HR, 14-09-1992, nr. 91700
ECLI:NL:HR:1992:AC3716
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
14-09-1992
- Zaaknummer
91700
- LJN
AC3716
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1992:AC3716, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑09‑1992
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1992:AC3716
ECLI:NL:HR:1992:AC3716, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑09‑1992; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1992:AC3716
- Vindplaatsen
NJ 1993, 54 met annotatie van Th.W. van Veen
NJ 1993, 54 met annotatie van Th.W. van Veen
Conclusie 14‑09‑1992
Inhoudsindicatie
-
Nr. 91.700
Zitting 2 juni 1992
Mr. Meijers
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College
Deze zaak hangt, wat het eerste bewezenverklaarde feit betreft (het medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving), samen met nr. 91.699. Het gerechtshof te Amsterdam heeft verzoeker terzake van (1) het medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving, (2) het gebruik maken van een vals geschrift en (3) diefstal in vereniging met braak tot een gevangenisstraf van één jaar veroordeeld. Mr. Rieske heeft ook in deze zaak drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel betreft de bewijsvoering van feit 1. Aangevoerd wordt dat verzoekers betrokkenheid bij het feit niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
De lijn van de bewijsvoering is deze:
Het slachtoffer van de gewelddadige vrijheidssberoving heeft, kort nadat hij was vrijgelaten, de zwarte Mercedes 190, waarin hij was vervoerd, mishandeld en bedreigd, aan politieambtenaren aangewezen (bewijsmiddelen 2 en 3 in verbinding met bewijsmiddel 1). Bij een eerste onderzoek troffen verbalisanten op het dak van de auto bloedssporen aan (bewijsmiddel 3). Een, niet nader aangeduide, getuige heeft verzoeker en [betrokkene 1] aan de hand van foto's "met 100 % zekerheid" herkend als de personen "die op 29 en 30 september 1987 in Weesp hadden geïnformeerd naar de verblijfplaats van het slachtoffer" (bewijsmiddel 4). De technische recherche van de RP Den Haag heeft een geuridentificatieproef met de rijksspeurhond Noesjka gehouden op de houten kolfplaten van de revolver die onder de mat in de kofferruimte van de zwarte Mercedes was gevonden (bewijsmiddel 8 in verbinding met bewijsmiddel 5). Bewijsmiddel 8 beschrijft de procedure van de proef (die tweemaal werd herhaald, waarbij de buisjes met lichaamsgeur van de verdachten telkens op een andere plaats lagen) en het resultaat ervan: bij alle drie proeven apporteerde de hond de buisjes van verzoeker. Bewijsmiddel 9 houdt als verklaring van verzoeker tegenover de politie in dat verzoeker in september 1987 regelmatig in een zwarte Mercedes reed, waarin hij een op zijn naam geregistreerde autotelefoon had geplaatst. In hoger beroep heeft verzoeker verklaard dat de inbeslaggenomen Mercedes de auto was waarin zijn autotelefoon zat (bewijsmiddel 10; waar verzoeker een van zijn medeverdachten met zijn, verzoekers, naam aanduidt, moet sprake zijn van een misslag in het zittings- verbaal; de namen van de medeverdachten zijn [betrokkene 5] en [betrokkene 1]).
In de toelichting ("motivering") op het middel worden de volgende bezwaren tegen de bewezenverklaring aangevoerd. Daarvan is het eerste bezwaar, de vermelding in verzoekers verklaring van zijn eigen naam, al ter sprake gekomen. Het gaat hier in de context van de bewezenverklaring om een kennelijke verschrijving.
Het tweede bezwaar betreft de omstandigheden dat de rechtbank te Utrecht verzoeker voor feit 1 heeft vrijgesproken en dat het hof verzoekers medeverdachte [betrokkene 1] heeft vrijgesproken. Dit bezwaar miskent dat de appelrechter de zaak geheel opnieuw behandeld en na een eigen onderzoek beslist.
Het daarop volgende bezwaar steekt dieper: de identiteit van de getuige die verzoeker van foto's herkende blijft in het duister. Ik wil naar aanleiding van dit bezwaar het volgende opmerken. Op de terechtzitting van het hof van 4 april 1991 is de korte inhoud meegedeeld van, onder meer, het proces-verbaal waarin naar de opgave van de bedoelde getuige wordt verwezen. Verzoeker heeft de gelegenheid om deze getuige te ondervragen of te doen ondervragen niet benut. Uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep noch uit het bestreden arrest blijkt dat door of namens verzoeker de wens is te kennen gegeven tot een verhoor van deze getuige of van de verbalisant(en) in aanwezigheid van verzoeker en/of de raadsman die hem bijstond. Hetzelfde geldt voor de procedure in eerste aanleg. Het hof mocht in deze omstandigheden, nu er bovendien bewijs uit niet-anonieme bron voorhanden was, zonder nadere motivering van het bedoelde proces-verbaal voor het bewijs gebruik maken. Ik verwijs naar HR NJ 1990, 692 (het eerste arrest van de Hoge Raad na Kostovski; zie de rechtsoverwegingen 5.2 en 5.3), het overzicht van prof. Corstens in Kroniek van het strafrecht 1990, p. 51, en Harteveld e.a., Het EVRM en het Nederlandse strafprocesrecht, p. 109.
Vgl. HR NJ 1991,807 (noot 't Hart) met gegevens in de door de Hoge Raad overgenomen conclusie van mijn ambtgenoot Fokkens (in die zaak ging het over een anonieme tip, waardoor de situatie, zoals 't Hart in zijn noot opmerkt, wel verschilt van die van een anonieme getuige, zoals in het onderhavige geval).
Vervolgens wordt als bezwaar opgeworpen dat het hof het aanzienlijk minder duidelijke resultaat van de sorteerproef met de speurhond Nero (waarvan de inzet niet direkt naar verzoeker leidde) buiten beschouwing heeft gelaten. Ik meen dat het hof vrij was dat te doen, waarbij moet worden opgemerkt dat het objekt waarop de proef met Nero betrekking had een ander was (de rechter kolfplaat van de revolver) dan bij de proef met de andere hond (de linker kolfplaat). Vgl. HR DD 91.182, waarin de Hoge Raad met betrekking tot het resultaat van een sorteerproef de regel van selectie en waardering door de feitenrechter hanteert. Over de sorteerproef in kritische zin Wagenaar c.s., Dubieuze zaken, p. 220-228.
Het bezwaar sub 2 d slaagt evenmin. Tevergeefs wordt daarin immers een beroep gedaan op feiten en omstandigheden die in cassatie niet vast staan.
Het hof heeft, kennelijk doordat de verdediging (ook) op dit punt zweeg (de raadsman bepleitte volgens het zittingsverbaal wel vrijspraak), ervan afgezien met toepassing van art. 316/415 Sv een nader onderzoek naar aanleiding van de verklaring van de getuige tegenover de politie te gelasten. Dat de zaak aan duidelijkheid zou hebben gewonnen, mag redelijkerwijze worden aangenomen. Niettemin meen ik dat het hof, nu verzoeker en zijn raadsman nadere opheldering kennelijk niet nodig hebben geacht, het bewezenverklaarde onder 1 uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden.
