Vgl. O.C.R. Marres in onderdeel 15 van zijn noot in BNB 2013/137.
HR, 15-07-2022, nr. 20/03946
20/03946
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-07-2022
- Zaaknummer
20/03946
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑07‑2022
ECLI:NL:HR:2022:1085, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑07‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:665
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:2019
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑07‑2022
ECLI:NL:PHR:2021:665, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 29‑06‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1085
- Vindplaatsen
V-N 2022/32.8 met annotatie van Redactie
NLF 2022/1434 met annotatie van Corina van Lindonk
NTFR 2022/3113 met annotatie van mr. B. Jorissen
BNB 2022/113 met annotatie van R.J. DE VRIES
FED 2023/25 met annotatie van D.S. Smit
NLF 2021/1550 met annotatie van Corina van Lindonk
V-N 2021/35.5 met annotatie van Redactie
NTFR 2021/2720 met annotatie van mr. B. Jorissen
Beroepschrift 16‑07‑2022
Uit het beroepschrift in cassatie van belanghebbende:
Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH DEN HAAG
29 december 2020
Referentie: […]
Betreft: [X] B.V.; motivering cassatieberoep (zaaknummer 20/03946)
Edelhoogachtbaar college,
Hierbij motiveren wij het door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie.
Middel I
Schending van het recht, met name van art. 10a, lid 1, aanhef en letter c, in verbinding met art. 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 2011; hierna: de Wet), doordat het Hof in onderdeel 5.4 van zijn uitspraak heeft geoordeeld dat de voeging van [Y] B.V. (hierna: [Y]) en haar dochtermaatschappijen in de fiscale eenheid van belanghebbende, niet ertoe leidt dat de aandeelhoudersleningen niet langer verband houden met een verwerving als bedoeld in eerstvermelde bepaling, zulks ten onrechte gelet op het hiernavolgende.
1.
In zijn arrest van 1 maart 2013, BNB 2013/137, r.o. 44.2.2, overweegt de Hoge Raad dat art. 10a van de Wet beoogt tegen te gaan dat door middel van rente die is verschuldigd op een geldlening die willekeurig en zonder bedrijfseconomische redenen is aangegaan de Nederlandse belastinggrondslag wordt geërodeerd. Van enige erosie is in dit geval geen sprake. Als gevolg van de voeging van [Y] in de fiscale eenheid van belanghebbende staat de schuld uit hoofde van de aandeelhoudersleningen niet langer tegenover een deelneming in [Y] waaruit vrijgestelde voordelen worden genoten, maar tegenover ‘normale’ bezittingen die belastbare winst genereren. Voor de toepassing van art. 10a van de Wet houdt die schuld dus verband met die bezittingen en niet met de verwerving van [Y].
2.
Noch de omstandigheid dat bij de verwerving van [Y] niet is afgerekend over eventuele stille reserves, noch de omstandigheid dat de voeging van [Y] in de fiscale eenheid van belanghebbende tot zodanige afrekening leidt, leidt ertoe dat art. 10a van de Wet na die voeging wel van toepassing is. Die omstandigheden laten namelijk onverlet dat geen sprake is van erosie van de Nederlandse grondslag. Die stille reserves worden in de toekomst ten tijde van het direct (bijvoorbeeld in geval van verkoop van een bedrijfsmiddel) dan wel indirect (bijvoorbeeld door het in aanmerking nemen van lagere afschrijvingskosten) realiseren daarvan, in de belastingheffing alhier betrokken. Een andersluidende opvatting zou tot overkill leiden.
3.
Maar ook als dit anders zou zijn, valt niet in te zien waarom dat ook het geval is voor zover de schuld uit hoofde van de aandeelhoudersleningen staat tegenover de boekwaarde van bezittingen van [Y] waarop de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is. In zoverre vindt namelijk geen uitstel van heffing plaats, zodat art. 10a in zoverre buiten toepassing dient te blijven. Een andere opvatting zou tot vergaande overkill leiden.
4.
Steun aan dit standpunt biedt HR 8 juli 2016, BNB 2016/197. De Hoge Raad oordeelde als volgt:
‘2.8.2.3.
Artikel 15, lid 1, van de Wet bepaalt dat ingeval een belastingplichtige (de moedervennootschap) de juridische en economische eigendom bezit van ten minste 95 percent van de aandelen in het nominaal gestorte kapitaal van een andere belastingplichtige (de dochtervennootschap) op verzoek van beide belastingplichtigen de belasting van hen wordt geheven alsof er één belastingplichtige is, in die zin dat de werkzaamheden en het vermogen van de dochtervennootschap deel uitmaken van de werkzaamheden en het vermogen van de moedervennootschap (hierna: de consolidatie). De belastingplichtigen tezamen worden in dat geval aangemerkt als fiscale eenheid. (…)
2.8.2.6.
(…) Indien een dochtervennootschap aandelen verwerft in een ander lichaam, gefinancierd uit een kapitaalstorting door de moedervennootschap, worden als gevolg van de consolidatie deze twee transacties gezamenlijk, binnen de fiscale eenheid, aangemerkt als een verwerving door de moedervennootschap van die aandelen in dat andere lichaam. Weliswaar bepaalt artikel 10a, lid 4, letter d, van de Wet dat een vennootschap die met een belastingplichtige vennootschap een fiscale eenheid vormt voor de toepassing van artikel 10a van de Wet met die belastingplichtige een verbonden lichaam vormt, maar uit de wetsgeschiedenis van die bepaling volgt dat met de invoering van die bepaling is beoogd dat transacties binnen een fiscale eenheid, na verbreking van die fiscale eenheid worden aangemerkt als transacties tussen verbonden lichamen ( Kamerstukken II 2000/01, 26 854, nr. 6, blz. 10, en Kamerstukken II 2000/01, 26 854, nr. 7, blz. 12). Een verder strekkende uitleg zou haaks staan op het uitgangspunt dat tijdens het bestaan van de fiscale eenheid de werkzaamheden en het vermogen van de dochtermaatschappij deel uitmaken van de werkzaamheden en het vermogen van de moedermaatschappij. Tijdens het bestaan van de fiscale eenheid maken derhalve de door de dochtermaatschappij verworven aandelen deel uit van het vermogen van de moedermaatschappij.
(…)
2.8.3.
Indien [G] in Nederland zou zijn gevestigd, had deze vennootschap vanaf 3 mei 2004 — de dag waarop belanghebbende € 237.302.000 in [G] heeft gestort —, na een daartoe strekkend verzoek, in een fiscale eenheid met belanghebbende kunnen worden opgenomen. Dan zou artikel 10a van de Wet — de beperking van de renteaftrek — niet van toepassing zijn. In dat geval zouden de aandelen [C] immers geacht moeten worden te zijn verworven door (belanghebbende als moedervennootschap van) de fiscale eenheid en zou door de consolidatie binnen de fiscale eenheid geen sprake zijn geweest van een met een kapitaalstorting in [G] verband houdende geldlening, welke kapitaalstorting onder het bereik valt van artikel toa van de Wet (zie hiervoor in 2.8.2.6).’
5.
Uit dit arrest volgt dat een kapitaalstorting binnen fiscale eenheid niet zichtbaar is. De door de belanghebbende aangetrokken lening houdt dus verband met de verwerving van de aandelen in C en niet met de storting in G. De vraag is nu wat rechtens is als de storting in G zou hebben plaatsgevonden vóór de denkbeeldige voeging van G. Die situatie is immers op één lijn te stellen met de onderhavige waarin de gewraakte rechtshandeling (de overname van [Y]) ook aan de voeging van de desbetreffende vennootschap voorafgaat. Volgens belanghebbende is niet relevant of de storting vóór of na de denkbeeldige voeging van G zou hebben plaatsgevonden. Zoals de Hoge Raad overweegt, leidt de vorming van een fiscale eenheid ertoe ‘dat tijdens het bestaan van de fiscale eenheid de werkzaamheden en het vermogen van de dochtermaatschappij deel uitmaken van de werkzaamheden en het vermogen van de moedermaatschappij’. Tijdens dat bestaan is de dochtermaatschappij onzichtbaar, zodat een lening die de moedermaatschappij heeft aangewend voor een storting in of een verwerving van die dochtermaatschappij gedurende dat bestaan evenmin zichtbaar is. Die lening kan voor de toepassing van art. 10a van de Wet dus niet met een dergelijke storting of verwerving verband houden.
6.
Hieraan doet niet af de passage uit de wetsgeschiedenis waarnaar het Hof in onderdeel 5.5 verwijst. Wellicht kan worden betoogd dat die passage stilzwijgend ervan uitgaat dat het verband tussen de lening en de aandelenverwerving niet verbreekt door het aangaan van een fiscale eenheid, maar dit wordt nergens uitdrukkelijk opgemerkt. Derhalve moet, ook in het licht van HR 8 juli 2016, BNB 2016/197, terughoudendheid worden betracht met het verbinden van verstrekkende conclusies aan die passage. Daarbij komt dat de uitleg die het Hof aan die passage geeft op gespannen voet staat met doel en strekking van art. 10a, namelijk het tegengaan van uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag door middel van rente die is verschuldigd op een geldlening die willekeurig en zonder bedrijfseconomische redenen is aangegaan. Die spanning ontstaat doordat de Hoge Raad zich bij het formuleren van doel en strekking van art. 10a heeft moeten richten naar de rechtspraak van het HvJ om art. 10a door de Europeesrechtelijke beugel te krijgen.1. Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet werken aan winst had de wetgever geen kennis van die rechtspraak, zodat hij daarmee geen rekening kon houden. Dit laat onverlet dat de rechter art. 10a van de Wet moet uitleggen in het licht van die (latere) rechtspraak.
7.
Maar stel dat het Hof wel een juiste uitleg heeft gegeven aan de door hem aangehaalde passage uit de wetgeschiedenis. In dat geval wordt art. 10a van de Wet uitgelegd in het licht van een thans niet meer bestaande bepaling die als wegwerprecht kan worden aangemerkt (namelijk het oude art. isad van de Wet). Vanuit een oogpunt van rechtsvinding is dat bezwaarlijk, hetgeen onmiddellijk duidelijk wordt wanneer wordt bedacht dat art. 15ad in 2012 weer is ingevoerd. Met die herinvoering is aan het incorporatie-argument elke grond ontvallen omdat die incorporatie er vanaf 2012 niet meer is. Vanzelfsprekend kan worden betoogd dat ook vanaf 2012 art. 10a van de Wet aldus moet worden uitgelegd dat voeging niet leidt tot ontsmetting, maar aan doel en strekking van art. 10a zoals uitgelegd in het licht van de rechtspraak van het HvJ is weinig steun voor dat betoog te vinden.
8.
Ook het arrest HR 29 april 2011, BNB 2011/185, werpt geen licht op het onderhavige geschilpunt. Dat arrest betrof kosten ter zake van de aankoop van een deelneming. Het Hof miskent dat in deze zaak geen sprake is van aankoopkosten, maar van lopende rentekosten die zien op de periode na de verwerving van het belang in [Y]. En in die periode bestaat een fiscale eenheid tussen belanghebbende en [Y], met als gevolg dat voor de fiscale winstbepaling van belanghebbende de bezittingen en schulden van [Y] in de plaats zijn gekomen van het belang in [Y]. Nu met die bezittingen en schulden alhier belastbare winst wordt behaald, is op de hiervoor vermelde gronden art. 10a van de Wet niet van toepassing op de aandeelhoudersleningen.
9.
Een arrest dat dit wel doet, is HR 25 maart 1998, BNB 1998/193. De belanghebbende in die zaak verkocht twee trawlers en vormde voor de boekwinst een vervangingsreserve. In het volgende jaar kocht zij de aandelen in een vennootschap die een nieuwe trawler bezat. Met die vennootschap ging de belanghebbende een fiscale eenheid aan. De Hoge Raad oordeelde dat met het aangaan van die fiscale eenheid een vervanging heeft plaatsgevonden ‘aangezien alsdan geacht moet worden dat het schip tot het vermogen van belanghebbende is gaan behoren’. De overeenkomst met de onderhavige zaak is dat in beide gevallen de ‘kosten’ tot uitdrukking komen in een periode waarin als gevolg van de gevormde fiscale eenheid geen deelnemingsrelatie bestaat.2. In het onderhavige geval gaat het om rentekosten die staan tegenover de ‘normale’ bezittingen van de gevoegde dochtermaatschappij, en in het geval van het zojuist bedoelde arrest om (lagere) afschrijvingskosten ter zake van een ‘normale’ bezitting van de gevoegde dochtermaatschappij. Het door het Hof aangehaalde arrest van 29 april 2011 ziet, zoals gezegd, op een totaal andere situatie. In die situatie gaat het immers om aankoopkosten die worden afgewikkeld voordat de gekochte dochtermaatschappij wordt gevoegd.
10.
Tot slot heeft het Hof ten onrechte verworpen het beroep van belanghebbende op HR 10 mei 2019, BNB 2019/130. De belanghebbende in die zaak had geld geleend om een deelneming te kopen die, net als zijzelf, een winningsvergunning heeft. Die deelneming werd na de koop gefuseerd in de belanghebbende. In geschil was of de belanghebbende na de fusie de rente kon aftrekken als kosten van haar winningsbedrijf voor de bepaling van het winstaandeel. De Hoge Raad oordeelde als volgt:
‘2.3.2.
Uit een geldlening voortvloeiende rentelasten kunnen in beginsel alleen als kosten aan een winningsvergunning worden toegerekend indien die geldlening is aangegaan ter financiering van bezittingen die worden gebruikt in het winningsbedrijf. Er zijn echter omstandigheden denkbaar die maken dat een geldlening die op het moment van het aangaan ervan (nog) niet diende ter financiering van in het winningsbedrijf gebruikte bezittingen, die functie op een later moment gaat vervullen. Zulke omstandigheden doen zich voor in een geval als dit, waarin de geldlening enkel diende ter financiering van de verwerving van een deelneming waarin uitsluitend een winningsbedrijf wordt gedreven, en dit winningsbedrijf vervolgens — door een fusie — een winningsbedrijf van de verkrijgende winstaandeelplichtige is geworden. Dan gaat ook de geldlening behoren tot het vermogen van dat winningsbedrijf.’
