Zie voor dit alles HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma, HR 5 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1406, NJ 2022/43, m.nt. Reijntjes (rov. 2.4) en HR 5 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1413.
HR, 18-04-2023, nr. 21/02819
ECLI:NL:HR:2023:614
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-04-2023
- Zaaknummer
21/02819
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:614, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑04‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:270
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:6282
ECLI:NL:PHR:2023:270, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 07‑03‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:614
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑02‑2022
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Medeplegen hennepteelt, art. 3.B Opiumwet. Verbeurdverklaring auto. Is auto een voorwerp met behulp waarvan feit is begaan a.b.i. art. 33a.1.c Sr? Anders dan hof heeft overwogen, volstaat enkele omstandigheid dat auto is gebruikt “om kwekerij te bezoeken” niet voor zijn oordeel dat bewezenverklaarde “met behulp van” die auto is begaan. Volgt (partiële) vernietiging t.a.v. verbeurdverklaring auto en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02819
Datum 18 april 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 juni 2021, nummer 21-000564-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen personenauto, tot terugwijzing naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden opdat de zaak wat betreft de beslissing ten aanzien van deze inbeslaggenomen personenauto opnieuw wordt berecht en afgedaan, en verwerping van het beroep voor het overige.
Namens de verdachte hebben J. Kuijper en D.W.E. Sternfeld, beiden advocaat te Amsterdam, daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen auto.
3.2.
Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 2 bewezenverklaard dat hij:
“in de periode van 4 mei 2017 tot en met 19 juni 2017 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk heeft geteeld en bereid en bewerkt, in een pand gelegen aan of bij de [a-straat 1] aldaar, in totaal 275 hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.”
3.3.1
Het hof heeft ten aanzien van de verbeurdverklaring van de auto onder meer het volgende overwogen en beslist:
“Beslag
Onder verdachte is een personenauto, merk Volkswagen Golf, met kenteken [kenteken] , inbeslaggenomen. De rechtbank heeft deze auto verbeurd verklaard, omdat deze aan de verdachte toebehoorde en is gebruikt om de onder 2 primair tenlastegelegde kwekerij te bezoeken.
De raadsvrouw van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat een verbeurdverklaring niet aan de orde is, primair vanwege de door haar bepleite vrijspraak en subsidiair omdat de auto niet aan de verdachte toebehoort, maar aan zijn vader, hetgeen onder meer blijkt uit de op de terechtzitting van het hof als getuige afgelegde verklaring van de vader van de verdachte.
(...)Het hof leidt uit het dossier derhalve af dat de auto de verdachte toebehoort.(...)Gelet hierop en in aanmerking genomen dat met behulp van de auto het onder 2 primair tenlastegelegde is begaan, is het hof met de rechtbank van oordeel dat de auto vatbaar is voor verbeurdverklaring.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 9, 22c, 22d, 33, 33a, 47, 57 en 3 10 van het Wetboek van Strafrecht.
(...)
Beslissing
(...)
Verklaart verbeurd het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: personenauto, VW Golf, kenteken [kenteken] .”
3.3.2
Artikel 33a lid 1 van het Wetboek van Strafrecht luidt voor zover van belang:
“Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:(...)c. voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;(...)”
3.3.3
Anders dan het hof heeft overwogen, volstaat de enkele omstandigheid dat de auto is gebruikt “om de kwekerij te bezoeken” niet voor zijn oordeel dat het bewezenverklaarde ‘met behulp van’ die auto is begaan.
3.4
De klacht is gegrond. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen auto;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 april 2023.
Conclusie 07‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Veroordeling wegens o.a. medeplegen van opzettelijk telen van hennep (art. 3 B Opiumwet). Eerste middel keert zich met drie deelklachten tegen bewezenverklaring medeplegen: (i) oordeel over betrouwbaarheid politieverklaring getuige die daarvan in hoger beroep is teruggekomen en verwerping uos, (ii) inhoud niet weergegeven bewijsmiddel en (iii) oordeel geen sprake is van medeplichtigheid. Volgens AG faalt het middel in alle onderdelen. Tweede middel klaagt over verbeurdverklaring personenauto. AG meent dat het middel deels slaagt omdat het oordeel van het hof dat het feit met behulp van de inbeslaggenomen VW Golf is begaan of voorbereid niet zonder meer begrijpelijk is. Conclusie strekt tot vernietiging van het betreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen personenauto.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02819
Zitting 7 maart 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte
Inleiding
- 1.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 22 juni 2021 het vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland van 17 januari 2018 bevestigd, met uitzondering van de beslissing ten aanzien van de hoogte van de opgelegde taakstraf, en met aanvulling van de bewijsmotivering. De verdachte is door het hof veroordeeld tot een taakstraf van 200 uur, subsidiair 100 dagen hechtenis, wegens feit 2 primair medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, feit 4 opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B van de Opiumwet gegeven verbod en feit 5 diefstal van elektriciteit. Voorts het hof een inbeslaggenomen personenauto verbeurdverklaard.
- 2.
Namens de verdachte heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel en de bespreking daarvan
Het middel
3. Het eerste middel keert zich met drie deelklachten tegen de bewezenverklaring van het onder 2 primair tenlastegelegde medeplegen van het opzettelijk telen, bereiden en bewerken van hennep.
4. De eerste deelklacht komt op tegen ’s hofs verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging met betrekking tot de onbetrouwbaarheid van de tot het bewijs gebezigde verklaring van een getuige. Volgens de tweede deelklacht is de inhoud van bewijsmiddel 7 niet weergegeven in het arrest van het hof, zodat het voorschrift van art. 359, derde lid, Sv niet is nageleefd. De derde deelklacht houdt in dat de bewezenverklaring van het tenlastegelegde medeplegen niet uit de bewijsvoering van het hof kan worden afgeleid.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
5. Ten laste van verdachte is onder meer bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 4 mei 2017 tot en met 19 juni 2017 te [plaats] , in de gemeente Opsterland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk heeft geteeld en bereid en bewerkt, in een pand gelegen aan of bij de [a-straat] nr. [1] aldaar, in totaal 275 hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.”
6. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“Bewijsmiddelen
De rechtbank past ten aanzien van het onder 2 primair ten laste gelegde feit de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten, zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aantreffen hennepkwekerij, nummer 20170409123 d.d. 19 juni 2017, opgenomen op pagina 1346- 1356, zaakdossier 3 van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer BVH2017040913 d.d. 5 november 2017, inhoudende als verklaring van verbalisanten:
Op 19 juni 2017 stelden wij een onderzoek in op het adres [a-straat 1] te [plaats] , bewoond door [betrokkene 2] . Nadat ik mij gelegitimeerd had, heb ik [betrokkene 2] de reden van onze komst medegedeeld. Direct verklaarde hij dat er een hennepkwekerij in zijn woning aanwezig was. Door ons werd vervolgens een onderzoek ingesteld in de garage. Hierbij werden kweekbenodigdheden en een professionele in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen. In totaal stonden er 275 hennepplanten. We zagen dat 175 planten een hoogte hadden van ongeveer 85 cm. De overige 100 planten hadden een hoogte van ongeveer 25 à 30 cm. Per m2 stonden er 16 planten. Ik constateerde gezien de uiterlijke kenmerken, kleur en vorm en daarnaast de herkenbare geur dat de aangetroffen planten hennepplanten waren. Met hennep wordt bedoeld elk deel van de plant van het geslacht Cannabis (hennep), waaraan de hars niet is onttrokken. De bovenstaande hennep is vermeld op lijst II behorende bij de Opiumwet.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal nummer PLO 100-2017040913-36 d.d. 19 juni 2017, opgenomen op pagina 1421 - 1428 van voornoemd zaakdossier 3, inhoudende als verklaring van [betrokkene 2] :
V: Bent u eigenaar van de locatie waar de hennepkwekerij werd aangetroffen?
A: Ja de kwekerij is in mijn woning aangetroffen, maar ik verhuurde de ruimtes waar de kwekerij in zat.
V: Aan wie verhuurt u deze ruimtes?
A: [betrokkene 3] huurt deze ruimtes van mij.
V: Wanneer is het inrichten van de hennepkwekerij begonnen?
A: In april 2017.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal nummer PLO 100-2017040913-90 d.d. 20 juni 2017, opgenomen op pagina 1429 - 1432 van voornoemd zaakdossier 3, inhoudende als verklaring van [betrokkene 2] :
V: Heb je [betrokkene 4] wel eens samen met anderen bij jouw kwekerij gezien?
A: Ja, dat was met name voordat de kwekerij geïnstalleerd was. Ik heb hem toen wel met anderen gezien.
V: Ken je ook een man die [verdachte] heet?
A: Ik heb hem ook wel eens gezien bij mij bij de woning en dus bij de kwekerij. Ik heb hem een keer een hand gegeven. Hij was toen samen met [betrokkene 3] bij mijn woning.
V: Klopt het dat [betrokkene 4] contacten had met [betrokkene 3] en [verdachte] ?
A: Ja dat klopt. Ik heb die namen van [betrokkene 3] en [verdachte] van [betrokkene 4] gehoord en hij heeft mij ook verteld dat hij in eerste instantie met [betrokkene 3] langs zou komen en later dat hij ook met [verdachte] langs zou komen. Ik heb [betrokkene 3] en [verdachte] samen bij de kwekerij gezien.
V: Hoeveel oogsten zijn er geweest in de hennepkwekerij die bij jouw woning is ontdekt?
A: Er is nog geen oogst geweest. Vanaf 10 mei 2017 zijn de eerste hennepplanten in mijn woning gekomen en toen is de huur ingegaan.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal nummer PLO 100-2017040913- 107 d.d. 21 juni 2017, opgenomen op pagina 1434 - 1450 van voornoemd zaakdossier 3, inhoudende als verklaring van [betrokkene 4] :
V: Wie is [betrokkene 2] ?
A: Dat is mijn buurman.
V: Waarvoor is hij aangehouden?
A: Dat hij een kwekerij heeft.
V: Hoe is dat gegaan?
A: [betrokkene 2] is via mij in contact gekomen met [betrokkene 3] en [verdachte] .
V: Klopt het dat jullie het er over hebben gehad en dat jij hebt aangeven om het in de verhuur te zetten?
A: Ja dat klopt.
V: En toen?
A: Hij wilde uit de problemen en ik heb hem voorgesteld aan [betrokkene 3] en [verdachte] .
V: Wie betaalde de installatie?
A: [betrokkene 3] en [verdachte] .
V: [betrokkene 2] heeft verklaard dat jij alles geregeld hebt voor die kwekerij bij hem thuis, klopt dit?
A: Dat klopt niet. [betrokkene 3] en [verdachte] hebben dat allemaal geregeld.
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal nummer PLO 100-2017159330-2, d.d. 19 juni 2017, opgenomen op pagina 1359 - 1362 van voornoemd zaakdossier 3, inhoudende als verklaring van verbalisant:
Op 19 juni 2017 werd een onderzoek ingesteld in een woning aan de [a-straat 1] te [plaats] . Het aangebouwde deel van de woning was ingericht als hennepkwekerij. Ik zag dat op een tafel fn de kwekerij, onder andere een koffiemok stond. De openingsrand van de koffiemok heb ik op DNA-speekselsporen bemonsterd. De bemonstering heb ik gewaarmerkt met SIN AAKP7436NL6.
6. Een deskundigenrapport DNA onderzoek, d.d. 11 juli 2017, opgenomen op pagina 1370 - 1372 van voornoemd zaakdossier 3, houdt -zakelijk weergegeven- onder meer in:
Het in tabel 1 vermelde sporenmateriaal is onderworpen aan een DNA onderzoek.
Tabel 1
SIN en omschrijving | Beschrijving DNA-profiel | Celmateriaal kan afkomstig zijn van | Matchkans |
AAKP7436#01 speeksel | afgeleid DNA-hoofdprofiel van een man | [verdachte] | kleiner dan één op één miljard. |
7. Een schriftelijk stuk, te weten een overzicht bakengegevens, perceel [a-straat] , betreffende vervoermiddel VW Golf, kenteken [kenteken 1] , bestuurder [verdachte] , periode 24 mei 2017 t/m 17 juni 2017, zoals opgenomen op pagina, 1491, 1942 van voornoemd zaakdossier 3.”
7. De door het hof bevestigde bewijsoverweging van de rechtbank ten aanzien van het onder 2 primair tenlastegelegde medeplegen houdt in:
“Medeplegen
Aan verdachte is onder 2 primair ten laste gelegd het medeplegen van het telen van hennep. Verdachte heeft ontkend betrokken te zijn geweest bij de aanleg en exploitatie van de hennepkwekerij aan de [a-straat 1] te [plaats] . De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het ten laste gelegde het volgende af. In het kader van het ingestelde onderzoek is door [betrokkene 4] een verklaring afgelegd. [betrokkene 4] heeft verklaard dat verdachte degene is geweest die samen met zijn medeverdachte [betrokkene 3] de kwekerij heeft aangelegd en gefinancierd en dat zij samen alles hebben geregeld voor die hennepkwekerij. De huurder van het pand, [betrokkene 2] , heeft verklaard dat hij verdachte samen met zijn medeverdachte [betrokkene 3] heeft gezien in de kwekerij die zich in zijn woning bevond. Tijdens het onderzoek is een koffiemok in de kwekerij aangetroffen. Uit onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut aan die koffiemok is gebleken dat het daarop aangetroffen DNA-profiel aan verdachte toebehoort. Daarnaast is uit peilbakengegevens gebleken dat verdachte zeer frequent de woning aan de [a-straat] heeft bezocht. Verdachtes verklaring dat hij daar hout heeft opgeruimd, schuift de rechtbank terzijde, nu uit de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 4] daarvan niet gebleken is. Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachte(n) die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht de rechtbank het ten laste gelegde medeplegen door verdachte ten aanzien van het exploiteren van een hennepkwekerij bewezenverklaard.”