Het tweede middel komt met enige bezwaren op tegen de bewezenverklaring van het tweede feit, het gebruik van 25 vervalste betaalcheques. Het bewijs is gebaseerd op een verklaring van de aangever, [A], verklaringen van de manegehouder [betrokkene 2] (proces-verbaal gemeentepolitie Soest en proces-verbaal RC Utrecht), het proces-verbaal van een confrontatie tussen verzoeker en [betrokkene 2], waarbij deze verzoeker herkent als de man die op zijn, Van Delders, kantoor onder de naam [A] 25 cheques uitschreef, en een verklaring van verzoeker, waarin deze onder meer zegt dat hij toen en daar met [betrokkene 1] een manegehouder heeft ontmoet en dat deze aan [betrokkene 1] ƒ 350,- heeft gegeven.
Het eerste bezwaar valt in drie punten uiteen: (a) het bewijs rust uitsluitend op de verklaring van één getuige;
(b) de verklaringen van [betrokkene 2] zijn onderling tegenstrijdig en (c) diens verklaring ten overstaan van de RC is afgelegd buiten aanwezigheid van de raadsman die, anders dan het zittingsverbaal van de rechtbank vermeldt, voor dat verhoor niet is opgeroepen. Ad (a) : deze klacht mist feitelijke grondslag. Ad (b): de bedoelde verklaringen zijn niet tegenstrijdig, maar vullen elkaar aan. Ad (c): uit het zittingsverbaal van het hof blijkt niet dat de raadsman op de terechtzitting in hoger beroep hierover heeft gesproken; deze klacht kan niet voor het eerst in cassatie naar voren worden gebracht.
Het tweede en het derde bezwaar (het hof heeft het rapport van het gerechtelijk laboratorium van 24 mei 1988 terzijde gelaten; de bewezenverklaring behoefde nadere motivering) stuiten af op de al genoemde regel dat de selectie en de waardering van bewijsmateriaal aan de feitenrechter zijn voorbehouden. Van omstandigheden die tot het maken van een uitzondering op de regel aanleiding moesten geven blijkt niet.
Het middel is naar mijn mening ongegrond.
Het derde middel heeft de strekking de bewezenverklaring van feit 3 (de diefstal samen met een ander van een BMW van een parkeerterrein te Hilversum; het middel spreekt bij vergissing van feit 1) aan te vechten. Blijkens de bewijsmiddelen werd verzoeker kort na de ontdekking van de diefstal naast [betrokkene 1] in de bewuste auto aangetroffen (bewijsmiddel 3). Verzoeker heeft drie verklaringen afgelegd met telkens een andere lezing (eerste versie: kennis heeft BMW naar mij gebracht in Zandvoort; met [betrokkene 1] heb ik er in Zandvoort in gereden; 's nachts is die auto weggenomen; tweede versie: ik wilde de BMW lenen van [betrokkene 1]; derde versie: er is geen kennis in het spel die de BMW in Zandvoort naar mij heeft gebracht; ik was met de trein naar Zandvoort gekomen; met [betrokkene 1] ben ik naar Heemstede gereden).
Geen van deze versies correspondeert met de verklaring van [betrokkene 1] (auto van kennis in Amsterdam gekocht; daarna samen met V. (verzoeker) naar Zandvoort gereden; BMW daar achtergelaten). Daaruit concludeert het hof in zijn nadere bewijsoverweging dat zowel de verklaringen van verzoeker als de verklaring van [betrokkene 1] leugenachtig zijn en kennelijk zijn afgelegd om de waarheid te bemantelen. Het hof bezigt die verschillende verklaringen in zoverre voor het bewijs van het onder 3 telastegelegde. Daartegen maakt het middel bezwaar.
Dat het hof ervan uitgaat dat verzoeker en [betrokkene 1] met hun uiteenlopende verklaringen omtrent het bezit en het gebruik van de BMW onwaarheid hebben gesproken is, ook in aanmerking genomen dat de auto tussen 9 februari 1988, 22.15 uur en 10 februari 1988, 08.00 uur is ontvreemd, niet onbegrijpelijk. De vraag blijft of dit uitgangspunt de gevolgtrekking rechtvaardigt dat die verklaringen de strekking hadden de diefstal van de BMW te Hilversum toe te dekken. In de lijn van HR DD 89.096 zou ik deze vraag ontkennend willen beantwoorden. Het is, met andere woorden, niet voldoende dat de leugenachtigheid van een of meer verklaringen is gebleken; nodig is ook dat het leugenachtig karakter op grond van een inzichtelijke redenering redengevend is voor het bewijs van het telastegelegde (zie voor deze beide eisen Leerstukken strafprocesrecht, red. Knigge, p. 113 en 164; ook Reijntjes, diss., p. 172).
Het derde middel gegrond bevindend, concludeer ik tot vernietiging van het bestreden arrest, voor zover het betreft de bewezenverklaring van het onder 3 telastegelegde feit en de strafoplegging voor de drie bewezen verklaarde feiten, met verwijzing in zoverre van de zaak naar een ander hof.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 14‑09‑1992
Inhoudsindicatie
-
14 september 1992
Strafkamer
nr. 91.700
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 april 1991 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats] .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 1 juni 1989 - de verdachte ter zake van I. "medeplegen van het opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden", II. "opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kon ontstaan" en III. "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak" veroordeeld tot één jaar gevangenisstraf.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. H.H. Rieske, advocaat te Amsterdam, de volgende middelen van cassatie voorgesteld:
MIDDEL 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
Ten aanzien van het onder I bewezen verklaarde zijn in het bijzonder de art. 350,358 en 415 Sv. geschonden doordien het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. De bewezenverklaring is mitsdien niet voldoende met redenen omkleed.
motivering
1. Uit de processtukken blijkt dat het O.M. als de feitelijke daders beschouwt [verdachte] en [betrokkene 1] . ( in het proces-verbaal terechtzitting is op pagina 4 als verklaring van rekwirant opgenomen - en herhaald in het arrest op blz. 9 onderaan - de uitspraak "mijn medeverdachten [verdachte] en [betrokkene 1] zijn mij goed bekend". Dit kan uiteraard niet juist en niet gezegd zijn aangezien met [verdachte] uitsluitend rekwirant zelf bedoeld kan zijn I )
[betrokkene 1] is bij vonnis van 1 juni 1989 van de Rechtbank te Utrecht van dit feit vrijgesproken. Het Openbaar Ministerie is van dit vonnis niet in hoger beroep gegaan zodat genoemde [betrokkene 1] niet als dader van genoemd misdrijf kan worden aangemerkt.
Ook rekwirant is in eerste aanleg door de Rechtbank te Utrecht van genoemd misdrijf vrijgesproken.
