Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 09/02257, 09/02259 en 09/01850. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
HR, 11-01-2011, nr. 09/02257
ECLI:NL:HR:2011:BO1584
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-01-2011
- Zaaknummer
09/02257
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BO1584
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO1584, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑01‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO1584
ECLI:NL:PHR:2011:BO1584, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑10‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO1584
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑01‑2011
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek om runners en informanten als getuigen te horen. Maatstaf. In een geval waarin in de appelschriftuur als bedoeld in art. 410.1 Sv een opgave van getuigen wordt gedaan, dient de rechter, gelet op art. 418.1 Sv, behoudens de zich hier niet voordoende uitzondering van art. 418.2 Sv, de in art. 288.1 Sv voorziene maatstaf te hanteren. I.c. heeft het Hof door het noodzakelijkheidscriterium i.p.v. het verdedigingsbelang toe te passen, een onjuiste maatstaf gehanteerd.
11 januari 2011
Strafkamer
nr. 09/02257
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te 's-Gravenhage van 17 april 2009, nummer 22/000113-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat niet is gericht tegen de vrijspraak van feit 1 - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.M. Krans, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over de afwijzing van het verzoek van de verdediging om de runners en informanten als getuigen te horen.
2.2.1. Namens de verdachte is op 23 november 2005 hoger beroep ingesteld. De door de toenmalige raadsvrouwe van de verdachte op 7 december 2005 ingediende appelschriftuur houdt het volgende in:
"Wordt verzocht in het belang van de verdediging in appel als getuige op te roepen:
(...)
18) runners van de CIE die in deze zaak contacten hebben onderhouden met de informanten
(...)
34) informanten."
2.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 maart 2008 houdt het volgende in:
"De voorzitter stelt de raadsman in de gelegenheid de in de onderhavige zaak bij brief van 12 november 2006 gedane getuigenverzoeken toe te lichten.
De raadsman deelt hierop mede dat van 28 van de bij brief van 12 november 2006 opgegeven getuigen door de verdediging afstand is gedaan bij brief van 2 november 2007, in welke brief de getuigenverzoeken door de verdediging voldoende zijn toegelicht."
2.2.3. De in het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 maart 2008 genoemde brief van 2 november 2007 houdt het volgende in:
"Reeds bij gelegenheid van het verhoor van [betrokkene 1] is al aangegeven dat ik de runners van de betrokken informanten en de informanten zelf wilde horen. Datzelfde geldt voor de overige runners en informanten. Zij liggen ten grondslag aan het ontstaan van de verdenking en de inzet van allerlei opsporingsmiddelen. De verdediging wil de betrouwbaarheid van die informatie kunnen ening alsmede doordat de betreffende informatie tot de start van het onderzoek heeft geleid."
2.2.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 april 2008 houdt het volgende in:
"Het hof wijst de volgende getuigen af:
(...)
runners, informanten:
De noodzaak tot het horen van deze getuigen is onvoldoende aannemelijk gemaakt."
2.2.5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 april 2009 houdt het volgende in:
"De raadsman verzoekt vervolgens om schorsing van het onderzoek, teneinde alsnog een aantal getuigen te horen. Het gaat om de volgende getuigen:
(...)
- runners/informanten: het hof heeft het al dan niet horen van deze getuigen getoetst aan een onjuist criterium; het juiste criterium is het verdedigingsbelang; verzocht wordt de afwijzende beslissing te heroverwegen."
2.2.6. Het bestreden arrest houdt het volgende in:
"De raadsman heeft verzocht om alsnog te horen runners en informanten.
De onderbouwing van dit verzoek heeft niet louter betrekking op feit 1, zodat het hof het verzoek zal bespreken.
(...)
Op 9 april 2008 heeft het hof het horen van de bedoelde getuigen afgewezen, omdat de noodzaak om deze getuigen te horen onvoldoende aannemelijk was gemaakt.
(...)
