Zie onder meer HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO1584, HR 4 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3678, NJ 2008/157, HR 22 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5977, NJ 2008/313, m.nt. Mevis en HR 3 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG6577.
HR, 30-09-2014, nr. 13/02509
ECLI:NL:HR:2014:2856, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-09-2014
- Zaaknummer
13/02509
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2856, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑09‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1527, Contrair
ECLI:NL:PHR:2014:1527, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑05‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2856, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑01‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/323 met annotatie van M.J. Borgers
EeR 2014, afl. 6, p. 220
SR-Updates.nl 2014-0373
NbSr 2014/258
NbSr 2014/258
Uitspraak 30‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Maatstaf verzoek tot het horen van een deskundige. Het verzoek tot het benoemen van een deskundige voor nader onderzoek naar de beeldherkenningen van verdachte is een verzoek a.b.i. art. 328 Sv i.v.m. art. 330 Sv om gebruik te maken van een in art. 316 Sv omschreven bevoegdheid. Maatstaf voor de beslissing op een zodanig verzoek is of de rechter de noodzaak van het verzochte is gebleken. Het Hof heeft bij zijn beslissing tot afwijzing van het verzoek de juiste maatstaf toegepast. Die beslissing is voorts, gelet op hetgeen ter toelichting op dat verzoek is aangevoerd, toereikend gemotiveerd. CAG: anders.
Partij(en)
30 september 2014
Strafkamer
nr. 13/02509
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 29 maart 2013, nummer 21/004332-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L. Plas, advocaat te Bunnik, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof bij de afwijzing van het verzoek tot het horen van een deskundige een onjuiste maatstaf heeft toegepast.
2.2.1.
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een "Appelschriftuur als bedoeld in art. 410 Sv" van de raadsman van 31 oktober 2012. Deze appelschriftuur houdt in:
"8. Appellant wenst, mede naar aanleiding van de overwegingen van de Rechtbank met betrekking tot de in de zaken van verschillende medeverdachten uitdrukkelijk gevoerde verweren en verzoeken met betrekking tot (het onderzoek naar) de betrouwbaarheid van de herkenningen van zowel appellant als verschillende medeverdachten, tevens een getuige-deskundige op het gebied van foto-/beeldherkenning te doen horen. Gedacht wordt thans aan prof. dr. P.J. van Koppen, hoogleraar rechtspsychologie: aan de faculteiten der rechtsgeleerdheid van de Universiteit Maastricht en de Vrije Universiteit Amsterdam. Een nadere keuze van de te benoemen/horen deskundige zal te gelegener tijd gemotiveerd worden gemaakt."
2.2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"Onderzoek:
1. Ik ben en blijf van mening dat de beweerdelijke herkenningen door enkele verbalisanten van mijn cliënt, [verdachte], nader moeten worden onderzocht. Ik heb dit in mijn appelschriftuur van 31 oktober 2012 uitdrukkelijk verzocht en het is ook in het belang van de verdediging, zodat de zaak moet worden aangehouden en een deskundige moet worden benoemd.
2. Meerdere raadslieden hebben in deze zaak gewezen op de manco's van beeldherkenningen, onder meer aan de orde in een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 16 mei 2012 (LJN BW9154). In casu is duidelijk dat alle herkende verdachten van Marokkaanse afkomst zijn en dat alle verbalisanten die stellen mijn cliënt op het beeldmateriaal te hebben herkend (zie ook pagina 5 van het vonnis) van Nederlandse afkomst zijn, op één verbalisant met een kennelijk Turkse achtergrond na. In zo'n situatie treden gemakkelijk onder meer effecten als het overdrachtseffect en crossraciale herkenning op.
3. De rechtbank vergaloppeerde zich mijns inziens, door op pagina 5 van het vonnis te constateren dat "de verdachte" met onverhuld gezicht volledig in beeld is. Nee, er is een persoon met onverhuld gezicht in beeld - terwijl de rechtbank nergens heeft geconstateerd dat zij meent dat cliënt op die persoon lijkt!
4. Dit, gekoppeld aan het feit dat de Reeds het van de verschillende processen-verbaal waarin verbalisanten verklaren "[verdachte]" te herkennen in veel gevallen woordelijk identiek zijn (en datzelfde geldt de aanvullende pv's waarin de verbalisanten uitvoeriger aangeven waarom/waarvan zij de verschillende verdachten herkennen: ook die lijken veel, opnieuw soms woordelijk, op elkaar - maakt die beweerdelijke herkenningen onbetrouwbaar, in ieder geval niet-overtuigend. Er kan immers niet kan worden gesproken van volkomen zelfstandig en onafhankelijk opgestelde ambtsedige verklaringen.
5. Nu die herkenningen bij de beweerdelijke "voorverkenning" op 24 november 2011 tezamen met de aanname dat een bepaald telefoonnummer op 24 en 26/27 november 2011 aan cliënt toebehoort - terwijl client's enige koppeling aan dat telefoonnummer is gebaseerd op de vondst van een simkaart op 14 februari 2012! - de kurk vormen waarop de hele zaak tegen mijn cliënt drijft, moet dit nadere onderzoek plaatsvinden."
2.2.3.
De raadsman van de verdachte heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep aldaar nog het volgende aangevoerd:
"Bij schriftuur van 31 oktober 2012 heb ik uitdrukkelijk twee onderzoekswensen geponeerd. (...)
Op de tweede plaats zag het verzoek op het benoemen van een deskundige, bij voorkeur Van Koppen, met betrekking tot de beeldherkenningen die zijn gedaan. Mijn cliënt is ook beweerdelijk herkend door de verbalisanten bij wat een voorverkenning wordt genoemd. Samen met de simkaart is dat de hele kurk waarop de veroordeling drijft. Er is noodzaak om de beweerdelijke herkenningen door de verbalisanten nader te onderzoeken, omdat wij de herkenningen onbetrouwbaar achten.
Op pagina 5 van het vonnis vergaloppeert de rechtbank zich. Ze zeggen dat het mijn cliënt is die op dat beeld te zien is. Maar de rechtbank heeft zelf nergens vastgesteld dat die persoon die op het camerabeeld te zien is, zelfs maar lijkt op mijn cliënt. De rechtbank is kennelijk van mening dat mijn cliënt op die foto's zichtbaar is. Ik verzoek op dit moment niet om de zaak te schorsen, maar ik doe dit verzoek in de voorwaardelijke vorm als het hof zou komen tot een bewezenverklaring van het ene feit dat aan mijn cliënt ten laste is gelegd. De herkenningen van de verbalisanten zijn een redengevend bewijsmiddel. Als mijn voorwaardelijke verzoek wordt gehonoreerd, leidt dat tot heropening van de zaak en moet de betrouwbaarheid van de herkenningen getoetst worden."
2.2.4.