2. Het Hof voert voor het onder 1. bewezen verklaarde ( dossier 13 ) 10 bewijsmiddelen aan doch uit nadere bestudering blijkt dat :
a. Uit de middelen 1 tot en met 3 alsmede de middelen 5 tot en met 7 blijkt op geen enkele wijze de relatie tussen de aldaar vermelde feiten en omstandigheden en de door het Hof gestelde betrokkenheid van rekwirant.
b. onder middel A wordt een getuige geciteerd die verder niet wordt genoemd en derhalve geheel anoniem is gebleven en voorts niet door de Rechtbank is gehoord.
c. in middel 8 wordt weergegeven een geurindentificatieproef met betrekking tot de houten kolfplaten van het vuurwapen dat was aangetroffen in de auto waarmede het slachtoffer was vervoerd.
Aan deze sorteerproef kan geen bewijs worden ontleend omdat:
1. Het Hof slechts aanhaalt de test met de speurhond "Noesjka" maar niet het zich eveneens in het dossier bevindende verslag met de sorteerproef met de speurhond "Nero" die de buisjes met de lichaamsgeur van rekwirante, ook na herhaalde opdracht, niet apporteerde.
2. Uit de z.g. paskamermoordzaak ( die zich omstreeks dezelfde tijd afspeelde, arrest Hof Amsterdam 11 februari 1988 ) is duidelijk gebleken dat de selecties door een speurhond uiterst kritisch moeten worden beoordeeld omdat andere invloeden w.o. het verwachtingspatroon van zijn baas de hond tot bepaalde keuzes kan doen leiden. Naar aanleiding dit arrest zijn de regels ten aanzien van het gebruik van speurhonden aangescherpt. Uit het rapport blijkt niet dat bij de proef met de hond " Noesjka " deze verscherpte regels reeds zijn toegepast.
3. Een sorteerproef kan uitsluitend als aanvullend bewijs gebruikt worden en alleen dan wanneer aan deze sorteerproef op zichzelf eenduidig is. Aan beide voorwaarden wordt niet voldaan.
d. in de middelen 9 en 10 komt tot uiting dat rekwirant wel eens gebruik maakte van de auto waarmede het slachtoffer is vervoerd en dat zich daarin een autotelefoon bevond die op zijn naam geboekt stond.
De bewuste auto was geleasd door een bevriende relatie en werd regelmatig door verschillende personen, waaronder rekwirant, gebruikt. Echter niet op 30 september 1987. Er zijn geen feiten of omstandigheden gemeld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat rekwirant zich die avond in Weesp zou hebben bevonden of gebruik van genoemde auto zou hebben gemaakt.
MIDDEL 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
Ten aanzien van het onder II bewezen verklaarde zijn in het bijzonder de art. 350, 358 en 415 Sv. geschonden doordien het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. De bewezenverklaring is mitsdien niet voldoende met redenen omkleed.
motivering
1. Uit de bewijsmiddelen 1 tot en met 4 kan slechts de conclusie getrokken worden dat het Hof de bewezenverklaring uitsluitend baseert op de verklaringen van één getuige , [betrokkene 2] .
Uit de verklaringen als vermeld onder de bewijsmiddelen 2 en 3 blijkt dat genoemde getuige van elkaar afwijkende verklaringen heeft afgelegd. Immers, eerst verklaard hij dat genoemde [A] , in wie hij rekwirant herkent, de cheque’s uitschreef en tekende, in de tweede verklaring is slechts sprake van het daaraan beginnen.
Hierbij zij aangetekend dat de tweede verklaring is afgelegd bij afwezigheid van de raadsman van rekwirant, die anders dan op het proces-verbaal staat vermeld niet is opgeroepen, althans geen oproep heeft ontvangen, doch wel tweemaal eerder naar Utrecht was gekomen waarbij de getuige evenwel niet verscheen.
2. Bij de bewijsmiddelen wordt geen gewag gemaakt van het rapport van het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie dd. 24 mei 1988, welk rapport zich in het dossier bevindt.
Uit het onderzoek van de schriftkundige blijkt dat ten aanzien van een aantal cheque’s " het niet mogelijk is de invulling met enige graad van waarschijnlijkheid " aan rekwirant toe te schrijven.
Ten aanzien van een tweede, grotere serie, stelt de grafoloog zelfs dat " er geen overeenkomsten of sporen zijn geconstateerd op grond waarvan deze met enige graad van waarschijnlijkheid zou kunnen worden aangemerkt als de producent van de onderhavige invullingen "
3. Door het Hof wordt op geen enkele wijze gemotiveerd waarom ondanks het negatieve rapport van de schriftkundige en de verklaring van slechts één getuige, die bovendien uiterst dubieus is, de feiten als bewezen verklaard worden.
MIDDEL 3
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
Ten aanzien van het onder I bewezen verklaarde zijn in het bijzonder de art. 350,358 en 415 Sv. geschonden doordien het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. De bewezenverklaring is mitsdien niet voldoende met redenen omkleed.
Motivering
1. het Hof overweegt, naast de zeven bewijsmiddelen , nader dat de verklaringen door rekwirant afgelegd, onderling verschillen en bovendien niet aansluiten op de verklaringen van [betrokkene 1] . Rekwirant heeft zulks ter zitting van het Hof erkend en verklaard niet meer te weten waarom hij eerder een andersluidende verklaring heeft afgelegd.
2. Uit de bewijsmiddelen 1 tot en met 7 blijkt op geen enkele wijze iets anders dan dat rekwirant naast [betrokkene 1] in de auto zat, die - na later bleek - gestolen was. Op geen enkele wijze kan hieruit worden afgeleid dat rekwirant bij de diefstal betrokken was.
3 De conclusie van het. Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Meijers heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, voor zover het betreft de bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde feit en de strafoplegging, met verwijzing in zoverre van de zaak naar een ander Hof.
4. bewezenverklaring en bewijsmiddelen
4.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
I. hij op 30 september 1987 te Weesp tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, hebbende hij, verdachte toen en daar tezamen met zijn mededader opzettelijk voornoemde [slachtoffer] wederrechtelijk onder bedreiging van een vuurwapen (revolver) en met geweld (te weten het slaan tegen het gezicht/hoofd van [slachtoffer] met de vuist en slaan tegen het hoofd/gezicht met de kolf van dat vuurwapen) in een auto gebracht (terwijl [slachtoffer] enige tijd buiten kennis was tengevolge van voormeld slaan) en enige tijd met hem ( [slachtoffer] ) in die auto gereden en verbleven en hebbende hij, verdachte en zijn mededaders opzettelijk [slachtoffer] gedurende enige tijd belet daarheen te gaan waarheen hij wilde;
II. hij omstreeks 23 februari 1988 te Amersfoort, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van 25 vervalste betaalcheques (A.B.N.) - elk zijnde een geschrift waaruit enig recht enige bevrijding van schuld kon ontstaan en dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware die geschriften echt en onvervalst, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kon ontstaan, immers heeft hij die geschriften waarvan de vervalsing hierin bestond dat genoemde cheques die ten name van [A] waren gesteld, opzettelijk valselijk waren ingevuld en ondertekend door een ander dan [A] - toen aldaar ter betaling aangeboden aan een persoon genaamd [betrokkene 2] ;
III. dat hij op of omstreeks 10 februari 1988 te Hilversum tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een personenauto merk BMW type 316, kleur wit, (kenteken [AA-00-BB] ), geparkeerd staande op het parkeerterrein Janseniushof aldaar, toebehorende aan [betrokkene 3] , waarbij hij, verdachte, en/of zijn mededader het weg te nemen goed onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak op een por- tierslot en het stuurslot en het startcontact van die auto.