11.
Na de fusie houdt de lening dus verband met het winningsbedrijf en niet met de deelneming. De deelneming heeft door de fusie opgehouden te bestaan en daarvoor is het winningsbedrijf in de plaats getreden. En omdat een lening geen verband kan houden met iets dat er niet (meer) is, luidt de conclusie dat na de fusie de lening verband houdt met winningsbedrijf. Dit zou niet anders moeten zijn als het om art. 10a van de Wet gaat. De door de Hoge Raad gebezigde redengeving kan één-op-één op een dergelijk geval worden toegepast. En als dat inderdaad zo is, is er evenmin grond om te onderscheiden tussen een juridische fusie en het aangaan van een fiscale eenheid.3. De bedoelde verandering van functie van de lening bij de belastingplichtige doet zich fiscaal gezien ook in het laatste geval voor. Weliswaar niet als gevolg van een juridische fusie van de verworven dochtermaatschappij, maar als gevolg van de vorming van een fiscale eenheid met die dochtermaatschappij.
Middel II
Schending van het recht, met name van art. 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet werken aan winst en/of art. 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), doordat het Hof in onderdeel 5.17 van zijn uitspraak heeft geoordeeld dat onvoldoende parallellie bestaat tussen de aandeelhouderslening van € 57.000.000 en de PEC's, zulks ten onrechte dan wel op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, gelet op het hiernavolgende.3.
1.
Uit HR 22 maart 2019, BNB 2019/98, volgt dat bij de beoordeling of in enig geval sprake is van parallelliteit in ieder geval acht moet worden geslagen op ‘looptijd, aflossingsschema, rentevergoeding, omvang en tijdstip van aangaan van de leningen.’ Het gaat, zo volgt uit HR 21 april 2017, BNB 2017/156, om beoordeling van deze omstandigheden in onderlinge samenhang.
2.
[H] Sàrl (hierna: [H]) heeft door middel van uitgifte van PEC's op 25 mei 2011 een lening aangetrokken.4. De aangetrokken middelen zijn slechts twee dagen later, derhalve op 27 mei 2011, in hun geheel doorgeleend aan belanghebbende.5. De hoofdsom van beide leningen is dezelfde, namelijk €57.000.000. Ook de rente op beide leningen is nagenoeg geheel gelijk, namelijk 10% respectievelijk 9,875%. Daarnaast zijn beide leningen achtergesteld en in beginsel pas na hun looptijd opeisbaar. Zie de onderdelen 2.18 en 5.17 van 's Hofs uitspraak.
3.
Het Hof wijst erop dat de looptijd van beide leningen verschillend is; de looptijd van de PEC's is dertig jaar en die van de aandeelhouderslening tien jaar. Ook wijst het Hof op verschillen in aflossingsmogelijkheden. Het komt belanghebbende voor dat aan die verschillen in een geval als hier aan de orde geen doorslaggevende betekenis toekomt. Dit zou anders zijn in de omgekeerde situatie, namelijk die waarin de door belanghebbende aangetrokken lening een langere looptijd zou hebben dan de door [H] aangetrokken lening. Zolang beide leningen bestaan, moeten zij in samenhang worden bezien.6.
4.
Belanghebbende kan het Hof voorts niet volgen in zijn overweging dat door het effect van rente op (bijgeschreven) rente het bedrag aan absoluut verschuldigde rente in de loop der jaren aanzienlijk uiteenloopt. De Inspecteur heeft zich in feitelijke instantie immers niet op die omstandigheid beroepen ter onderbouwing van zijn standpunt, zodat belanghebbende zich over dit punt niet heeft kunnen uitlaten. In zoverre is 's Hofs uitspraak dus onbegrijpelijk. Voorts miskent het Hof dat enkel moet worden getoetst of in het onderhavige jaar sprake is van parallelliteit. Wat in latere belastingjaren gebeurt, is mogelijk van belang voor die latere jaren maar niet voor het onderhavige.
5.
's Hof oordeel dat geen sprake is van parallelliteit, is een erg wonderlijke als men de balans van [H] voor ogen houdt.7. [H] heeft twee bezittingen, namelijk een deelneming in en een vordering op belanghebbende. Het bedrag van die vordering is gelijk aan de schuld van [H] uit hoofde van de PEC's, namelijk € 57.000.000. Die schuld kan dus enkel strekken ter financiering van de aandeelhouderslening. Hoe dan het bestaan van parallelliteit kan worden geloochend, valt moeilijk in te zien. Dat beide leningen een verschillende looptijd hebben, zou — zoals gezegd — daaraan niet moeten afdoen. Ook gelet hierop heeft het Hof een te strenge maatstaf aangelegd.
6.
Terecht is Van Lindonk kritisch op de uitspraak van het Hof (aangehaald zonder voetnoten):
‘Weliswaar zijn in deze zaak niet alle genoemde voorwaarden identiek, zoals aflossingsmogelijkheden en looptijd, waarbij overigens de looptijd van de aandeelhouderslening ten minste korter is dan de looptijd van de PEC's, maar dat lijkt, zoals ik ook al heb betoogd in mijn noot in NLF 2019/0594 ook zeker niet noodzakelijk. In casu is in elk geval duidelijk dat de omvang van de leningen en het tijdstip van aangaan van de leningen voldoende vergelijkbaar zijn en ook overigens wijken de voorwaarden ten aanzien van de hoofdsom aldus het Hof niet of slechts in geringe mate van elkaar af. Daarmee staat toch zonder meer vast dat er een direct verband bestaat tussen de aandeelhouderslening en de PEC's waarbij er zeker niet alleen sprake is van de door A-G Wattel aangeduide boekhoudkundige dekkingsparallellie. Wat mij betreft had het oordeel over parallelliteit dan ook juist heel goed de andere kant uit kunnen vallen.’
Middel III
Schending van het recht, met name van art. 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet en/of art. 8:77 van de Awb, doordat het Hof in onderdeel 5.26 van zijn uitspraak heeft geoordeeld dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat er zakelijke overwegingen waren voor het aangaan van de aandeelhoudersleningen, zulks ten onrechte dan wel op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, gelet op het hiernavolgende.
1.
In onderdeel 5.21 oordeelt het Hof dat rente als bedoeld in art. 10a, lid 1, van de Wet op grond van letter a van het derde artikellid slechts aftrekbaar is als de belastingplichtige de feiten stelt, en bij betwisting aannemelijk maakt, die de conclusie kunnen dragen dat de beweegredenen voor het aangaan van de schuld in het desbetreffende geval zakelijk waren. Volgens belanghebbende geeft dit oordeel blijk van een onjuiste bewijslastverdeling gelet op de rechtspraak van het HvJ. Omdat het Hof in de onderdelen 5.32 e.v. ingaat op de bewijslastverdeling in het licht van het Europese recht, verwijst belanghebbende in dezen naar (de toelichting op) middel V.
2.
In onderdeel 5.23 overweegt het Hof dat geen van de PEC-houders met belanghebbende is verbonden in de zin van art. 10a, lid 4, van de Wet. Dat is juist. Vervolgens oordeelt het Hof echter dat de PEC-houders wel behoren tot hetzelfde concern als belanghebbende. Het gevolg daarvan is volgens het Hof dat hun lotgevallen in aanmerking moeten worden genomen bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een onzakelijke omleiding.
3.
Het begrip concern is ontleend aan het arrest HR 5 juni 2015, BNB 2015/165. In r.o. 3.2.2 van dat arrest overwoog de Hoge Raad — voor zover van belang — als volgt:
‘Na de invoering van de in artikel 10a, lid 3, aanhef, en letter a, van de Wet, neergelegde dubbele zakelijkheidstoets sluit de omstandigheid dat een binnen een concern opgezette financieringsstructuur uiteindelijk een zakelijk doel dient, derhalve niet uit dat een geldlening van een verbonden lichaam die onderdeel van die financieringsstructuur is onder het bereik valt van de uitsluiting van renteaftrek’.
4.
De Hoge Raad heeft het begrip concern niet nader ingevuld, zodat de vraag is of aan dat begrip een zo ruime uitleg kan worden gegeven als door het Hof is gegeven. Volgens belanghebbende is dat niet het geval. Zie De Vries die tot de conclusie komt dat onder concern moet worden verstaan een kring van verbonden lichamen als bedoeld in art. 10a, lid 4, van de Wet:
‘De (parlementaire) ontstaansgeschiedenis van art. 10a Wet VPB 1969 indiceert dat het begrip ‘onzakelijke omleiding’ een rechtshandeling vereist tussen verbonden lichamen.
- —
Aangezien art. 10a Wet VPB 1969 zich uitsluitend richt tegen winstdrainagestructuren tussen verbonden lichamen, ligt het in de rede om de uitsluitend in dat kader relevante onzakelijke omleiding eveneens slechts te koppelen aan rechtshandelingen tussen verbonden lichamen.
- —
Door voor de toepassing van art. 10a Wet VPB 1969 niet alleen de financiering met vreemd vermogen maar eveneens de onzakelijke omleiding — welke uitdrukking naar zijn aard alleen maar van belang is in verband met geldleningen die afkomstig zijn van verbonden lichamen — specifiek te beperken tot intragroepsrechtshandelingen, ontstaat bovendien een consistente systematiek.
- —
Volgens de Hoge Raad brengt de keuzevrijheid van financiering van vennootschappen waarin wordt deelgenomen, het volgende mee: voor zover art. 10a Wet VPB 1969 op die vrijheid een inbreuk maakt, moet deze bepaling beperkt worden uitgelegd. Tegen die achtergrond bestaat er wederom aanleiding om het in de toepassing van art. 10a Wet VPB 1969 resulterende begrip ‘onzakelijke omleiding’ beperkt, althans niet ruimer dan uit de (parlementaire) ontstaansgeschiedenis en art. ïoa-context volgt, te interpreteren.’8.
5.
Dit is ook de opvatting van Marres:
‘Van een relevante omleiding kan mijns inziens slechts sprake zijn wanneer die zich binnen een concern voordoet, en dus niet voor zover de financiering wordt verstrekt door niet-verbonden personen. Andere omleidingen (bijvoorbeeld volstorting van aandelen door een niet verbonden persoon) kunnen niet aan het concern worden toegerekend, en wanneer op die wijze opgehaald vermogen wordt doorgeleend aan de belastingplichtige, moet die financiering dan ook als rechtstreekse financiering in de door de Hoge Raad bedoelde zin worden aangemerkt.’9.
6.
Nu geen van de PEC-houders met belanghebbende is verbonden in de zin van art. toa, lid 4, van de Wet, kan gelet op het voorgaande geen sprake zijn van een onzakelijke omleiding. In plaats daarvan is sprake van een rechtstreekse financiering met vreemd vermogen, zodat belanghebbende met vrucht een beroep op de financieringsvrijheid kan doen.10. 's Hofs andersluidende oordeel is onjuist.
7.
Voor het geval de Hoge Raad belanghebbende niet volgt, stelt zij zich subsidiair op het volgende standpunt. Tijdens de wetsgeschiedenis heeft de Staatssecretaris opgemerkt dat:
‘als de crediteur van een geldlening ter financiering van een acquisitie is gevestigd in een ‘taxhaven’ en deze het daarvoor aangewende eigen vermogen met het oog op die financiering heeft verkregen van een groepsmaatschappij, in principe sprake is van een onzakelijke omleiding van de ter financiering benodigde geldstroom. Daarvan kan ook sprake zijn als het door de maatschappij in de taxhaven verkregen eigen vermogen uiteindelijk door de groep extern is gefinancierd.’11.
8.
In de wetsgeschiedenis wordt dus gerept van een groep respectievelijk groepsmaatschappij. Op grond van art. 2:24b BW moet onder een groep worden verstaan een economische eenheid waarin rechtspersonen en vennootschappen organisatorisch zijn verbonden. In haar conclusie van repliek voor het Hof heeft belanghebbende gesteld dat noch de PEC-houders, noch de limited partnerships tot dezelfde groep als belanghebbende behoren (aangehaald zonder voetnoten):
- ‘44.
De limited partnerships zijn in geen enkele geconsolideerde jaarrekening opgenomen omdat geen van hen een meerderheidsbelang of overheersende zeggenschap in belanghebbende heeft. Van een economische eenheid is dus geen sprake. Voor het standpunt van de Inspecteur dat de gestelde zeggenschap van de management company [C] tot het bestaan van een groep leidt, is geen autoriteit te vinden in enige rechtsbron. Daarbij komt dat de Inspecteur het begrip zeggenschap te ver oprekt omdat de activiteiten van de management company veel kenmerken hebben van vermogensbeheer en die company geen economisch belang heeft bij belanghebbende. Dat belang berust bij de uiteindelijke investeerders, zijnde de participanten in de limited partnerships.
- 45.
De Richtlijnen voor de jaarverslaggeving voeren niet tot een andere conclusie. Zo wordt in het onderdeel dat ziet op participatiemaatschappijen (onderdeel 217.210) gewaagd van de meerderheid van de stemrechten in de algemene vergadering van aandeelhouders. Die situatie doet zich hier niet voor omdat geen van de limited partnerships de meerderheid van de stemrechten heeft in [G] en/of [H]. Dat die stemrechten namens hen worden uitgeoefend door [C-fund], doet daaraan niet af. Laatstgenoemde handelt slechts met het oog op de belangen van de (investeerders in de) desbetreffende limited partnership en dus niet met het oog op de belangen van de (investeerders in de) andere limited partnerships. Zoals gesteld, is in feite sprake van vermogensbeheer. Om deze reden kunnen [C-fund] en de limited partnerships niet worden geacht tot dezelfde groep te behoren.’