De raadsman heeft geen nieuwe argumenten aangevoerd waarom deze getuigen alsnog zouden moeten worden gehoord. Hij heeft slechts gesteld, dat het hof ten onrechte heeft getoetst aan het noodzakelijkheidscriterium, waar dat volgens de raadsman had moeten plaatsvinden aan de hand van het criterium van het verdedigingsbelang.
Het hof ziet geen gronden om op zijn eerder genomen beslissing terug te komen.
Het verzoek om runners en informanten te horen met het oog op een rechtens te respecteren verdedigingsbelang is slechts in algemene termen gedaan. De verdediging is niet in haar belangen geschaad door het niet horen van bedoelde personen, nu de getuige [getuige 1] (CIE) door de rechter-commissaris over de informanten en de betrouwbaarheid van de informatie is gehoord. De verdediging was in de gelegenheid bij dat verhoor aanwezig te zijn en vragen in te brengen, maar heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Het opnieuw horen van de getuige [getuige 1] en het alsnog horen van runners en informanten dient alleen plaats te vinden indien de noodzaak daartoe aannemelijk is geworden. De raadsman heeft die noodzakelijkheid niet nader onderbouwd of aannemelijk gemaakt. Dat de verklaring van [getuige 1] bij de rechter-commissaris voor de (huidige) verdediging niet bevredigend is, maakt dit niet anders. Nu het hof ook ambtshalve geen gronden ziet om de bedoelde getuigen te horen, zal het verzoek worden afgewezen.
Overigens zal ook het hof geen CIE-informatie voor het bewijs gebruiken."
2.3. In een geval waarin in de appelschriftuur als bedoeld in art. 410, eerste lid, Sv, een opgave van getuigen wordt gedaan, dient de rechter, gelet op art. 418, eerste lid, Sv, behoudens de zich hier niet voordoende uitzondering van art. 418, tweede lid, Sv de in art. 288, eerste lid, Sv voorziene maatstaf te hanteren. Voor het onderhavige geval betekent dit dat het Hof onder ogen had te zien of redelijkerwijs valt aan te nemen dat door het afzien van de oproeping van de runners en informanten als getuigen de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad. Het Hof heeft dus een onjuiste maatstaf gehanteerd.
2.4. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak - voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 11 januari 2011.
Conclusie 12‑10‑2010
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te Amsterdam, zittinghoudende te 's‑Gravenhage wegens het medeplegen van een drugsdelict veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf.1.
2.
Namens verzoeker heeft mr. S.M. Krans, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt over de afwijzing van het verzoek om de runners en informanten te horen en keert zich in het bijzonder tegen de door het hof gehanteerde maatstaf.
4.
Uit de stukken blijkt de volgende procesgang, voor zover hier van belang.
Namens verzoeker is op 23 november 2005 hoger beroep ingesteld. De toenmalige raadsvrouw van verzoeker heeft vervolgens bij appelschriftuur van 7 december 2005 onder meer verzocht om de runners en de informanten als getuigen op te roepen. Het hof heeft dat verzoek afgewezen ter terechtzitting van 9 april 2008, omdat de noodzaak tot het horen van deze getuigen onvoldoende aannemelijk was gemaakt. Blijkens het proces-verbaal van de op 2 en 3 april 2009 gehouden terechtzitting en de op 3 april 2009 overgelegde pleitaantekeningen heeft de raadsman het verzoek tot het horen van voornoemde getuigen op beide dagen herhaald en het hof verzocht diens, aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium genomen, beslissing te heroverwegen omdat het verzoek had dienen te worden beoordeeld naar de maatstaf van het verdedigingsbelang (nu de getuigen bij appelschriftuur zijn opgegeven binnen de daarvoor gestelde termijn). Het hof heeft in zijn bestreden arrest van 17 april 2009 bedoeld verzoek definitief afgewezen.
5.