8. De aanvullende bewijsoverweging van het hof luidt:
“Overwegingen met betrekking tot het bewijs van het onder 2 tenlastegelegde
De raadsvrouw van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van zowel het onder 2 primair als het onder 2 subsidiair tenlastegelegde. Zij heeft daartoe aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat verdachte als medepleger betrokken is geweest bij die hennepkwekerij. De rechtbank heeft de bij de politie afgelegde verklaring ten onrechte ten grondslag gelegd aan haar bewijsconstructie. In hoger beroep is [betrokkene 4] , die op de terechtzitting van het hof als getuige is gehoord, namelijk op die verklaring teruggekomen en heeft hij verklaard dat hij de kwekerij alleen met [betrokkene 3] heeft opgezet en dat verdachte daar slechts een of twee keer is komen kijken. Deze verklaring wordt ondersteund door de handgeschreven aantekeningen die [betrokkene 4] ten behoeve van de kwekerij heeft gemaakt. Ook de peilbakengegevens die de rechtbank voor het bewijs heeft gebruikt zijn niet redengevend, omdat hieruit niet volgt dat verdachte ook de bestuurder van het voertuig was. Bovendien heeft [betrokkene 4] verklaard dat hij de auto weleens gebruikte. Ook de subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheid kan volgens de raadsvrouw niet worden bewezen, aangezien het enkel kijken bij de kwekerij en het uitlenen van de auto daarvoor niet voldoende is.
Het hof gaat niet mee met het betoog van de raadsvrouw. De getuige [betrokkene 4] heeft ter terechtzitting van het hof weliswaar verklaard dat hij op zijn bij de politie afgelegde verklaring terugkomt, maar dit maakt niet dat die eerdere verklaring als onbetrouwbaar moet worden aangemerkt. Zijn bij de politie afgelegde verklaring is namelijk kort na het feit afgelegd, is gedetailleerd en vindt bovendien steun in de overige bewijsmiddelen. Dit geldt niet voor zijn ter terechtzitting van het hof afgelegde verklaring. Het hof hecht dus meer waarde aan zijn bij de politie afgelegde verklaring. Dat verdachte de auto zo vaak aan [betrokkene 4] heeft uitgeleend als verdachte heeft verklaard, acht het hof niet geloofwaardig, mede omdat [betrokkene 4] ter zitting met zoveel woorden heeft gezegd dat hij verdachtes auto één of twee keer heeft geleend om naar [betrokkene 2] te rijden. Een en ander biedt dus geen afdoende verklaring voor de zeer frequente aanwezigheid van die auto aan de [a-straat] . Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de rechtbank de bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 4] en de peilbakengegevens terecht voor het bewijs heeft gebruikt en dat mede op basis daarvan het onder 2 primair ten laste gelegde kan worden bewezen. Het hof zal daarom het vonnis van de rechtbank met aanvulling van deze motivering bevestigen.
Het hof beschouwt het bij bewijsmiddel 7 genoemde paginanummer ‘1942’ overigens als een kennelijke verschrijving en zal deze verbeterd lezen als ‘1494’.”
Bespreking van het eerste middel
De eerste deelklacht
9. Geklaagd wordt dat het hof onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging met betrekking tot de (on)betrouwbaarheid van de tot het bewijs gebezigde verklaring van getuige [betrokkene 4] .
a. De door de getuige [betrokkene 4] ter terechtzitting afgelegde verklaring
10. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 juni 2021 is [betrokkene 4] toen en aldaar als getuige beëdigd en heeft hij als volgt verklaard:
“Op vragen van de raadsvrouw van de verdachte verklaart de getuige [betrokkene 4] , zakelijk weergegeven:
Ik kom terug op mijn bij de politie afgelegde verklaring. Ik heb de kwekerij bij [betrokkene 2] op de [a-straat 1] opgezet. Ik heb bij de politie dingen verklaard die in strijd zijn met de waarheid. Ik heb dat gedaan, omdat ik bang was om mijn boerderij kwijt te raken. Ik had een kwekerij en wilde buiten schot blijven. Ik was in die periode verslaafd aan cocaïne. Ik weet het allemaal niet meer precies. Ik was beïnvloed door [betrokkene 3] . Ik was afhankelijk van hem en hij heeft mij dingen laten doen die ik niet wilde. Wat ik over de [a-straat] heb verklaard, klopt dus niet. Ik heb daar alles samen met [betrokkene 3] opgezet en in gang gezet. Ik wilde mijn eigen aandeel klein houden, omdat ik bang was dat de gemeente mij mijn boerderij zou afnemen. Ik heb wel een waarschuwing gehad van de gemeente. Ik heb na mijn veroordeling een hoop ellende gehad. Ik moest € 17.000,- terugbetalen aan het UWV in verband met mijn uitkering. Door die kwekerij had ik geen recht op een uitkering. Ik had de inkomsten uit de kwekerij moeten opgeven bij het UWV, wat ik uiteraard niet heb gedaan. Ik moest mijn uitkering dus terugbetalen aan het UWV. Inmiddels ben ik van mijn cocaïneverslaving af. Ik werkte altijd als taxichauffeur. Voor het aanvragen van een nieuwe taxipas had ik een VOG nodig. Die kreeg ik niét door die veroordeling. Daarom heb ik afscheid moeten nemen van mijn werk als taxichauffeur. Ik werk nu weer in de bouw. [betrokkene 3] heeft de financiering van de kwekerij geregeld. Hij heeft het allemaal betaald. We hadden afgesproken dat we de opbrengst fiftyfifty zouden verdelen. Ik heb buurman [betrokkene 2] benaderd. Die zat financieel wat krap en had er dus wel oren naar. Hij wist dat ik een kwekerij had. Ik heb hem toen overgehaald om ook een kwekerij te beginnen. Ik heb niets meebetaald. Ik had geen geld.
[…]
De getuige [betrokkene 4] verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik was in die periode flink aan de cocaïne en mijn vrouw ook. [betrokkene 3] heeft mij voor de gek gehouden. Dat had ik op gegeven moment door. Ik zat niet lekker in mijn vel.
De raadsvrouw van de verdachte legt een foto van handgeschreven aantekeningen over aan het hof en aan de getuige [betrokkene 4] . Deze foto is door de voorzitter in het dossier gevoegd. Op vragen van de raadsvrouw van de verdachte verklaart de getuige [betrokkene 4] , zakelijk weergegeven:
Dit zijn mijn aantekeningen. ‘ [...] ’ betekent [betrokkene 3] . De aantekeningen op de eerste pagina gaan over de kwekerij aan [A] . De aantekeningen op de tweede pagina gaan over de kwekerij aan de [a-straat] . Ik heb opgeschreven wat het ons allemaal heeft gekost. De verdachte is niet betrokken geweest bij de kwekerij op de [a-straat] . [verdachte] komt ook niet voor in mijn aantekeningen. Ik kon in die periode goed met hem overweg. [verdachte] zou bemiddelen tussen mij en [betrokkene 3] . Hij kwam vaak langs en dan gingen we ook altijd even samen chillen in de sauna. Ik heb toen weleens de Volkswagen Golf van [verdachte] geleend. Die had hij van zijn vader geleend voor het vervoeren van houten palen. Als [verdachte] bij mij aan het chillen was en ik even naar [betrokkene 2] toe moest, pakte ik zijn auto. [verdachte] is weleens in de kwekerij geweest. Ik was trots op mijn planten en wilde die dus aan hem laten zien. Ik weet dat [verdachte] een klus deed voor zijn vader met houten palen. Daar heeft hij met mij over gesproken. Hij heeft ook weleens gereedschap van mij geleend.
Op vragen van de advocaat-generaal verklaart de getuige [betrokkene 4] , zakelijk weergegeven:
U vraagt mij of ik tijdens mijn verhoor (opgenomen op pagina 1434 e.v. van het dossier) de waarheid heb gezegd. Dat weet ik niet meer. Het is al meer dan tien jaar geleden. Dan zou ik die verklaring moeten lezen. Ik vind het ook niet fijn om hier te zijn. Ik wil het allemaal achter me laten. Ik heb ook afstand gedaan van iedereen met wie ik toen omging. Als ik het in mijn verklaring heb over [verdachte] , dan bedoel ik daarmee de verdachte. Maar mijn bij de politie afgelegde verklaring is dus niet waar. Ik heb verschillende klussen in de kwekerij gedaan. Ik heb de installatie opgebouwd en de elektra aangelegd.
Op vragen van de oudste raadsheer verklaart de getuige [betrokkene 4] , zakelijk weergegeven:
U vraagt mij waarom ik de schuld mede in de schoenen van de verdachte heb geschoven, als ik die ook volledig in de schoenen van [betrokkene 3] had kunnen schuiven. Ik was van het padje af, dan zeg je weleens wat. [betrokkene 3] had er wel mee te maken. Ik heb gelogen over de verdachte, omdat ik dacht dat mijn verklaring geloofwaardiger zou zijn als ze met z’n tweeën waren. Ik ben weleens met de verdachte in de kwekerij aan de [a-straat] geweest, zodat hij de kwekerij kon bekijken. Hij heeft daar alleen gekeken, verder niets. Ik ben daar één à twee keer met hem geweest.”
b. Het verweer van de verdediging
11. Blijkens het vorengenoemde zittingsverbaal heeft de raadsvrouw van de verdachte het volgende aangevoerd:
“Mijn cliënt kan zich niet verenigen met de bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde. De rechtbank heeft mede op basis van de verklaring van [betrokkene 4] en de peilbakengegevens mijn cliënt als medepleger aangemerkt. [betrokkene 4] heeft bij de politie verklaard dat [betrokkene 3] en mijn cliënt de kwekerij hebben gefinancierd, maar ter terechtzitting in hoger beroep is hij op die verklaring teruggekomen en heeft hij verklaard dat hij de kwekerij alleen met [betrokkene 3] heeft opgezet. Getuige [betrokkene 2] heeft verklaard dat [betrokkene 4] alles heeft geregeld. [betrokkene 4] ontkende dit eerst en wees naar mijn cliënt. [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij mijn cliënt daar slechts één of twee maal heeft gezien. Dit was echter nog voordat de kwekerij daar was geïnstalleerd. Vanaf april is men namelijk begonnen met de installatie. Toen was mijn cliënt nog niet in beeld. [betrokkene 2] verklaart vooral belastend over [betrokkene 4] , zowel bij de politie als ter terechtzitting in hoger beroep. [betrokkene 3] heeft verklaard dat hij de kwekerij samen met [betrokkene 2] had. Dit wordt ondersteund door de verklaring [betrokkene 2] . Er zijn aanknopingspunten dat zijn in eerste aanleg afgelegde verklaring in strijd is met de waarheid. De rechtbank heeft deze verklaring dus ten onrechte ten grondslag gelegd aan de bewijsconstructie. De advocaat-generaal merkt op dat het niet plausibel is dat [betrokkene 4] zichzelf uit de wind wilde houden, omdat hij uit de klauwen van de gemeente wilde blijven. Het is echter een feit van algemene bekendheid dat de gemeente optreedt tegen veroordeelden van drugsdelicten. Dat merk ik ook in mijn eigen praktijk, dus dat vind ik wel degelijk een plausibele verklaring. Er is ook steun voor de verklaring van [betrokkene 2] , namelijk zijn handgeschreven aantekeningen. Er was dus sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen hem en [betrokkene 3] , hetgeen wordt ondersteund door de bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 3] , alsmede de door [betrokkene 2] ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring. Hij is niet beïnvloed en heeft geen andere belangen om mijn cliënt vandaag uit de wind te houden. Dat mijn cliënt geen financiële bijdrage heeft geleverd blijkt juist uit de aantekeningen. (…)”
c. Het juridisch kader
12. Vooropgesteld moet worden dat het aan de feitenrechter is te beslissen wat hij van het beschikbare bewijsmateriaal betrouwbaar en bruikbaar vindt en aan welk bewijsmateriaal hij geen waarde toekent. De rechter hoeft deze beslissingen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad in beginsel niet te motiveren. Dat is anders wanneer door de verdediging een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv is ingenomen inzake bijvoorbeeld de (on)betrouwbaarheid van de verklaring van een getuige. Daaraan mag de rechter niet zonder nadere motivering voorbijgaan. Bij het bepalen van de omvang van die motiveringsplicht komt onder meer betekenis toe aan de aard van het aan de orde gestelde onderwerp, de mate waarin wordt afgeweken van het ingenomen standpunt en de inhoud en indringendheid van de argumenten die zijn aangevoerd. De motiveringsplicht gaat niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.1.Voorts heeft te gelden dat een getuigenverklaring door de rechter slechts tot het bewijs kan worden gebezigd wanneer deze naar zijn oordeel betrouwbaar en overeenkomstig de waarheid is afgelegd.2.
d. Bespreking van de eerste deelklacht
13. Gelet op de hierboven weergegeven overwegingen met betrekking tot het bewijs van het onder 2 tenlastegelegde heeft het hof het betoog van de raadsvrouw kennelijk aangemerkt als een responsiewaardig uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Vanuit dit perspectief bespreek ik de eerste deelklacht.
14. De pijlen van de steller van het middel zijn gericht op de overweging van het hof dat de bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 4] niet als onbetrouwbaar valt aan te merken nu deze kort na het feit is afgelegd, gedetailleerd is en steun vindt in de overige bewijsmiddelen, terwijl dit niet geldt voor zijn ter terechtzitting van het hof afgelegde verklaring.