De bestreden uitspraak houdt onder het opschrift "Voorwaardelijk verzoek van de verdediging" het volgende in:
"Ter terechtzitting heeft de raadsman verzocht om een deskundige, bij voorkeur Van Koppen, te benoemen, indien het hof van oordeel is dat de processen-verbaal van beeldherkenning voor het bewijs gebruikt kunnen worden. De raadsman is van mening dat deze processen-verbaal onvoldoende betrouwbaar zijn om voor het bewijs gebruikt te kunnen worden.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Het verzoek ziet op de betrouwbaarheid van de herkenning door politieambtenaren op grond van het beeldmateriaal. Dat beeldmateriaal maakt deel uit van het dossier. Of de herkenningen betrouwbaar zijn is onder andere afhankelijk van de kwaliteit van dat materiaal. Daarover hebben de raadsman en de advocaat-generaal zich kunnen uitlaten en kan het hof een oordeel geven. Wat een deskundige daaraan kan toevoegen is onduidelijk. De betrouwbaarheid van de herkenningen dient voorts mede aan de hand van de overige zich in het dossier bevindende stukken beoordeeld te worden. Dit is bij uitstek het werk van de rechter. De raadsman en de advocaat-generaal hebben zich daarover kunnen uitlaten en het hof acht zich voldoende voorgelicht en geïnformeerd om daarover een oordeel te kunnen geven. Het verzoek tot het benoemen van een deskundige wordt afgewezen nu de noodzaak daartoe ontbreekt."
2.3.
Het Hof heeft het door de raadsman gedane verzoek, niet onbegrijpelijk, opgevat als een verzoek tot het benoemen van een deskundige voor nader onderzoek naar de beeldherkenningen van de verdachte. Een dergelijk verzoek is een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 330 Sv om gebruik te maken van een in art. 316 Sv omschreven bevoegdheid. Maatstaf voor de beslissing op een zodanig verzoek is of de rechter de noodzaak van het verzochte is gebleken. Het Hof heeft bij zijn beslissing tot afwijzing van dit verzoek de juiste maatstaf toegepast. Die beslissing is voorts, gelet op hetgeen ter toelichting op dat verzoek is aangevoerd, toereikend gemotiveerd. Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 september 2014.
Conclusie 20‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Maatstaf verzoek tot het horen van een deskundige. Het verzoek tot het benoemen van een deskundige voor nader onderzoek naar de beeldherkenningen van verdachte is een verzoek a.b.i. art. 328 Sv i.v.m. art. 330 Sv om gebruik te maken van een in art. 316 Sv omschreven bevoegdheid. Maatstaf voor de beslissing op een zodanig verzoek is of de rechter de noodzaak van het verzochte is gebleken. Het Hof heeft bij zijn beslissing tot afwijzing van het verzoek de juiste maatstaf toegepast. Die beslissing is voorts, gelet op hetgeen ter toelichting op dat verzoek is aangevoerd, toereikend gemotiveerd. CAG: anders.
Nr. 13/02509 Zitting: 20 mei 2014 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte = verzoeker] |
1. Het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 29 maart 2013 het vonnis van de Rechtbank van 9 oktober 2012 behoudens de strafoplegging bevestigd. Bij dit vonnis is verzoeker wegens “Diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en/of een valse sleutel” veroordeeld. Het Hof heeft aan verzoeker een gevangenisstraf voor de duur van één jaar opgelegd. Daarnaast heeft het Hof in beslag genomen, doch niet teruggegeven voorwerpen verbeurd verklaard en de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde taakstraf voor de duur van 30 uren, subsidiair 15 dagen jeugddetentie.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 13/01880, 13/02441P, 13/02439, 13/02509, 13/03295P en 13/03305P. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens verzoeker heeft mr. M.L. Plas, advocaat te Bunnik, vier middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt dat het Hof geen beslissing heeft genomen op het bij appelschriftuur gedane verzoek tot het horen van getuigen.
5. In de namens verzoeker tijdig ingediende appelschriftuur is – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende opgenomen:
“5. Appellant wenst thans zijn strafprocessuele mogelijkheden veilig te stellen ten aanzien van de in zijn visie nader te verrichten onderzoekshandelingen, in te schakelen deskundigen en te horen getuigen.
6. Appellant geeft in dat kader thans aan dat hij als getuigen wenst te horen: alle personen die voorkomen in het dossier en/of gehoord zijn door de politie en/of die belastend dan wel ontlastend over appellant hebben verklaard en/of wier verklaringen de Rechtbank voor het bewijs heeft gebruikt.
7. Onder deze getuigen schaart appellant in ieder geval alle verbalisanten die betrokken zijn geweest bij de zaak en/of totstandkoming van het dossier, waaronder alle verbalisanten die (in soms volledig identieke bewoordingen) hebben gesteld appellant te hebben herkend op camerabeelden van wat door de Rechtbank in navolging van het Openbaar Ministerie als "voorverkenning" van de betreffende inbraak is betiteld. Een nadere selectie van getuigen zal te gelegener tijd gemotiveerd worden gemaakt.”
6. Het proces-verbaal terechtzitting in hoger beroep van 15 maart 2013 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“De raadsman voert het woord, zakelijk weergegeven:
Bij schriftuur van 31 oktober 2012 heb ik uitdrukkelijk twee onderzoekswensen geponeerd. Op de eerste plaats zag mijn verzoek op het horen van getuigen, dat verzoek handhaaf ik nu niet. (…)”
7. Allereerst merk ik op dat de in de appelschriftuur gedane opgave van “alle personen die voorkomen in het dossier en/of gehoord zijn door de politie en/of die belastend dan wel ontlastend over appellant hebben verklaard en/of wier verklaringen de Rechtbank voor het bewijs heeft gebruikt” niet kan worden aangemerkt als een verzoek als bedoeld in art. 410 Sv in verbinding met art. 263 Sv.
8. Nu daarnaast uit het proces-verbaal terechtzitting blijkt dat de raadsman zijn verzoek niet heeft willen handhaven, was het Hof niet gehouden op dit verzoek een beslissing te nemen.
9. Het middel faalt.
10. Het tweede middel houdt in dat het Hof het bij appelschriftuur gedane verzoek tot het horen van een getuige-deskundige met toepassing van het verkeerde criterium heeft afgewezen, dan wel dat deze afwijzing zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
11. De appelschriftuur houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende in:
“8. Appellant wenst, mede naar aanleiding van de overwegingen van de Rechtbank met betrekking tot de in de zaken van verschillende medeverdachten uitdrukkelijk gevoerde verweren en verzoeken met betrekking tot (het onderzoek naar) de betrouwbaarheid van de herkenningen van zowel appellant als verschillende medeverdachten, tevens een getuige-deskundige op het gebied van foto-/beeldherkenning te doen horen. Gedacht wordt thans aan prof. dr. P.J. van Koppen, hoogleraar rechtspsychologie: aan de faculteiten der rechtsgeleerdheid van de Universiteit Maastricht en de Vrije Universiteit Amsterdam. Een nadere keuze van de te benoemen/horen deskundige zal te gelegener tijd gemotiveerd worden gemaakt.”
12. Blijkens de pleitnota heeft de raadsman dit verzoek ter terechtzitting van 15 maart 2013 als volgt herhaald:
“1. Ik ben en blijf van mening dat de beweerdelijke herkenningen door enkele verbalisanten van mijn cliënt, [verdachte], nader moeten worden onderzocht. Ik heb dit in mijn appèlschriftuur van 31 oktober 2012 uitdrukkelijk verzocht en het is ook in het belang van de verdediging, zodat de zaak moet worden aangehouden en een deskundige moet worden benoemd.