9.
Indien onder het begrip concern moet worden verstaan een groep als bedoeld in art. 2:24b BW, geeft 's Hofs oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting indien het aan het begrip concern een andere uitleg heeft gegeven. Indien het Hof wel van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan, had het gelet op de hiervoor aangehaalde passage moeten motiveren waarom belanghebbende en de PEC-houders tot dezelfde groep behoren. Die motivering ontbreekt.
10.
Tot slot heeft het Hof in onderdeel 5.24 als onvoldoende relevant verworpen een aantal door belanghebbende betrokken stellingen ter onderbouwing van haar standpunt dat geen sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie als bedoeld in de rechtspraak van het HvJ. In de toelichting op middel V zal worden betoogd dat 's Hofs oordeel in dezen in strijd is met het Europese recht. Maar ook afgezien van het Europese recht kunnen bij de zo-even vermelde verwerping vraagtekens worden geplaatst. Indien namelijk ervan wordt uitgegaan dat ‘[H] in Luxemburg is gevestigd, aldaar een kantoor heeft en economische activiteiten verricht, dat [H] het ‘platform’ is waar de investeringen van de verschillende investeerders samenkomen, dat de rente op de PEC's aftrekbaar zou zijn indien [H] in Nederland was gevestigd, dat de PEC-houders in plaats van PEC's ook renteloze leningen hadden kunnen verstrekken, dat Nederlandse fiscale overwegingen bij een en ander geen rol speelden, en dat de subfondsen in vele (zowel in Nederland als andere landen) gevestigde ondernemingen investeren’, maar belanghebbende desalniettemin niet geslaagd kan worden geacht in het leveren van tegenbewijs, kan de conclusie redelijkerwijs geen andere zijn dan dat de eisen die de tegenbewijsregeling van art. 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet stelt, zodanig bezwarend zijn dat die regeling geen daadwerkelijke betekenis heeft. Dat wordt onder meer duidelijk indien ervan wordt uitgegaan dat de rente op de PEC's ook aftrekbaar zou zijn geweest indien [H] in Nederland was gevestigd. In dat geval is met de leiding van de desbetreffende middelen via Luxemburg namelijk geen fiscaal voordeel behaald, zodat die leiding niet als een onzakelijke omleiding kan worden geduid. De leiding van middelen via Luxemburg heeft overigens plaatsgevonden om de door het Hof vermelde en door hem — overigens zonder enige motivering — terzijde geschoven redenen die zijn aangedragen door belanghebbende.
Middel IV
Schending van het recht, met name van art. 10a, lid 3, aanhef en letter b, van de Wet en/of art. 8:77 van de Awb, doordat het Hof in onderdeel 5.31 van zijn uitspraak heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat over de rente op de aandeelhoudersleningen een compenserende heffing plaatsvindt, zulks ten onrechte dan wel op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, gelet op het hiernavolgende.
1.
In onderdeel 5.29 oordeelt het Hof terecht dat de aanwezigheid van compenserende heffing moet worden beoordeeld op het niveau van [H]. Vervolgens oordeelt het Hof dat van een dergelijke heffing geen sprake is gelet op het volgende:
‘Belanghebbende heeft haar beroep op compenserende heffing echter niet onderbouwd met enig bewijs op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat bij [H] in Luxemburg over de verschuldigde rente daadwerkelijk een belasting wordt geheven die naar Nederlandse maatstaven redelijk is. Belanghebbende is derhalve niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van een compenserende heffing bij [H].’
2.
In onderdeel 48 van haar hogerberoepschrift heeft belanghebbende het volgende gesteld:
‘Over de rente is bij [H] in Luxemburg een belasting naar de winst verschuldigd in 2011 van meer dan 10% naar Nederlandse maatstaven beoordeeld.’
3.
In onderdeel 8.2.9 van zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de Inspecteur als volgt gereageerd:
‘De rechtbank heeft dit punt beslecht door (…) te overwegen dat op de PEC's in Luxemburg een aftrek wordt genoten, die in Nederland naar Nederlandse maatstaven beoordeeld niet aftrekbaar zou zijn omdat sprake is van uitdelingen van winst die op grond van artikel 10, eerste lid, letter a, Wet Vpb niet aftrekbaar zijn van de winst. Bijgevolg resteert er in Luxemburg een feitelijk geheven belasting over de rentebaten op de [H]-leningen die naar Nederlandse maatstaven beoordeeld veel lager is dan 10 percent. Ik kan mij vinden in die afwegingen. Daar komt nog bij dat [H] Sàrl in het boekjaar 2011/2012, evenals de boekjaren daarvoor, verlies heeft geleden (zie onderdeel 4.2. hiervoor), waardoor feitelijk geen belasting is betaald. Ook om die reden slaagt het beroep van belanghebbende op de compenserende heffingstoets niet’.
4.
Aan zijn standpunt dat aan de compenserendeheffingstoets niet is voldaan, legt de Inspecteur dus twee argumenten ten grondslag, namelijk (i) ‘dat op de PEC's in Luxemburg een aftrek wordt genoten, die in Nederland naar Nederlandse maatstaven beoordeeld niet aftrekbaar zou zijn omdat sprake is van uitdelingen van winst’ en (ii) ‘dat [H] Sàrl in het boekjaar 2011/2012, evenals de boekjaren daarvoor, verlies heeft geleden (…), waardoor feitelijk geen belasting is betaald’.
5.
Het argument onder (i) behelst een zuiver rechtskundig standpunt dat onjuist is. Ervan uitgaande dat — zoals het Hof terecht heeft geoordeeld — de aanwezigheid van een compenserende heffing moet worden beoordeeld op het niveau van [H], is niet van belang of de vergoeding op de PEC's naar Nederlandse maatstaven al dan niet aftrekbaar is. Dat volgt uit de wetsgeschiedenis:
‘De leden van de fractie van het CDA vragen of de term ‘per saldo’ zo moeten worden opgevat dat, naar analogie van de bruto grondslageis in de tegenbewijsregeling van het huidige artikel 15ad Wet Vpb, voor het tegenbewijs van artikel toa niet vereist is dat de ontvangst van de rentebetaling daadwerkelijk tot belastingheffing leidt, indien tegenover de rentebaten bijvoorbeeld rentelasten staan.
Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord met de kanttekening dat de aanwezigheid van corresponderende rentelasten kan betekenen dat de crediteur fungeert als doorgeefluik binnen concern, zodat de compenserende heffing in een volgende schakel (crediteur van crediteur) moet worden beoordeeld.’12.
6.
Indien 's Hofs oordeel in onderdeel 5.29 aldus moet worden verstaan dat de aftrekbaarheid van de vergoeding op de PEC's aan een geslaagd beroep op de compenserendeheffingstoets in de weg staat, geeft dat oordeel dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Indien dat oordeel aldus moet worden verstaan dat het beroep op die toets faalt omdat sprake is van voorwaarts te verrekenen verliezen, kan belanghebbende het Hof evenmin volgen. [H] beschikte in het onderhavige jaar over een verwaarloosbaar bedrag aan dergelijke verliezen, namelijk € 2.959.13. Art. 10a, lid 3, aanhef en letter b, van de Wet, brengt dan mee dat de rente op de aandeelhoudersleningen tot ten hoogste dat bedrag op de voet van art. 10a van de Wet niet in aftrek komt. Dat is slechts anders als die leningen zijn aangegaan met het oog op het verrekenen van verliezen die in het onderhavige jaar zijn ontstaan dan wel op korte termijn zullen ontstaan. Maar dat is gesteld noch gebleken.
7.
Gelet op het voorgaande kan belanghebbende niet plaatsen het oordeel van het Hof dat zij haar beroep op de compenserendeheffingstoets niet heeft onderbouwd ‘met enig bewijs op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat bij [H] in Luxemburg over de verschuldigde rente daadwerkelijk een belasting wordt geheven die naar Nederlandse maatstaven redelijk is’. Tussen partijen was namelijk niet in geschil dat [H] in Luxemburg als inwoner onderworpen is aan de belastingheffing en dat het tarief in Luxemburg meer dan 10% bedraagt. Bewijslevering op dit punt door belanghebbende was derhalve niet aan de orde. Het geschil spitste zich, zoals gezegd, slechts toe op de wijze waarop de compenserendeheffingstoets moet worden uitgelegd en toegepast.
8.
Ten slotte lijkt het Hof in onderdeel 5.29 van zijn uitspraak ervan uit te gaan dat over de rente op het niveau van de schuldeiser daadwerkelijk belasting is betaald. Indien 's Hofs oordeel inderdaad aldus moet worden begrepen, geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Op grond van art. 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet is immers slechts van belang is of de rente bij de schuldeiser is onderworpen aan een belasting naar de winst die naar Nederlandse maatstaven redelijk is.
Middel V
Schending van het recht, met name van art. 10a van de Wet in verbinding met art. 49, 56 en 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU), doordat het Hof in onderdeel 5.39 van zijn uitspraak heeft geoordeeld dat het met toepassing van art. 10a van de Wet niet in aftrek toestaan van de onderhavige rente geen strijd oplevert met het Unierecht en daarmee het oordeel dienaangaande van de rechtbank in onderdeel 20 van de rechtbankuitspraak in stand te laten, zulks ten onrechte gelet op het hiernavolgende.
Art. 10a van de Wet maakt onderscheid tussen binnenlandse en grensoverschrijdende situaties
1.
Het Hof oordeelt in onderdeel 5.33 dat art. 10a van de Wet geen onderscheid maakt tussen binnenlandse en grensoverschrijdende situaties. Het Hof miskent in dat onderdeel dat het steevast grensoverschrijdende situaties zijn die in de praktijk door art. 10a van de Wet worden getroffen. Aldus ook de Staatssecretaris in het kader van de spoedreparatiemaatregelen fiscale eenheid:
‘Bij het opstellen van het wetsvoorstel is de aanname gehanteerd dat ongeveer 40% van de fiscale eenheden zal moeten analyseren of de spoedreparatiemaatregelen van toepassing zijn. Het uitvoeren van een dergelijke analyse betekent uiteraard niet dat in een concreet geval de spoedreparatiemaatregelen per definitie ook van toepassing zullen zijn. Met name als gevolg van de opgenomen overgangsmaatregel en de mogelijkheid om een beroep te doen op de tegenbewijsregeling van artikel 10a Wet Vpb 1969 zal een aanzienlijk kleiner deel van de fiscale eenheden daadwerkelijk geraakt worden door de spoedreparatiemaatregelen. De verwachting is dat vooral de grotere, internationaal opererende belastingplichtigen worden getroffen.’14.
2.
De compenserendeheffingstoets kan — ook gezien de arresten Cadbury Schweppes en Eurowings15. — niet anders worden geduid dan als een maatregel die discrimineert.16. Impliciet erkent het Hof dat in onderdeel 5.24, nu het niet van belang acht dat de rente op de PEC's aftrekbaar zou zijn geweest als [H] in Nederland was gevestigd. Met andere woorden: belanghebbende heeft verloren omdat [H] niet in Nederland maar in Luxemburg is gevestigd. Dat is in strijd met de vrijheid van vestiging (en overigens ook met die van dienstverlening en kapitaalverkeer).
Art. 10a van de Wet is een verboden zonderonderscheidmaatregel
3.
Voor het geval de Hoge Raad van oordeel is dat 10a van de Wet geen onderscheid maakt tussen binnenlandse en grensoverschrijdende situaties, stelt belanghebbende zich subsidiair op het standpunt dat die bepaling een verboden zonderonderscheidmaatregel vormt in de zin van de arresten Deka en Van der Weegen.17. Een voorschrift dat op zodanige wijze is geredigeerd dat het op het eerste gezicht geen (in)directe discriminatie respectievelijk belemmering oplevert, maar de facto grensoverschrijdende situaties slechter behandelt, moet worden gerechtvaardigd en moet de proportionaliteitstoets kunnen doorstaan.
4.
Gelet op het voorgaande heeft het Hof in onderdeel 5.36 ten onrechte verworpen het beroep van belanghebbende op het arrest Eqiom en Enka op de grond art. 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet geen onderscheid maakt tussen binnenlandse en grensoverschrijdende situaties.18. Zoals gezegd, treft art. 10a van de Wet nagenoeg uitsluitend grensoverschrijdende situaties.
Bewijslastverdeling is in strijd met het Unierecht
5.
Anders dan het Hof in de onderdelen 5.34 e.v. oordeelt, kan de wettelijke bewijslastverdeling de toets van het Unierecht niet doorstaan. Zo volgt uit het arrest in de zaak T Danmark dat ingeval de inspecteur een renteaftrek weigert op de grond dat sprake is van misbruik, het aan hem is om aan te tonen dat de bestanddelen van een dergelijk misbruik verenigd zijn, waarbij alle relevante gegevens in aanmerking dienen te worden genomen.19. Art. 10a van de Wet is met dit arrest in strijd nu het van de inspecteur geen begin van bewijs van misbruik verlangt.
6.
Onjuist is 's Hofs oordeel in onderdeel 5.36 dat art. 10a van de Wet afwijkt van de regeling die aan de orde was in de zaak Eqiom en Enka. Volgens het Hof betrof die zaak ‘een regel van algemene strekking die bepaalde categorieën van belastingplichtigen van een belastingvoordeel uitsluit, zonder dat de Inspecteur gehouden is ook maar een begin van bewijs of aanwijzingen van misbruik over te leggen’. Maar dat is precies wat art. 10a van de Wet ook doet. Als rente onder het eerste artikellid valt, is die rente van aftrek uitgesloten zonder dat de inspecteur gehouden is ook maar een begin van bewijs van misbruik te leveren. De belastingplichtige moet het tegendeel bewijzen en daarin slaagt hij — zo leert de rechtspraktijk — slechts sporadisch.