15. Naar het mij voorkomt treft de eerste deelklacht geen doel en heeft het hof – in het licht van de geringe inhoud en indringendheid van de argumenten die door de verdediging op de terechtzitting van het hof zijn aangevoerd – de verwerping van het verweer van de verdediging voldoende naar de eis der wet gemotiveerd. Op zijn oordeel dat die eerdere verklaring kort na het feit is afgelegd, valt niets af te dingen en dat doet de steller van het middel dan ook niet. Wel vindt zij het oordeel van het hof onbegrijpelijk, dat de politieverklaring gedetailleerd is en de in hoger beroep afgelegde verklaring niet, en zo ook het oordeel dat de ‘politieverklaring’ steun vindt in de overige bewijsmiddelen. Deze mening deel ik niet. De getuige heeft immers in zijn bij de politie afgelegde verklaring aangegeven wie heeft bedacht de ruimte in de verhuur te zetten (de getuige), hoe het contact tussen [betrokkene 2] enerzijds en [betrokkene 3] en de verdachte anderzijds is ontstaan (via de getuige), wie [betrokkene 2] aan [betrokkene 3] en de verdachte heeft voorgesteld (de getuige), wie de installatie hebben betaald ( [betrokkene 3] en de verdachte) en wie alles hebben geregeld ( [betrokkene 3] en de verdachte). Zo gedetailleerd heeft de getuige in hoger beroep tegenover het hof niet verklaard. In wezen heeft [betrokkene 4] toen slechts gezegd dat hij samen met [betrokkene 3] de kwekerij aan de [a-straat] heeft opgezet, een verklaring die in ieder geval geen steun vindt in de verklaring van [betrokkene 2] . Daarentegen vindt de politieverklaring van deze getuige wel, zoals het hof heeft vastgesteld, steun in de overige bewijsmiddelen. Blijkens de aanvullende bewijsoverweging heeft het hof uit de verklaring van getuige [betrokkene 4] afgeleid dat hij de auto enkel sporadisch (‘één à twee keer’) heeft geleend om naar [betrokkene 2] te rijden en dit niet de zeer frequente aanwezigheid van die auto aan de [a-straat] verklaart. Dit oordeel acht ik – mede bezien in samenhang met het overzicht bakengegevens (bewijsmiddel 7)3., de aangetroffen mok met DNA-sporen van de verdachte (bewijsmiddelen 5 en 6) en de verklaring van [betrokkene 2] dat hij de verdachte weleens heeft gezien bij zijn woning en dus bij de kwekerij (bewijsmiddel 3) – niet onbegrijpelijk. Naar mijn inzicht heeft het hof het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt met betrekking tot de betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 4] verworpen op gronden die deze verwerping kunnen dragen.
De tweede deelklacht
16. Volgens deze deelklacht steunt de veroordeling van de verdachte voor een belangrijk deel op bewijsmiddel 7, te weten de peilbakengegevens aan de [a-straat 1] , maar bevat het arrest niet de inhoud van dit bewijsmiddel. Om die reden zou niet zijn voldaan aan het voorschrift dat in art. 359, derde lid, Sv is neergelegd.
17. Art. 359, derde lid, Sv bepaalt, voor zover hier van belang: “De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden.” Dit op straffe van nietigheid, aldus het achtste lid. De gedachte achter dit voorschrift is uiteraard dat de uitspraak controleerbaar dient te zijn. Zo moet in cassatie onder meer kunnen worden getoetst of de feiten en omstandigheden die de feitenrechter ten grondslag heeft gelegd aan de bewezenverklaring redengevend voor het bewijs zijn, en of deze feiten en omstandigheden zijn ontleend aan wettige bewijsmiddelen.4.In HR 24 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7985, NJ 2004/165 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het de rechter evenwel is toegestaan om zich in een nadere bewijsoverweging te beroepen op feiten en omstandigheden die niet in de bewijsmiddelen, waarop de bewezenverklaring steunt, zijn opgenomen wanneer het hof met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging (a) de redengevende feiten en omstandigheden aanduidt en (b) het wettige bewijsmiddel aangeeft waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. Betreft het feiten of omstandigheden die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, dan dienen die stukken ter terechtzitting te zijn voorgelezen of moet daarvan aldaar de korte inhoud zijn medegedeeld.
18. De steller van het middel heeft in zoverre een punt, dat bewijsmiddel 7 enkel aangeeft dat het gaat om een schriftelijk stuk, “te weten een overzicht bakengegevens, perceel [a-straat] , betreffende vervoermiddel VW Golf, kenteken [kenteken 1] , bestuurder [verdachte] , periode 24 mei 2017 t/m 17 juni 2017, zoals opgenomen op pagina, 1491, 1942 van voornoemd zaakdossier 3”. In de door het hof bevestigde bewijsoverweging van de rechtbank wordt echter ten aanzien van het medeplegen uitdrukkelijk verwezen naar de peilbakengegevens (het schriftelijke stuk is een wettig bewijsmiddel) en worden de redengevende feiten en omstandigheden die aan dit bewijsmiddel zijn ontleend samengevat in de overweging dat daaruit is gebleken dat de verdachte “zeer frequent de woning aan de [a-straat] heeft bezocht”; ook het hof rept in zijn aanvullende bewijsoverweging van de “zeer frequente aanwezigheid van die auto aan de [a-straat] ”. Ik meen dat daarmee de voor het bewijs redengevende feiten of omstandigheden en het wettige bewijsmiddel waaraan deze zijn ontleend, met voldoende mate van nauwkeurigheid in de bewijsoverweging zijn aangeduid respectievelijk ontleend en dat deze deelklacht tevergeefs is voorgesteld. Daarbij komt dat mij te dezen het belang voor de verdachte bij cassatie ontgaat. Als eerder opgemerkt (zie mijn voetnoot 3) wordt na een blik over de papieren muur zichtbaar dat het als bewijsmiddel 7 gebruikte schriftelijke stuk, het overzicht bakengegevens dus, slechts twee bladzijden telt en al vlug duidelijk maakt dat de auto van de verdachte in de periode van 24 mei tot en met 17 juni 2017 zestien keer (zonder dubbeltellingen) op de [a-straat] nr. [1] is geweest.
De derde deelklacht
19. De derde deelklacht houdt in dat de bewezenverklaring van het tenlastegelegde medeplegen van het telen van hennep niet genoegzaam uit de bewijsvoering kan volgen, althans dit medeplegen ontoereikend door het hof is gemotiveerd. In de kern wordt door de steller van het middel aangevoerd dat het hof ten onrechte niet heeft onderkend dat de handelingen die de verdachte heeft verricht in verband plegen te worden gebracht met medeplichtigheid en het hof mitsdien heeft verzuimd te motiveren waarom het desondanks tot een bewezenverklaring van medeplegen is gekomen.
a. Het juridisch kader5.
20. Vooropgesteld moet worden dat de kwalificatie medeplegen vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking door de verdachte met één of meer anderen. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Een en ander brengt mee dat wanneer het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Het is dus niet noodzakelijk dat de medepleger zelf de gehele delictsomschrijving vervult; het accent ligt op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handeling(en) heeft verricht. De verdachte kan ook in strafrechtelijke zin aansprakelijk worden gehouden voor uitvoeringshandelingen die (uitsluitend) door de medeverdachten zijn verricht. De omstandigheid dat de verdachte zelf geen uitvoeringshandeling(en) heeft verricht, behoeft aan het bewijs van medeplegen niet in de weg te staan. Het achterwege blijven van een fysieke uitvoeringshandeling op de plaats delict kan worden gecompenseerd door andere factoren, zoals de rol van de verdachte in het kader van het beramen en voorbereiden van het feit.
21. Uit zijn rechtspraak komt het beeld naar voren dat de Hoge Raad bij hennepteelt de motiveringsteugels voor het medeplegen wat strakker aantrekt dan in andersoortige zaken.6.Met name wanneer de verdachte zelf zich feitelijk niet heeft beziggehouden met het telen, lijkt medeplegen minder snel te worden aangenomen, althans lijken de motiveringseisen te worden aangescherpt. Het gaat dan voornamelijk om handelingen die het delict vergemakkelijken of bevorderen, waardoor zij eerder met medeplichtigheid in verband zijn te brengen. Zo kwam de Hoge Raad in het arrest van 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1794 tot het oordeel dat de omstandigheden dat de verdachte mensen had geregeld die de hennepplantage hadden aangelegd voor zijn toenmalige vriendin en de betaling voor de hennepplantage aan haar via de verdachte liep, onvoldoende waren om medeplegen te kunnen aannemen. In HR 17 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3317 oordeelde de Hoge Raad dat het enkel ter beschikking stellen van een woning met de daarin aanwezige voorzieningen aan een derde op het eerste gezicht duidt op een gedraging die doorgaans met medeplichtigheid in verband wordt gebracht en dat daarom het oordeel van het hof dat de verdachte kon worden aangemerkt als medepleger van het telen van hennepplanten nadere motivering behoefde.7.Dit is ook het geval wanneer de verdachte (i) wist dat de hennepplantage in zijn woning aanwezig was, (ii) hij aan de opbouw en exploitatie van de kwekerij geen einde heeft gemaakt hoewel dat als enig eigenaar van de woning in zijn macht lag, (iii) hij heeft toegestaan dat de kwekerij werd gefinancierd uit gemeenschappelijke gelden en (iv) hij profiteerde of zou profiteren van de opbrengsten van de kwekerij (HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3202, NJ 2018/50). Van recenter datum is HR 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:72, waarnaar in de schriftuur wordt verwezen. De Hoge Raad oordeelde in dat arrest dat de bewezenverklaring van het medeplegen van het opzettelijk telen van hennep ontoereikend was gemotiveerd. Dit omdat de feiten en omstandigheden die het hof aan de bewezenverklaring van het medeplegen ten grondslag had gelegd in de kern niet meer inhielden dan dat de verdachte aan een ander middelen had verschaft voor het telen van hennepplanten in de gezamenlijke woning, hetgeen op het eerste gezicht duidt op gedragingen die met medeplichtigheid in verband worden gebracht, en dat zij had geprofiteerd van de inkomsten uit de kwekerij. Deze omstandigheden zijn volgens de Hoge Raad niet zonder meer voldoende om tot het oordeel te komen dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking door de verdachte met de medeverdachte, gericht op het opzettelijk telen van hennep.
b. Bespreking van de derde deelklacht
22. De steller van het middel is blijkens de toelichting op het middel kennelijk van mening dat het onderhavige geval vergelijkbaar is met de zaak die in het voormelde arrest van 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:72 voorlag. Dat zie ik anders. Uit ’s hofs bewijsvoering volgt dat in het onderhavige geval meer aan de hand is geweest dan het enkel verschaffen van middelen voor de kwekerij door financiering van de installatie. Ik wijs allereerst op de verklaring van [betrokkene 4] die onder meer inhoudt dat [betrokkene 3] en de verdachte ‘alles/dat allemaal’ hebben geregeld voor de kwekerij (bewijsmiddel 4). ‘Alles/allemaal regelen’ impliceert mede gezamenlijke uitvoering in de hier bedoelde zin, alsmede op een bijdrage van de verdachte die voor een bewezenverklaring van medeplegen van voldoende gewicht is geweest. Dat de verdachte zich samen met [betrokkene 3] heeft beziggehouden met de teelt zelf, volgt in onderlinge samenhang bezien, ook uit andere bewijsmiddelen die tot het bewijs van medeplegen zijn gebezigd, namelijk: (i) de verklaring van [betrokkene 2] , die inhoudt dat hij de verdachte samen met medeverdachte [betrokkene 3] bij/in de kwekerij heeft gezien (bewijsmiddel 3 en de door het hof bevestigde bewijsoverweging van de rechtbank), (ii) de in de kwekerij aangetroffen koffiemok met daarop het DNA-profiel van de verdachte (de door het hof bevestigde bewijsoverweging van de rechtbank in samenhang met de bewijsmiddelen 5 en 6) en (iii) de peilbakengegevens waaruit blijkt dat de verdachte “zeer frequent de woning aan de [a-straat] heeft bezocht” (de door het hof bevestigde bewijsoverweging van de rechtbank in samenhang met bewijsmiddel 7). Dit zijn alle feiten en omstandigheden die op een gezamenlijke uitvoering duiden.
23. Het door het hof bevestigde oordeel van de rechtbank dat derhalve sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [betrokkene 3] , die blijkens het voorhanden bewijsmateriaal hoofdzakelijk bestaat in een gezamenlijke uitvoering, acht ik op grond van het voorgaande dan ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
24. Het eerste middel faalt in alle onderdelen.
Het tweede middel en de bespreking daarvan
25. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof zijn beslissing tot het opleggen van de bijkomende straf van verbeurdverklaring niet zonder meer begrijpelijk en/of niet toereikend heeft gemotiveerd en/of dat deze beslissing van een onjuiste rechtsopvatting van ‘toebehoren aan’ iemand getuigt. Blijkens de toelichting valt het middel in twee deelklachten uiteen. Kort gezegd ziet de eerste deelklacht op het oordeel van het hof over het ‘met behulp van de auto begaan van het delict’ en de tweede deelklacht op zijn oordeel dat ‘de auto aan de verdachte toebehoort’ respectievelijk de verwerping van het verweer dat de verdediging in dat verband heeft gevoerd.
26. Voor zover hier van belang houdt het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank het volgende in:
“Inbeslaggenomen goederen
De rechtbank acht de inbeslaggenomen personenauto, VW Golf, kenteken [kenteken 1] , vatbaar voor verbeurdverklaring. De rechtbank is van oordeel dat de auto aan verdachte toebehoorde, gelet op de door de verkoper afgelegde verklaring. De auto is gebruikt om de onder feit 2 primair genoemde kwekerij te bezoeken. Onder de gegeven omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verbeurdverklaring op zijn plaats is.
Toepassing van wetsartikelen
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 22c, 22d, 33, 33a, 47, 57 en 310 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezenverklaarde
[…]
Uitspraak
[…]
Verklaart verbeurd de in beslag genomen personenauto, merk VW Golf, kenteken [kenteken 1] .”
27. In het arrest valt met betrekking tot de verbeurdverklaring van deze personenauto nog het volgende te lezen:
“Beslag
Onder verdachte is een personenauto, merk Volkswagen Golf, met kenteken [kenteken 1] , inbeslaggenomen. De rechtbank heeft deze auto verbeurd verklaard, omdat deze aan de verdachte toebehoorde en is gebruikt om de onder 2 primair tenlastegelegde kwekerij te bezoeken.
De raadsvrouw van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat een verbeurdverklaring niet aan de orde is primair vanwege de door haar bepleite vrijspraak en subsidiair omdat de auto niet aan de verdachte toebehoort, maar aan zijn vader, hetgeen onder meer blijkt uit de op de terechtzitting van het hof als getuige afgelegde verklaring van de vader van de verdachte.
Het hof gaat niet mee met het betoog van de raadsvrouw. Weliswaar staat de auto op naam van de vader van de verdachte, maar uit het dossier blijkt dat verdachte de aanbetaling en het aankoopbedrag van de auto heeft voldaan, zijn handtekening onder de orderbevestiging heeft gezet, de auto na de koop heeft opgehaald bij de verkoper en de auto feitelijk gebruikte. Het hof leidt uit het dossier derhalve af dat de auto de verdachte toebehoort. De ter zitting door de vader van verdachte afgelegde verklaring doet daar niet aan af. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat met behulp van de auto het onder 2 primair tenlastegelegde is begaan, is het hof met de rechtbank van oordeel dat de auto vatbaar is voor verbeurdverklaring.”