Het hof heeft deze definitieve afwijzing als volgt gemotiveerd:
‘De raadsman heeft verzocht om alsnog te horen de getuige [getuige 1] (CIE), runners en informanten. De onderbouwing van dit verzoek heeft niet louter betrekking op feit 1, zodat het hof het verzoek zal bespreken. Op 12 april 2005 heeft de rechter-commissaris de getuige [getuige 1] (CIE) gehoord. Blijkens het ter zake opgemaakte proces-verbaal is de toenmalige raadsman van de verdachte niet verschenen. Wel zijn verschenen enkele advocaten van medeverdachten. Op 9 april 2008 heeft het hof het horen van de bedoelde getuigen afgewezen, omdat de noodzaak om deze getuigen te horen onvoldoende aannemelijk was gemaakt. Het hof heeft overwogen dat de getuige [getuige 1] (CIE) door de rechter-commissaris is gehoord over de informanten en dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld om vragen te stellen en van die gelegenheid gebruik heeft gemaakt. Dat de beantwoording van de vragen voor de verdediging niet steeds bevredigend was, doet daaraan niet af. De rechtbank heeft de CIE-informatie ook niet voor het bewijs gebruikt.
De raadsman heeft geen nieuwe argumenten aangevoerd waarom deze getuigen alsnog zouden moeten worden gehoord. Hij heeft slechts gesteld, dat het hof ten onrechte heeft getoetst aan het noodzakelijkheidscriterium, waar dat volgens de raadsman had moeten plaatsvinden aan de hand van het criterium van het verdedigingsbelang.
Het hof ziet geen gronden om op zijn eerder genomen beslissing terug te komen. Het verzoek om runners en informanten te horen met het oog op een rechtens te respecteren verdedigingsbelang is slechts in algemene termen gedaan. De verdediging is niet in haar belangen geschaad door het niet horen van bedoelde personen, nu de getuige [getuige 1] (CIE) door de rechter-commissaris over de informanten en de betrouwbaarheid van de informatie is gehoord. De verdediging was in de gelegenheid bij dat verhoor aanwezig te zijn en vragen in te brengen, maar heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Het opnieuw horen van de getuige [getuige 1] en het alsnog horen van runners en informanten dient alleen plaats te vinden indien de noodzaak daartoe aannemelijk is geworden. De raadsman heeft die noodzakelijkheid niet nader onderbouwd of aannemelijk gemaakt. Dat de verklaring van [getuige 1] bij de rechter-commissaris voor de (huidige) verdediging niet bevredigend is, maakt dit niet anders. Nu het hof ook ambtshalve geen gronden ziet om de bedoelde getuigen te horen, zal het verzoek worden afgewezen.
Overigens zal ook het hof geen CIE-informatie voor het bewijs gebruiken.’
6.
In de op voet van art. 410, eerste lid, Sv ingediende appelschriftuur is een opgave van getuigen gedaan als bedoeld in art. 410, derde lid, Sv2.. Volgens inmiddels vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient alsdan de rechter — gelet op art. 418, eerste lid, Sv — de in art. 288, eerste lid, Sv voorziene maatstaven te hanteren bij zijn beoordeling van het verzoek, in geval de getuigen niet ter zitting zijn verschenen en de verdachte zijn verzoek handhaaft.3.
7.
Voor het onderhavige geval betekent dit dat het hof het verzoek slechts kon afwijzen op de in art. 288, eerste lid, aanhef en onder c, Sv genoemde grond: redelijkerwijs valt aan te nemen dat door het afzien van de oproeping van de runners en informanten als getuigen verzoeker niet in zijn verdediging wordt geschaad. Uit 's hofs hiervoor weergegeven beslissing op dat verzoek en de daaraan ten grondslag gelegde motivering kan niet (zonder meer) volgen dat het hof de hier van toepassing zijnde maatstaf van het verdedigingsbelang heeft toegepast. Weliswaar merkt het hof even op dat de verdediging niet in haar belangen is geschaad door het niet horen van de bedoelde personen4., nu de CIE-getuige [getuige 1] door de rechter-commissaris over de informanten is gehoord5., maar in zijn vervolgoverwegingen laat het hof er geen misverstand over bestaan dat het (ten onrechte) heeft getoetst aan het noodzakelijkheidscriterium. Het hof overweegt immers dat het alsnog horen van runners en informanten alleen dient plaats te vinden indien de noodzaak daartoe aannemelijk is geworden en dat de raadsman die noodzakelijkheid niet nader heeft onderbouwd of aannemelijk gemaakt. Aldus heeft het hof de verkeerde maatstaf aangelegd en is het middel terecht voorgesteld.6.