Er is geen sprake van een volstrekt kunstmatige constructie
7.
Bij de beantwoording van de vraag of in een voorkomend geval sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie, moet het volgende worden vooropgesteld:
‘Het criterium betreffende kunstmatige constructies dient steeds te worden toegepast wanneer grensoverschrijdende transacties volgens hun uiterlijke schijn normale economische handelingen lijken. In beginsel geldt dan het vermoeden dat de transactie in het kader van de rechtmatige uitoefening van de vrijheid van vestiging heeft plaatsgevonden.20. Enkel wanneer deze schijnconstructie wordt blootgelegd door het bewijs dat er in werkelijkheid geen echte economische bestaansreden voor de transactie in die specifieke vorm bestaat, wordt afbreuk gedaan aan de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten.’21.
8.
Zie ook het arrest van het HvJ in de zaak Deister en Juhler waarin als volgt werd overwogen:
‘per geval alle aspecten van de betrokken situatie worden onderzocht, zoals de organisatorische, economische en andere relevante kenmerken van het concern waarvan de betrokken moedermaatschappij deel uitmaakt alsmede de structuur en de strategie van dat concern.’22.
9.
Belanghebbende heeft voor het Hof haar stelling dat in haar geval geen sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie uitvoerig onderbouwd en in haar pleitnota voor het Hof gewezen op het OESO-commentaar op art. 29, lid 9, van het huidige OESO-modelverdrag. In dat commentaar wordt namelijk ingegaan op een geval dat vergelijkbaar is met het onderhavige:
‘Example K: RCO, a company resident of State R, is a wholly-owned subsidiary of Fund, an institutional investor that is a resident of State T and that was established and is subject to regulation in State T. RCO operates exclusively to generate an investment return as the regional investment platform for Fund through the acquisition and management of a diversified portfolio of private market investments located in countries in a regional grouping that includes State R. The decision to establish the regional investment platform in State R was mainly driven by the availability of directors with knowledge of regional business practices and regulations, the existence of a skilled multilingual workforce, State R's membership of a regional grouping and the extensive tax convention network of State R, including its tax convention with State S, which provides for low withholding tax rates. RCO employs an experienced local management team to review investment recommendations from Fund and performs various other functions which, depending on the case, may include approving and monitoring investments, carrying on treasury functions, maintaining RCO's books and records, and ensuring compliance with regulatory requirements in States where it invests. The board of directors of RCO is appointed by Fund and is composed of a majority of State R resident directors with expertise in investment management, as well as members of Fund's global management team. RCO pays tax and files tax returns in State R.
RCO is now contemplating an investment in SCO, a company resident of State S. The investment in SCO would constitute only part of RCO's overall investment portfolio, which includes investments in a number of countries in addition to State S which are also members of the same regional grouping. Under the tax convention between State R and State S, the withholding tax rate on dividends is reduced from 30 per cent to 5 per cent. Under the tax convention between State S and State T, the withholding tax rate on dividends is 10 per cent.
In making its decision whether or not to invest in SCO, RCO considers the existence of a benefit under the State R-State S tax convention with respect to dividends, but this alone would not be sufficient to trigger the application of paragraph 9. The intent of tax treaties is to provide benefits to encourage cross-border investment and, therefore, to determine whether or not paragraph 9 applies to an investment, it is necessary to consider the context in which the investment was made, including the reasons for establishing RCO in State R and the investment functions and other activities carried out in State R. In this example, in the absence of other facts or circumstances showing that RCO's investment is part of an arrangement or relates to another transaction undertaken for a principal purpose of obtaining the benefit of the Convention, it would not be reasonable to deny the benefit of the State R-State S tax convention to RCO.’
10.
Het OESO-modelverdrag en het commentaar daarop zijn in 20t7 aangepast om de BEPS-ontwikkelingen daarin hun weerslag te laten vinden. Die aanpassing is gepaard gegaan met de invoering van het multilaterale instrument. Beide kennen thans een principal purpose test om misbruik te bestrijden. Het OESO-commentaar maakt duidelijk hoe een fondsstructuur als hier aan de orde moeten worden bezien. Het aangehaalde voorbeeld toont aan dat een reële fondsstructuur geen misbruik vormt. Verdragsvoordelen kunnen niet met een beroep op de principal purpose test worden ontzegd als het fondsvehikel een reële functie uitoefent waarin gelden van institutionele beleggers samenkomen en centrale aansturing plaatsvindt. Van een reële fondsstructuur is hier sprake. Zo is [H] in Luxemburg gevestigd, heeft zij daar een kantoor en verricht zij economische activiteiten aldaar. [H] is het ‘platform’ waar de investeringen van de investeerders samenkomen.23. Zie met name de (onweersproken) onderdelen 59 tot en met 62 en 68 van de conclusie van repliek van belanghebbende voor het Hof. Ook heeft het Hof geoordeeld dat geen van de PEC-houders met belanghebbende is verbonden in de zin van art. roa, lid 4, van de Wet. Gelet hierop kan geen sprake zijn van misbruik. Vgl. het arrest Columbus Container Services.24. In dat arrest gaat het om een familie, maar hier om institutionele beleggers. Echte derden dus.
11.
Door in onderdeel 5.26 te oordelen dat niet aan de zakelijkheidstoets is voldaan, heeft het Hof in het licht van het voorgaande aan het begrip volstrekt kunstmatige constructie een te ruime en dus onjuiste uitleg gegeven. De tegenbewijsregeling van art. roa van de Wet moet worden uitgelegd in overeenstemming met het antimisbruikleerstuk zoals dat door het HvJ in zijn rechtspraak is geformuleerd. In HR to januari 2020, BNB 2020/80, is die rechtspraak geduid en samengevat. Dat arrest is weliswaar gewezen voor de toepassing van het toenmalige art. t7, lid 3, van de Wet, maar de doelstelling van die bepaling — zijnde de bestrijding van belastingontwijking — verschilt niet van die van de zakelijkheidstoets. Die doelstelling kan:
‘2.6.4.
(…) slechts dienen ter rechtvaardiging van een beperking van de vestigingsvrijheid indien die beperking specifiek tot doel heeft gedragingen te verhinderen die erin bestaan volstrekt kunstmatige constructies op te zetten die geen verband houden met de economische realiteit en bedoeld zijn om de belasting te ontwijken die normaal verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied (zie HvJ 12 september 2006, Cadbury Schweppes plc en Cadbury Schweppes Overseas Ltd, C-196/04, ECLI:EU:C:2006:544, punt 55). (…).
2.6.5.
Hetgeen hiervoor in (…) 2.6.4 is overwogen, is mede van belang voor de verdeling van de bewijslast bij de toepassing van de regeling. Bij het onderzoek of met een constructie misbruik wordt nagestreefd, kan namelijk niet ermee worden volstaan vooraf vastgestelde algemene criteria toe te passen. In elk concreet geval moet de desbetreffende constructie in haar geheel worden onderzocht. Automatische toepassing van een antimisbruikmaatregel van algemene strekking zonder dat de inspecteur gehouden is ook maar een begin van bewijs of aanwijzingen van misbruik over te leggen, gaat verder dan ter voorkoming van misbruik noodzakelijk is (vgl. het arrest Eqiom en Enka, punt 32). Indien de inspecteur kan volstaan met het leveren van een zodanig begin van bewijs of zodanige aanwijzingen, moet de belastingplichtige de mogelijkheid worden geboden om bewijzen aan te dragen waaruit het bestaan van economische redenen voor de constructie blijkt (vgl. HvJ 20 december 2017, Deister Holding AG en Juhler Holding A/S, gevoegde zaken C-504/16 en C-613/16, ECLI:EU:C:20i7:i009, punt 70).
2.6.6.
Bij de toepassing van de regeling is het uitgangspunt voor de bewijslastverdeling dat de inspecteur de feiten en omstandigheden stelt waaruit volgt dat de subjectieve voorwaarde is vervuld, en dat hij deze bij gemotiveerde betwisting aannemelijk maakt (…). Dit uitgangspunt is in overeenstemming met het Unierecht (vgl. het arrest T Danmark, punt 117).
2.6.7.
Bij de toepassing van het Unierecht levert de vervulling van de subjectieve voorwaarde slechts een bewijsvermoeden op dat zich misbruik voordoet. Dit wordt bevestigd door het arrest T Danmark, punt 101. Indien een dergelijk bewijsvermoeden van misbruik bestaat, moet de belastingplichtige in de gelegenheid worden gesteld om dit vermoeden te ontzenuwen.
De belastingplichtige kan dit vermoeden ontzenuwen door feiten te stellen, en zo nodig aannemelijk te maken, die erop wijzen dat het houden van het aanmerkelijk belang niet een volstrekt kunstmatige constructie oplevert die geen verband houdt met de economische realiteit. Een concern kan worden beschouwd als een volstrekt kunstmatige constructie indien in een concernstructuur met (een) buiten de Unie gevestigde, achterliggende aandeelhouder(s) en een in Nederland gevestigde vennootschap een binnen de Unie gevestigd lichaam is tussengeschoven om de heffing van Nederlandse inkomsten- of dividendbelasting te ontgaan, zonder dat dit EU-lichaam of de vestiging van het lichaam in de EU-lidstaat reële betekenis heeft (vgl. (…) het arrest T Danmark, punt 100).’
12.
In het licht van dit arrest berust 's Hofs uitspraak op een onjuiste rechtsopvatting. Art. 10a, lid 1, van de Wet sluit de aftrek van rente uit op grond van ‘vooraf vastgestelde algemene criteria’, namelijk het criterium dat een overname is gefinancierd met een lening van een verbonden lichaam. Van de inspecteur wordt op geen enkele wijze verlangd ‘ook maar een begin van bewijs of aanwijzingen van misbruik over te leggen’. Het Hof heeft de argumenten dat sprake is van een reële fondsstructuur simpelweg ter zijde geschoven en geoordeeld dat sprake is van omleiding via een Luxemburgse concernvennootschap van de voor de verwerving van [Y] aangewende middelen. Dat terwijl het Hof in onderdeel 5.24 aannemelijk acht dat die middelen in een samenhangende fondsstructuur zijn bijeengebracht. Daarmee miskent het Hof dat de aanwezigheid van een samenhangende fondsstructuur juist geen aanwijzing is dat sprake is van misbruik. Immers, zelfs wanneer een vennootschap is gevestigd in een lidstaat ‘met de openlijke bedoeling te genieten van de gunstiger fiscale regeling die een dergelijke vestiging biedt [levert dit; RvS en HV], op zich geen misbruik op’.25. Wel van belang in dit kader is of ‘de vestiging van het lichaam [in dit geval [H]; RvS en HV] in de EU-lidstaat reële betekenis heeft’. Gelet op hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd kan niet worden gezegd dat de vestiging van het [H] in Luxemburg geen reële betekenis had.
13.
Dat een volstrekt kunstmatige constructie in de door het HvJ bedoelde zin niet snel aanwezig wordt geacht, volgt ook uit HR 21 april 2017, BNB 2017/162(Credit Suisse). In dat arrest ging het — kort gezegd — om het volgende:
‘3.2.3.6.
Het onderhavige geval kenmerkt zich daardoor dat er bij [X Ltd], een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap, behoefte bestaat aan financiering, voor welke financiering [X Ltd] afhankelijk is van andere vennootschappen van het concern. [X London Branch] heeft bij derden, in de markt, gelden aangetrokken. [X London Branch] heeft de aldus aangetrokken gelden — in tegenstelling tot andere financieringen — niet rechtstreeks aan [X Ltd] verstrekt, maar heeft die gelden in de vorm van geldleningen aan belanghebbenden verstrekt. De geleende gelden zijn door belanghebbenden aangewend voor stortingen in onderscheidenlijk verwervingen van concernvennootschappen, zodanig dat op de voordelen uit hoofde van die vennootschappen de deelnemingsvrijstelling van toepassing was. De aldus aangewende gelden zijn, kort nadat belanghebbenden voornoemde leningen bij [X London Branch] hebben opgenomen, uiteindelijk als vreemd vermogen ter beschikking gekomen van [X Ltd]. Voor de geleiding via belanghebbenden is gekozen vanwege een doorslaggevend fiscaal motief, te weten het door belanghebbenden ten laste van hun winst kunnen brengen van de door hen aan [X London Branch] verschuldigde rente, en wel zodanig dat feitelijk geen vennootschapsbelasting zou kunnen worden geheven over de winsten die door belanghebbenden zijn behaald voordat zij tot het concern gingen behoren. Belanghebbenden zijn met dit doel door het concern aangekocht.’
14.
Men zie dat de ‘kale’ feiten in de zaak Credit Suisse en deze zaak in zekere zin overeenkomen. In beide gevallen vindt de verstrekking van een lening plaats en daarna de verwerving van (dan wel kapitaalstorting in) een deelneming. Een belangrijk verschil tussen beide gevallen is dat in deze zaak de betrokken Nederlandse vennootschap (belanghebbende) een reële financieringsbehoefte heeft. In het geval van Credit Suisse was die reële financieringsbehoefte er niet. Via de betrokken Nederlandse vennootschappen vond een volstrekt onzakelijke — want enkel op de opvulling van het Bosal-gat gerichte — omleiding plaats om uiteindelijk X Ltd van middelen te voorzien.
15.
Met betrekking tot dat gat oordeelt de Hoge Raad in r.o. 3.2.3.5 het volgende:
‘De belastingverlichting die aldus uitgaat van het Bosal-gat is evenwel niet onbegrensd. Zij kan niet worden aanvaard indien en voor zover met het doorslaggevende oogmerk van belastingverijdeling renteaftrek wordt gecreëerd die in strijd is met het stelsel van de Wet Vpb, zoals dat stelsel na het Bosal-arrest moet worden opgevat.’
16.