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 9, 22c, 22d, 33, 33a, 47, 57 en 3 10 van het Wetboek van Strafrecht.
[…]
Beslissing
[…]
“Verklaart verbeurd het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: personenauto, VW Golf, kenteken [kenteken 1] .”
28. Art. 33a Sr luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
“1. Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
[…]
c. voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
[…]
2. Voorwerpen als bedoeld in het eerste lid onder a tot en met e die niet aan de veroordeelde toebehoren kunnen alleen verbeurd worden verklaard indien:
a. degene aan wie zij toebehoren bekend was met hun verkrijging door middel van het strafbare feit of met het gebruik of de bestemming in verband daarmede, dan wel die verkrijging, dat gebruik of die bestemming redelijkerwijs had kunnen vermoeden, of
b. niet is kunnen worden vastgesteld aan wie zij toebehoren."
29. Zowel de rechtbank als het hof heeft de verbeurdverklaring doen steunen op art. 33a, eerste lid aanhef en onderdeel c, Sr. Op grond van deze bepaling zijn onder andere vatbaar voor verbeurdverklaring voorwerpen die zijn gebruikt ter uitvoering of voorbereiding van het delict (instrumenta delicti). Een voorwaarde is hier dat de voorwerpen ook daadwerkelijk zijn gebruikt bij de voorbereiding of uitvoering van het delict, hetgeen inhoudt dat het voorwerp is gebruikt in verband met het strafbare feit.8.Onder ‘het strafbare feit’, ‘het feit’ en ‘het misdrijf’ in art. 33a, eerste lid, Sr moet telkens het bewezenverklaarde feit worden verstaan.9.Het oordeel over de vatbaarheid voor verbeurdverklaring hoeft niet te blijken uit bewijsmiddelen, maar moet wel berusten op gegevens die zijn gebleken bij het onderzoek ter terechtzitting.10.Indien niet direct duidelijk is waarvoor het voorwerp is gebruikt, dient de verbeurdverklaring op deze grond expliciet te worden gemotiveerd.11.
30. Naar het – door het hof bevestigde – oordeel van de rechtbank is de inbeslaggenomen VW Golf “gebruikt om de onder feit 2 primair genoemde kwekerij te bezoeken”. Dat kan zo zijn, maar daarmee is niet gezegd dat dit feit is begaan met behulp van deze auto. Ik meen dat deze gevolgtrekking niet gemaakt kan worden uit de enkele vaststelling dat met de VW Golf van en naar de hennepkwekerij is gereden. Daarmee staat de auto in een te ver verwijderd verband tot het bewezenverklaarde telen van de hennep om te kunnen worden aangemerkt als instrumentum delicti in de zin van art. 33a, eerste lid aanhef en onderdeel c, Sr. Dat zou bijvoorbeeld anders zijn wanneer de auto was gebruikt voor het vervoeren van spullen ten behoeve van het opzetten dan wel exploiteren van de kwekerij.12.Dat hiervan sprake was, blijkt evenwel niet uit de voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen, noch uit hetgeen het hof en de rechtbank, voor zover door het hof bevestigd, hebben overwogen, terwijl mij ook uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting geen gegevens zijn gebleken die erop wijzen dat de auto daarvoor dienstdeed.
31. Ik meen derhalve dat het oordeel van het hof dat het bewezenverklaarde met behulp van de inbeslaggenomen VW Golf is begaan of voorbereid, niet zonder meer begrijpelijk is en dat mitsdien de eerste deelklacht doel treft.
32. Dat betekent dat de tweede deelklacht geen bespreking behoeft. Niettemin zal ik er hieronder kort iets over zeggen.
33. De vader van de verdachte, [betrokkene 1] , heeft, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 juni 2021, als getuige verklaard dat hij de kentekenhouder van de VW Golf is, dat deze auto destijds door hem is aangeschaft om daarmee op vakantie naar Turkije te gaan, dat hij de auto zelf bij de garage heeft bezichtigd en er een proefrit in heeft gemaakt, dat hij er € 35.000,- voor heeft betaald, dat zijn zoon de auto heeft opgehaald, dat hij (de vader) persoonlijk de koopovereenkomst heeft getekend, dat zijn zoon de auto een paar dagen later heeft opgehaald, dat hij de auto samen met zijn zoon heeft aangeschaft en dat hij de auto maanden later aan zijn zoon heeft uitgeleend. De raadsvrouw van de verdachte heeft op de terechtzitting van het hof nog eens gewezen op deze aspecten uit de verklaring van de vader van de verdachte en daaraan de conclusie verbonden dat de auto aan de vader van de verdachte toebehoort.
34. Uit het bepaalde in art. 33a Sr volgt dat voor een verbeurdverklaring in beginsel is vereist dat wordt vastgesteld dat het voorwerp aan de verdachte toebehoort. De achtergrond van deze eis is hierin gelegen, dat verbeurdverklaring ertoe strekt de verdachte, en niet een derde, in zijn vermogen te treffen.13.Met toebehoren wordt volgens de memorie van toelichting “geduid op een rechtsbetrekking volgens welke een voorwerp (goed) tot het vermogen van een persoon behoort”.14.Op basis van deze rechtsbetrekking zal degene aan wie het voorwerp toebehoort een recht op het voorwerp kunnen doen gelden, aldus dit Kamerstuk. Van een dergelijke rechtsbetrekking zal in de regel sprake zijn wanneer de verdachte eigenaar is van het desbetreffende voorwerp. Dit is echter geen vereiste om van toebehoren te kunnen spreken. Als de verdachte een zodanige zeggenschap heeft over en belang heeft bij het voorwerp, kan zijn betrekking tot het voorwerp namelijk in zekere zin worden gelijkgesteld aan die van een eigenaar.15.
35. Kennelijk heeft het hof het betoog van de raadsvrouw verstaan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Daarvan uitgaande heeft het hof in afwijking van dat standpunt wel degelijk in het bijzonder de redenen opgegeven die tot zijn oordeel leiden dat in de onderhavige zaak kan worden gezegd dat de auto aan de verdachte toebehoort. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Ook acht ik dit oordeel niet onbegrijpelijk en, mede gelet op hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht, toereikend gemotiveerd. Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat de opvatting, die ik in de toelichting op het middel meen te kunnen lezen, dat de vatbaarheid voor verbeurdverklaring van het voorwerp dient te steunen op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, geen steun vindt in het recht.16.De tweede deelklacht mist dan ook in haar geheel doel.
36. Het tweede middel slaagt deels.
Slotsom
37. Het eerste middel faalt en kan, denk ik, met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan. De eerste deelklacht van het tweede middel is terecht voorgesteld. De tweede deelklacht behoeft mitsdien geen bespreking.
38. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
39. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het betreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen personenauto, tot terugwijzing naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden opdat de zaak wat betreft de beslissing ten aanzien van deze inbeslaggenomen personenauto opnieuw wordt berecht en afgedaan, en verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑03‑2023
HR 14 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:AC3716, NJ 1993/54, m.nt. Van Veen en HR 23 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3902, NJ 2008/525.
Een blik over de papieren muur leert dat volgens dit overzicht de auto van de verdachte in de periode van 24 mei tot en met 17 juni 2017 zestien keer (zonder dubbeltellingen) op de [a-straat] nr. [1] is geweest, hetgeen de rechtbank en het hof mijns inziens niet onbegrijpelijk hebben kunnen vertalen in ‘zeer frequent’.
A.J.A. Van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Wolters Kluwer: Deventer 2022, p. 329–330.
Ontleend aan: HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, NJ 2004/443; HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481, m.nt. Keijzer; HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9972, NJ 2012/452; HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:132, NJ 2013/407; HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, m.nt. Mevis; HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3637, NJ 2015/391, m.nt. Mevis; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395, m.nt. Mevis; HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411, m.nt. Rozemond; HR 20 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2126, NJ 2016/420, m.nt. Rozemond; HR 4 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:187, NJ 2020/140, m.nt. Vellinga; en HR 13 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1606, NJ 2021/30, m.nt. Reijntjes.
Vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht, 2021, p. 445. Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Spronken van 5 april 2016, ECLI:NL:PHR:2016:234 (randnummer 4.16).
Vgl. ook HR 18 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:719 en HR 28 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:336.
Vgl. HR 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:229. Zie voorts S. Meijer & P.M. Schuyt, in; T&C Strafvordering, art. 33a, aant. 3d.
HR 31 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:79. Eerder al HR 7 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:9, NJ 2020/47.
HR 6 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4668, NJ 2007/109.
Zie onder meer: HR 15 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK2136; HR 18 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7366; HR 13 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX9542; HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:968; HR 11 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1423.
Zo kan de vluchtauto die de bankovervaller heeft gebruikt verbeurdverklaard worden. Zie G.F.H. Lycklama à Nijeholt, in: Sdu Commentaar Strafrecht, commentaar op art. 33a Sr (2019, online). Hetzelfde geldt voor de auto die in het kader van een woninginbraak een wezenlijke functie heeft vervuld in het vervoer naar en het verkennen van de plek waar is ingebroken, en tevens bij het verlaten van deze locatie; zie HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1051 (art. 81 RO).
S. Meijer & P.M. Schuyt, in T&C Strafvordering, art. 33a, aant. 4a.
HR 28 september 1999, ECLI:NL:PHR:1999:ZD1571, NJ 1999/803.
De gegevens die de rechter ten grondslag legt aan de straftoemeting moeten zijn gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij gaat het niet alleen om hetgeen tijdens de zitting is verklaard, maar ook om de gegevens die uit de gedingstukken blijken. Zie Van Dorst & Borgers, a.w., p. 360 (met verwijzing naar rechtspraak).
Beroepschrift 21‑02‑2022
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 21/02819
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1978 te [geboorteplaats], verzoeker van cassatie van een hem betreffende uitspraak van het Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 22 juni 2021 (parketnummer 21-000564-18).
verzoeker van cassatie dient hierbij de navolgende middelen in.
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder betreft dit de artikelen 47 en 48 Sr, 350, 358, 359 en 415 Sv en 3 en 11 Opiumwet, nu het gerechtshof ten onrechte en/of op onjuiste gronden en/of onbegrijpelijk ten aanzien van verzoeker het onder feit 2 primair ten laste gelegde — het medeplegen van het opzettelijk telen, bereiden en bewerken van hennep (art. 3 sub B Opiumwet) — bewezen heeft verklaard.
In het bijzonder:
- —
deelklacht I) is het gerechtshof van het door de verdediging in hoger beroep ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt met betrekking tot de (on)betrouwbaarheid van de tot bewijs gebezigde verklaring van getuige [betrokkene 4] afgeweken, zonder daarvoor in het bijzonder (en genoegzaam) de redenen op te geven en/of heeft het gerechtshof het te dien aanzien gevoerde verweer verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen, althans is deze verwerping niet zonder meer begrijpelijk, en/of;
- —
deelklacht II) heeft het gerechtshof door niet de inhoud van bewijsmiddel 7 weer te geven, verzuimd het op straffe van nietigheid voorgeschreven wettelijke voorschrift van artikel 359 lid 3 Sv na te leven, en/of;
- —
deelklacht III) kan het medeplegen van verzoeker ook overigens niet genoegzaam uit de bewijsvoering volgen en/of heeft het gerechtshof verzuimd (genoegzaam) te motiveren waarom de in de bewijsmiddelen opgenomen gedragingen, die in verband plegen te worden gebracht met medeplichtigheid, niettemin tot een bewezenverklaring van medeplegen leiden.
Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
Oordeel gerechtshof
1.
Ten laste van verzoeker is door het gerechtshof, onder bevestiging van het vonnis van de rechtbank, als feit 2 primair bewezenverklaard dat:
- ‘2.
hij in de periode van 4 mei 2017 tot en met 19 juni 2017 te [a-plaats], in de gemeente Opsterland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk heeft geteeld en bereid en bewerkt, in een pand gelegen aan of bij de [a-straat 1] aldaar, in totaal 275 hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.’
2.
De rechtbank heeft deze bewezenverklaring als volgt gemotiveerd:
‘Ten aanzien van het onder 2 primair ten laste gelegde
Medeplegen
Aan verdachte is onder 2 primair ten laste gelegd het medeplegen van het telen van hennep. Verdachte heeft ontkend betrokken te zijn geweest bij de aanleg en exploitatie van de hennepkwekerij aan de [a-straat 1] te [a-plaats]. De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het ten laste gelegde het volgende af.
In het kader van het ingestelde onderzoek is door [betrokkene 4] een verklaring afgelegd. [betrokkene 4] heeft verklaard dat verdachte degene is geweest die samen met zijn medeverdachte [betrokkene 3] de kwekerij heeft aangelegd en gefinancierd en dat zij samen alles hebben geregeld voor die hennepkwekerij.
De huurder van het pand, [betrokkene 2], heeft verklaard dat hij verdachte samen met zijn medeverdachte [betrokkene 3] heeft gezien in de kwekerij die zich in zijn woning bevond. Tijdens het onderzoek is een koffiemok in de kwekerij aangetroffen. Uit onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut aan die koffiemok is gebleken dat het daarop aangetroffen DNA-profiel aan verdachte toebehoort.
Daarnaast is uit peilbakengegevens gebleken dat verdachte zeer frequent de woning aan de [a-straat] heeft bezocht. Verdachtes verklaring dat hij daar hout heeft opgeruimd, schuift de rechtbank terzijde, nu uit de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 4] daarvan niet gebleken is.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachte(n) die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht de rechtbank het ten laste gelegde medeplegen door verdachte ten aanzien van het exploiteren van een hennepkwekerij bewezen.’
3.