2. Meerdere raadslieden hebben in deze zaak gewezen op de manco’s van beeldherkenningen, ondermeer aan de orde in een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 16 mei 2012 (LJN BW9154). In casu is duidelijk dat alle herkende verdachten van Marokkaanse afkomst zijn en dat alle verbalisanten die stellen mijn cliënt op het beeldmateriaal te hebben herkend (zie ook pagina 5 van het vonnis) van Nederlandse afkomst zijn, op één verbalisant met een kennelijk Turkse achtergrond na. In zo’n situatie treden gemakkelijk ondermeer effecten als het overdrachtseffect en crossraciale herkenning op.
3. De rechtbank vergaloppeerde zich mijns inziens, door op pagina 5 van het vonnis te constateren dat "de verdachte" met onverhuld gezicht volledig in beeld is. Nee, er is een persoon met onverhuld gezicht in beeld - terwijl de rechtbank nergens heeft geconstateerd dat zij meent dat cliënt op die persoon lijkt!
4. Dit, gekoppeld aan het feit dat de Reeds het van de verschillende processen-verbaal waarin verbalisanten verklaren "[verdachte]" te herkennen in veel gevallen woordelijk identiek zijn (en datzelfde geldt de aanvullende pv's waarin de verbalisanten uitvoeriger aangeven waarom/waarvan zij de verschillende verdachten herkennen: ook die lijken veel, opnieuw soms woordelijk, op elkaar - maakt die beweerdelijke herkenningen onbetrouwbaar, in ieder geval niet-overtuigend. Er kan immers niet kan worden gesproken van volkomen zelfstandig en onafhankelijk opgestelde ambtsedige verklaringen.
5. Nu die herkenningen bij de beweerdelijke "voorverkenning" op 24 november 2011 tezamen met de aanname dat een bepaald telefoonnummer op 24 en 26/27 november 2011 aan cliënt toebehoort - terwijl client's enige koppeling aan dat telefoonnummer is gebaseerd op de vondst van een simkaart op 14 februari 2012! - de kurk vormen waarop de hele zaak tegen mijn cliënt drijft, moet dit nadere onderzoek plaatsvinden.”
13. Verder houdt het proces-verbaal terechtzitting van 15 maart 2013 het volgende in:
“De raadsman voert het woord, zakelijk weergegeven:
Bij schriftuur van 31 oktober 2012 heb ik uitdrukkelijk twee onderzoekswensen geponeerd. (…) Op de tweede plaats zag het verzoek op het benoemen van een deskundige, bij voorkeur Van Koppen, met betrekking tot de beeldherkenningen die zijn gedaan. Mijn cliënt is ook beweerdelijk herkend door de verbalisanten bij wat een voorverkenning wordt genoemd. Samen met de simkaart is dat de hele kurk waarop de veroordeling drijft. Er is noodzaak om de beweerdelijke herkenningen door de verbalisanten nader te onderzoeken, omdat wij de herkenningen onbetrouwbaar achten.
Op pagina 5 van het vonnis vergaloppeert de rechtbank zich. Ze zeggen dat het mijn cliënt is die op dat beeld te zien is. Maar de rechtbank heeft zelf nergens vastgesteld dat die persoon die op het camerabeeld te zien is, zelfs maar lijkt op mijn cliënt. De rechtbank is kennelijk van mening dat mijn cliënt op die foto’s zichtbaar is. Ik verzoek op dit moment niet om de zaak te schorsen, maar ik doe dit verzoek in de voorwaardelijke vorm als het hof zou komen tot een bewezenverklaring van het ene feit dat aan mijn cliënt ten laste is gelegd. De herkenningen van de verbalisanten zijn een redengevend bewijsmiddel. Als mijn voorwaardelijke verzoek wordt gehonoreerd, leidt dat tot heropening van de zaak en moet de betrouwbaarheid van de herkenningen getoetst worden.”
14. Het Hof heeft dit verzoek als volgt afgewezen:
“Voorwaardelijk verzoek van de verdediging
Ter terechtzitting heeft de raadsman verzocht om een deskundige, bij voorkeur Van Koppen, te benoemen, indien het hof van oordeel is dat de processen-verbaal van beeldherkenning voor het bewijs gebruikt kunnen worden. De raadsman is van mening dat deze processen-verbaal onvoldoende betrouwbaar zijn om voor het bewijs gebruikt te kunnen worden.
Het hof overweegt daartoe als volgt.Het verzoek ziet op de betrouwbaarheid van de herkenning door politieambtenaren op grond van het beeldmateriaal. Dat beeldmateriaal maakt deel uit van het dossier. Of de herkenningen betrouwbaar zijn is onder andere afhankelijk van de kwaliteit van dat materiaal. Daarover hebben de raadsman en de advocaat-generaal zich kunnen uitlaten en kan het hof een oordeel geven. Wat een deskundige daaraan kan toevoegen is onduidelijk. De betrouwbaarheid van de herkenningen dient voorts mede aan de hand van de overige zich in het dossier bevindende stukken beoordeeld te worden. Dit is bij uitstek het werk van de rechter. De raadsman en de advocaat-generaal hebben zich daarover kunnen uitlaten en het hof acht zich voldoende voorgelicht en geïnformeerd om daarover een oordeel te kunnen geven. Het verzoek tot het benoemen van een deskundige wordt afgewezen nu de noodzaak daartoe ontbreekt.”
15. Volgens vaste rechtspraak dient de rechter in een geval waarin in de appelschriftuur als bedoeld in art. 410, eerste lid, Sv een opgave van een of meer getuigen of deskundigen wordt gedaan als bedoeld in art. 410, derde lid, Sv, gelet op art. 418, eerste lid, Sv, de in art. 288, eerste lid aanhef en onder c, Sv voorziene maatstaf te hanteren, hetgeen alsdan betekent dat een afwijzing van het verzoek er niet toe mag leiden dat de verdediging in haar belangen wordt geschaad.1.
16. Het Hof heeft het verzoek tot het horen van de deskundige afgewezen omdat de noodzaak tot het horen van deze deskundige ontbreekt. Door aldus te overwegen heeft het Hof het verzoek van de verdediging aan de hand van het verkeerde criterium, namelijk het ‘noodzaakscriterium’, getoetst en afgewezen.
17. Het middel is terecht voorgesteld.
18. Het derde middel houdt in dat het Hof ontoereikend gemotiveerd en/of onbegrijpelijk is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging strekkende tot vrijspraak en voorts dat de bewezenverklaring niet uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
19. Het middel, in samenhang met de toelichting daarop gelezen, klaagt dat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep het vonnis van de Rechtbank heeft betwist, en dat het Hof door dit vonnis te bevestigen niet heeft gerespondeerd op de volgende verweren:
- het oordeel van de Rechtbank dat verzoeker betrokken was bij de voorverkenning is ontoereikend gemotiveerd;
- de Rechtbank heeft de modus operandi van andere feiten bij de bewezenverklaring betrokken, terwijl deze feiten niet aan verzoeker zijn tenlastegelegd;
- de Rechtbank heeft ten onrechte herkenningen betrouwbaar geacht omdat deze herkenningen steun vinden in de overige bewijsmiddelen, zonder nader te motiveren in welke bewijsmiddelen;
- van de persoon die als verzoeker wordt herkend zijn geen verdachte handelingen waargenomen;
- er is geen bewijs voorhanden waaruit de betrokkenheid van verzoeker bij de inbraak kan worden afgeleid, omdat het aantreffen van een SIM-kaart en het aanstralen van het daarbij behorende nummer op de zendmasten daartoe niet voldoende is; en
- uit de bewijsmiddelen volgt niet dat sprake is van een bewuste en/of nauwe samenwerking.