De vraag is nu waar de door de Hoge Raad bedoelde grens ligt. Op die vraag geeft de Hoge Raad antwoord in r.o. 3.2.3.7. In die overweging oordeelt hij dat:
‘het in aftrek toelaten van de rente die belanghebbenden aan [X London Branch] zijn verschuldigd [leidt; RvS en HV] tot strijd met doel en strekking van de Wet Vpb, voor zover deze rente wordt afgezet tegen de winsten die door belanghebbenden zijn behaald voordat zij tot het concern gingen behoren. De door belanghebbenden opgezette structuur leidt er namelijk telkens toe dat zij door het creëren van rentelasten hun winsten onbeperkt, althans tot aanzienlijke bedragen, en naar willekeur kunnen verminderen met die lasten, terwijl zonder deze structuur vennootschapsbelasting zou zijn geheven over de winsten die belanghebbenden hebben behaald voordat zij tot het concern gingen behoren.’
17.
Kortom, de grens wordt overschreden wanneer sprake is van gekochte winsten. Eerst dan kan de renteaftrek met fraus legis worden bestreden. De vraag is waarom juist daar de grens ligt. Of anders gezegd: waarom kan het leiden van gelden door Nederland enkel ter opvulling van het Bosal-gat niet met fraus legis worden bestreden voor zover het niet gaat om gekochte winsten? Belanghebbende houdt het ervoor dat het antwoord op die vraag is gelegen in r.o. 3.3.3 van het arrest. In dat onderdeel gaat de Hoge Raad in op de Europeesrechtelijke aspecten van de zaak en oordeelt hij onder verwijzing naar de rechtspraak van het HvJ dat — kort gezegd — de toepassing van fraus legis voor zover het gekochte winsten betreft de toets van het communautaire misbruikbegrip kan doorstaan. Ofschoon enigszins a contrario, is belanghebbende sterk geneigd die r.o. aldus te verstaan dat de toepassing van fraus legis voor zover het niet-gekochte winsten betreft, de zo-even bedoelde toets niet kan doorstaan. Indien r.o. 3.3.3 inderdaad aldus moet worden verstaan, is geen andere gevolgtrekking mogelijk dan dat in het onderhavige geval aan de tegenbewijsregeling van art. 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet wordt voldaan. Die regeling moet immers ook in het onderhavige geval worden uitgelegd en toegepast tegen de achtergrond van hetzelfde Unierechtelijke misbruikbegrip als aan de orde was in de zaken van Credit Suisse.
Beperking van de verkeersvrijheden is niet gerechtvaardigd
18.
Een beperking van de art. 49,56 en 63 VWEU is enkel toelaatbaar als zij een ‘legitiem doel nastreeft en haar rechtvaardiging vindt in dwingende redenen van algemeen belang. De beperking moet voorts geschikt zijn ter bereiking van het ermee beoogde doel en mag niet verder gaan dan met het oog daarop noodzakelijk is.’26. De desbetreffende beperking is ‘voorts slechts geschikt (…) om de verwezenlijking van het aangevoerde doel te waarborgen, wanneer zij daadwerkelijk ertoe strekt dit op samenhangende en stelselmatige wijze te verwezenlijken’.27.
19.
Art. 10a van de Wet voldoet niet aan die eisen nu de wijze waarop de renteontvanger in de andere lidstaat wordt belast de toetssteen is. Met andere woorden: aan belanghebbende wordt renteaftrek onthouden op de grond dat [H] in Luxemburg naar Nederlandse begrippen onvoldoende is onderworpen. Dat heeft met de bestrijding van misbruik van recht niets te maken, zodat niet kan worden gezegd dat art. 10a van de Wet ertoe strekt zijn doel op samenhangende en stelselmatige wijze te verwezenlijken. Aldus is aan de proportionaliteitseis niet voldaan. Dit wordt ook inzichtelijk als men zich realiseert dat art. 10a van de Wet leidt tot een ongelijke behandeling van vergelijkbare grensoverschrijdende situaties. Als [H] niet in Luxemburg gevestigd zou zijn geweest maar in een lidstaat die de ontvangen rente wel had betrokken in een naar Nederlandse maatstaven redelijke heffing, zou belanghebbende de rente in beginsel in aftrek hebben kunnen brengen.28. Dat verschil in behandeling kan niet worden gerechtvaardigd door de noodzaak misbruik te bestrijden. Wanneer een belastingplichtige de verwerving van een deelneming financiert met een lening die bij een verbonden vennootschap wordt aangegaan, is het risico dat die lening geen verband houdt met de economische realiteit en slechts bedoeld is om kunstmatig een aftrekbare last te creëren niet minder groot al naar gelang die verbonden vennootschap is gevestigd in Luxemburg dan wel een andere lidstaat.229. Het effectieve belastingtarief in deze lidstaten is hierbij niet relevant.30.
20.
Gelet hierop wordt niet toegekomen aan het leerstuk ‘misbruik van recht’. Maar zelfs als men daaraan zou toekomen, moet worden vastgesteld dat hier van misbruik geen sprake is. Dat volgt onder meer uit het arrest WebMindLicenses.31.WebMindLicenses (hierna: WML) is een Hongaarse vennootschap waarvan de in Hongarije woonachtige bestuurder 100% van het kapitaal in handen heeft. Bij overeenkomst van 1 september 2009 heeft WML van de Portugese vennootschap Hypodest PatentrDevelopmentrCompany, eveneens voor 100% in handen van de zo-even genoemde inwoner van Hongarije, knowhow voor de exploitatie van een internetsite om niet verkregen. Op dezelfde dag heeft WML die knowhow via een licentieovereenkomst toevertrouwd aan Lalib, een vennootschap gevestigd op Madeira. De Hongaarse autoriteiten meenden dat die overeenkomst een volstrekt kunstmatige constructie was, slechts bedoeld om gebruik te maken van het lagere Portugese BTW-tarief. Het HvJ overwoog als volgt:
- ‘44.
Voor de vaststelling of de betrokken licentieovereenkomst misbruik uitmaakt dat ertoe strekt dat de betrokken diensten op Madeira onder een minder hoog btw-tarief vallen, dient (…) te worden aangetoond dat deze overeenkomst een zuiver kunstmatige constructie vormt die verhult dat de betrokken dienst, te weten de exploitatie van de internetsite met behulp van de knowhow van WML, in feite niet door Lalib vanuit Madeira, doch in werkelijkheid door WML vanuit Hongarije werd verricht. De vaststelling waar de werkelijke plaats van deze dienst is, moet berusten op objectieve en door derden controleerbare elementen, zoals het fysiek bestaan van Lalib in termen van lokalen, personeel en uitrusting (zie naar analogie arrest Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, C-196/04, EU:C:2006:544, punt 67).
- 45.
Voor de vaststelling of deze overeenkomst een dergelijke constructie vormt, dient de verwijzende rechter alle aan hem voorgelegde feitelijke gegevens te analyseren en daarbij met name na te gaan of de zetel van bedrijfsuitoefening of de vaste inrichting van Lalib niet daadwerkelijk op Madeira was gevestigd en of deze vennootschap voor de uitoefening van de betrokken economische activiteit niet over een geschikte structuur in termen van lokalen, menselijke en technische middelen beschikte, of nog of deze vennootschap deze economische activiteit niet in eigen naam en voor eigen rekening, op eigen verantwoordelijkheid en op eigen risico uitoefende.
- 46.
Daarentegen lijken op zich niet van doorslaggevend belang te zijn, het feit dat de bestuurder en enige aandeelhouder van WML de ontwikkelaar van de knowhow van WML was, dat diezelfde persoon invloed of zeggenschap uitoefende op de ontwikkeling en exploitatie van die knowhow en de op deze knowhow gebaseerde dienstverrichtingen, dat onderaannemers waren belast met het beheer van de financiële verrichtingen, van het personeel en van de technische instrumenten die noodzakelijk waren voor deze dienstverrichtingen, alsmede de overwegingen die WML ertoe hebben kunnen brengen om de exploitatie van de betrokken knowhow aan Lalib toe te vertrouwen in plaats van die knowhow zelf te exploiteren. (…)
- 48.
Aangezien de verschillen tussen de door de lidstaten toegepaste normale btw-tarieven het gevolg zijn van het ontbreken van een door de btw-richtlijn doorgevoerde volledige harmonisatie, kan het feit op zich dat een licentieovereenkomst als die in het hoofdgeding werd gesloten met een vennootschap in een andere lidstaat die een minder hoog normaal btw-tarief toepast dan de lidstaat van vestiging van de licentiegever, bij gebreke van andere gegevens bovendien niet worden beschouwd als misbruik (…).’
21.
WML had dus de keuze de knowhow hetzij zelf te exploiteren (met hoge BTW), hetzij die te laten exploiteren door een vennootschap in een andere lidstaat (met lage BTW) mits die vennootschap daartoe geëquipeerd was. In het geval van belanghebbende geldt hetzelfde. De keuze om een reële fondsstructuur in Luxemburg op te zetten om de gelden van de beleggers te bundelen, dient te worden gerespecteerd in het bijzonder omdat het bij collectieve belegging noodzakelijk is om een gemeenschappelijke fondsstructuur te hebben en Luxemburg daarvoor een geëigende omgeving vormt. Niet alleen omdat de fondsbeheerder daar is gevestigd, maar ook gezien de daar geldende toezichtsregels die aan institutionele beleggers de nodige waarborgen bieden.32. Het Hof had ook gelet hierop moeten oordelen dat de kapitalisatie van [H] zakelijk was en zich rekenschap ervan moeten geven dat louter de fiscale behandeling van [H] op geen enkele wijze de conclusie kan rechtvaardigen dat die kapitalisatie misbruik van recht behelst (WML, punt 48).
22.
Ook uit het arrest in de zaak SIAT volgt dat noch fiscale motieven, noch de omstandigheid dat dezelfde verrichtingen hadden kunnen worden uitgevoerd door dienstverrichters die zijn gevestigd op het grondgebied van de lidstaat waar de belastingplichtige is gevestigd, als zodanig de conclusie wettigen dat de betrokken verrichtingen niet werkelijk en oprecht zijn (punt 51 van dat arrest). In het geval van belanghebbende is dat ook zo: noch de vestiging van [H] in Luxemburg, noch het fiscale regime waaraan zij aldaar is onderworpen, kan de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van misbruik van een fundamentele vrijheid. Het is niet aan Nederland om een normatief oordeel te vellen over het fiscale regime waaraan [H] is onderworpen.33. Luxemburg is daarin soeverein. Binnen het institutionele kader van de Europese Unie is het uitsluitend aan de Commissie om als scheidsrechter op te treden.
Evenwichtige verdeling van heffingsbevoegdheid tussen lidstaten is niet in gevaar
23.
Cruciaal is dat de rente op de aandeelhoudersleningen at arm's length is. De evenwichtige verdeling van heffingsbevoegdheden tussen lidstaten is dus niet in gevaar. Ook hierom is van misbruik van recht geen sprake. HvJ 13 maart 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, C-524/04, overwoog dat een beperking van de vrijheid van vestiging slechts door de strijd tegen misbruik kan worden gerechtvaardigd als zij specifiek tot doel heeft gedragingen te verhinderen die erin bestaan volstrekt kunstmatige constructies op te zetten die geen verband houden met de economische realiteit en bedoeld zijn om de belasting te ontwijken die normaliter verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied (punt 74 van het arrest). Het HvJ oordeelde als volgt:
- ‘80.
Een wettelijke regeling van een lidstaat kan (…) worden gerechtvaardigd door redenen verband houdende met de bestrijding van misbruik, wanneer zij bepaalt dat de door een ingezeten dochtermaatschappij aan een niet-ingezeten moedermaatschappij betaalde rente wordt aangemerkt als winstuitkering uitsluitend indien en voor zover die rente meer bedraagt dan die vennootschappen onder normale voorwaarden zouden zijn overeengekomen, dat wil zeggen commerciële voorwaarden waarover die vennootschappen overeenstemming hadden kunnen bereiken indien zij niet tot dezelfde vennootschapsgroep hadden behoord.
- 81.
De omstandigheid dat een ingezeten vennootschap van een niet-ingezeten vennootschap een lening heeft gekregen onder voorwaarden die niet overeenstemmen met hetgeen de betrokken vennootschappen onder normale omstandigheden zouden zijn overeengekomen, vormt voor de lidstaat van vestiging van de kredietnemer immers een objectief en door derden verifieerbaar element om te bepalen of de betrokken transactie geheel of ten dele een louter kunstmatige constructie vormt, die voornamelijk is bedoeld om aan de belastingwetgeving van die lidstaat te ontsnappen. Hierbij gaat het om de vraag of de lening bij gebreke van een bijzondere relatie tussen de betrokken vennootschappen niet zou zijn verstrekt dan wel of deze zou zijn verstrekt voor een ander bedrag of tegen een andere rentevoet.’
24.
Er is dus alléén sprake van een kunstmatige winstverschuiving als de in aftrek gebrachte rente méér bedraagt dan in zakelijke verhoudingen het geval zou zijn geweest, omdat alleen dan belasting wordt ontweken die normaal verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied. Het is duidelijk dat in het onderhavige geval geen sprake is van enige kunstmatige winstverschuiving. De evenwichtige verdeling van heffingsbevoegdheid wordt dus niet in gevaar gebracht. De conclusie luidt dan ook dat de uitsluiting van renteaftrek op het niveau van belanghebbende verder gaat dan nodig is om kunstmatige winstverschuivingen te voorkomen. Die uitsluiting is disproportioneel en in strijd met de vrijverkeersbepalingen.
Strijd met het Unierechtelijke rechtzekerheidsbeginsel
25.