8.
Ik heb mij nog wel afgevraagd of zulks tot cassatie heeft te leiden (hoewel de rechtspraak van de Hoge Raad op het onderhavige terrein onverbiddelijk lijkt). Is het immers niet zo dat het hof voor de bewezenverklaring geen CIE-informatie, maar alleen de door verzoeker afgelegde verklaringen en de processen-verbaal van een tiental afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken heeft gebruikt? En kan in zoverre niet worden gezegd dat de gebezigde bewijsmiddelen de bewezenverklaring zelfstandig dragen, zodat verzoeker geen belang heeft bij zijn gelijk?
9.
Zo liggen de kaarten echter niet. Ter 's hofs zitting van 11 maart 2008 heeft de raadsman ter toelichting van het verzoek tot het horen van de runners en informanten verwezen naar zijn brief van 2 november 2007. Ook de toelichting op het middel wijst op deze brief. In die, zich in het dossier bevindende, brief wordt inderdaad het verzoek tot het horen van de in de appelschriftuur opgegeven getuigen toegelicht7., en wel, voorzover hier van belang, op de volgende wijze:
‘Reeds bij gelegenheid van het verhoor van [betrokkene 1] is al aangegeven dat ik de runners van de betrokken informanten en de informanten zelf wilde horen. Datzelfde geldt voor de overige runners en informanten. Zij liggen ten grondslag aan het ontstaan van de verdenking en de inzet van allerlei opsporingsmiddelen. De verdediging wil de betrouwbaarheid van die informatie kunnen toetsen. Dat is van belang zowel qua sfeertekening alsmede doordat de betreffende informatie tot de start van het onderzoek heeft geleid’.
10.
Nu ook vaststaat dat het verzoek destijds is gedaan om het ontstaan van de verdenking, de start van het onderzoek en de inzet van de opsporingsmiddelen te kunnen toetsen, meen ik dat er geen enkele grond is om af te wijken van de vaste rechtspraak van de Hoge Raad terzake.
11.
Het middel treft dus doel.
12.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
13.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, en tot terugwijzing naar het hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑10‑2010
Zie onder meer: HR 4 maart 2008, LJN BC3678, NJ 2008, 157 (r.o. 3.5.1.); HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007, 626,m.nt. Mevis; HR 22 april 2008, LJN BC5977, NJ 2008, 313,m.nt. Mevis; en HR 3 februari 2009, LJN BG6577.
Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat het hof zekerheidshalve toch ook maar dit criterium heeft laten ‘vallen’.
Zij het dus buiten aanwezigheid van de toenmalige raadsvrouw van verzoeker.
Zie naast in de noot 3 aangehaalde jurisprudentie ook nog HR 2 maart 2010, LJN BK5516, NJ 2010, 145 en HR 25 mei 2010, LJN BL9018.
Blijkens de kop heeft de brief betrekking op de zaak van medeverdachte F. (nr. 09/02259, als genoemd in noot 1), die toen werd bijgestaan door dezelfde raadsman. Uit de mededelingen op pagina 4 van de brief kan echter worden afgeleid dat hetzelfde voor de zaak van verzoeker geldt en dat de raadsman in verzoekers zaak geen afzonderlijke brief heeft gestuurd omdat de tekst nagenoeg gelijkluidend zou zijn geweest.