20. Uit de door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota volgt dat de raadsman de bovenstaande verweren heeft gevoerd en daaraan de conclusie heeft verbonden dat verzoeker dient te worden vrijgesproken. Deze verweren vormen grotendeels een herhaling van de verweren die in eerste aanleg zijn gevoerd.
21. Ik begrijp de steller van het middel aldus dat de hierboven weergegeven verweren – in onderlinge samenhang bezien – een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt vormen, waarop het Hof niet voldoende heeft gerespondeerd. De vraag of dat juist is, dan wel dat sprake is van zes verweren die alle op zichzelf niet tot beantwoording noopten, kan, gelet op het navolgende, onbeantwoord blijven.
22. In het, in zoverre door het Hof bevestigde, vonnis heeft de Rechtbank onder meer overwogen dat:
- een groep verdachten, waarvan verzoeker deel uitmaakte, steeds op dezelfde wijze inbraken pleegde;
- verzoeker op camerabeelden wordt herkend als één van de personen die aanwezig is bij de voorverkenning voorafgaand aan de inbraak ter zake waarvan hij is veroordeeld;
- meer verbalisanten verzoeker op de camerabeelden herkenden, reden waarom deze herkenning betrouwbaar wordt geacht;
- de Rechtbank het aantreffen van de SIM-kaart en het contact maken met de zendmasten voor het bewijs bezigt, te meer nu verzoeker daarvoor geen aannemelijke verklaring heeft gegeven, doch zich integendeel heeft beroepen op zijn zwijgrecht.
Gelet op dit alles komt de Rechtbank tot de conclusie dat het tenlastegelegde medeplegen van de inbraak kan worden bewezenverklaard.
23. Nu het Hof het vonnis in zoverre heeft bevestigd en daarmee het oordeel van de Rechtbank tot het zijne heeft gemaakt, heeft het Hof voldoende gemotiveerd gereageerd op hetgeen door de raadsman in hoger beroep is aangevoerd. Dit oordeel is gelet op de uitgebreide bewijsoverwegingen van de Rechtbank niet onbegrijpelijk.
24. Het middel faalt.
25. Het vierde middel keert zich tegen de strafmotivering.
26. Het Hof heeft de opgelegde straf als volgt gemotiveerd:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden- dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal in vereniging met braak in een supermarkt. De inbraak is op geraffineerde en professionele manier uitgevoerd, waarbij veel schade is aangericht en een groot geldbedrag (meer dan € 9.000,-) en vele goederen zijn buitgemaakt. Daarmee heeft verdachte inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van de (eigenaar van de) supermarkt en zijn eigen materiële wensen laten prevaleren boven de belangen van anderen. Feiten, zoals door verdachte gepleegd, hebben een grote impact op de getroffen eigenaren en het personeel van de supermarkt en brengen gevoelens van onveiligheid te weeg in de samenleving. Dat is verdachte aan te rekenen.
Ondanks zijn jeugdige leeftijd ziet het hof -evenals de rechtbank- geen reden voor matiging van de straf. Verdachte is eerder voor een soortgelijk feit onherroepelijk veroordeeld. Dit heeft hem er echter niet van weerhouden zich hieraan opnieuw schuldig te maken. Verdachte neemt geen verantwoordelijkheid voor zijn daad (verdachte ontkent betrokkenheid bij het gepleegde feit) en heeft een berekenende proceshouding aangenomen. Verdachte wilde niet meewerken met de reclassering en geeft er ook anderszins geen blijk van open te staan voor begeleiding om zich in de toekomst anders te gedragen.
Gelet op de professionaliteit waarmee de inbraak is uitgevoerd, de ontstane schade, de hoogte van het weggenomen geldbedrag, de waarde van de weggenomen goederen en de houding van verdachte zoals uit het dossier naar voren is gekomen en het feit dat hij het kennelijk niet nodig heeft gevonden voor het hof te verschijnen, doet de door de rechtbank opgelegde en door de advocaat-generaal gevorderde straf geen recht aan de ernst van het bewezen verklaarde feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de houding van verdachte.
Naar het oordeel van het hof is een hogere gevangenisstraf passend en geboden en zal deze daarom aan verdachte worden opgelegd, en wel voor de duur van één jaar.”
27. Vooropgesteld zij dat de strafmotivering tot het domein van de feitenrechter behoort en in cassatie slechts op haar begrijpelijkheid wordt getoetst.
28. Ik meen dat het Hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd heeft uiteengezet waarom het tot een hogere strafoplegging is gekomen dan de Rechtbank. Voor zover in het middel wordt geklaagd dat de opgelegde straf veel hoger is dan de straf die in LOVS-richtlijnen voor een soortgelijk feit wordt genoemd, merk ik op dat het Hof niet van deze richtlijnen hoefde uit te gaan, nu zij geen recht zijn in de zin van art. 79 RO.2.
29. De opvatting dat het Hof bij de strafoplegging geen rekening mocht houden met de proceshouding van verzoeker vindt geen steun in het recht. Het Hof mocht mitsdien de proceshouding van verzoeker (in zijn nadeel) meewegen bij het bepalen van de op te leggen straf, in het bijzonder omdat verzoeker door zijn berekenende houding er blijk van heeft gegeven geen inzicht te hebben in de ernst van het door hem gepleegde feit.3.
30. Het middel faalt.
31. Het tweede middel slaagt. Het eerste, het derde en het vierde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
32. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
33. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑05‑2014
HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2745 en HR 3 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8838.
HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL3537; HR 14 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9353 en HR 31 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7673 (niet gepubliceerd).
Beroepschrift 10‑01‑2014
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1993, wonende te [woonplaats];
dat verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, uitgesproken op 29 maart 2013, de volgende middelen van cassatie voordraagt.
Middel I.
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 263, 264, 287, 288, 315, 330, 410 en 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden, aangezien de raadsman van verzoeker bij appelschriftuur heeft verzocht tot het horen van getuigen, zulks terwijl het hof in het geheel geen beslissing heeft genomen op dit verzoek.
Middel II.
2.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 263, 264, 287, 288, 315, 330, 410, 414 en 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden, aangezien het hof het verzoek van de raadsman tot het horen van een getuige-deskundige op het gebied van foto- /beeldherkenning in verband met een onderzoek naar de betrouwbaarheid van de herkenningen door verbalisanten heeft afgewezen, terwijl het hof daarbij het verkeerde criterium heeft toegepast, aangezien het hof bij de beoordeling van dit verzoek het noodzaakcriterium heeft toegepast, zulks terwijl het verzoek door de raadsman bij appelschriftuur is gedaan, zodat het hof het verdedigingscriterium had dienen toe te passen, alsmede dat de afwijzing van het verzoek — zonder nadere motivering die ontbreekt — onbegrijpelijk is.
Toelichting
3.