Een regel die niet voldoet aan de eisen van het rechtszekerheidsbeginsel kan niet worden geacht evenredig te zijn aan de nagestreefde doelen (zie het arrest SLAT, punten 58 en 59). Een beperking van een fundamentele vrijheid kan dus nooit gerechtvaardigd zijn als het rechtszekerheidsbeginsel
wordt geschonden.34. Welnu, de voorzitter van de Coördinatiegroep Taxhavens enConcernfinanciering (CTC) van de Belastingdienst heeft ten overstaan van een parlementaire enquêtecommissie verklaard dat art. 10a van de Wet welbewust tot rechtsonzekerheid leidt:
‘Van een artikel als 10a gaat een zekere afschrikwekkende werking uit, omdat daar door die open norm van de zakelijkheidstoets een grijs gebied in is gecreëerd. De vraag is dan of het belastingontwijking is die mag of belastingontduiking die niet mag. Die onzekerheid maakt datje als Belastingdienst kritischer naar die constructies kunt kijken. Daaraan vooraf gaat natuurlijk de politieke afweging of je wilt dat de Belastingdienst kritisch naar die constructies kijkt. Als het antwoord daarop ja is, maak je zo'n instrument effectiever door ervoor te zorgen dat er een grijs gebied is waar die onzekerheid heerst en waar je dus als Belastingdienst die discussie kunt aangaan en kritisch kunt kijken.’35.
26.
Deze uitlating is gedaan door degene die binnen de Belastingdienst eindverantwoordelijk is voor het uitvoeringsbeleid betreffende art. 10a van de Wet. Leggen we die uitlating naast het arrest SIAT,36. dan is onvoorstelbaar dat het een lidstaat is toegestaan een regeling in het leven te roepen die — ten nadele van buitenlandse ondernemingen — welbewust vaag is en zelfs het creëren van rechtsonzekerheid (mede) tot doel heeft. De werkingssfeer van een rechtsregel moet vooraf met voldoende nauwkeurigheid worden vastgesteld (punt 27). Rechtsregels moeten duidelijk en nauwkeurig zijn en de gevolgen ervan moeten voorzienbaar zijn, met name wanneer zij nadelige gevolgen kunnen hebben voor particulieren en ondernemingen (punt 58). In wezen bevestigt het Hof met zijn uitspraak de aan art. toa van de Wet inherente vaagheid en bewust nagestreefde rechtsonzekerheid. Die uitspraak is hierdoor niet alleen in strijd met het motiveringsbeginsel, maar ook met het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel. De prima facie beperking van art. 49, 56 en 63 VWEU kan dan ook niet gerechtvaardigd worden.
Prejudiciële vragen
27.
Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat er geen aanleiding is tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ. Noch clair, noch éclairé is dat art. 10a van de Wet verenigbaar is met het Unierecht. Belanghebbende memoreert dat de Zweedse rechter in de aanhangige zaak C-484/19 (Lexel) niet ervan overtuigd is dat de Zweedse renteaftrekbeperking, die volledig is geschoeid is op de leest van art. 10a van de Wet, verenigbaar is met het Unierecht. Aldus is niet voldaan aan de uit het arrest Cilfit volgende regel dat de verhouding tot het Unierecht even evident is voor de rechterlijke instanties van de andere lidstaten.37. Die regel was ook aanleiding voor de Hoge Raad om in zijn arrest van 3 maart 2017, BNB 2017/87, prejudiciële vragen te stellen. Belanghebbende wijst ten slotte op het arrest Commissie/Frankrijk.38. Op grond van dat arrest is de Hoge Raad zelfs gehouden om prejudiciële vragen te stellen.
Gelet op het voorgaande concluderen wij tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en veroordeling van de Staatssecretaris in de proceskosten.
Hoogachtend,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑07‑2022
Zie HR 4 juni 1986, BNB 1986/282.
Zie J. Verburg, Vennootschapsbelasting, tweede druk, Kluwer, Deventer, 2000, p. 393. Hij karakteriseert het aangaan van een fiscale eenheid als ‘een fictieve fusie, dat wil zeggen een fusie louter in fiscale zin.’
Zie J. Verburg, Vennootschapsbelasting, tweede druk, Kluwer, Deventer, 2000, p. 393. Hij karakteriseert het aangaan van een fiscale eenheid als ‘een fictieve fusie, dat wil zeggen een fusie louter in fiscale zin.’
Zie onderdeel 2.18 van de uitspraak van het Hof.
Zie onderdeel 2.22 van de uitspraak van het Hof.
Vgl. HR 23 januari 2004, BNB 2004/214. Dit arrest betrof de vraag of een vordering en een schuld in dezelfde vreemde valuta samenhangend moesten gewaardeerd ondanks een verschillende looptijd. De Hoge Raad overwoog als volgt: ‘Indien, zoals in het onderhavige geval, een vordering in een vreemde valuta tegenover een schuld in dezelfde valuta staat, treedt bij wijziging van de koers van die valuta per saldo geen vermogensmutatie op en zal mitsdien een wijziging van de waardering met betrekking tot de valutakoers van de schuld en de vordering niet los van elkaar mogen plaatsvinden. Dit is niet anders indien de looptijd van de schuld en de vordering niet gelijk zijn aan elkaar.’
Bijlage 17.17 bij het verweerschrift voor de Rechtbank.
R.J. de Vries, Vereist de onzakelijke omleiding ex art. 10a Wet VPB 1969 een intragroepsrechtshandeling? Inventarisatie en analyse van de huidige stand van zaken, WFR 2016/213.
O.C.R. Marres, Winstdrainage door renteaftrek (artikel 10a Wet op de vennootschapsbelasting 1969 na ‘Werken aan winst’), derde druk, Kluwer, Deventer, 2020, p. 189.
HR 5 juni 2015, BNB 2015/165, r.o. 3.1.3.
Onderdeel 4.2 van het verweerschrift van de Inspecteur in hoger beroep.
HvJ 26 oktober 1999, EurowingsrLuftverkehr, C-294/97, punt 40, en HvJ 12 september 2006, Cadbury Schweppes, C-196/04, punt 43–46.
Dit blijkt al uit de wettekst, nu de compenserende heffing naar Nederlandse maatstaven redelijk moet zijn.
HvJ 30 januari 2020, Deka, C-156/17, punt 55 en 56, en HvJ 8 juni 2017, Van der Weegen, C-580/15.
HvJ 7 september 2017, C-6/16, Eqiom en Enka.
HvJ 26 februari 2019, T Danmark en YDenmark, gevoegde zaken C-116/16 en C-117/16, punt 117.
Zie in die zin arresten Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation (…) en Lammers & Van Cleeff (…).
Onderdeel 61 van de conclusie van A-G Kokott van 10 september 2009 in de zaak SGI, C-311/08.
HvJ 20 december 2017, Deister Holding en Juhler Holding, C-504/16 en C-613/16, punt 74.
Zie onderdeel 5.24 van de uitspraak van het Hof.
HvJ 6 december 2007, Columbus Container Services, C-298/05.
HvJ 12 september 2006, Cadbury Schweppes, C-196/04, EU:C:2006:544, punt 38.
HvJ 5 juli 2012, SIAT, C-318/10, punt 34.
HvJ 11 juni 2015, Berlington, C-98/14, punt 64.
Het is vaste rechtspraak dat de vrijverkeersbepalingen niet alleen in de weg staan aan de ongelijke behandeling van binnenlandse en grensoverschrijdende situaties, maar ook aan ongelijke behandeling van grensoverschrijdende situaties. Zie HvJ 24 februari 2015, Sopora, C-512/13, punt 25, en HvJ 12 september 2006, CadburyrSchweppes, C-196/04, punten 44–45 (zie met name de conclusie van A-G Léger in deze zaak, punten 79–80).
Vgl. HvJ 22 februari 2018, X B.V. en X N.V., C-398/16 en C-399/16, punt 50.
Zie A-G Kokott, Conclusie van 1 maart 2018, C 118/16, X Denmark A/S, punten 71–74, met verwijzing naar relevante rechtspraak.
HvJ 17 december 2015, WebMindLicenses, C-419/14.
Vgl. HvJ 9 maart 1999, Centros, C-212/97.
Vgl. HvJ 10 september 1996, Commissie-België, C-ll/95.
HvJ 3 oktober 2013, Itelcar, zaak C-282/12, punt 44.
Verklaring van mr. Leenman ten overstaan van de Parlementaire ondervragingscommissie Fiscale constructies (Kamerstukken 2016/17, 34 566, nr. 4, blz. 17).
HvJ 5 juli 2012, C-318/10, SIAT.
HvJ 6 oktober 1982, Cilfit, C-283/81.
HvJ 4 oktober 2018, Commissie/Frankrijk, C-416/17.
Uitspraak 15‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. Artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, Wet Vpb 1969: na externe acquisitie voegen van na verwerving met belastingplichtige verbonden lichaam in fiscale eenheid met hem. Artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, Wet Vpb 1969: omleiden van voor een externe acquisitie aangewende middelen via niet met de belastingplichtige verbonden lichamen.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/03946
Datum 15 juli 2022
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 21 oktober 2020, nr. BK-19/001241., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 17/2856) betreffende de aan belanghebbende voor het boekjaar 2011/2012 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting, de daarbij gegeven beschikking als bedoeld in artikel 20b, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door R. van Scharrenburg, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend. Zij heeft voorts schriftelijk haar zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend. Hij heeft voorts gereageerd op het incidentele verweer van belanghebbende.De Advocaat-Generaal mr. P.J. Wattel heeft op 29 juni 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het principale beroep in cassatie.2.Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1
Belanghebbende is sinds haar oprichting op 11 april 2011 de moedermaatschappij van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst voor de jaren 2011 en 2012; hierna: de Wet) met haar dochtermaatschappij (hierna: de tussenhoudster), die eveneens is opgericht op 11 april 2011. De tussenhoudster houdt alle aandelen in de vennootschap die de hierna in 2.1.2 bedoelde overname zal doen (hierna: de biedingsvennootschap). De biedingsvennootschap maakt ook sinds haar oprichting op 12 april 2011 deel uit van de fiscale eenheid. Het eerste boekjaar van belanghebbende liep van 11 april 2011 tot en met 31 januari 2012.
2.1.2
Belanghebbende, de tussenhoudster en de biedingsvennootschap zijn opgericht met het oog op de overname van de B-groep door twee private-equityhuizen, namelijk door (i) één investeringsfonds van het ene private-equityhuis (hierna: het Fonds), en (ii) twee commanditaire vennootschappen van het andere private-equityhuis (hierna: CV 1 en CV 2; en tezamen: de CV’s).Direct na de overname van de B-groep is een aantal van de tot die groep behorende vennootschappen in de fiscale eenheid van belanghebbende gevoegd.
2.2.1
Het Fonds bestaat uit zes limited partnerships (hierna: de LP’s of de subfondsen) die zijn opgericht naar het recht van Jersey of naar het recht van Delaware. Investeerders in het Fonds zijn (onder meer) private-equityfondsen en pensioenfondsen uit diverse landen. Zij nemen rechtstreeks of middellijk als limited partner deel in de LP’s. Tot de limited partners van een van de subfondsen behoren mede de CV’s; deze zijn dus niet alleen als aandeelhouder van belanghebbende bij de overname van de B-groep betrokken. De middellijke deelnemers in de CV’s zijn uitsluitend Nederlandse pensioenfondsen.
2.2.2
Voor de heffing van Nederlandse vennootschapsbelasting zijn de LP’s en de CV’s niet-transparante lichamen.
2.2.3
Het Fonds en zijn subfondsen zijn niet opgericht met het oog op de overname van de Bgroep. Het vermogen dat wordt bijeengebracht door investeerders binnen het verband van het Fonds wordt aangewend voor investeringen in ondernemingen, met als doel om vermogenswinsten te behalen bij de verkoop van deze ondernemingen binnen een periode van drie tot vijf jaar. Het Fonds heeft een looptijd van tien jaar die maximaal driemaal kan worden verlengd met telkens één jaar. Het totale vermogen van het Fonds bedraagt € 720.000.000.
2.3
Op 23 maart 2011 hebben het Fonds en de CV’s een “Final Binding Offer” uitgebracht ter verkrijging van alle aandelen in de tophoudstervennootschap van de B-groep (hierna: de Btophoudster) en de andere tot de B-groep behorende vennootschappen. In verband met die overname heeft het Fonds op 13 april 2011 alle aandelen in een Luxemburgse vennootschap (hierna: de grootmoedervennootschap), met haar deelneming (hierna: de moedervennootschap), gekocht en verkregen. Het Fonds heeft eveneens op 13 april 2011 aandelen in de grootmoedervennootschap (door)verkocht aan onderscheidenlijk CV 1, CV 2 en twee andere, niet-gelieerde partijen tot een belang van respectievelijk 24,50 procent, 8,85 procent, 0,45 procent en 0,35 procent. Na deze transacties heeft geen van de afzonderlijke LP’s of CV’s een belang in de grootmoedervennootschap van een derde of meer.
2.4
Eveneens op 13 april 2011 heeft de moedervennootschap alle aandelen in belanghebbende verkregen. Evenals de grootmoedervennootschap is de moedervennootschap opgericht naar het recht van Luxemburg en daar gevestigd. De grootmoedervennootschap houdt 79,47 procent van de aandelen in de moedervennootschap. Daarnaast houdt het management van de B-groep middellijk 18,12 procent van de aandelen in de moedervennootschap, en houdt een in België gevestigde, niet aan het Fonds of de CV’s gelieerde vennootschap 2,41 procent.
2.5
Op 14 april 2011 hebben het Fonds en de CV’s een overeenkomst gesloten (hierna: de koopovereenkomst) met de toenmalige aandeelhouder voor de koop en levering van alle aandelen in de B-tophoudster voor een totale prijs van € 215.000.000 (exclusief kosten, rente en aanpassingen van de koopprijs).
2.6.1
Ter (mede)financiering van de koopprijs van deze aandelen heeft de biedingsvennootschap op of omstreeks 14 april 2011 een zogenoemde Senior Facility gesloten met een syndicaat van banken voor een totaalbedrag van € 101.500.000 en een zogenoemde Mezzanine Facility met een derde partij voor een bedrag van € 27.500.000. Op dezelfde dag heeft belanghebbende een zogenoemde Payment in Kind Facility gesloten met Rabobank voor het verstrekken van een lening van € 21.000.000. Binnen de fiscale eenheid is nagenoeg het gehele bedrag hiervan doorgeleend aan de biedingsvennootschap.