4.2.
Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
Ten aanzien van het onder I bewezenverklaarde (dossier 13) :
1. Een proces-verbaal, nr 56/88M op 30 september 1987 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant] , wachtmeester der rijkspolitie Ie klasse behorende tot de groep en het rayon Weesp, als doorgenummerde pagina's 16 e.v. deel uitmakend van proces-verbaal groepsnummer M675/'88 van het Korps Rijkspolitie, district Amsterdam, groep Weesp, onder meer inhoudende als op evengenoemde datum tegenover verbalisant afgelegde verklaring van aangever [slachtoffer] , wonende te [woonplaats] , -zakelijk weergegeven-:
In de avond van 29 september 1987 heb ik gekaart met een bekende van mij, [betrokkene 4] . In de woning van deze [betrokkene 4] is onlangs ingebroken. Om een of andere reden is in Weesp het verhaal rondgegaan dat ik die inbraak gepleegd zou hebben. Op 29 september 1987 kwam ik omstreeks 24.00 thuis. Ik ben direct naar bed gegaan en in slaap gevallen. Op 30 september 1987, omstreeks 00.30 uur werd ik door twee mij onbekende kerels gewekt. Deze kerels sloegen mij met gebalde vuisten op het gezicht. Vervolgens pakten zij mij beet en gooiden mij van de trap vanaf de eerste verdieping op de begane grond. Ik zag dat één van die kerels de loop van een chroomkleurig pistool of revolver op het gezicht richtte. Ik zag en voelde dat de loop tegen mijn gezicht werd gezet. Ik voelde dat één van die kerels met de kolf van dit pistool tegen mijn gezicht sloeg. Ik had tengevolge van die klappen een heftige pijn aan mijn gezicht. Op een gegeven moment werd ik door één van die kerels buiten westen geslagen. Toen ik weer bijkwam lag ik op de achterbank van een personenauto. Een van die kerels kwam naast mij op de achterbank zitten en sloeg mij met de kolf van het pistool naar het linkergedeelte van de achterbank. Ik zag en voelde dat het pistool met de loop wederom op mijn gezicht werd gezet. Onderwijl werd er tegen mij gezegd dat ik kapot geschoten zou worden. Ik voelde mij hierdoor ernstig bedreigd en dacht dat die kerels dit inderdaad zouden doen. Ik voelde dat mijn gezicht behoorlijk bloedde en opzwelde. Ik had vreselijke pijn aan mijn gezicht, maar de angst dat ik inderdaad dood geschoten zou worden overheerste alles. Vervolgens werd de auto naar de Kostverlorenstraat te Weesp gereden en de auto werd tot stilstand gebracht ter hoogte van café Sheresta aan die straat. Op weg naar deze straat werd ik voortdurend geslagen met vuisten en een pistool. Nadat het portier geopend was, zag ik dat de mij bekende [betrokkene 5] in de deuropening kwam staan. Ik hoorde dat hij diverse malen vroeg waar de handel was. Iedere keer als ik wat terug wilde zeggen kreeg ik van één van die onbekende kerels een klap op mijn gezicht. Ik had de indruk dat [betrokkene 5] dacht dat ik in het huis van zijn vader had ingebroken en dat die kerels die mij uit huis gehaald hebben, handelden in opdracht van [betrokkene 5] . Ik heb vervolgens nog diverse klappen met de kolf van het pistool in mijn gezicht gehad. Ik ondervond hiervan hevige pijn en voelde dat het heftig bloedde. Ik hoorde toen dat [betrokkene 5] vervolgens zei: "zo is het genoeg, lopen jij!". Ik werd toen de auto uitgelaten en ik liep vervolgens hard weg. Vlak daarna kwam ik mijn broer tegen en de politie.
2. Een ambtsedig proces-verbaal, op 30 september 1987 opgemaakt door [verbalisant] , voornoemd en in diens voormelde hoedanigheid, en [verbalisant 2] , wachtmeester der rijkspolitie Ie klasse en behorende tot de groep Weesp, als doorgenummerde pagina's 14 e.v. deel uitmakend van voornoemd proces-verbaal groepsnummer M675/'88, onder meer inhoudende als aanvullend proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten - zakelijk weergegeven -:
Op 30 september 1987 werden wij mobilofonisch in kennis gesteld van het feit dat [slachtoffer] tegen zijn wil, met geweld en onder bedreiging met geweld uit zijn woning was gehaald. Op een tijdstip gelegen tussen 1.30 en 1.45 uur troffen wij het slachtoffer aan op de Papelaan in de gemeente Weesp. Daarna wilden wij hem thuis brengen en reden wij met het slachtoffer in ons voertuig over de Kostverlorenstraat te Weesp. Op dat moment hoorden wij dat het slachtoffer zei :"Kijk dat gaat ie". Wij zagen dat hij op dat moment wees naar een zwarte Mercedes 190, voorzien van het kenteken [CC-00-DD] , die daar reed, terwijl daarin twee mannen zaten. Het slachtoffer herkende deze Mercedes als de auto waarin hij kort daarvoor was mishandeld en bedreigd.