De raadsman van verzoeker heeft bij appelschriftuur verzocht om een getuige-deskundige op het gebied van foto-/beeldherkenning te doen horen met betrekking tot een onderzoek naar de betrouwbaarheid van de herkenningen door verbalisanten. Ter terechtzitting in hoger beroep van 15 maart 2013 heeft de raadsman blijkens de door hem overgelegde pleitnota het verzoek herhaald en van een nadere motivering voorzien. De raadsman heeft hiertoe — kort gezegd — aangevoerd dat er manco's in de beeldherkenningen zijn en dat niet kan worden gesproken van volkomen zelfstandig en onafhankelijk opgestelde ambtsedige verklaringen van de verbalisanten. Voorts heeft de rechtbank in haar vonnis ten onrechte geconstateerd dat de verdachte met onverhuld gezicht in beeld is, terwijl de rechtbank nergens heeft geconstateerd dat zij meent dat de verdachte lijkt op de persoon die in beeld is.
4.
Het hof heeft ten aanzien van dit verzoek het volgende overwogen:
‘Ter terechtzitting heeft de raadsman verzocht om een deskundige, bij voorkeur Van Koppen, te benoemen, indien het hof van oordeel is dat de processen-verbaal van beeldherkenning voor het bewijs gebruikt kunnen worden. De raadsman is van mening dat deze processen-verbaal onvoldoende betrouwbaar zijn om voor het bewijs gebruikt te kunnen worden.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Het verzoek ziet op de betrouwbaarheid van de herkenning door politieambtenaren op grond van het beeldmateriaal. Dat beeldmateriaal maakt deel uit van het dossier. Of de herkenningen betrouwbaar zijn is onder andere afhankelijk van de kwaliteit van dat materiaal. Daarover hebben de raadsman en de advocaat-generaal zich kunnen uitlaten en kan het hof een oordeel geven. Wat een deskundige daaraan kan toevoegen is onduidelijk. De betrouwbaarheid van de herkenningen dient voorts mede aan de hand van de overige zich in het dossier bevindende stukken beoordeeld te worden. Dit is bij uitstek het werk van de rechter. De raadsman en de advocaat-generaal hebben zich daarover kunnen uitlaten en het hof acht zich voldoende voorgelicht en geïnformeerd om daarover een oordeel te kunnen geven. Het verzoek tot het benoemen van een deskundige wordt afgewezen nu de noodzaak daartoe ontbreekt.’
5.
Uit de hiervoor weergegeven motivering blijkt dat het hof bij de beoordeling van het verzoek het noodzaakcriterium heeft toegepast. De raadsman heeft het verzoek tot het horen van de deskundige echter reeds bij appelschriftuur gedaan, zodat het hof bij de beoordeling van het verzoek het verdedigingscriterium had dienen toe te passen. Het hof heeft derhalve het verkeerde criterium toegepast. Het arrest kan mitsdien niet in stand blijven.
6.
Ten aanzien van de door het hof gegeven motivering merken verzoeker en de verdediging ten overvloede nog het volgende op. In tegenstellig tot hetgeen het hof heeft overwogen betrof het geen voorwaardelijk verzoek van de verdediging, maar een onvoorwaardelijk verzoek. Voorts kan de omstandigheid dat de raadsman en de advocaat-generaal zich hebben kunnen uitlaten over de kwaliteit van het beeldmateriaal en de samenhang met de overige in het dossier bevindende stukken het oordeel van een deskundige over de betrouwbaarheid van de herkenningen niet vervangen, reeds omdat procespartijen niet deskundig zijn op het gebied van herkenningen. Daar komt bij dat de betrouwbaarheid niet alleen afhangt van de kwaliteit van het beeldmateriaal en de overige bewijsmiddelen, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 mei 2012 (ECLI BW9154), naar welke uitspraak de raadsman in zijn pleidooi heeft verwezen. Ten aanzien van het oordeel van het hof is verder nog van belang dat het hof het vonnis van de rechtbank heeft bevestigd en derhalve tevens haar oordeel omtrent de betrouwbaarheid tot het zijne heeft gemaakt. De raadsman heeft echter gemotiveerd aangevoerd waarom het oordeel van de rechtbank niet in stand kan blijven bijvoorbeeld omdat de rechtbank nergens heeft geconstateerd dat de verdachte op de persoon lijkt die op het materiaal staat afgebeeld. Het hof heeft dat echter niet meegewogen bij de beoordeling van het verzoek.
Middel III
7.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 350, 358, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden, aangezien het hof is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de raadsman van verzoeker strekkende tot vrijspraak van de tenlastelegging zonder in het bijzonder de redenen te hebben opgegeven die daartoe hebben geleid en/of dat de bewezenverklaring niet uit de bewijsmiddelen blijkt, althans — zonder nader motivering die ontbreekt — onbegrijpelijk is.
Immers heeft de raadsman gemotiveerd de bewezenverklaring en de daarbij behorende motivering van de rechtbank betwist, terwijl het hof het vonnis van de rechtbank heeft bevestigd en zodoende ten onrechte niet heeft gerespondeerd op het verweer dat het oordeel van de rechtbank dat de verdachte betrokken is geweest bij de voorverkenning ontoereikend is gemotiveerd, nu de rechtbank daarbij ten onrechte de modus operandi heeft betrokken van andere feiten die niet aan de verdachte zijn tenlastegelegd, dat de rechtbank de herkenningen betrouwbaar heeft geacht mede gelet op de samenhang met andere bewijsmiddelen, zulks terwijl de rechtbank zich niet heeft uitgelaten wat die andere bewijsmiddelen zijn, alsmede dat de persoon die herkend wordt als [verdachte] slechts loopt in de supermarkt en dat van hem geen verdachte handelingen zijn te zien.
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat behoudens de mogelijke aanwezigheid bij de voorverkenning er geen bewijs voorhanden is dat wijst op de betrokkenheid van de verdachte bij de inbraak. Het aantreffen van de sim-kaart eindigend op het nummer [001] bij de verdachte op 14 februari 2012, het aanstralen van dat nummer op 24 november 2011 aan een mast in Oude Meer en van 26 op 27 november 2011 aan een mast in Hoofddorp is daartoe onvoldoende, omdat op basis hiervan niet kan worden vastgesteld dat de verdachte de vaste gebruiker is/was van dat nummer. Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen niet dat sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking. Het hof is van dit standpunt afgeweken zonder dat het hof in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die daartoe hebben geleid. Het hof heeft immers niet gemotiveerd waarom hij van oordeel is dat de vondst van de sim-kaart en het aanstralen op genoemde palen al dan niet in samenhang met de aanwezigheid bij de voorverkenning voldoende is voor het aannemen van een bewuste en nauwe samenwerking. Door de bewezenverklaring slechts te doen steunen op het aantreffen van de sim-kaart en het aanstralen van het nummer maakt tevens dat de bewezenverklaring niet uit de bewijsmiddelen blijkt althans — zonder nadere motivering die ontbreekt — onbegrijpelijk is.
Toelichting
8.
Het hof heeft verzoeker veroordeeld wegens diefstal met braak in vereniging in supermarkt Dirk van den Broek, gepleegd in de periode van 26 op 27 november 2011 te Hoofddorp.
9.
