verzoeker opzettelijk niet aan de milieuvergunningen heeft voldaan, kan uit het bewijs niet blijken. Dat er kennelijk strijdigheden met de vergunning zijn gesignaleerd is onvoldoende, nu verzoeker dan toch minstens moet hebben gewild en geweten dat in strijd met de desbetreffende vergunningsvoorwaarden werd gehandeld (of beter gezegd: nagelaten). In ieder geval is vereist dat steeds sprake is van bewust nalaten door verzoeker dat overtredingen van de vergunningsvoorwaarden opleverde. Over dit willen en weten, of de bewustheid van het nalaten, houden de bewijsmiddelen en de motivering van het hof niets, althans te weinig, in.
Evenmin kan uit het bewijs en de verdere motivering van het hof het medeplegen van feit 8 blijken. Verzoeker weet dat in een bewezenverklaring naar aanleiding van een op medeplegen toegespitste tenlastelegging, waarin is gesteld dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen het feit heeft gepleegd, niet hoeft te worden vermeld of en zo ja welke feitelijke handelingen de verdachte zelf dan wel zijn mededader of mededaders hebben verricht (zie HR 6 juli 2004, NJ 2004, 443, r.o. 3.4). Niettemin zal wel moeten blijken dat er sprake is van een mededader of mededaders. Daarvan kan in casu evenwel niet blijken.
Verzoeker merkt daarbij op dat uit het bewijs kan blijken dat de vergunning op zijn naam is gesteld en aan hem is afgegeven. Dat verzoeker wel met een ander moet hebben gehandeld kan derhalve niet worden aangenomen.
Gelet op art. 359 lid 8 Sv kan het arrest dan ook niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Dordrecht, 22 maart 2012
J.S. Nan