Het gerechtshof heeft deze motivering met de hierna volgende motivering aangevuld:
‘Overwegingen met betrekking tot het bewijs van het onder 2 tenlastegelegde
De raadsvrouw van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van zowel het onder 2 primair als het onder 2 subsidiair tenlastegelegde. Zij heeft daartoe aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat verdachte als medepleger betrokken is geweest bij die hennepkwekerij. De rechtbank heeft de bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 4] ten onrechte ten grondslag gelegd aan haar bewijsconstructie. In hoger beroep is [betrokkene 4], die op de terechtzitting van het hof als getuige is gehoord, namelijk op die verklaring teruggekomen en heeft hij verklaard dat hij de kwekerij alleen met [betrokkene 3] heeft opgezet en dat verdachte daar slechts een of twee keer is komen kijken. Deze verklaring wordt ondersteund door de handgeschreven aantekeningen die [betrokkene 4] ten behoeve van de kwekerij heeft gemaakt. Ook de peilbakengegevens die de rechtbank voor het bewijs heeft gebruikt zijn niet redengevend, omdat hieruit niet volgt dat verdachte ook de bestuurder van het voertuig was. Bovendien heeft [betrokkene 4] verklaard dat hij de auto weleens gebruikte. Ook de subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheid kan volgens de raadsvrouw niet worden bewezen, aangezien het enkel kijken bij de kwekerij en het uitlenen van de auto daarvoor niet voldoende is.
Het hof gaat niet mee met het betoog van de raadsvrouw. De getuige [betrokkene 4] heeft ter terechtzitting van het hof weliswaar verklaard dat hij op zijn bij de politie afgelegde verklaring terugkomt, maar dit maakt niet dat die eerdere verklaring als onbetrouwbaar moet worden aangemerkt. Zijn bij de politie afgelegde verklaring is namelijk kort na het feit afgelegd, is gedetailleerd en vindt bovendien steun in de overige bewijsmiddelen. Dit geldt niet voor zijn ter terechtzitting van het hof afgelegde verklaring. Het hof hecht dus meer waarde aan zijn bij de politie afgelegde verklaring. Dat verdachte de auto zo vaak aan [betrokkene 4] heeft uitgeleend als verdachte heeft verklaard, acht het hof niet geloofwaardig, mede omdat [betrokkene 4] ter zitting met zoveel woorden heeft gezegd dat hij verdachtes auto één of twee keer heeft geleend om naar [betrokkene 2] te rijden. Een en ander biedt dus geen afdoende verklaring voor de zeer frequente aanwezigheid van die auto aan de [a-straat]. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de rechtbank de bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 4] en de peilbakengegevens terecht voor het bewijs heeft gebruikt en dat mede op basis daarvan het onder 2 primair ten laste gelegde kan worden bewezen. Het hof zal daarom het vonnis van de rechtbank met aanvulling van deze motivering bevestigen.’
4.
Aan de bewezenverklaring van feit 2 liggen de navolgende bewijsmiddelen ten grondslag:
‘Bewijsmiddelen
De rechtbank past ten aanzien van het onder 2 primair ten laste gelegde feit de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten, zoals hieronder zakelijk weergegeven.
- 1.
Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aantreffen hennepkwekerij, nummer 20170409123 d.d. 19 juni 2017, opgenomen op pagina 1346–1356, zaakdossier 3 van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer BVH2017040913 d.d. 5 november 2017, inhoudende als verklaring van verbalisanten: Op 19 juni 2017 stelden wij een onderzoek in op het adres [a-straat 1] te [a-plaats], bewoond door [betrokkene 2]. Nadat ik mij gelegitimeerd had, heb ik [betrokkene 2] de reden van onze komst medegedeeld. Direct verklaarde hij dat er een hennepkwekerij in zijn woning aanwezig was. Door ons werd vervolgens een onderzoek ingesteld in de garage. Hierbij werden kweekbenodigdheden en een professionele in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen. In totaal stonden er 275 hennepplanten. We zagen dat 175 planten een hoogte hadden van ongeveer 85 cm. De overige 100 planten hadden een hoogte van ongeveer 25 à 30 cm. Per m2 stonden er 16 planten. Ik constateerde gezien de uiterlijke kenmerken, kleur en vorm en daarnaast de herkenbare geur dat de aangetroffen planten hennepplanten waren. Met hennep wordt bedoeld elk deel van de plant van het geslacht Cannabis (hennep), waaraan de hars niet is onttrokken. De bovenstaande hennep is vermeld op lijst II behorende bij de Opiumwet.
- 2.
Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal nummer PLO 100-2017040913-36 d.d. 19 juni 2017, opgenomen op pagina 1421 — 1428 van voornoemd zaakdossier 3, inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
V: Bent u eigenaar van de locatie waar de hennepkwekerij werd aangetroffen?
A: Ja de kwekerij is in mijn woning aangetroffen, maar ik verhuurde de ruimtes waar de kwekerij in zat.
V: Aan wie verhuurt u deze ruimtes?
A: [betrokkene 3] huurt deze ruimtes van mij.
V: Wanneer is het inrichten van de hennepkwekerij begonnen?
A: In april 2017.
- 3.
Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal nummer PLO 100-2017040913-90 d.d. 20 juni 2017, opgenomen op pagina 1429 — 1432 van voornoemd zaakdossier 3, inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
V: Heb je [betrokkene 4] wel eens samen met anderen bij jouw kwekerij gezien?
A: Ja, dat was met name voordat de kwekerij geïnstalleerd was. Ik heb hem toen wel met anderen gezien.
V: Ken je ook een man die [verdachte] heet?
A: Ik heb hem ook wel eens gezien bij mij bij de woning en dus bij de kwekerij. Ik heb hem een keer een hand gegeven. Hij was toen samen met [betrokkene 3] bij mijn woning.
V: Klopt het dat [betrokkene 4] contacten had met [betrokkene 3] en [verdachte]?
A: Ja dat klopt. Ik heb die namen van [betrokkene 3] en [verdachte] van [betrokkene 4] gehoord en hij heeft mij ook verteld dat hij in eerste instantie met [betrokkene 3] langs zou komen en later dat hij ook met [verdachte] langs zou komen. Ik heb [betrokkene 3] en [verdachte] samen bij de kwekerij gezien.
V: Hoeveel oogsten zijn er geweest in de hennepkwekerij die bij jouw woning is ontdekt?
A: Er is nog geen oogst geweest. Vanaf 10 mei 2017 zijn de eerste hennepplanten in mijn woning gekomen en toen is de huur ingegaan.
- 4.
Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal nummer PLO 100-2017040913- 107 d.d. 21 juni 2017, opgenomen op pagina 1434 – 1450 van voornoemd zaakdossier 3, inhoudende als verklaring van [betrokkene 4]:
V: Wie is [betrokkene 2]?
A: Dat is mijn buurman.
V: Waarvoor is hij aangehouden?
A: Dat hij een kwekerij heeft.
V: Hoe is dat gegaan?
A: [betrokkene 2] is via mij in contact gekomen met [betrokkene 3] en [verdachte].
V: Klopt het dat jullie het er over hebben gehad en dat jij hebt aangeven om het in de verhuur te zetten?
A: Ja dat klopt.
V: En toen?
A: Hij wilde uit de problemen en ik heb hem voorgesteld aan [betrokkene 3] en [verdachte].
V: Wie betaalde de installatie?
A: [betrokkene 3] en [verdachte].
V: [betrokkene 2] heeft verklaard dat jij alles geregeld hebt voor die kwekerij bij hem thuis, klopt dit?
A: Dat klopt niet. [betrokkene 3] en [verdachte] hebben dat allemaal geregeld.
- 5.
Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal nummer PLO 100-2017159330-2, d.d. 19 juni 2017, opgenomen op pagina 1359 – 1362 van voornoemd zaakdossier 3, inhoudende als verklaring van verbalisant: Op 19 juni 2017 werd een onderzoek ingesteld in een woning aan de [a-straat 1] te [a-plaats]. Het aangebouwde deel van de woning was ingericht als hennepkwekerij. Ik zag dat op een tafel in de kwekerij, onder andere een koffiemok stond. De openingsrand van de koffiemok heb ik op DNA-speekselsporen bemonsterd. De bemonstering heb ik gewaarmerkt met SIN AAKP7436NL6.
- 6.
Een deskundigenrapport DNA onderzoek, d.d. 11 juli 2017, opgenomen op pagina 1370 – 1372 van voornoemd zaakdossier 3, houdt —zakelijk weergegeven— onder meer in: Het in tabel 1 vermelde sporenmateriaal is onderworpen aan een DNA onderzoek. Tabel 1 SIN en Beschrijving DNA-profiel omschrijving AAKP7436#01 afgeleid DNA-hoofdprofiel speeksel van een man Celmateriaal kan afkomstig zijn van [verdachte] Matchkans kleiner dan één op één miljard
- 7.
Een schriftelijk stuk, te weten een overzicht bakengegevens, perceel [a-straat], betreffende vervoermiddel VW Golf, kenteken [kenteken 1], bestuurder [verdachte], periode 24 mei 2017 t/m 17 juni 2017, zoals opgenomen op pagina, 1491, 1942 van voornoemd zaakdossier 3.’
Deelklacht I
5.
Deze deelklacht ziet op het door de verdediging gevoerde betrouwbaarheidsverweer.
6.
Op de zitting in hoger beroep van 8 juni 2021 is getuige [betrokkene 4] op verzoek van de verdediging (opnieuw) gehoord. Hij verklaarde toen, blijkens het proces-verbaal, als volgt:
‘Op vragen van de raadsvrouw van de verdachte verklaart de getuige [betrokkene 4], zakelijk weergegeven:
‘Ik kom terug op mijn bij de politie afgelegde verklaring. Ik heb de kwekerij bij [betrokkene 2] op de [a-straat 1] opgezet. Ik heb bij de politie dingen verklaard die in strijd zijn met de waarheid. Ik heb dat gedaan, omdat ik bang was om mijn boerderij kwijt te raken. Ik had een kwekerij en wilde buiten schot blijven. Ik was in die periode verslaafd aan cocaïne. Ik weet het allemaal niet meer precies. Ik was beïnvloed door [betrokkene 3]. Ik was afhankelijk van hem en hij heeft mij dingen laten doen die ik niet wilde. Wat ik over de [a-straat] heb verklaard, klopt dus niet. Ik heb daar alles samen met [betrokkene 3] opgezet en in gang gezet. Ik wilde mijn eigen aandeel klein houden, omdat ik bang was dat de gemeente mij mijn boerderij zou afnemen. Ik heb wel een waarschuwing gehad van de gemeente. Ik heb na mijn veroordeling een hoop ellende gehad. Ik moest € 17.000,- terugbetalen aan het UWV in verband met mijn uitkering. Door die kwekerij had ik geen recht op een uitkering. Ik had de inkomsten uit de kwekerij moeten opgeven bij het UWV, wat ik uiteraard niet heb gedaan. Ik moest mijn uitkering dus terugbetalen aan het UWV. Inmiddels ben ik van mijn cocaïneverslaving af. Ik werkte altijd als taxichauffeur. Voor het aanvragen van een nieuwe taxipas had ik een VOG nodig. Die kreeg ik niet door die veroordeling. Daarom heb ik afscheid moeten nemen van mijn werk als taxichauffeur. Ik werk nu weer in de bouw. [betrokkene 3] heeft de financiering van de kwekerij geregeld. Hij heeft het allemaal betaald. We hadden afgesproken dat we de opbrengst fiftyfifty zouden verdelen. Ik heb buurman [betrokkene 2] benaderd. Die zat financieel wat krap en had er dus wel oren naar. Hij wist dat ik een kwekerij had. Ik heb hem toen overgehaald om ook een kwekerij te beginnen. Ik heb niets meebetaald. Ik had geen geld.’
(…)
De getuige [betrokkene 4] verklaart, zakelijk weergegeven:
‘Ik was in die periode flink aan de cocaïne en mijn vrouw ook. [betrokkene 3] heeft mij voor de gek gehouden. Dat had ik op gegeven moment door. Ik zat niet lekker in mijn vel.’
De raadsvrouw van de verdachte legt een foto van handgeschreven aantekeningen over aan het hof en aan de getuige [betrokkene 4]. Deze foto is door de voorzitter in het dossier gevoegd.
Op vragen van de raadsvrouw van de verdachte verklaart de getuige [betrokkene 4], zakelijk weergegeven:
‘Dit zijn mijn aantekeningen. ‘[betrokkene 3]’ betekent [betrokkene 3]. De aantekeningen op de eerste pagina gaan over de kwekerij aan de [b-straat]. De aantekeningen op de tweede pagina gaan over de kwekerij aan de [a-straat]. Ik heb opgeschreven wat het ons allemaal heeft gekost. De verdachte is niet betrokken geweest bij de kwekerij op de [a-straat]. [verdachte] komt ook niet voor in mijn aantekeningen. Ik kon in die periode goed met hem overweg. [verdachte] zou bemiddelen tussen mij en [betrokkene 3]. Hij kwam vaak langs en dan gingen we ook altijd even samen chillen in de sauna. Ik heb toen weleens de Volkswagen Golf van [verdachte] geleend. Die had hij van zijn vader geleend voor het vervoeren van houten palen. Als [verdachte] bij mij aan het chillen was en ik even naar [betrokkene 2] toe moest, pakte ik zijn auto. [verdachte] is weleens in de kwekerij geweest. Ik was trots op mijn planten en wilde die dus aan hem laten zien. Ik weet dat [verdachte] een klus deed voor zijn vader met houten palen. Daar heeft hij met mij over gesproken. Hij heeft ook weleens gereedschap van mij geleend.’
De voorzitter stelt de raadsheren en de advocaat-generaal in de gelegenheid tot het stellen van vragen aan de getuige. Op vragen van de advocaat-generaal verklaart de getuige [betrokkene 4], zakelijk weergegeven:
‘U vraagt mij of ik tijdens mijn verhoor (opgenomen op pagina 1434 e.v. van het dossier) de waarheid heb gezegd. Dat weet ik niet meer. Het is al meer dan tien jaar geleden. Dan zou ik die verklaring moeten lezen. Ik vind het ook niet fijn om hier te zijn. Ik wil het allemaal achter me laten. Ik heb ook afstand gedaan van iedereen met wie ik toen omging. Als ik het in mijn verklaring heb over [verdachte], dan bedoel ik daarmee de verdachte. Maar mijn bij de politie afgelegde verklaring is dus niet waar. Ik heb verschillende klussen in de kwekerij gedaan. Ik heb de installatie opgebouwd en de elektra aangelegd.’