De raadsman van verzoeker heef ter terechtzitting in hoger beroep van 15 maart 2013 blijkens de door hem overgelegde pleitnotities aangevoerd dat verzoeker dient te worden vrijgesproken wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. De raadsman heeft hiertoe — kort gezegd — het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de herkenningen van verzoeker op de camerabeelden van 24 november 2011 betrouwbaar zijn ‘mede gelet op de samenhang met de overige bewijsmiddelen’, terwijl er geen overweging wordt gewijd aan wat die overige bewijsmiddelen zouden moeten zijn. Daarbij heeft de rechtbank ook overwogen dat de verdachte met onverhuld gezicht in beeld is, zulks terwijl de rechtbank nergens heeft geconstateerd dat de verdachte lijkt op de persoon is op de beelden. De rechtbank heeft voorts ten onrechte de modus operandi van andere feiten bij het Doega-dossier, waarvan een voorverkenning deel uitmaakte, in haar beoordeling betrokken, aangezien aan verzoeker slechts één feit ten laste is gelegd. Ten aanzien van de voorverkenning is verder nog van belang dat degene die als [verdachte] wordt herkend op de camerabeelden, slechts loopt in de supermarkt en dat van hem geen verdachte handelingen worden gezien.
Voor zover wel kan worden bewezen dat verzoeker op 24 november 2011 een voorverkenning heeft gedaan, is dat onvoldoende bewijs dat verzoeker zich op 26 en 27 november 2011 schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van diefstal met braak in die winkel. Het aantreffen van een sim-kaart eindigend met nummer [001] bij verzoeker op 14 februari 2012, de omstandigheid dat dit telefoonnummer op 24 november 2011 om 17:43 uur een mast heeft aangestraald in Oude Meer, alwaar verzoeker samen met drie anderen is staande gehouden, en van 26 november 2011 te 23.07 uur tot 27 november 2011 te 5.09 uur een mast in Hoofddorp is hiervoor onvoldoende bewijs. De genoemde telefoon wordt immers niet aan verzoeker gekoppeld en er is geen bewijs dat verzoeker in november 2011 de (vaste) gebruiker van dat telefoonnummer was. De raadsman heeft daarbij nog gewezen op de contacten van bedoeld telefoonnummer, welke een aanwijzing kunnen zijn dat verzoeker niet de vaste gebruiker van dat nummer was in november 2011. Voor het overige is er geen bewijs dat duidt op de betrokkenheid van verzoeker, waarbij nog in het bijzonder van belang is dat er op de camerabeelden ten tijde van de inbraak meerdere personen zijn te zien, doch dat verzoeker daar niet toe behoort, aldus de raadsman.
10.
Het gerechtshof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd en daarmee het oordeel van de rechtbank tot de zijne gemaakt. De rechtbank heeft in haar vonnis eerst een aantal overwegingen gewijd aan het onderzoek 09Doega11 en de daarbij behorende modus operandi, bestaande uit een voorverkenning, een insluiting en een inbraak. Uit deze overwegingen kan worden opgemaakt dat er door een jeugdgroep in Utrecht meerdere inbraken zouden zijn gepleegd, waarvan meer dan 20 feiten in behandeling zijn genomen. Na deze overwegingen, is er voorts een overweging ten aanzien de beeldherkenning.
Met betrekking tot het bewijs heeft de rechtbank vervolgens het volgende overwogen:
‘Op donderdag 24 november 2011 te 17.45 uur wordt op de Keizer Karelweg in Amstelveen een personenauto van het merk Skoda met kenteken [01-AA-BB] staande gehouden. In de auto zitten vier personen: persoon 1, persoon 2, persoon 4 en [verdachte]. Ze verklaarden dat ze iemand op gingen halen van Schiphol, ze wisten geen vluchtnummer en aankomsttijd. Tijdens de staandehouding zag de politie in het voertuig een paar handschoenen, zwarte sportschoenen en een zwarte jas liggen. Nog geen twee uur later (19.43 respectievelijk 19.44 uur) komen dezelfde vier personen in twee groepjes van twee de supermarkt Dirk van den Broek te Hoofddorp binnen. De personen 1, 2 en 4 worden elk door meerdere verbalisanten herkend. Persoon 3 wordt door meerdere verbalisanten herkend als zijnde [verdachte], verdachte. Op de camerabeelden is te zien dat de vier personen elkaar ontmoeten in een gangpad en hier met elkaar staan te praten. Te zien is dat om 19.53 uur [verdachte] en persoon 4 samen de supermarkt Dirk van den Broek verlaten en dat om 19.56 uur persoon 1 en persoon 2 samen de supermarkt Dirk van den Broek verlaten. Voorts is te zien dat om 20.03 uur persoon 1 en persoon 2 bij de achteringang van het magazijn staan en naar binnen kijken door de geopende deur. Te zien is dat om 20.14 uur persoon 1 en persoon 2 via de achteringang het magazijn van de supermarkt betreden, waarna persoon 1 de deur van de meterkast opent en naar binnen gaat. Te zien is dat persoon 2 blijft wachten tot persoon 1 weer naar buiten komt. Te zien is dat persoon 1 na enige tijd weer naar buiten komt en dat persoon 1 en persoon 2 via de achteringang het magazijn weer verlaten.
Verbalisant [verbalisant 1] herkent de persoon aangeduid als dader 3 als zijnde [verdachte]. De rechtbank constateert dat de foto's en beelden op grond waarvan de herkenning is gedaan, scherp zijn en dat verdachte met onverhuld gezicht volledig in beeld is. [verbalisant 1] verklaart dat hij [verdachte] in het verleden meerdere malen heeft aangesproken, gecontroleerd dan wel aangehouden en dat hij hem op de beelden herkent aan zijn postuur, lichaamshouding en gelaat. Verdachte is ook door meerdere andere verbalisanten ([verbalisant 2], [verbalisant 3], [verbalisant 4], [verbalisant 5]) herkend op het beeldmateriaal. De rechtbank acht deze herkenningen betrouwbaar, mede gelet op de samenhang met andere bewijsmiddelen.
Bezien in verband met de eerder bovenomschreven modus operandi en het feit dat er in de nacht van 26 op 27 november een inbraak in deze supermarkt heeft plaatsgevonden, is de rechtbank op basis van de hiervoor weergegeven redengevende feiten en omstandigheden van oordeel dat door verdachte op 24 november 2011 samen met drie andere personen een voorverkenning in de supermarkt Dirk van den Broek is gedaan voor een later te plegen inbraak.
insluiting, inbraak
Op camerabeelden is te zien dat op 26 november 2011 om 19.33 uur dezelfde persoon 1 en persoon 2 als van de voorverkenning samen met een ander, persoon 5, via de achteringang het magazijn van de supermarkt betreden. Op de beelden is te zien dat persoon 1 zich laat insluiten in de meterkast en dat persoon 2 samen met persoon 5, de meterkast kennelijk op slot doet en dat beide personen via de achteringang van het magazijn weer vertrekken. Uit de aangifte en onderzoek op de plaats delict is gebleken dat in de supermarkt zich een meterkast bevindt en dat deze meterkast van buitenaf is af te sluiten met een schuif aan de bovenzijde.