2.6.2
Op 25 mei 2011 heeft de moedervennootschap zogenoemde Preferred Equity Certificates voor een bedrag van € 57.000.000 (hierna: de PEC’s) uitgegeven aan de aandeelhouders van de grootmoedervennootschap. Op grond van de PEC-overeenkomst nemen de houders van de PEC’s (hierna: de PEC-houders) deel in de PEC’s in nagenoeg dezelfde verhouding als hun kapitaaldeelname in de grootmoedervennootschap. De PEC’s hebben een looptijd van dertig jaar met een jaarlijkse vergoeding van 9,875 procent.Vervolgens heeft de moedervennootschap op 27 mei 2011 twee leningen, van respectievelijk € 57.000.000 en € 237.500 (deze laatste afkomstig uit het eigen vermogen van de moedervennootschap), verstrekt aan belanghebbende. Deze leningen (hierna tezamen: de aandeelhoudersleningen) hebben gelijkluidende voorwaarden, waaronder een looptijd van tien jaar met een jaarlijkse rente van 10 procent. Binnen de fiscale eenheid is nagenoeg het gehele bedrag van de aandeelhoudersleningen doorgeleend aan de biedingsvennootschap.
2.6.3
Daarnaast heeft de moedervennootschap een bedrag van € 43.700.000 ingebracht als eigen vermogen in belanghebbende. Binnen de fiscale eenheid is dit bedrag gestort op de aandelen in de tussenhoudster, die hetzelfde bedrag heeft gestort op de aandelen in de biedingsvennootschap.
2.7
Op 27 mei 2011 zijn de aandelen in de B-tophoudster geleverd aan de biedingsvennootschap, die op enig daaraan voorafgaand moment de rechten en verplichtingen uit de koopovereenkomst van het Fonds en de CV’s heeft overgenomen. De biedingsvennootschap heeft de koopsom van die aandelen voldaan uit de hiervoor in 2.6.1 genoemde Senior Facility, Mezzanine Facility en Payment in Kind Facility alsmede uit de hiervoor in 2.6.2 en 2.6.3 genoemde bedragen die aan haar als respectievelijk de aandeelhoudersleningen en kapitaal ter beschikking zijn gesteld binnen de fiscale eenheid.
2.8
In het onderhavige boekjaar (2011/2012) is belanghebbende rente tot een bedrag van € 3.943.028 verschuldigd geworden op de aandeelhoudersleningen. Dit bedrag is geheel bijgeschreven bij de hoofdsom. In haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor dat boekjaar heeft zij dit bedrag in mindering gebracht op haar belastbare winst.
3. De oordelen van het Hof
3.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of artikel 10a van de Wet in de weg staat aan aftrek van de rente op de aandeelhoudersleningen. Bij de beoordeling daarvan is het Hof veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat de aandeelhoudersleningen fiscaalrechtelijk moeten worden aangemerkt als vreemd vermogen.
3.2.1
Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat de aandeelhoudersleningen verband houden met de verwerving van het belang in de B-tophoudster in de zin van artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet en dat daarom de rente op die leningen in aftrek is beperkt, behoudens toepassing van de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3, van de Wet. Aan de toepassing van artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet staat de vorming van een fiscale eenheid tussen belanghebbende en de B-tophoudster niet in de weg, omdat ook na de voeging van de B-tophoudster het verband tussen de aandeelhoudersleningen en de verwerving van het belang in de B-tophoudster is blijven bestaan.
3.2.2
Het Hof heeft verder geoordeeld dat de PEC-houders ieder afzonderlijk niet een belang van ten minste een derde gedeelte hebben in belanghebbende. In dit verband heeft het Hof het standpunt van de Inspecteur verworpen dat de PEC-houders een samenwerkende groep vormen en dat zij daarom moeten worden aangemerkt als met belanghebbende verbonden lichamen. Hiertoe heeft het Hof overwogen dat de door de Inspecteur ter onderbouwing van zijn standpunt aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad niet van belang is voor de uitleg van artikel 10a van de Wet in het geval van belanghebbende, omdat deze rechtspraak is gewezen voor de toepassing van fraus legis in zogenoemde kasgeld- en holdingzaken. Het Hof heeft verder overwogen dat de voor de onderhavige jaren geldende tekst van artikel 10a, lid 4, van de Wet geen ruimte biedt om de PEC-houders aan te merken als met belanghebbende verbonden lichamen op grond van de omstandigheid dat zij een samenwerkende groep vormen.
3.2.3
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat het verbondenheidscriterium van artikel 10a, lid 4, van de Wet niet beslissend is voor de beoordeling of sprake is van een zogenoemde onzakelijke omleiding. Voor deze beoordeling is van belang of alle betrokkenen bij de relevante schulden en de daarmee verband houdende rechtshandeling behoren tot hetzelfde concern in de zin van het arrest van de Hoge Raad van 5 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1460. In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat de PEC-houders deel uitmaken van een samenhangende fonds- en financieringsstructuur. Daarom behoren belanghebbende, de moedervennootschap, de grootmoedervennootschap en de PEC-houders tot hetzelfde concern, aldus het Hof.
3.2.4
Ten slotte heeft het Hof geoordeeld dat de middelen voor de verwerving van de Btophoudster zijn bijeengebracht als eigen vermogen op het niveau van de PEC-houders, zijn geleid via de moedervennootschap voor het bedrag van de aandeelhoudersleningen, en in zoverre aan belanghebbende ter beschikking zijn gesteld als vreemd vermogen. Daarom is sprake van een omleiding van die middelen, die afkomstig zijn uit het eigen vermogen van het concern. Belanghebbende heeft zakelijke beweegredenen voor het aangaan van de aandeelhoudersleningen niet aannemelijk gemaakt. Het beroep van belanghebbende op financieringsvrijheid gaat niet op omdat in dit geval geen sprake is van een rechtstreekse financiering met vreemd vermogen binnen het concern, aldus nog steeds het Hof.
4. Beoordeling van de in het principale beroep in cassatie voorgestelde middelen
4.1
Zoals hiervoor in 3.1 is weergegeven, is het Hof bij de beoordeling of artikel 10a van de Wet moet worden toegepast, veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat de aandeelhouders-leningen fiscaalrechtelijk moeten worden aangemerkt als vreemd vermogen. De Hoge Raad zal in cassatie eveneens van die veronderstelling uitgaan.
Middel I
4.2
Middel I richt zich tegen het hiervoor in 3.2.1 weergegeven oordeel van het Hof.
4.3.1
Volgens artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet komen bij het bepalen van de winst onder meer niet in aftrek renten ter zake van schulden verschuldigd aan een verbonden lichaam, voor zover die schulden verband houden met de verwerving van een belang in een lichaam dat na deze verwerving een met de belastingplichtige verbonden lichaam is.Voor zover deze bepaling betrekking heeft op de verwerving door de belastingplichtige van een belang in een lichaam dat reeds voordien met hem was verbonden (een ‘interne verhanging’), volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis ervan dat daarmee is beoogd de met de interne verhanging verband houdende schuld aan een verbonden lichaam onder het bereik van artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet te laten vallen, ook nadat een fiscale eenheid tot stand is gekomen tussen de belastingplichtige en het intern verhangen, verbonden lichaam.3.
4.3.2
Met ingang van 1 januari 20074.valt ook de verwerving door de belastingplichtige van een belang in een lichaam dat eerst nadien met hem is verbonden (een ‘externe acquisitie’) onder het bereik van artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet. Met deze uitbreiding van de werkingssfeer van artikel 10a van de Wet is blijkens de totstandkomingsgeschiedenis ervan beoogd de tot die datum – uitsluitend voor een fiscale eenheid – geldende regeling van artikel 15ad (oud) van de Wet te integreren in artikel 10a van de Wet. Aldus werd, volgens die totstandkomingsgeschiedenis, de in die oude regeling voor overnameholdings voorziene temporisering van renteaftrek ter zake van extern verworven en vervolgens gevoegde dochtermaatschappijen vervangen door de uitsluiting van renteaftrek in dergelijke gevallen.5.Daarom moet worden aangenomen dat op grond van artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet, na de wijziging daarvan met ingang van 1 januari 2007, in geval van een externe acquisitie gevolgd door voeging hetzelfde heeft te gelden zoals voorheen al gold in geval van een interne verhanging gevolgd door voeging.
4.3.3
Uit hetgeen hiervoor in 4.3.2 is overwogen, volgt dat elke schuld aan een verbonden lichaam die verband houdt met de verwerving door de belastingplichtige van een belang in een ander lichaam, met ingang van 1 januari 2007 als ‘besmette’ schuld binnen het bereik van artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet valt als het laatstgenoemde lichaam na de verwerving een met de belastingplichtige verbonden lichaam is, ook wanneer dat verbonden lichaam vervolgens als dochtermaatschappij wordt opgenomen in een fiscale eenheid met de belastingplichtige.
4.3.4
In dit geval is niet in geschil dat de aandeelhoudersleningen verband houden met de verwerving door belanghebbende van het belang in de B-tophoudster en dat na die verwerving de B-tophoudster een met belanghebbende verbonden lichaam is. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3.3 is overwogen, moet ook na de voeging van de B-tophoudster met belanghebbende in een fiscale eenheid worden aangenomen dat het verband tussen de aandeelhoudersleningen en die verwerving is blijven bestaan en dat die leningen dus onder het bereik van artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet blijven vallen. Het hiervoor in 3.2.1 weergegeven oordeel van het Hof is juist. Middel I faalt dus.
Middel III
4.4
Middel III keert zich tegen de hiervoor in 3.2.3 en 3.2.4 weergegeven oordelen van het Hof. Het betoogt dat de aandeelhoudersleningen niet onzakelijk zijn omgeleid omdat geen van de PEC-houders met belanghebbende is verbonden in de zin van artikel 10a, lid 4, van de Wet. Het gaat om een rechtstreekse financiering door de moedervennootschap, waarvoor belanghebbende zich met succes kan beroepen op financieringsvrijheid, aldus het middel.
4.5
Bij de beoordeling van dit middel wordt het volgende vooropgesteld.
4.5.1
Indien een schuld binnen het bereik van artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet valt, komt de rente ter zake van die schuld bij het bepalen van de winst in beginsel niet in aftrek. Aftrek is – voor zover hier van belang – wel mogelijk indien het beroep van de belastingplichtige op de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet slaagt. Op grond van die regeling vindt het eerste lid geen toepassing indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan de schuld en de daarmee verband houdende rechtshandeling in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen.
4.5.2
Met betrekking tot het onderzoek naar de beweegredenen voor de desbetreffende rechtshandeling en de schuld heeft te gelden dat slechts de overwegingen die aan die rechtshandeling en die schuld ten grondslag liggen, relevant zijn. Bij dat onderzoek is van belang dat in het systeem van de Wet ligt besloten dat de belastingplichtige in beginsel keuzevrijheid heeft bij de wijze van financiering van een vennootschap waarin hij deelneemt.Voor zover artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet, in samenhang gelezen met lid 3, aanhef en letter a, van dat artikel, een inbreuk vormt op deze keuzevrijheid door het niet in aftrek toelaten van verschuldigde rente, moet deze regeling, mede gelet op de totstandkomingsgeschiedenis en de daarin gebruikte voorbeelden, beperkt worden uitgelegd.6.
4.5.3
In beginsel liggen aan een schuld in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag als de voor de externe acquisitie aangewende middelen niet zijn omgeleid.7.De in de wetsgeschiedenis gegeven voorbeelden van zo’n omleiding komen erop neer dat het verbonden lichaam dat een lening heeft verstrekt die voor de belastingplichtige een schuld als bedoeld in artikel 10a, lid 1, van de Wet vormt, de voor deze lening aangewende middelen (al dan niet met het oog op de acquisitie) heeft verkregen van de belastingplichtige of van een ander lichaam uit hetzelfde concern of dezelfde groep als de belastingplichtige.8.
4.5.4
Voor gevallen waarin het verbonden lichaam de middelen die in verband met de externe acquisitie aan de belastingplichtige zijn verstrekt, heeft verkregen van een lichaam dat weliswaar een belang in de belastingplichtige heeft of anderszins aan hem is gelieerd, maar niet met hem is verbonden in de zin van artikel 10a, lid 4, van de Wet, bieden de in de wetsgeschiedenis gegeven voorbeelden onvoldoende grond om aan te nemen dat de voor de acquisitie aangewende middelen zijn omgeleid en daarom het in artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet bedoelde tegenbewijs in beginsel niet kan worden geleverd. Die voorbeelden hebben uitsluitend betrekking op gevallen waarin dat verbonden lichaam de desbetreffende middelen heeft verkregen van een lichaam dat behoort tot hetzelfde concern of dezelfde groep als de belastingplichtige. Wat in dit verband onder “concern” of “groep” moet worden verstaan, is niet in de wet gedefinieerd. Ook de wetsgeschiedenis biedt geen aanknopingspunten voor de afbakening van dit begrip. Uit de daarin gegeven voorbeelden kan immers niet worden opgemaakt welke factoren zouden moeten bepalen wanneer een lichaam wel, en wanneer het niet met de belastingplichtige tot een concern of groep behoort. In het bijzonder biedt de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten om aan te nemen dat hierbij aan enig ander, ruimer begrip is gedacht dan het in artikel 10a, lid 4, van de Wet bedoelde begrip “een met de belastingplichtige verbonden lichaam”.