3. Een ambtsedig proces-verbaal, op 30 september 1987 opgemaakt door [verbalisant] en [verbalisant 2] , beiden voornoemd en in hun voormelde hoedanigheid, als doorgenummerde pagina 11 e.v. deel uitmakend van voormeld proces-verbaal, groepsnummer M675/'88, onder meer inhoudende als proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten - zakelijk weergegeven -:
Toen wij genoemde [slachtoffer] aantroffen op de Papelaan, was hij, op een enkel hemd na, geheel ontkleed. Zijn hoofd zat geheel onder het bloed en zijn beide ogen zaten bijna dicht van de zwellingen rondom. Hij was in gezelschap van zijn broer. Zij verklaarden beiden dat zij zojuist waren bedreigd door [betrokkene 5] samen met nog twee mannen. De broer van het slachtoffer verklaarde dat hij in de Sheresta-bar te Weesp had gezeten toen daar de hem bekende [betrokkene 5] samen met twee mannen was binnengekomen. Zij hadden hem daar geld geboden voor het adres van zijn broer en toen hij weigerde om dit adres te noemen, werd hij onder bedreiging van een vuurwapen gedwongen in een auto te stappen en de woning aan te wijzen aan de twee andere mannen, terwijl [betrokkene 5] in de Sherestabar achterbleef. Het slachtoffer verklaarde dat het voertuig waarin hij met geweld was gedwongen plaats te nemen, een zwarte Mercedes was. Toen wij, verbalisanten onderweg waren om de broers naar de [a-straat 1] te brengen, zagen wij bedoelde zwarte Mercedes rijden. Wij gaven het kenteken [CC-00-DD] door aan de meldkamer van de rijkspolitie Amsterdam, welke hierop een inrapbericht omtrent dit voertuig heeft verspreid. Via de mobilofoon hoorden wij later dat collega's van de gemeentepolitie Naarden bovengenoemde Mercedes, kleur zwart voorzien van het kenteken [CC-00-DD] hadden aangetroffen aan de Amstellandlaan te Weesp. Wij, verbalisanten, zijn hierop naar de Amstellandlaan te Weesp gegaan alwaar inderdaad het bovengenoemd voertuig stond. Op het dak van het voertuig zagen wij enkele rode bloedsporen. Op een honderd meter afstand van het voertuig troffen wij de ons bekende [betrokkene 5] aan. Hierna hielden wij deze [betrokkene 5] aan. De aangetroffen Mercedes personenauto, kleur zwart voorzien van kenteken [CC-00-DD] ,werd door ons voor technisch onderzoek veiliggesteld en door de firma Sempel uit Weesp overgebracht naar het groepsbureau der rijkspolitie te Weesp voor een technisch sporenonderzoek.
4. Een proces-verbaal, op 28 april 1988 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , respectievelijk opperwachtmeester en wachtmeester eerste klasse, beiden van de rijkspolitie, district Utrecht, onder meer inhoudende als relaas van de verbalisanten (doorgenummerde pagina's 66 e.v.) – zakelijk weergegeven -:
Uit het onderzoek is gebleken dat verschillende getuigen in de nacht van 29 op 30 september 1987 de hun bekende [betrokkene 5] en twee andere personen hebben gezien in horecagelegenheden te Weesp. Ook hebben deze getuigen gehoord dat deze drie personen naar de verblijfplaats van het slachtoffer [slachtoffer] informeerden. Aan een getuige werden een twaalftal politiefoto's getoond, waaronder opnamen van de verdachten [betrokkene 1] , [verdachte] en [betrokkene 5] . Deze getuige verklaarde dat hij uit deze foto's genoemde drie personen met 100% zekerheid herkende als de personen die op 29 en 30 september 1987 in Weesp hadden geïnformeerd naar de verblijfplaats van het slachtoffer. De getuige had vervolgens gezien dat [betrokkene 1] en [verdachte] die avond samen met [betrokkene 6] , de broer van het slachtoffer waren vertrokken, terwijl [betrokkene 5] was achtergebleven in de Sherestabar te Weesp, waar hij kort daarna weer door de daar inmiddels verschenen verdachte [verdachte] werd aangesproken en mee naar buiten genomen.
5. Een ambtsedig proces-verbaal, nr 2129/87, op 20 oktober 1987 opgemaakt door [verbalisant 5] en [verbalisant 6] , respectievelijk opperwachtmeester der rijkspolitie, technisch rechercheur en wachtmeester der rijkspolitie Ie klasse, beiden werkzaam bij de technische recherche der rijkspolitie te Weesp, onder meer inhoudende als proces-verbaal van technisch onderzoek - zakelijk weergegeven -:
Op 30 september 1987 stelden wij aan een personenauto, merk Mercedes-Benz, type 190, voorzien van het kenteken [CC-00-DD] , een technisch sporenonderzoek in. Op en in de auto werden de volgende sporen aangetroffen en veiliggesteld:
1. bloeddruppels en vegen, aangetroffen op het linkerachterportier;
2. bloedvegen met daarin een dactyloscopisch spoor, aangetroffen op het linkerachterspatscherm;
3. meerdere bloedspatten en vegen, aangetroffen aan de binnenzijde van het linkerachterportier;
4 . meerdere bloedspatten, aangetroffen op beiden portieren van de rechterflank;
5. meerdere bloedspatten op het interieur, aangetroffen op de bekleding van de achterbank en de achterzijde van de beide voorstoelen, de binnenzijde van de achterruit en de hemel boven de achterbank;
6. een revolver, chroomkleurig, voorzien van bruine kolfplaten, merk Taurus Brasil, caliber 38 special, geladen met 5 scherpe patronen en besmeurd met bloed, aangetroffen onder de mat in de kofferruimte;
17. een jasje, kleur groen, zonder maat of merkaanduiding, waarop bloedspatten werden aangetroffen, aangetroffen op de achterbank.
Op 1 oktober 1987 zonden wij de sporen en voorwerpen ad 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 17, alsmede een bloedmonster van het slachtoffer [slachtoffer] , ten behoeve van een vergelijkend onderzoek aan het Gerechtelijk Natuurwetenschappelijk Laboratorium te Rijswijk.
6. Een rapport van het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie te Rijswijk, nr 87.10.02.13/1, op 14 december 1987 op de door hem afgelegde algemene eed als vast gerechtelijk deskundige opgemaakt door ir H.J.T. Janssen, onder meer inhoudende als verklaring van voormelde deskundige - zakelijk weergegeven
Op 2 oktober 1987 ontving ik van de technische recherche der rijkspolitie Amsterdam:
1. een bloedspoor, veiliggesteld vanaf de buitenzijde van het linker achterportier van de auto, gekentekend [CC-00-DD] ;
2. een bloedspoor, veiliggesteld vanaf het linker achterspatscherm;
3. een bloedspoor, veiliggesteld vanaf het linker achterportier;
4. een bloedspoor, veiliggesteld vanaf de binnenzijde van de achterruit;
5. een bloedspoor, veiliggesteld vanaf de kunststof bekleding;
6. een bebloed revolver, kaliber .38, merk Taurus Brasil en vijf patronen uit de cilinder;
17. een katoenen jas.
In een aanvrage onderzoek d.d. 1 oktober 1987 corr.no. 2129/87 werd namens het Hoofd Afdeling technische recherche der rijkspolitie Amsterdam verzocht een terzake dienend onderzoek te verrichten. Dit onderzoek is door ons laboratorium verricht.
Conclusie
Van de veiliggestelde bloedsporen ad 1 tot en met 5 en de bloedsporen op de revolver ad 6 en het jack ad 17 kon de menselijke herkomst worden vastgesteld.
Gezien de resultaten van het onderzoek naar erfelijke factoren kan worden geconcludeerd dat de onderzochte bloedsporen ad 1 tot en met 5, het bloed op de revolver ad 6 en op het jack ad 17 zich gedragen alsof ze afkomstig zijn van het slachtoffer [slachtoffer] .