Voorts is op de beelden te zien dat persoon 2 en persoon 5 de achteringang van het magazijn betreden en dat persoon 2 een breekijzer onder zijn jas heeft. Te zien is dat persoon 2 en persoon 5 in het magazijn worden betrapt door een personeelslid van de supermarkt en dan, na even met het personeelslid gepraat te hebben, vervolgens om 19.41 uur de achteringang van het magazijn verlaten.
Vervolgens is op camerabeelden te zien dat op 27 november 2011 om 00.13 uur een man (persoon 1) de meterkast uitkomt en het magazijn in loopt. Om 2.01 uur opent hij een deur van de achteringang van het magazijn. Te zien is dat om 4.15 uur drie personen in de richting van de achteringang van het magazijn lopen. Zij trekken onderweg daar naar toe handschoenen aan en zetten bivakmutsen op. Tenslotte is op de beelden te zien dat vanaf de achteringang van het magazijn vier personen met een aantal zakken met vermoedelijk daarin de buit weglopen richting de openbare weg.
[…]
Op 14 februari 2012 is een Lyca SIM-kaart in de fouillering van [verdachte] aangetroffen en in beslag genomen. Het telefoonnummer behorend bij deze SIM-kaart is [001] (verder aangeduid als *[001]).
Op 24 november 2011 omstreeks 17.45 uur straalt het nummer *[001] een paallocatie aan in Oude Meer. Dit is in overeenstemming met de locatie en het tijdstip waar [verdachte] als inzittende van een auto is staande gehouden door de politie.
De rechtbank is van oordeel dat bovenstaande feiten erop wijzen dat het telefoonnummer *[001] behoort bij verdachte [verdachte] en dat hij dit nummer reeds op 24 november 2011 in gebruik had. De rechtbank verwerpt dan ook het terzake door de verdediging gevoerde verweer.
Op 26 november 2011 straalt het nummer *[001] vanaf 23.07 uur de zendmast aan in de Hannie Schaftstraat in Hoofddorp. Dit duurt tot 27 november 2011 om 5.09 uur.
Verdachte heeft bij de politieverhoren en tijdens de terechtzitting van 21 september 2012 de gelegenheid gehad om uitleg te geven op vragen over de bovengenoemde bevindingen en verbanden die op zijn betrokkenheid wijzen, maar hij heeft ervoor gekozen om zich te beroepen op zijn zwijgrecht. De blote ontkenning van verdachte, dat hij niet in Hoofddorp is geweest en niet betrokken is geweest bij de inbraak, kan echter naar het oordeel van de rechtbank niet volstaan.
Verdachte, die in [A-plaats] woonachtig is, is op 24 november 2011 betrokken geweest bij de voorverkenning in Hoofddorp en zijn telefoon is in de nachtelijke uren van 27 november 2012, toen de inbraak gepleegd werd, in de buurt van de plaats delict in Hoofddorp geweest. Nu verdachte geen controleerbare en plausibele verklaring heeft gegeven voor de aanwezigheid van zijn telefoon op de plaats delict op het tijdstip van de inbraak, gaat de rechtbank ervan uit dat het verdachte is geweest die in de nacht in 26 en 27 november 2012 zijn telefoon bij zich heeft gehad en dus op de plaats delict is geweest. Derhalve is verdachte zowel betrokken geweest bij de voorverkenning als bij de uitvoering van de inbraak.’
11.
Het hof heeft als eerste geoordeeld dat verzoeker samen met drie anderen op 24 november 2011 een voorverkenning heeft gedaan in de supermarkt Dirk van den Broek. Het hof heeft daarbij redengevend geacht dat verzoeker te zien is op camerabeelden van die supermarkt, waarbij verzoeker door verbalisanten is herkend. Zoals hierboven in het middel en in de toelichting daarop onder punt 9 is vermeld, heeft de raadsman gemotiveerd aangevoerd waarom de motivering van de rechtbank dat oordeel niet kan dragen, althans dat dit oordeel onvoldoende is gemotiveerd. Nu de raadsman hieromtrent verweer heeft gevoerd, had het hof zich dienen uit te laten waarom hij ondanks de door de raadsman aangevoerde omstandigheden van oordeel is dat verzoeker de persoon is die op de camerabeelden staat afgebeeld, te meer daar dit oordeel gezien de aangevoerde omstandigheden niet zonder meer begrijpelijk is.
12.
Met betrekking tot het oordeel van het hof dat verzoeker een voorverkenning heeft gedaan, heeft het hof voorts acht geslagen op de modus operandi uit het onderzoek 09Doega11. Aan verzoeker is echter slechts één feit ten laste gelegd, zodat op basis daarvan niet zonder meer begrijpelijk is waarom het hof op die modus operandi acht heeft geslagen. Daar komt bij dat uit de overwegingen over die modus operandi niet blijkt dat het feit dat aan verzoeker is verweten onderdeel uitmaakt van het onderzoek 09Doega 11, noch dat één van de medeverdachten bij dit feit worden verdacht van andere feiten behorend bij voornoemd onderzoek. Gelet op hetgeen de raadsman daaromtrent heeft aangevoerd, had het hof derhalve nader dienen te motiveren waarom hij van oordeel is dat de modus operandi uit het Doega-dossier kan bijdragen aan het bewijs dat verzoeker een voorverkenning heeft gedaan.
13.
Tot slot is ten aanzien van de voorverkenning van belang dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer kan worden opgemaakt dat verzoeker samen met anderen een voorverkenning heeft gedaan, nu van hem geen verdachte handelingen zijn te zien. Uit de bewijsmiddelen blijkt immers dat de persoon die als verzoeker wordt herkend samen met een ander in de supermarkt loopt en vervolgens vertrekt. Nadien zijn er twee andere personen die het magazijn van de supermarkt binnengaan. Gelet op het verweer van de raadsman had het hof ook op dit punt nader dienen te motiveren waarom hij van oordeel is dat verzoeker een voorverkenning heeft gedaan.
14.
Voor zover Uw Raad van oordeel is dat het oordeel van het hof dat verzoeker een voorverkenning heeft gedaan toereikend is gemotiveerd, geldt het volgende.
15.
Uit de door het hof gegeven bewijsconstructie blijkt dat onder verzoeker op 14 februari 2012 een sim-kaart is aangetroffen met een telefoonnummer eindigend op [001], dat dit nummer op 24 november 2011 om 17:45 uur heeft aangestraald aan een mast in Oude Meer en dat verzoeker daar is staande gehouden. Het hof trekt daaruit de conclusie dat verzoeker op 24 november 2011 de vaste gebruiker was van dat nummer. Dat blijkt echter niet uit de bewijsmiddelen, althans is dat oordeel — zonder nadere motivering — onbegrijpelijk, mede gelet op hetgeen daaromtrent is aangevoerd. Zoals de raadsman heeft aangevoerd wordt dat nummer in het dossier immers niet aan verzoeker gekoppeld, doch aan een NN-persoon. Aan verzoeker is een geheel ander nummer gekoppeld. Daar komt bij dat de omstandigheid dat die sim-kaart bij verzoeker is aangetroffen op 14 februari 2012 niet zonder meer maakt dat hij daar in november 2011 ook de vaste/unieke gebruiker van was. Dat die telefoon op 24 november 2011 17.45 uur een mast aanstraalde op een locatie waar verzoeker is aangetroffen, maakt dat niet anders, alleen al vanwege het feit dat verzoeker toen in gezelschap was van nog drie andere personen. Voorts blijkt uit het dossier niet dat verzoeker enig gebruik heeft gemaakt van genoemd nummer en vormen de contacten op die sim-kaart juist een aanwijzing dat verzoeker niet de vaste gebruiker was. Het oordeel van het hof dat verzoeker de vaste gebruiker is van dat nummer is derhalve onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
16.