Op vragen van de oudste raadsheer verklaart de getuige [betrokkene 4], zakelijk weergegeven:
‘U vraagt mij waarom ik de schuld mede in de schoenen van de verdachte heb geschoven, als ik die ook volledig in de schoenen van [betrokkene 3] had kunnen schuiven. Ik was van het padje af, dan zeg je weleens wat. [betrokkene 3] had er wel mee te maken. Ik heb gelogen over de verdachte, omdat ik dacht dat mijn verklaring geloofwaardiger zou zijn als ze met z'n tweeën waren. Ik ben weleens met de verdachte in de kwekerij aan de [a-straat] geweest, zodat hij de kwekerij kon bekijken. Hij heeft daar alleen gekeken, verder niets. Ik ben daar één à twee keer met hem geweest.’’
7.
Blijkens ditzelfde proces-verbaal is naar aanleiding van deze verklaring door de verdediging met betrekking tot de betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebezigde, op 21 juni 2017 bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 4] — bewijsmiddel 4 — het navolgende aangevoerd:
‘De raadsvrouw van de verdachte voert het woord tot verdediging.
Zij verklaart daartoe, zakelijk weergegeven:
‘Mijn cliënt kan zich niet verenigen met de bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde. De rechtbank heeft mede op basis van de verklaring van [betrokkene 4] en de peilbakengegevens mijn cliënt als medepleger aangemerkt. [betrokkene 4] heeft bij de politie verklaard dat [betrokkene 3] en mijn cliënt de kwekerij hebben gefinancierd, maar ter terechtzitting in hoger beroep is hij op die verklaring teruggekomen en heeft hij verklaard dat hij de kwekerij alleen met [betrokkene 3] heeft opgezet. Getuige [betrokkene 2] heeft verklaard dat [betrokkene 4] alles heeft geregeld. [betrokkene 4] ontkende dit eerst en wees naar mijn cliënt. [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij mijn cliënt daar slechts één of twee maal heeft gezien. Dit was echter nog voordat de kwekerij daar was geïnstalleerd. Vanaf april is men namelijk begonnen met de installatie. Toen was mijn cliënt nog niet in beeld. [betrokkene 2] verklaart vooral belastend over [betrokkene 4], zowel bij de politie als ter terechtzitting in hoger beroep. [betrokkene 3] heeft verklaard dat hij de kwekerij samen met [betrokkene 2] had. Dit wordt ondersteund door de verklaring [betrokkene 2]. Er zijn aanknopingspunten dat zijn in eerste aanleg afgelegde verklaring in strijd is met de waarheid. De rechtbank heeft deze verklaring dus ten onrechte ten grondslag gelegd aan de bewijsconstructie. De advocaat-generaal merkt op dat het niet plausibel is dat [betrokkene 4] zichzelf uit de wind wilde houden, omdat hij uit de klauwen van de gemeente wilde blijven. Het is echter een feit van algemene bekendheid dat de gemeente optreedt tegen veroordeelden van drugsdelicten. Dat merk ik ook in mijn eigen praktijk, dus dat vind ik wel degelijk een plausibele verklaring. Er is ook steun voor de verklaring van [betrokkene 2], namelijk zijn handgeschreven aantekeningen. Er was dus sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen hem en [betrokkene 3], hetgeen wordt ondersteund door de bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 3], alsmede de door [betrokkene 2] ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring. Hij is niet beïnvloed en heeft geen andere belangen om mijn cliënt vandaag uit de wind te houden. Dat mijn cliënt geen financiële bijdrage heeft geleverd blijkt juist uit de aantekeningen. De afkorting ‘[betrokkene 3]’ staat voor [betrokkene 3]. (…)’’
(onderstreping JK)
8.
Hetgeen door de verdediging hier naar voren is gebracht met betrekking tot de (betrouwbaarheid van de) politieverklaring van [betrokkene 4], is een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt: een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het gerechtshof naar voren is gebracht. In het bijzonder is dit het geval, nu de verdediging (zoals onder 7 is onderstreept) heeft aangevoerd dat er ‘aanknopingspunten zijn dat zijn in eerste aanleg afgelegde verklaring in strijd is met de waarheid’ en dat ‘de rechtbank deze verklaring ten onrechte ten grondslag heeft gelegd aan de bewijsconstructie’. Het gerechtshof was mitsdien op grond van artikel 359 lid 2 Sv gehouden de redenen op te geven die hebben geleid tot afwijking van dit standpunt. Die redenen kunnen op hun begrijpelijkheid worden getoetst.
9.
Het gerechtshof heeft de verklaring die [betrokkene 4] bij de politie heeft afgelegd voor het bewijs gebruikt en is derhalve van het standpunt afgeweken. Het gerechtshof heeft dit gebruik gemotiveerd zoals hiervoor onder 3 weergegeven, tweede alinea. Het gerechtshof heeft daarin als redenen voor afwijking van het standpunt voornamelijk genoemd dat de eerdere verklaring van [betrokkene 4] als betrouwbaar moet worden aangemerkt, nu deze kort na het feit is afgelegd, gedetailleerd is en steun vindt in de overige bewijsmiddelen. Dit geldt niet voor de in appel afgelegde verklaring, aldus het gerechtshof.1. Deze motivering is om meerdere redenen, afzonderlijk en/of in samenhang bezien, onbegrijpelijk.
10.
Allereerst geldt dit voor de gestelde ‘gedetailleerdheid’. verzoeker acht het onbegrijpelijk dat de als bewijsmiddel 4 opgenomen verklaring als ‘gedetailleerd’ wordt beschouwd. [betrokkene 4] verklaart hierin — naar aanleiding van hierop door de politie gerichte vragen — niets meer dan dat hij [betrokkene 2] heeft voorgesteld aan [betrokkene 3] (JK: [betrokkene 3], hierna ‘[betrokkene 3]’) en [verdachte], dat laatstgenoemden de installatie betaald hebben en dat zij zaken voor deze kwekerij geregeld hebben. Van enig nader detail kan uit die verklaring hoegenaamd niet blijken.
11.
Daar staat tegenover dat de verklaring van [betrokkene 4] in hoger beroep (hiervoor onder 6) juist wél gedetailleerd is. In het bijzonder heeft de getuige concreet aangegeven waarom hij indertijd leugenachtig heeft verklaard (‘eigen aandeel klein houden’, angst voor problemen met / sancties van de gemeente, cocaïnegebruik, externe druk van [betrokkene 3]). Bovendien zijn door de getuige (in het kader van ‘gedetailleerdheid’) handgeschreven aantekeningen met betrekking tot (financiering van) de hennepkwekerij overgelegd. Hierover heeft het gerechtshof zich niet uitgelaten.
12.
Het noemen van de gedetailleerdheid van de door [betrokkene 4] bij de politie afgelegde verklaring als argument voor betrouwbaarheid van deze verklaring ten opzichte van de verklaring die hij ter zitting in hoger beroep heeft afgelegd, is dan ook onbegrijpelijk.
13.
Voorts — en met name — is onbegrijpelijk het oordeel dat de politieverklaring van [betrokkene 4] steun vindt in de overige bewijsmiddelen (en dat zulks niet zou gelden voor de in hoger beroep door [betrokkene 4] afgelegde verklaring).
14.
Daartoe is van belang eerst vast te stellen wat de exacte verschillen zijn tussen de beide verklaringen.
14.1
Blijkens bewijsmiddel 4 verklaarde [betrokkene 4] bij de politie, voor zover hier relevant:
‘A: [betrokkene 2] is via mij in contact gekomen met [betrokkene 3] en [verdachte].
V: Klopt het dat jullie het er over hebben gehad en dat jij hebt aangeven om het in de verhuur te zetten?
A: Ja dat klopt.
V: En toen?
A: Hij wilde uit de problemen en ik heb hem voorgesteld aan [betrokkene 3] en [verdachte].
V: Wie betaalde de installatie?
A: [betrokkene 3] en [verdachte].
V: [betrokkene 2] heeft verklaard dat jij alles geregeld hebt voor die kwekerij bij hem thuis, klopt dit?
A: Dat klopt niet. [betrokkene 3] en [verdachte] hebben dat allemaal geregeld.’
14.2
In hoger beroep verklaarde [betrokkene 4] echter (zoals hiervoor onder 6 weergegeven) dat hij in strijd met de waarheid heeft verklaard, dat hij
‘alles samen met [betrokkene 3] heeft opgezet en in gang gezet’,
dat
‘[betrokkene 3] de financiering van de kwekerij (heeft) geregeld’
en
‘het allemaal betaald (heeft),’
en dat, hij ([betrokkene 4]) en [betrokkene 3]
‘de opbrengst fiftyfifty zouden verdelen.’
Aan de hand van handgeschreven aantekeningen, waarin wel de naam van [betrokkene 3] ([betrokkene 3]) voor kwam maar niet (enige) naam van verzoeker, verklaarde hij, [betrokkene 4], verder dat verzoeker niet bij de kwekerij betrokken is geweest, maar dat hij zou bemiddelen bij een ruzie tussen hem en [betrokkene 3].
14.3
Verzoeker hecht er in dit verband aan te benadrukken dat [betrokkene 4] in zijn verklaring in appel bevestigt dat verzoeker wel eens in de kwekerij is geweest:
‘[verdachte] zou bemiddelen tussen mij en [betrokkene 3]. Hij kwam vaak langs en dan gingen we ook altijd even samen chillen in de sauna. Ik heb toen weleens de Volkswagen Golf van [verdachte] geleend. Die had hij van zijn vader geleend voor het vervoeren van houten palen. Als [verdachte] bij mij aan het chillen was en ik even naar [betrokkene 2] toe moest, pakte ik zijn auto. [verdachte] is weleens in de kwekerij geweest. Ik was trots op mijn planten en wilde die dus aan hem laten zien. Ik weet dat [verdachte] een klus deed voor zijn vader met houten palen. Daar heeft hij met mij over gesproken. Hij heeft ook weleens gereedschap van mij geleend.’
(onderstrepingen JK)
15.
De vraag die nu — in het kader van de (on)begrijpelijkheid van het oordeel van het gerechtshof — moet worden beantwoord, is welk bewijsmiddel wel ondersteuning biedt aan de politieverklaring en níet aan de verklaring in hoger beroep. Met andere woorden: welk(e) bewijsmiddel(en) ondersteunt/ondersteunen de verklaring dat [betrokkene 4] verzoeker (en [betrokkene 3]) heeft voorgesteld aan [betrokkene 2], dat verzoeker de installatie heeft gefinancierd en dat verzoeker samen met [betrokkene 3] alles heeft geregeld voor de kwekerij?
16.
De koffiemok en het daarop aangetroffen DNA van verzoeker — bewijsmiddelen 5 en 6 — bieden geen steun aan de tot bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 4]. Daaruit kan slechts volgen dat verzoeker op enig moment in de hennepkwekerij is geweest. Dit wordt evenwel door niemand ontkend. De vraag is slechts of verzoeker dusdanig frequent in de kwekerij is geweest dat mede op grond daarvan bewezen kan worden dat hij de hennep heeft geteeld. Deze bewijsmiddelen kunnen daartoe bezwaarlijk redengevend steunbewijs opleveren. Dat ware wellicht anders geweest als het DNA van verzoeker was aangetroffen op voorwerpen die direct met het telen verband hielden.
17.
Waarschijnlijker is dan ook dat het gerechtshof, waar het gaat om het steunbewijs, hoofdzakelijk het oog heeft gehad op de peilbakengegevens uit bewijsmiddel 7. Ook deze kunnen echter geen steun bieden aan de tot bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 4].
18.
Hiervoor maak ik een kort ‘vooruit’stapje naar deelklacht II: de inhoud van het betreffende bewijsmiddel 7 is niet op de door de wet voorgeschreven wijze weergegeven, zodat reeds op grond daarvan niet kan worden vastgesteld dat en zo ja in welke mate de inhoud van dit bewijsmiddel al dan niet steun biedt aan de betreffende verklaring van [betrokkene 4].
19.
Maar ook overigens is het kennelijke oordeel van het gerechtshof dat eventuele peilbakengegevens ondersteuning bieden aan de tot bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 4], en níet aan diens verklaring in hoger beroep, niet zonder meer begrijpelijk.
20.
verzoeker heeft blijkens hetgeen door de raadsvrouw in hoger beroep naar voren is gebracht in eerste aanleg al gesteld dat [betrokkene 4] zijn (verzoekers, althans diens vaders) auto wel eens leende. Het gerechtshof oordeelde dat niet geloofwaardig is dat verzoeker de auto aan [betrokkene 4] heeft uitgeleend ‘zo vaak als verdachte heeft verklaard’. Het gerechtshof legt aan dit oordeel hoofdzakelijk ten grondslag dat [betrokkene 4] ter terechtzitting met zoveel woorden zou hebben gezegd dat hij de auto van verzoeker één of twee keer heeft geleend om naar [betrokkene 2] te rijden. Dit oordeel is onbegrijpelijk omdat dit niet uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep kan blijken. Het oordeel van het gerechtshof mist daarmee feitelijke grondslag. Uit dat procesverbaal kan slechts volgen dat [betrokkene 4] daar heeft verklaard:
‘(…) Ik ben weleens met de verdachte in de kwekerij aan de [a-straat] geweest, zodat hij de kwekerij kon bekijken. Hij heeft daar alleen gekeken, verder niets. Ik ben daar één à twee keer met hem geweest’
(onderstreping JK)
21.
Het onderstreepte deel gaat evident niet over het uitlenen van de auto. Niet is dus duidelijk waar het gerechtshof zijn oordeel wel op baseert. Dat klemt te meer nu uit het procesverbaal van de zitting bij het gerechtshof volgt dat [betrokkene 4] heeft verklaard (hiervoor onder 6):
‘Hij ([verdachte], opm. JK) kwam vaak langs en dan gingen we ook altijd even samen chillen in de sauna. Ik heb toen weleens de Volkswagen Golf van [verdachte] geleend. Die had hij van zijn vader geleend voor het vervoeren van houten palen. Als [verdachte] bij mij aan het chillen was en ik even naar [betrokkene 2] toe moest, pakte ik zijn auto.’