7. Een samenvattend proces-verbaal, op 14 maart 1988 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 7] , wachtmeester der rijkspolitie eerste klasse - groepsrechercheur, behorende tot de groep Weesp, district Arnhem, als doorgenummerde pagina’s 2 tot en met 10 deel uitmakend van voormeld proces-verbaal, groepsnummer M675/'88, onder meer inhoudende - zakelijk weergegeven
De volgende goederen werden inbeslaggenomen:
Uit de Mercedes personenauto:
1. een revolver, merk "Taurus Brasil", kaliber .38.
9. een portable autotelefoon, merk onbekend, ingegraveerd "eigendom PTT". NL-nummer 89-0035, serialnummer 2833, versionnummer 2, type 24-53.
De kolfplaten van de revolver zijn veiliggesteld als sorteervoorwerp.
8. Een proces-verbaal van technisch onderzoek, no. 44/88, op 25 april 1988 op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 9] , opperwachtmeester der rijkspolitie, rijksspeurhondgeleider, behorende tot de afdeling technische recherche van het district 's-Gravenhage, als doorgenummerde pagina's 63 en 64 deel uitmakende van voormeld proces-verbaal, groepsnummer M675/'88, onder meer inhoudende als proces-verbaal van het houden van een geuridentificatieproef in de zaak tegen verdachten [verdachte] en [betrokkene 1] . - zakelijk weergegeven -:
Op 20 april 1988 heb ik op verzoek van de recherchegroep van het Korps rijkspolitie binnen het district Utrecht een geur- identificatieproef gehouden met de rijksspeurhond "Noesjka". Aan het bureau van de gemeentepolitie Soest zaten twee personen in bewaring, welke werden verdacht van overtreding van artikel 282 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, gepleegd te Weesp op 30 september 1987. De verdachten waren genaamd [verdachte] en [betrokkene 1] .
Als sorteermateriaal waren de houten kolfplaten van een vuurwapen veilig gesteld en daartoe verpakt in plastic isolatie. Ik reikte aan de verdachte [verdachte] en [betrokkene 1] beiden drie vrijwel identieke metalen buisjes uit en vervolgens aan vijf andere personen elk één van dezelfde buisjes. Nadat een ieder de aan hem verstrekte buisjes ongeveer tien minuten had vastgehouden en aangenomen kon worden dat zich daaraan voldoende menselijke geur zou bevinden, heb ik van een ieder zijn buisjes ingenomen en veilig gesteld in nieuwe, nog ongebruikte plastic zakken en wel zodanig dat elke lichaamsgeur in een aparte plastic zak bewaard bleef.
Hierna begaf ik mij naar de sorteerplaats. Aldaar werden door de rijksspeurhondgeleider [B] de buisjes op een rij gelegd met een onderlinge afstand van ongeveer vijftig centimeter. Van elke verdachte werd één van de door hem gedragen buisjes op een willekeurige plaats in de rij gelegd. Vervolgens begaf ik mij met de rijksspeurhond Noesjka naar de rij en haalde de linker kolfplaat uit de plastic isolatie. Ik liet de hond uitvoerig lucht nemen van deze houten kolfplaat. Nadat de hond voldoende lucht had genomen, begaf hij zich op een door mij gegeven commando geheel vrij naar de rij met buisjes en berook die stuk voor stuk. Toen de hond aan de rechter buitenzijde kwam keerde hij zich om en liep terug over de rij en berook de buisjes wederom stuk voor stuk. Toen de hond bij het tweede buisje van links kwam, tekende hij op dit buisje, pakte het in zijn mond en apporteerde dit buisje aan mij. Bij controle van het nummer op het buisje, bleek mij dat het hier een buisje van de verdachte [verdachte] betrof. Deze proef werd daarna nog tweemaal op de hierboven omschreven wijze herhaald. De buisjes van de verdachten lagen daarbij telkens op een andere plaats in de rij. Ook deze beide keren apporteerde de hond mij de buisjes van de verdachte [verdachte] .
Uit de werkwijze van de rijksspeurhond en mijn eigen waarnemingen bleek mij dat de hond duidelijk overeenkomst in lichaamsgeur waarnam tussen de kolfplaat en de door de verdachte [verdachte] vastgehouden buisjes.
9. Een proces-verbaal, op 20 april 1988 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 10] en [verbalisant 11] , respectievelijk adjudant der rijkspolitie, behorende tot de afdeling tactische recherche van de Justitiële Dienst in het district Utrecht en wachtmeester der rijkspolitie Ie klasse-groepsrechercheur, behorende tot de groep en het rayon Weesp der rijkspolitie, als doorgenummerde pagina's 74 e.v. deel uitmakende van voormeld proces-verbaal, groepsnummer M675/'88, onder meer inhoudende als op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van verdachte - zakelijk weergegeven -:
Via de PTT ben ik in september 1987 in het bezit gesteld van oen draagbare autotelefoon. Deze stond op mijn naam geregistreerd. In die tijd reed ik regelmatig in een zwarte Mercedes. Daarom had ik die autotelefoon in deze auto geplaatst. Ik kreeg de rekeningen voor deze autotelefoon binnen.
10. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, zakelijk weergegeven onder meer inhoudende:
De Mercedes die de politie in deze zaak in beslag had genomen is inderdaad de Mercedes waarin mijn autotelefoon zat. Mijn medeverdachten [verdachte] en [betrokkene 1] zijn mij goed bekend.
Ten aanzien van het onder II bewezenverklaarde (dossier 14)
1. Een proces-verbaal van aangifte, onderzoeknr 40.565/88, op 29 maart 1988 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 12] , hoofdagente-rechercheur van gemeentepolitie Haarlemmermeer, onder meer inhoudende als op evengenoemde datum tegenover verbalisante afgelegde verklaring van aangever [A] - zakelijk weergegeven
Ik heb op 10 oktober 1987 bij de gemeentepolitie Haarlemmermeer aangifte van inbraak in mijn woning gedaan. Bij deze inbraak zijn onder meer betaalcheques ontvreemd. Nu ontving ik bankafschriften van de ABN bank te Nieuw-Vennep, waaruit blijkt dat de betaalcheques zijn verzilverd. Het betreft de volgende betaalcheques: [001 t/m 002] . Er is voor een totaalbedrag van f 2500,— van mijn rekening afgeschreven. Aan niemand is toestemming gegeven om deze cheques welke noch ingevuld, noch ondertekend waren als echt en onvervalst te gebruiken.
Voormeld proces-verbaal bevat als bijlage 25 copieën van telkens de voor- en achterzijde van betaalcheques t.n.v. [A] , genummerd [001 t/m 002] , welke op de voorzijde telkens zijn ingevuld voor F 100,— aan Ruitersportcentrum Amersfoort en welke achterzijden telkens zijn voorzien van een betaalstempel van de RABO-bank Amersfoort-Hoevelaken, gedateerd op 24 februari 1988 .