Het hof constateert vervolgens dat voornoemd telefoonnummer van 26 november 2011 te 23.07 tot 27 november 2011 te 5:09 uur een mast aanstraalt in Hoofddorp en komt dan tot zijn oordeel dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal met braak in vereniging. Dit is het enige bewijsmiddel waaruit het hof tot diens oordeel is gekomen dat verzoeker betrokken is geweest bij de uitvoering van de inbraak, terwijl uit de andere bewijsmiddelen kan worden opgemaakt dat drie andere personen de supermarkt hebben betreden. Daar komt bij dat het arrest ten aanzien dit punt innerlijk tegenstrijdig is. In de algemene overwegingen omtrent het bewijs heeft het hof, met de rechtbank, onder het kopje ‘inbraak’ immers vastgesteld dat voor de communicatie gebruik werd gemaakt van portofoons en dat mobiele telefoons dan kennelijk werden uitgeschakeld, terwijl onderhavige telefoon nu juist niet was uitgeschakeld, anders zou hij immers geen mast aanstralen. Nu de bewijsmiddelen overigens niets inhouden waaruit de bewuste en nauwe samenwerking uit kan worden afgeleid, blijkt de bewezenverklaring niet uit de bewijsmiddelen, althans is de bewezenverklaring onbegrijpelijk.
Middel IV
17.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 359, lid 6 en 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden, aangezien het hof verzoeker heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één jaar onvoorwaardelijk, terwijl deze straf gelet op de LOVS-richtlijnen veel hoger is dat voor soortgelijke feiten pleegt te worden opgelegd en het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom hij tot deze hoge duur van de straf is gekomen, aangezien het hof slechts de redenen heeft opgegeven waarom hij niet tot matiging van de straf is gekomen terwijl het hier gaat om een veel hogere straf, alsmede dat het hof bij het bepalen van de duur van de opgelegde gevangenisstraf heeft meegewogen dat verdachte het feit niet heeft bekent en een berekende proceshouding heeft aangenomen, zulks terwijl het een in het EVRM verankerd grondrecht van een verdachte is dat hij niet aan zijn eigen veroordeling hoeft mee te werken en derhalve het recht heeft om te zwijgen en om te ontkennen, zodat het hof deze omstandigheden ten onrechte heeft meegenomen bij het bepalen van de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De duur van de opgelegde gevangenisstraf wekt derhalve verbazing, althans is deze ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting
18.
Het hof heeft verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één jaar en daartoe het volgende overwogen:
‘Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen — en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden — dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal in vereniging met braak in een supermarkt. De inbraak is op geraffineerde en professionele manier uitgevoerd, waarbij veel schade is aangericht en een groot geldbedrag (meer dan € 9.000,-) en vele goederen zijn buitgemaakt. Daarmee heeft verdachte inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van de (eigenaar van de) supermarkt en zijn eigen materiele wensen laten prevaleren boven de belangen van anderen. Feiten, zoals door verdachte gepleegd, hebben een grote impact op de getroffen eigenaren en het personeel van de supermarkt en brengen gevoelens van onveiligheid te weeg in de samenleving. Dat is verdachte aan te rekenen.
Ondanks zijn jeugdige leeftijd ziet het hof — evenals de rechtbank — geen reden voor matiging van de straf. Verdachte is eerder voor een soortgelijk feit onherroepelijk veroordeeld. Dit heeft hem er echter niet van weerhouden zich hieraan opnieuw schuldig te maken. Verdachte neemt geen verantwoordelijkheid voor zijn daad (verdachte ontkent betrokkenheid bij het gepleegde feit) en heeft een berekende proceshouding aangenomen. Verdachte wilde niet meewerken met de reclassering en geeft er ook anderszins geen blijk van open te staan voor begeleiding om zich in de toekomst anders te gedragen.
Gelet op de professionaliteit waarmee de inbraak is uitgevoerd, de ontstane schade, de hoogte van het weggenomen geldbedrag, de waarde van de weggenomen goederen en de houding van de verdachte zoals uit het dossier naar voren is gekomen en het feit dat hij het kennelijk niet nodig heeft gevonden voor het hof te verschijnen, doet de door de rechtbank opgelegde en door de advocaat-generaal gevorderde straf geen recht aan de ernst van het bewezen verklaarde feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de houding van verdachte.
Naar het oordeel van het hof is een hogere gevangenisstraf passend en geboden en zal deze daarom aan verdachte worden opgelegd, en wel voor de duur van één jaar.’
19.
Het landelijk overleg van voorzitters van de strafsectoren van de gerechtshoven en rechtbanken (LOVS) heeft richtlijnen vastgesteld teneinde te komen tot een consistent straftoemetingsbeleid. Deze richtlijnen worden met enige regelmaat aangepast, laatstelijk in mei 2013. Ter terechtzitting van het hof van 15 maart 2013 is onderhavige strafzaak behandelt. Volgens de LOVS-richtlijnen is een gevangenisstraf voor de duur van zes weken voor dit feit het uitgangspunt is en bij recidive 10 weken gevangenisstraf.
20.
Blijkens de hiervoor weergegeven overweging van het hof heeft het hof geen reden gezien voor matiging van de straf, onder meer omdat hij eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld. Volgens de richtlijnen is het uitgangspunt bij recidive echter 10 weken gevangenisstraf, terwijl het hof een straf heeft opgelegd die ruim vijf (5) maal hoger is. Uiteraard zijn de richtlijnen een uitgangspunt en kan de straf hoger uitvallen. Straf verhogende factoren zijn de aanwezigheid van personen, de omvang van de schade, kwetsbare situaties en een samenwerkingsverband. Bij onderhavig feit waren er geen personen aanwezig en was er geen sprake van een kwetsbare situatie. De hoogte van het weggenomen geldbedrag en de waarde van de goederen is in verhouding tot soortgelijke feiten niet zo hoog dat dit een veel hogere straf dan gebruikelijk rechtvaardigt. Datzelfde geldt voor het samenwerkingsverband. Weliswaar staat het het hof vrij om vanwege dat samenwerkingsverband een hogere straf op te leggen dan volgens de richtlijnen het uitgangspunt is, maar een straf die ruim vijf maal hoger is dan volgens die richtlijnen wekt verbazing. Ten aanzien van de motivering geldt voorts dat het hof ten onrechte heeft meegewogen dat verdachte het feit niet heeft bekend en een berekende proceshouding heeft aangenomen, nu het een grondrecht is van iedere verdachte om te zwijgen en te ontkennen. Overigens vormt dit volgens de richtlijnen ook geen straf verhogende factor.
21.
Redenen, waarom verzoeker zich wendt tot uw hoogedelachtbaar college met het verzoek het voormelde arrest te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar het gerechtshof Arnhem — Leeuwarden, dan wel te verwijzen naar een aangrenzend hof.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. M.L. Plas, advocaat te Bunnik, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
advocaat — gemachtigde
M.L. Plas