(onderstrepingen JK)
‘Weleens’ kan beduidend vaker zijn dan één of twee keer. Dat dit inderdaad vaker kan zijn geweest, is af te leiden uit het feit bij dat [betrokkene 4] het lenen van de auto van [verdachte] in verband brengt met de keren dat [verdachte] bij hem aan het chillen in de sauna was, hetgeen volgens zijn verklaring ‘vaak’ was. Het oordeel van het gerechtshof waarin het de ongeloofwaardigheid van de verklaring van verzoeker over het aantal keren dat hij de auto aan [betrokkene 4] heeft uitgeleend, koppelt aan de verklaring van [betrokkene 4], is dan ook onbegrijpelijk.
22.
Dit brengt mee dat bewijsmiddel 7 geen steun kan bieden aan de betrouwbaarheid van de tot het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 4] ten opzichte van de door deze [betrokkene 4] in hoger beroep afgelegde verklaring.
23.
Tegenover de uit het voorgaande voortvloeiende constatering dat, anders dan het gerechtshof oordeelt, de tot bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 4] geen steun vindt in de bewijsmiddelen, staat dat de verklaring van [betrokkene 4] in appel wél steun vindt in de gebezigde bewijsmiddelen, en dat deze verklaring bovendien strookt met hetgeen verzoeker sedert eerste aanleg heeft verklaard: hij was wel eens bij de kwekerij te vinden, maar had bij het telen geen betrokkenheid.
24.
Zo volgt uit bewijsmiddel 3, de verklaring van [betrokkene 2]:
‘V: Ken je ook een man die [verdachte] heet?
A: Ik heb hem ook wel eens gezien bij mij bij de woning en dus bij de kwekerij. Ik heb hem een keer een hand gegeven. Hij was toen samen met [betrokkene 3] bij mijn woning.
V: Klopt het dat [betrokkene 4] contacten had met [betrokkene 3] en [verdachte]?
A: Ja dat klopt. Ik heb die namen van [betrokkene 3] en [verdachte] van [betrokkene 4] gehoord en hij heeft mij ook verteld dat hij in eerste instantie met [betrokkene 3] langs zou komen en later dat hij ook met [verdachte] langs zou komen. Ik heb [betrokkene 3] en [verdachte] samen bij de kwekerij gezien.’
25.
Ook hieruit is af te leiden dat verzoeker ‘wel eens’ bij de kwekerij was, hetgeen een minder hoge frequentie impliceert dan een frequentie die past bij het als dader telen en dan de frequentie die het gerechtshof lijkt te impliceren aan de hand van de (niet nader toegelichte) peilbakengegevens.
26.
Ook de verklaring van [betrokkene 2] ter terechtzitting in hoger beroep bevestigt dit:
‘Ik heb weleens mensen in de kwekerij gezien. De verdachte heb ik daar ook weleens gezien. Ik denk één à twee keer.’
27.
De motivering van de verwerping van het betrouwbaarheidsverweer schiet daardoor tekort. Het oordeel dat de tot bewijs gebezigde verklaring gedetailleerd is en steun vindt in andere bewijsmiddelen, en dat zulks niet geldt voor de in appel afgelegde verklaring is onbegrijpelijk. De omstandigheden die de politieverklaring van [betrokkene 4] (op belastende wijze) onderscheiden van de verklaring in hoger beroep worden om voornoemde redenen niet door andere bewijsmiddelen ondersteund.
28.
Het enkele (overblijvende) argument dat de tot bewijs gebezigde verklaring kort na het feit is afgelegd, kan de verwerping van het betrouwbaarheidsverweer niet zelfstandig dragen. Meer in het bijzonder niet, nu [betrokkene 4] ter zitting in hoger beroep heeft uitgelegd waarom hij aanvankelijk een andere verklaring heeft afgelegd.
29.
Daarmee heeft het gerechtshof niet (genoegzaam) in het bijzonder de redenen opgegeven die hebben geleid tot de afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en/of zijn deze opgegeven redenen niet zonder meer begrijpelijk, en/of is het verweer met betrekking tot de betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 4] verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
30.
Het arrest lijdt mitsdien, gelet op art. 359 lid 8 Sv, aan nietigheid.
Deelklacht II
31.
Deze deelklacht ziet specifiek op bewijsmiddel 7. De veroordeling van verzoeker steunt — zo meent verzoeker — voor een belangrijk deel op dit bewijsmiddel. Het bewijsmiddel zou immers het enige althans het voornaamste bewijs vormen voor het feit dat verzoeker frequent op de bewuste locatie is geweest, terwijl het oordeel dat verzoeker de hennep heeft geteeld voor een belangrijk deel op deze frequente aanwezigheid is gebaseerd.
32.
Het gerechtshof heeft in dit bewijsmiddel volstaan met opnemen van het navolgende:
- ‘7.
Een schriftelijk stuk, te weten een overzicht bakengegevens, perceel [a-straat], betreffende vervoermiddel VW Golf, kenteken [kenteken 1], bestuurder [verdachte], periode 24 mei 2017 t/m 17 juni 2017, zoals opgenomen op pagina, 1491, 1942 van voornoemd zaakdossier 3.’
33.
Dat is onvoldoende. Niet kan daaruit immers blijken hoe vaak verzoeker op de betreffende locatie zou zijn geweest. Zulks volgt evenmin uit de andere bewijsmiddelen en volgt — overigens en ten overvloede — ook niet uit het arrest of uit het verhandelde ter terechtzitting. De rechtbank overwoog in haar vonnis:
‘Daarnaast is uit peilbakengegevens gebleken dat verdachte zeer frequent de woning aan de [a-straat] heeft bezocht.’
Het gerechtshof spreekt in het arrest over ‘zeer frequente aanwezigheid van die auto aan de [a-straat]’. Dit oordeel kan niet genoegzaam uit de bewijsvoering volgen (Vgl. HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4435).
34.
Het arrest bevat niet de inhoud van dit bewijsmiddel, zodat niet is voldaan aan het voorschrift dat de beslissing dat het feit door de betreffende verdachte is begaan moet steunen op de inhoud van de in de uitspraak opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden (art. 359 lid 3 jo. 415 Sv, vgl. HR 13 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT7075, onder 2.3).
35.
Dit lijdt tot nietigheid van het arrest op grond van het bepaalde in artikel 359 lid 8 Sv.
Deelklacht III
36.
Het medeplegen van het telen van hennep kan ook overigens niet genoegzaam uit de bewijsvoering volgen.
37.
De rechtbank oordeelde (en het gerechtshof nam dat over), op grond van de bewijsmiddelen, het volgende:
‘Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachte(n) die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering.’
(onderstreping JK)
Deze gezamenlijke uitvoering blijkt niet uit de bewijsmiddelen. Zelfs als de voornoemde deelklacht(en) word(en) verworpen, is het voorhanden zijnde bewijs daartoe niet voldoende. Daaruit volgt immers niet dat verzoeker (zelf) hennep heeft geteeld noch dat hij dit in nauwe en bewuste samenwerking met [betrokkene 3] heeft gedaan.
38.
Voor wat betreft de uit de verklaring van [betrokkene 4] voortvloeiende betrokkenheid van verzoeker in de vorm van (mede)betaling van de installatie, moet worden vastgesteld dat dit eerder een gedraging is die het telen van hennep vergemakkelijkt (in de vorm van het ter beschikking stellen van middelen), en die daarom voorshands met medeplichtigheid in verband dient te worden gebracht. En dat [betrokkene 3] en [verdachte] ‘alles hebben geregeld’ voor de kwekerij is onvoldoende concreet en sluit evenmin uit dat [verdachte] slechts in de voorfase betrokken is geweest, ter vergemakkelijking van het misdrijf door, bijvoorbeeld, [betrokkene 3]. Vgl. ook HR 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:72. Van daadwerkelijke betrokkenheid bij het telen door verzoeker of van aanwijzingen daarvoor door het verkrijgen van (substantiële) inkomsten daaruit, kan niet blijken. Bewijsmiddel 7 maakt dit, gelet op deelklacht II maar ook gelet op het feit dat hieruit niets kan worden afgeleid omtrent de (frequentie van de) aanwezigheid van verzoeker, niet anders. Hetzelfde geldt voor bewijsmiddelen 5 en 6.
39.
Ten overvloede en ter onderbouwing van verzoekers belang als bedoeld in art. 80a RO bij deze klacht, merkt verzoeker op dat ook een kwalificatie als medepleger buiten een gezamenlijke uitvoering om — die in zou houden dat verzoeker de installatie heeft betaald en/of zaken voor de kwekerij heeft geregeld en (daarmee) in nauwe en bewuste samenwerking met [betrokkene 3] en/of [betrokkene 4] en/of [betrokkene 2] de hennep heeft geteeld, bereid en bewerkt — niet gerechtvaardigd is.
40.
Uw Raad heeft geoordeeld dat:
‘indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering — dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging — dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.’
(HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, ro. 3.2.2, onderstrepingen JK)
41.
Niettegenstaande deze overwegingen, heeft het gerechtshof verzuimd te onderkennen dat de vastgestelde gedragingen op het eerste gezicht in verband plegen te worden gebracht met medeplichtigheid. Het financieren van de installatie en het ‘alles regelen’ kan worden gezien als het ondersteunen van anderen bij ofwel voorafgaand aan het plegen van dit misdrijf. ‘Alles regelen’ is, zoals eerder aangevoerd, te weinig concreet om meer dan dat te betekenen, meer in het bijzonder is daaronder niet per definitie (ook) telen te verstaan.
42.
Bovendien, zo volgt uit de bewijsmiddelen, betaalde [betrokkene 3], en niet verzoeker, de huur van het pand. Zie de verklaring van [betrokkene 2], (bewijsmiddel 3):
‘A: Ja de kwekerij is in mijn woning aangetroffen, maar ik verhuurde de ruimtes waar de kwekerij in zat.
V: Aan wie verhuurt u deze ruimtes?
A: [betrokkene 3] huurt deze ruimtes van mij.’
43.
Vorenstaande brengt daarom mee dat in dit geval op de rechter de plicht rustte om te motiveren waarom dergelijke gedragingen niettemin tot bewezenverklaring van medeplegen leiden, waarbij bijvoorbeeld acht kon worden geslagen op de intensiteit van de samenwerking en de onderlinge taakverdeling. Nu het gerechtshof zulks heeft nagelaten is de bewezenverklaring, mede bezien in het licht van hetgeen is aangevoerd en/of uit de bewijsmiddelen blijkt, ontoereikend gemotiveerd en/of onbegrijpelijk
44.
Concluderend: het gerechtshof heeft ten onrechte geoordeeld dat er sprake was van een ‘gezamenlijke uitvoering’ van verzoeker met zijn medepleger(s) en/of is dit oordeel onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd, en/of heeft het gerechtshof ten onrechte niet onderkend dat de handelingen die verzoeker heeft verricht in verband plegen te worden gebracht met medeplichtigheid, en/of heeft het (derhalve) zijn oordeel dat niettemin tot een bewezenverklaring van medeplegen kan worden gekomen ontoereikend gemotiveerd.
45.
Het arrest lijdt daarmee aan nietigheid.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder betreft dit de artikelen 1 Eerste Protocol EVRM, 33, 33a, 33b, 33c en 34 Sr, en 353 en 415 Sv nu de beslissing tot verbeurdverklaring van de personenauto VW Golf, kenteken [kenteken 1], niet zonder meer begrijpelijk is en/of ontoereikend is gemotiveerd en/of getuigt van een onjuiste rechtsopvatting van ‘toebehoren aan’ iemand.
Meer in het bijzonder is dit het geval doordat:
- —
deelklacht I) het oordeel dat het bewezenverklaarde feit met behulp van de auto is begaan niet zonder meer begrijpelijk is en/of ontoereikend is gemotiveerd en/of getuigt van een onjuiste rechtsopvatting van ‘met behulp van welke’ als bedoeld in artikel 33a lid 1 sub c Sr;
- —
deelklacht II) het oordeel dat de auto aan verzoeker toebehoort niet zonder meer begrijpelijk is en/of ontoereikend is gemotiveerd en/of getuigt van een onjuiste rechtsopvatting van het ‘toebehoren aan’ iemand en/of het gerechtshof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het te dien aanzien door verzoeker ingenomen en uitdrukkelijk onderbouwde standpunt.
Het arrest lijdt daardoor aan nietigheid.
Toelichting
1.
De rechtbank heeft in haar door het gerechtshof in zoverre bevestigde vonnis geoordeeld:
‘Inbeslaggenomen goederen
De rechtbank acht de inbeslaggenomen personenauto, VW Golf, kenteken [kenteken 1], vatbaar voor verbeurdverklaring. De rechtbank is van oordeel dat de auto aan verdachte toebehoorde, gelet op de door de verkoper afgelegde verklaring. De auto is gebruikt om de onder feit 2 primair genoemde kwekerij te bezoeken. Onder de gegeven omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verbeurdverklaring op zijn plaats is.’
2.
In hoger beroep is door de verdediging, in lijn met hetgeen door de verdediging in eerste aanleg is betoogd, hieromtrent het volgende aangevoerd:
‘Wat betreft de in beslag genomen auto. Een verbeurdverklaring is niet aan de orde, primair vanwege de door mij bepleite vrijspraak en subsidiair, omdat de auto niet voor het begaan van het feit is gebruikt en niet aan mijn cliënt toebehoort, maar aan zijn vader. [betrokkene 1] had deze auto gekocht ten behoeve van een vakantie naar Turkije. Het moest een betrouwbare auto zijn en een automaat. Dat hij al een andere auto had, doet hier niet aan af. Hij heeft de auto zelf gekocht en er een proefrit in gemaakt. De koopovereenkomst zit niet in het dossier, maar wel een verklaring van de verkoper. Het was destijds haat en nijd tussen mijn cliënt en die verkoper. De auto is contant aanbetaald. Mijn cliënt heeft de auto opgehaald. [betrokkene 1] heeft de auto drie-en-een halve maand onder zich gehad. Eind mei heeft hij de auto uitgeleend aan zijn zoon. Toen [betrokkene 1] erachter kwam dat zijn auto in beslag was genomen heeft hij wel degelijk actie ondernomen. Dat hij dat niet meer precies weet, bevreemdt mij niet. Hij is namelijk op leeftijd. Hij heeft een klaagschrift ingediend bij de rechtbank. Hij heeft dus wel degelijk actie ondernomen om zijn auto terug te krijgen. De auto behoort aan [betrokkene 1] toe. Verder is niet duidelijk geworden op welke wijze de auto dienstbaar is geweest bij het plegen van een strafbaar feit.’