2. Een proces-verbaal, op 25 april 1988 op ambtseed, respectievelijk ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 13] en [verbalisant 14] , beiden hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie te Soest, onder meer inhoudende, als op 20 april 1988 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 2] , manegehouder te Amersfoort - zakelijk weergegeven -:
Op 23 februari 1988 kwamen twee mannen bij mij in de manege Een van deze mannen was de mij bekende [betrokkene 1] , de ander stelde zich voor als [A] uit Barneveld. De man die zich als [A] voorstelde wilde een pony kopen. Ik had enkele pony's te koop en we kwamen overeen dat hij een pony kocht voor de prijs van f 2500, —. [A] schreef 25 ABN-cheques uit met de nummers [001 t/m 002] .
Daar [betrokkene 1] direct zijn commissie wilde hebben, ben ik toen direct naar de RABO-bank gereden en heb daar de cheques ingewisseld. Vervolgens ben ik naar de plaats gereden waar [betrokkene 1] stond te wachten. Ik wilde hem f 250,— geven. [betrokkene 1] wilde echter f 350,— hebben. Hierna heb ik bij de ABN-bank geld gewisseld, waarna ik [betrokkene 1] f 350,— betaalde.
Een proces-verbaal, op 30 januari 1989 opgemaakt door mr G.A.M.E. van der Burg-van Geest, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Utrecht en C. Launspach-van den Broek, griffier, onder meer inhoudende als op evengenoemde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 2] - zakelijk weergegeven -:
In februari 1988 kwam [betrokkene 1] bij mij op de manege. Een week à tien dagen later kwam [betrokkene 1] terug met iemand bij zich. Die man die bij hem was stelde zich voor als [A] of [A]. De man die zich [A] noemde heeft een pony gekocht en heeft mij toen de ingevulde cheques overhandigd. Ik heb destijds bij de politie in Soest een man gezien die ik heb herkend als de man die zich [A] noemde.
4. Een proces-verbaal, op 26 april 1988 op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 14] , voornoemd en in diens voormelde hoedanigheid, onder meer inhoudende als relaas van confrontatie - zakelijk weergegeven -:
Op 26 april 1988 heb ik, verbalisant getuige [betrokkene 2] in het bureau van gemeentepolitie te Soest nader gehoord en door middel van de confrontatiespiegel geconfronteerd met verdachte [verdachte] . Hij verklaarde:
De man met wie u mij zojuist confronteerde is de man die op 24 februari 1988 (en niet 23 februari 1988, zoals ik abusievelijk op de rekening vermeldde) bij mij op kantoor 25 ABN-cheques uitschreef onder de naam [A] uit Barneveld.
5. Een proces-verbaal, op 29 april 1988 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 3] , Opperwachtmeester der Rijkspolitie, districtsrechercheur, en [verbalisant 11] , Wachtmeester der Rijkspolitie Ie klasse, groepsrechercheur te Weesp, onder meer inhoudende als op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van verdachte - zakelijk weergegeven -:
U vertelt mij dat ik op 24 februari 1988 bij een ruiter- sportvereniging in Amersfoort ben geweest. Inderdaad kan ik mij herinneren dat ik daar met [betrokkene 1] ben geweest. Bij die manege troffen wij een man. [betrokkene 1] kende die man goed. Na een poosje zijn wij vertrokken. Wij zijn toen Amersfoort uitgereden. [betrokkene 1] en ik stopten op een hoek. De man van de manege was de bank in die buurt ingelopen. Vervolgens zag ik dat [betrokkene 1] naar de man toeliep. Hierna zijn we weer achter die man aangereden naar een andere bank. Daar is de manegehouder naar binnen gestapt. Ik zag dat de man F 350,— aan [betrokkene 1] gaf.
Ten aanzien van het onder III bewezenverklaarde (dossier 12)
1. Een proces-verbaal, nr 778 op 10 februari 1988 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 15] , hoofdagent van gemeentepolitie te Hilversum, onder meer inhoudende als op evengenoemde datum tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 3] - zakelijk weergegeven
Tussen 9 februari 1988 te 22.15 uur en 10 februari 1988 te 8.00 uur werd vanaf het parkeerterrein Janseniushof te Hilversum het afgesloten motorvoertuig, merk BMW type 316, kenteken [AA-00-BB] , kleur wit, ontvreemd. Aan niemand werd toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
Een fotocopie van een proces-verbaal van de gemeentepolitie Zand- voort, betreffende aantreffen gesignaleerd voertuig, op 11 februari 1988 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 16] , onder meer inhoudende als relaas van verbalisant - zakelijk weergegeven -:
Op 11 februari 1988 te 4.00 uur werd door mij te Zandvoort aangetroffen een vierwielige personenauto, merk BMW, type 316, kenteken [AA-00-BB] . Het stuurslot is met startcontact geheel verdwenen. Linker portier slot is vermoedelijk vernield.
Een proces-verbaal van bevindingen op 8 april 1988 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 17], opperwachtmeester der rijkspolitie, tijdelijk ingedeeld bij de justitiële dienst van het Korps Rijkspolitie in het district Utrecht, onder meer inhoudende als relaas van verbalisant - zakelijk weergegeven
Op 10 februari 1988 zag ik te Zandvoort een personenauto, merk BMW, kleur wit, kenteken [AA-00-BB] , type 316. In het voertuig zaten op dat moment twee mannen. De bestuurder van de auto was de mij bekende [betrokkene 1] . Haast de bestuurder zat de mij bekende [verdachte] .
Een proces verbaal, op 19 april 1988 op ambtseed, respectievelijk ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 13] en [verbalisant 14] , beiden hoofdagent van gemeentepolitie te Soest, onder meer inhoudende als op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 1] - zakelijk weergegeven -:
In 1988 heb ik contact gezocht met een kennis in Amsterdam en gevraagd of hij een goedkoop autootje voor mij had. Nadat ik weer telefonisch contact met hem had gezocht, zei hij dat hij een leuk autootje had. Ik ben toen naar hem toegegaan en zag dat het een witte BMW was. Deze auto heb ik toen meegenomen. Ik ben toen met die auto naar huis gereden. Vervolgens ben ik roet de mij bekende [verdachte] , wonende te Soest, naar Zandvoort gereden. Ik moest naar iemand toe. Daar de BMW niet goed liep, heb ik deze in Zandvoort achtergelaten. Later hoorde ik dat de auto weg was.
5. Een proces-verbaal, op 20 april 1988 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 10] , adjudant der rijkspolitie, behorende tot de afdeling tactische recherche van de Justitiële Dienst in het district Utrecht, en [verbalisant 11] , voornoemd, onder meer inhoudende als op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van verdachte - zakelijk weergegeven -:
Omstreeks 8 maart 1988 heb ik een kennis benaderd met de vraag of hij een auto voor mij te leen had. Kort hierop gaf hij mij te kennen dat hij een auto voor mij had. Ik herinner mij nog goed dat het om een lichtkleurige BMW ging. Ik weet nog goed dat ik die dag in Zandvoort was. Die kennis heeft deze auto daar bij mij gebracht. Hierna ging deze man weer weg. Die dag heb ik er samen met [betrokkene 1] in Zandvoort in gereden. Die nacht heb ik de auto in Zandvoort geparkeerd. De volgende dag bleek dat deze auto gestolen was.
6. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 18 oktober 1988, onder meer inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Met betrekking tot de affaire met de witte BMW wil ik opmerken dat ik de BMW wilde lenen van [betrokkene 1] . Ik moest iets ophalen in Zandvoort. [betrokkene 1] ging echter met me mee en bestuurde de auto.
7. De verklaring van de verdachte. afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 4 april 1991, onder meer inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Op 10 februari 1988 heb ik in een witte BMW te Zandvoort gereden, dat wil zeggen ik zat wel in die auto, maar [betrokkene 1] zat achter het stuur. U, voorzitter, houdt mij de verklaring voor die ik op 20 april 1988 tegenover de politie heb afgelegd. Ik zal daar ook bedoeld hebben 10 februari, maar verder klopt die verklaring ook niet. De BMW is niet door een man naar Zandvoort gebracht, alwaar ik toen was. Er is geen ander in het spel geweest. Ik weet niet waarom ik tegenover de politie zo verklaard heb. De gang van zaken was als volgt. [betrokkene 1] had mij in Zandvoort opgepikt om samen met mij naar Heemstede te gaan. Dat hadden we de vorige dag afgesproken. Wij zijn toen samen naar Heemstede gegaan voor privé-redenen. Daarna zijn we teruggereden naar Zandvoort, waar ik ben uitgestapt en naar kennissen ben gegaan. Verder heb ik die auto niet meer gezien. Ik was, eerder die dag, met de trein naar Zandvoort gekomen.
4.3.
Voorts heeft het Hof ten aanzien van het onder III bewezenverklaarde nog overwogen:
De verdachte en zijn medeverdachte [betrokkene 1] waren blijkens de bewijsmiddelen kort na de diefstal in het bezit van de betreffende auto. De verdachte heeft hiervoor geen aannemelijke verklaring gegeven.
De verdachte heeft immers zowel bij de politie, als ter terechtzitting in eerste aanleg, als ter terechtzitting in hoger beroep naar hun inhoud telkens wisselende verklaringen afgelegd, terwijl de door verdachte als bestuurder van de BMW genoemde [betrokkene 1] hieromtrent een verklaring aflegt die bij geen van de verschillende verklaringen van de verdachte ten aanzien van dit feit aansluiting vindt. Het hof is dan ook van oordeel dat de diverse verklaringen van verdachte en van [betrokkene 1] leugenachtig zijn en kennelijk zijn afgelegd om de waarheid te bemantelen, te weten dat zijzelf deze auto door middel van braak hebben weggenomen in Hilversum. Het hof bezigt deze verschillende verklaringen in zoverre mede tot het bewijs van het onder III. bewezenverklaarde.
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1.
Als uitgangspunt geldt dat een in een proces-verbaal neergelegde verklaring van een anoniem gebleven persoon in beginsel slechts bruikbaar is voor het bewijs indien is voldaan aan bepaalde voorwaarden, waarvan de belangrijkste zijn dat de verklaring is afgenomen door een rechter die zelf de identiteit van de getuige kent, die in het van het verhoor opgemaakte proces-verbaal gemotiveerd heeft doen blijken van zijn oordeel omtrent de betrouwbaarheid van de getuige en omtrent de door deze opgegeven redenen voor zijn wens anoniem te blijven, en die de verdediging in de gelegenheid heeft gesteld om op enige wijze aan de getuige vragen te stellen of te doen stellen.
5.2.
Voor zover het middel erover klaagt dat het Hof tot het bewijs van het onder 1 telastegelegde heeft gebezigd het hiervoren onder 4.2 te dien aanzien sub 4 vermelde proces-verbaal, houdende de verklaring van een anoniem gebleven persoon, is het gegrond. In het onderhavige geval is aan de evengenoemde voorwaarden immers niet voldaan, terwijl evenmin is gebleken van omstandigheden die een uitzondering zouden kunnen rechtvaardigen, waarbij opmerking verdient dat niet kan worden gezegd dat de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt op bewijs uit andere, niet-anonieme bron. De bewezenverklaring onder I is mitsdien niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
6. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden en noopt niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.
7. Beoordeling van het derde middel
7.1.
Het middel stelt de vraag aan de orde of een door de rechter als leugenachtig bestempelde verklaring van een ander dan de verdachte tot het bewijs van het bewezenverklaarde kan worden gebezigd, gelijk het Hof met betrekking tot het bewezenverklaarde onder III heeft gedaan.
7.2.
Aan een dergelijke verklaring - hetzij een verklaring van een getuige ter terechtzitting, hetzij een (hierna eveneens getuigenverklaring te noemen) verklaring van een ander dan de verdachte in enig schriftelijk bescheid als bedoeld in art. 344 Sv - kan in beginsel geen redengevende kracht worden toegekend. Het bezigen van een door de rechter als leugenachtig aangemerkte getuigenverklaring voor het bewijs strookt niet met het wettelijk bewijsstelsel, waarin ervan wordt uitgegaan dat een getuigenverklaring door de rechter slechts tot het bewijs kan worden gebezigd, wanneer deze naar zijn oordeel betrouwbaar en overeenkomstig de waarheid afgelegd is.
7.3.
Dat onder omstandigheden aan een leugenachtige verklaring van de verdachte, anders dan aan die van een getuige, wel een bewijsgrond kan worden ontleend, vindt zijn grondslag in de van die van een getuige verschillende positie van de verdachte in het strafproces. Zulks wordt ook tot uitdrukking gebracht in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot het Wetboek van Strafvordering, waarin met betrekking tot art. 341 Sv in zoverre wordt vermeld:
"Iedere verklaring van den verdachte in den zin van dit artikel moet aan den rechter de bouwstof voor het bewijs kunnen leveren. De vraag of die verklaring inhoudt eene algeheele bekentenis van schuld, eene ontkenning of slechts erkenning van sommige feiten en omstandigheden die met het telastegelegde feit in een “meer of minder verwijderd verband staan, betreft de beoordeling van den inhoud der verklaring, eene beoordeling waarin de rechter geheel vrij is. Zo nodig zou deze dus zelfs aan het feit, dat de verdachte zekere van elders vaststaande feiten ontkent, een bewijsgrond tegen hem mogen ontleenen."
7.4.
Uit het vorenstaande volgt dat het Hof de verklaring van [betrokkene 1] tegenover de verbalisanten afgelegd op 19 april 1988, hiervoren weergegeven onder 4.2, niet voor het bewijs van het onder III telastegelegde feit had mogen bezigen. Hetgeen het Hof in het hiervoren onder 4.3 weergegevene heeft overwogen, kan daaraan niet afdoen. De bewezenverklaring onder III is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
7.5.
Het middel is dus gegrond.
8. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mede dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en verwijzing moet volgen.
9. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt het bestreden arrest en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage, ten einde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Mout, Keijzer, Bleichrodt en Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 14 september 1992.