3.
Het gerechtshof verwierp dit en oordeelde:
‘Beslag
Onder verdachte is een personenauto, merk Volkswagen Golf, met kenteken [kenteken 1], inbeslaggenomen. De rechtbank heeft deze auto verbeurd verklaard, omdat deze aan de verdachte toebehoorde en is gebruikt om de onder 2 primair tenlastegelegde kwekerij te bezoeken.
De raadsvrouw van verdachte heeft zich of het standpunt gesteld dat een verbeurdverklaring niet aan de orde is, primair vanwege de door haar bepleite vrijspraak en subsidiair omdat de auto niet aan de verdachte toebehoort, maar aan zijn vader, hetgeen onder meer blijkt uit de op de terechtzitting van het hof als getuige afgelegde verklaring van de vader van de verdachte.
Het hof gaat niet mee met het betoog van de raadsvrouw. Weliswaar staat de auto op naam van de vader van de verdachte, maar uit het dossier blijkt dat verdachte de aanbetaling en het aankoopbedrag van de auto heeft voldaan, zijn handtekening onder de orderbevestiging heeft gezet, de auto na de koop heeft opgehaald bij de verkoper en de auto feitelijk gebruikte. Het hof leidt uit het dossier derhalve af dat de auto de verdachte toebehoort. De ter zitting door de vader van verdachte afgelegde verklaring doet daar niet aan af. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat met behulp van de auto het onder 2 primair tenlastegelegde is begaan, is het hof met de rechtbank van oordeel dat de auto vatbaar is voor verbeurdverklaring.’
Deelklacht I
4.
Het oordeel dat het delict gepleegd is met behulp van de personenauto is niet zonder meer begrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd en/of getuigt van een onjuiste rechtsopvatting van ‘met behulp van welke’ ex artikel 33a lid 1 sub C Sr.
5.
Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat:
- ‘2.
hij in de periode van 4 mei 2017 tot en met 19 juni 2017 te [a-plaats], in de gemeente Opsterland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk heeft geteeld en bereid en bewerkt, in een pand gelegen aan of bij de [a-straat 1] aldaar, in totaal 275 hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.’
6.
Ten eerste kan uit de bewijsvoering — in het bijzonder (niet) uit bewijsmiddel 7 — niets concreets volgen omtrent het gebruik van de auto bij het bewezenverklaarde feit (zie ook deelklacht II van middel I).
7.
Voorts kan, ook indien gebruik van de betreffende auto desondanks vaststaat, hieruit niet worden afgeleid dat deze auto ‘behulpzaam’ is geweest bij het plegen van het feit. Deze eis van behulpzaamheid geldt als enige waarborg ter voorkoming van de mogelijkheid tot verbeurdverklaring van vrijwel alles dat een verdachte voorhanden heeft ten tijde van het delict. Niet kan uit de bewijsvoering blijken dat verzoeker met de betreffende auto hennepproducten heeft vervoerd. Het enkele feit dat, (kennelijk) volgens de bewijsvoering, hij zich met deze auto naar de kwekerij heeft begeven is niet toereikend voor het oordeel dat de auto verzoeker behulpzaam is geweest bij het telen van de hennep; de auto en het telen hebben niets met elkaar te maken. Daarmee onderscheidt deze zaak zich van, bijvoorbeeld, HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1051 (HR: 81.1 RO, zie de voorafgaande conclusie van AG Harteveld); in deze zaak stond een diefstal centraal, en was de auto gebruikt bij het verkennen van de locatie en het naar en van deze locatie vervoeren. Bij het gronddelict diefstal is die gedachtegang voorstelbaar; de auto heeft de diefstal daadwerkelijk vergemakkelijkt en heeft in zoverre daarvan, althans van de voorbereiding, onderdeel uitgemaakt. In onderhavige zaak is hiervan geenszins sprake. De auto was slechts een vervoermiddel naar de betreffende locatie. Dat is niet gelijk te schakelen met het telen zelf. Het enkele feit dat verzoeker zich met deze auto naar de locatie heeft begeven is in dat verband onvoldoende om te kunnen gelden als het vergemakkelijken van het telen.
8.
Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is het oordeel dat het bewezenverklaarde is begaan met behulp van de betreffende personenauto dan ook niet zonder meer begrijpelijk en/of getuigt dit van een onjuiste rechtsopvatting.
Deelklacht II
9.
Daarnaast is het oordeel van het gerechtshof dat de auto aan verzoeker toebehoort niet zonder meer begrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd en/of getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting van ‘toebehoren aan’ een iemand en/of heeft het gerechtshof verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het te dien aanzien door verzoeker ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt
10.
Het gerechtshof verwijst (zoals hiervoor onder 3 weergegeven) naar ‘het dossier’. Nu het gerechtshof de betreffende documenten waarop het kennelijk het oog heeft, niet tot het bewijs heeft gebezigd, en bovendien niet de inhoud hiervan nader heeft toegelicht en/of niet de betreffende paginanummers van het dossier heeft weergegeven, is dit oordeel niet te controleren in cassatie en reeds daarom ontoereikend gemotiveerd.
11.
Ook overigens is het oordeel van het gerechtshof (zoals hiervoor onder 3 weergegeven) niet zonder meer begrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd en/of berust dit oordeel op een onjuiste rechtsopvatting van ‘toebehoren aan’ een iemand.
12.
Het gerechtshof overwoog dat de auto weliswaar op de naam van de vader van verzoeker staat, maar dat ‘verdachte de aanbetaling en het aankoopbedrag van de auto heeft voldaan, zijn handtekening onder de orderbevestiging heeft gezet, de auto na de koop heeft opgehaald bij de verkoper en de auto feitelijk gebruikte’ (onderstreping JK). Het gerechtshof concludeert hieruit:
‘Het hof leidt uit het dossier derhalve af dat de auto de verdachte toebehoort. De ter zitting door de vader van verdachte afgelegde verklaring doet daar niet aan af.’
13.
Met andere woorden meent het gerechtshof (kennelijk) dat los van (de juistheid van) hetgeen de vader van verzoeker heeft verklaard, en (kennelijk, nu het hieromtrent niets heeft overwogen) eveneens los van (de juistheid van) hetgeen namens/door verzoeker zelf is verklaard, de door het gerechtshof genoemde omstandigheden op zichzelf reeds maken dat de auto aan verzoeker toebehoort. Het gerechtshof heeft de juistheid / betrouwbaarheid van de verklaringen en/of standpunten bovendien in het midden gelaten. Dat maakt dat het oordeel dat het voertuig aan verzoeker toebehoort (en niet aan zijn vader) onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd en/of geeft blijkt van een onjuiste rechtsopvatting van ‘toebehoren aan’ een iemand.
14.
De door het gerechtshof genoemde omstandigheden doen immers geen afbreuk aan het eigendomsrecht van de vader van verzoeker, [betrokkene 1], op wiens naam de auto staat.
15.
Dit geldt te meer gelet op het navolgende.
16.
Op de zitting in hoger beroep van 8 juni 2021 is door [betrokkene 1] verklaard (p. 2/3 proces-verbaal zitting) dat hij
- —
de rechtmatige eigenaar is van de Golf
- —
hij de auto heeft aangeschaft om ermee op vakantie naar Turkije te gaan,
- —
hij € 35.000,- voor de auto heeft betaald,
- —
hij de koopovereenkomst persoonlijk heeft getekend,
- —
hij zijn auto eind mei heeft uitgeleend aan zijn zoon [verdachte] omdat die een auto met trekhaak nodig had om planken te vervoeren omdat hij hem hielp met de bouw van een kas voor op de volkstuin (onderstreping JK),
17.
Door de verdediging is in hoger beroep in lijn hiermee het volgende aangevoerd:
‘[betrokkene 1] had deze auto gekocht ten behoeve van een vakantie naar Turkije. Het moest een betrouwbare auto zijn en een automaat. Dat hij al een andere auto had, doet hier niet aan af. Hij heeft de auto zelf gekocht en er een proefrit in gemaakt. De koopovereenkomst zit niet in het dossier, maar wel een verklaring van de verkoper. Het was destijds haat en nijd tussen mijn cliënt en die verkoper. De auto is contant aanbetaald. Mijn cliënt heeft de auto opgehaald. [betrokkene 1] heeft de auto drie-en-een halve maand onder zich gehad. Eind mei heeft hij de auto uitgeleend aan zijn zoon. Toen [betrokkene 1] erachter kwam dat zijn auto in beslag was genomen heeft hij wel degelijk actie ondernomen. Dat hij dat niet meer precies weet, bevreemdt mij niet. Hij is namelijk op leeftijd. Hij heeft een klaagschrift ingediend bij de rechtbank. Hij heeft dus wel degelijk actie ondernomen om zijn auto terug te krijgen. De auto behoort aan [betrokkene 1] toe.’
18.
Tot slot heeft verzoeker in dat verband in zijn laatste woord als volgt verklaard:
‘Het heeft me wel een beetje geraakt vandaag. Mijn vader heeft twee auto's gehouden, omdat ik graag dat eerste autootje wilde overnemen. Ik had hem dus gevraagd om die auto niet te verkopen en voor mij te bewaren. Omdat de tweede auto in beslag was genomen, zijn we met die oude auto naar Turkije op vakantie gegaan. Die is daar daadwerkelijk kapot gegaan. Dat was ook precies de reden dat mijn vader een nieuwe auto had aangeschaft, omdat hij die oude niet meer vertrouwde. Wat betreft de verkoper. Ik ben er later nog heen gegaan om hem te vragen waarom hij zo heeft verklaard. Ik denk dat de rechercheur met wie hij heeft gesproken hem woorden in de mond heeft gelegd. Ik denk ook dat ze met opzet dat briefje zijn kwijt geraakt. Mijn vader heeft de handtekening gezet en de aanbetaling gedaan. De garagehouder wilde mij belasten. Hij had toen ook problemen met zijn vriendin. Wellicht speelt dat ook een rol waarom hij een onjuiste verklaring heeft afgelegd. Sindsdien ben ik daar niet meer geweest.’
19.
Het gerechtshof heeft zich als gezegd niet uitgelaten over de juistheid en/of betrouwbaarheid van de verklaring van [betrokkene 1] (vader) en over het door verzoeker / de verdediging uitdrukkelijk onderbouwde standpunt. Het heeft slechts op grond van de (hiervoor onder 12) genoemde omstandigheden geoordeeld dat, kennelijk los van de vraag of hetgeen verklaard/aangevoerd is juist is, de auto (hoe dan ook) reeds om die redenen aan verzoeker toebehoort.
20.
Dat oordeel is onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd en/of getuigt van een onjuiste rechtsopvatting van het ‘toebehoren aan’ een iemand.
21.
Immers, indien van de juistheid van de onder 16 — 18 weergegeven verklaringen/standpunten wordt uitgegaan, en dat zal in cassatie moeten nu die stellingen nergens zijn weersproken en/of weerlegd, staat vast dat [betrokkene 1] de eigenaar van de auto was, de auto betaald heeft, de koopovereenkomst heeft getekend, de auto 3,5 maand onder zich had, de auto (slechts) heeft uitgeleend aan verzoeker en dat hij ook zelf heeft geprobeerd de auto terug te krijgen. De omstandigheden dat verzoeker zijn handtekening onder de orderbevestiging heeft gezet, dat hij de auto heeft opgehaald en dat hij de auto (op enig moment) feitelijk gebruikte maken niet dat de auto, die de vader van verzoeker betaalde, in eigendom had, 3,5 maand onder zich heeft gehad en daarna heeft uitgeleend aan verzoeker, na dit uitlenen opeens aan verzoeker toebehoort en niet aan zijn vader.
22.
Met andere woorden: voor zover het gerechtshof heeft geoordeeld dat ook indien van de juistheid van de verklaring van [betrokkene 1] en/of van hetgeen door/namens verzoeker is verklaard moet worden uitgegaan, de auto aan verzoeker ‘toebehoort’, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting en/of is dit oordeel onbegrijpelijk. Voor zover het heeft geoordeeld dat hetgeen door vader [betrokkene 1] en verzoeker is verklaard niet aannemelijk is geworden, is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd, is het zonder deze motivering, gelet op hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, onbegrijpelijk en heeft het gerechtshof bovendien verzuimd het bepaalde in art. 359 lid 2 Sv na te leven doordat het niet in het bijzonder de redenen heeft genoemd waarom het van het te dien aanzien ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt is afgeweken.
23.
Het arrest lijdt aan nietigheid.
24.
Wat betreft het belang bij vernietiging op grond van dit middel als bedoeld in art. 80a RO, merkt verzoeker op dat hetgeen hij in dat verband heeft aangevoerd er weliswaar niet toe strekt de auto aan hem te retourneren, maar aan zijn vader, maar dat dit aan enig belang van hem daarbij niet in de weg staat. Door een dergelijke teruggave wordt immers recht gedaan aan de daadwerkelijke eigendomsverhoudingen, waarmee niet alleen in zijn algemeenheid ‘recht’ wordt gedaan (waarbij eenieder en dus ook verzoeker belang heeft), maar waarmee ook het belang van zijn vader wordt erkend, hetgeen gezien de familieverhoudingen ook een belang van verzoeker betreft. Van de vader kan bovendien bezwaarlijk worden verlangd andermaal een aparte, kostbare, procedure tot teruggave van de aan hem toebehorende en al zo lang in beslaggenomen en in waarde sterk verminderde auto te voeren.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326, 1017 AR Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker van cassatie.
Amsterdam,21 februari 2022
J. Kuijper
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑02‑2022
Of ‘dit’ in de vorige zin ziet op alle drie de argumenten of slechts op de steun in de overige bewijsmiddelen komt uit de overwegingen overigens niet naar voren. In het navolgende zal worden betoogd dat geen van de genoemde redenen toereikend zijn om het oordeel met betrekking tot de betrouwbaarheid te dragen.