4.5.5
Een wetssystematische uitleg brengt dan mee dat wordt aangeknoopt bij het begrip verbonden lichaam als omschreven in artikel 10a, lid 4, van de Wet, welke begripsomschrijving niet alleen geldt voor de toepassing van artikel 10a zelf, maar ook van een groot aantal andere artikelen van de Wet. Daarom moet voor de toepassing van de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet worden aangenomen dat een lichaam niet behoort tot het concern of de groep van de belastingplichtige als dat lichaam niet volgens artikel 10a, lid 4, van de Wet wordt aangemerkt als een met hem verbonden lichaam, ook niet wanneer dit lichaam enig belang in de belastingplichtige heeft of anderszins aan hem is gelieerd. Een andere opvatting is ook niet te verenigen met de hiervoor in 4.5.2 bedoelde beperkte uitleg van artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet in samenhang gelezen met lid 3, aanhef en letter a, van dat artikel.
4.5.6
De hiervoor in 4.5.5 gegeven uitleg brengt mee dat de door de belastingplichtige voor de externe acquisitie aangewende middelen niet zijn omgeleid in het geval dat deze middelen door het hem financierende, verbonden lichaam zijn verkregen van lichamen die niet volgens artikel 10a, lid 4, van de Wet met de belastingplichtige zijn verbonden, ook niet indien die lichamen elk wel een middellijk of onmiddellijk belang hebben in de belastingplichtige of in het met hem verbonden lichaam of anderszins aan hem zijn gelieerd.
4.5.7
Dit is niet anders indien die niet-verbonden lichamen met betrekking tot hun gezamenlijke belangen in de belastingplichtige of in het hem financierende, verbonden lichaam een samenwerkende groep vormen. De in de onderhavige jaren geldende tekst van artikel 10a van de Wet laat geen andere uitleg toe dan dat een dergelijke samenwerking niet alsnog ertoe leidt dat die lichamen met de belastingplichtige zijn verbonden. Deze uitleg vindt bovendien bevestiging in de totstandkomingsgeschiedenis van het bij de Wet Belastingplan 2017 aan artikel 10a van de Wet toegevoegde zesde lid.9.Dit zesde lid voorziet in een aanpassing van het verbondenheidsbegrip in die zin dat een lichaam eveneens wordt aangemerkt als een met de belastingplichtige verbonden lichaam in gevallen waarin dat lichaam behoort tot een samenwerkende groep die een belang in de belastingplichtige heeft van ten minste een derde gedeelte. De wetgever is bij het opnemen van dit zesde lid ervan uitgegaan dat het lichaam in dergelijke gevallen van samenwerking niet al volgens artikel 10a, lid 4, van de Wet kon worden aangemerkt als een met de belastingplichtige verbonden lichaam. Mede daarom werd eerbiedigende werking voor bestaande gevallen van samenwerkende groepen onwenselijk geacht.10.
4.6
Het Hof heeft – in cassatie niet bestreden – geoordeeld dat de PEC-houders ieder afzonderlijk niet een belang van ten minste een derde gedeelte hebben in belanghebbende. Dit oordeel betekent, gelet op hetgeen hiervoor in 4.5.5 is overwogen, dat bij de beoordeling of de voor de verwerving van de B-tophoudster aangewende middelen zijn omgeleid, moet worden aangenomen dat de PEC-houders niet tot hetzelfde concern als belanghebbende behoren. Het betekent ook, gelet op hetgeen hiervoor in 4.5.5 en 4.5.6 is overwogen, dat de middelen die door belanghebbende zijn aangewend voor de externe acquisitie van de Btophoudster niet zijn omgeleid. Dit een en ander heeft het Hof miskend met zijn hiervoor in 3.2.3 en 3.2.4 weergegeven oordelen. In zoverre slaagt middel III.
De middelen voor het overige
4.7
De middelen voor het overige kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de middelen voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Beoordeling van het in het incidentele beroep in cassatie voorgestelde middel
5.1
Het incidentele beroep in cassatie is ingesteld onder de voorwaarde dat onder meer middel III in het principale beroep slaagt. Dat middel III slaagt (zie hiervoor in 4.6), zodat die voorwaarde is vervuld.
5.2
Het middel is gericht tegen het hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordeel van het Hof dat de PEC-houders, gelet op de tekst van artikel 10a, lid 4, van de Wet, niet zijn aan te merken als met belanghebbende verbonden lichamen op de grond dat zij een samenwerkende groep vormen. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.5.7 is overwogen, is dat oordeel van het Hof juist. Het middel faalt daarom.
6. Slotsom
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.6 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een beoordeling van de door het Hof onbehandeld gelaten geschilpunten.
7. Proceskosten
Wat betreft het principale en het incidentele beroep in cassatie zal de Staatssecretaris worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende voor het geding in cassatie heeft moeten maken. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding moet worden toegekend.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het principale beroep in cassatie gegrond,
- verklaart het incidentele beroep in cassatie ongegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 541, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 7.401 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, M.A. Fierstra, E.F. Faase en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑07‑2022
Kamerstukken II 1996/97, 24 696, nr. 3, blz. 18.
Op die datum trad de wet van 30 november 2006, houdende wijziging van belastingwetten ter realisering van de doelstelling uit de nota “Werken aan winst”, Stb. 2006, 631, in werking.
Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 3, blz. 19 en 21.
Zie HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1102, rechtsoverweging 3.6.3.
Zie HR 5 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1460, rechtsoverweging 3.1.3.
Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 8, blz. 46, Kamerstukken I 2006/07, 30 572, nr. C, blz. 23, Kamerstukken I 2006/07, 30 572, nr. F, blz. 4.
Wet van 21 december 2016, houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten, Stb. 2016, 544.
Kamerstukken 2016/17, 34 552, nr. 3, blz. 31, en Kamerstukken II 2016/17, 34 552, nr. 14, blz. 50-51.
Beroepschrift 15‑07‑2022
Uit het verweerschrift van de staatssecretaris, waarin opgenomen een incidenteel beroep in cassatie:
Incidenteel beroep
In hoger beroep was in geschil of het bedrag aan rente van € 3.943.028 dat belanghebbende is verschuldigd op de aandeelhoudersleningen aftrekbaar is. Het geschil spitste zich toe op de vraag of artikel 10a Wet Vpb in de weg staat aan aftrek van de rentelasten op de aandeelhoudersleningen. Voor zover artikel 10a Wet Vpb niet van toepassing zou zijn, is in geschil of de rentelasten op andere gronden niet ten laste van de belastbare winst kunnen worden gebracht (in het bijzonder op grond van artikel 8 Wet Vpb, artikel 8b Wet Vpb, artikel 10, eerste lid, onderdeel d, Wet Vpb, artikel 10d Wet Vpb, de onzakelijke lening-jurisprudentie of toepassing van het leerstuk van fraus legis). Belanghebbende beantwoordde deze vragen ontkennend en de inspecteur bevestigend.
In hoger beroep kwam belanghebbende op tegen het oordeel van de rechtbank dat ingevolge artikel 10a Wet Vpb de rente op de aandeelhoudersleningen niet in aftrek op de winst kan worden gebracht. Het Hof heeft daarom eerst onderzocht of dit oordeel juist is. Aangezien het Hof het oordeel omtrent de toepassing van artikel 10a in stand hield, zijn de overige gronden van het beroep niet behandeld. Ook de voor de overige stellingen van belang zijnde feiten en omstandigheden zijn door het Hof niet vastgesteld. In zoverre kan de Hoge Raad deze stellingen niet zelf af doen, zodat bij gegrondbevinding van het beroep van belanghebbende de zaak verwezen dient te worden voor behandeling van de door het Hof niet behandelde stellingen.
Het Hof heeft in r.o. 5.15 en 5.16 de stelling van de inspecteur verworpen dat er sprake is van verbondenheid van de fondslichamen vanwege de aanwezigheid van een samenwerkende groep. Dat oordeel acht ik onjuist. Bestrijding van dit oordeel kan relevant zijn/worden met betrekking tot de volgende aspecten:
‘Als u met belanghebbende van oordeel zou zijn dat er wel sprake is van parallelliteit tussen de aandeelhoudersleningen en de Prefered Equity Certificates: die is er dan niet omdat er eigen vermogen is verstrekt aan de fondslichamen waardoor er geen sprake is van uiteindelijke derdenfinanciering met vreemd vermogen;
Als u met belanghebbende van mening zou zijn dat er geen sprake is van een onzakelijke omleiding omdat deze binnen de kring van verbonden lichamen dient plaats te vinden: als de fondslichamen gezamenlijk als verbonden worden aangemerkt is daarmee voldaan aan de door belanghebbende verdedigde stelling dat een onzakelijke omleiding moet plaatsvinden binnen de kring van verbonden lichamen, zodat artikel 10a Wet Vpb van toepassing blijft;
Als u van mening zou zijn dat er wel sprake is van parallelliteit tussen de aandeelhoudersleningen en de Prefered Equity Certificates waardoor de compenserende heffing niet op het niveau van [H] Sàrl beoordeeld dient te worden: dan moet de compenserende heffingstoets worden aangelegd bij de fondslichamen en daarvoor zullen die fondsiichamen vermoedelijk als verbonden lichamen moeten worden aangemerkt.’
Om bovenstaande redenen stel ik voorwaardelijk incidenteel beroep in tegen het oordeel van het Hof inzake de verbondenheid van de fondslichamen.
Schending van het recht, met name van artikel 10a, vierde lid, van de Wet Vpb 1969, doordat het Hof ten onrechte volledig aansluit bij de letterlijke tekst van deze bepaling, terwijl uit doel en strekking van de bepaling duidelijk blijkt dat ook in gevallen als de onderhavige, waarbij de achterliggende samenwerkende beleggers hetzelfde (anti fiscale) doel hebben, sprake is van door de wetgever niet gewenst gebruik van de renteaftrek.
Het Hof gaat ten onrechte uit van de letterlijke tekst van artikel 10a, vierde lid, van de Wet Vpb. Bij een antimisbruikbepaling zoals artikel 10a Wet Vpb past het om uit te gaan van doel en strekking van de bepaling. Als slechts de letter van de wet zou worden gevolgd, zou de bepaling mogelijk relatief eenvoudig kunnen worden ontweken10.. Het logische gevolg is dat de voorliggende feiten van een zaak moeten worden getoetst aan doel en strekking van artikel 10a van de Wet Vpb.
U hebt deze doel en strekkingbenadering ook eerder toegepast voor artikel 10a van de Wet Vpb (in het arrest HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:BB5195, BNB 2008/266). Kort gezegd ging het in die procedure om een 10a-schuld die werd omgezet in een lijfrenteverplichting. Artikel 10a van de Wet Vpb zag destijds uitsluitend op geldleningen en een lijfrenteverplichting viel niet onder het in artikel 10a, tweede lid, aanhef en letter b, van de Wet Vpb gebezigde begrip ‘geldleningen’. Volgens belanghebbende werd de oprenting dus niet in aftrek beperkt. U overwoog echter het volgende.
‘Indien het doorslaggevende motief voor de omzetting van de geldlening in een lijfrenteverplichting was gelegen in de verijdeling van de toepassing van artikel 10a, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet — de bewijslast daarvan rust op de Inspecteur — zou, behoudens indien A over de lijfrente een compenserende heffing bedoeld in artikel 10a, lid 3, letter b, van de Wet zou zijn verschuldigd, de door belanghebbende verlangde aftrek ter zake van de oprenting van de lijfrenteverplichting in strijd komen met doel en strekking van die bepaling.’
Hieruit volgt dat u niet zonder meer uitgaat van de letterlijke tekst van artikel 10a van de Wet Vpb, maar uitdrukkelijk doel en strekking meeweegt.
De doelstelling van artikel 10a van de Wet Vpb is het tegengaan van gekunstelde renteaftrek. De wetgever heeft beoogd rente op geldleningen die — behoudens het verijdelen van belastingheffing — geen reële (zakelijke) functie hebben, niet in aftrek toe te staan.
Het zal normaal gesproken alleen mogelijk zijn om geldleningen te construeren als sprake is van een zekere mate van invloed bij de debiteur. De reikwijdte van artikel 10a Wet Vpb is daarom beperkt tot winstdrainage in groepsverband11.. Het verbondenheidscriterium (belang van een derde of meer) is de weerslag daarvan.
Voor de onderhavige zaak is de vraag hoe het begrip belang moet worden geduid. Moet dat worden getoetst per lichaam of moeten alle omstandigheden van het geval in ogenschouw worden genomen en moet ook één gecoördineerde gezamenlijke investering door meerdere lichamen als een voor artikel 10a Wet Vpb kwalificerend belang worden gezien?
Bij private equity-structuren zoals in de onderhavige zaak, werken aandeelhouders samen in de zin dat zij één gezamenlijke investering doen. Eén van de manieren om hun rendement te optimaliseren is om de fiscale renteaftrek te maximaliseren. Voor dat doel vormen zij dus een samenwerkende groep.
Het begrip samenwerkende groep vindt zijn oorsprong in de jurisprudentie. Gedoeld wordt op een groep aandeelhouders die op een dusdanige wijze samenwerkt om daarbij gezamenlijk voordelen te realiseren. Illustratief is r.o. 3.4 uit het arrest HR 19 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC5571, BNB 1994/88 (onderstreping toegevoegd).
‘Onderdeel 4 van het middel voert aan dat belanghebbende niet in staat was steeds en op ieder door hem daartoe nuttig geacht moment de beschikking over de reserves van de Holding te verkrijgen door verkoop van haar aandelen, aangezien belanghebbende de aandelen in die vennootschap alleen kon verkopen indien ook zijn medeaandeelhouders hun aandelen zouden verkopen. Ook dit onderdeel van het middel faalt, omdat het in een geval als het onderhavige niet gaat om de aandeelhouders ieder voor zich, maar om de aandeelhouders als samenwerkende groep. Het Hof heeft immers aangenomen dat belanghebbende en zijn medeaandeelhouders hetzelfde doel voor ogen hadden. Onderdeel 4 van het middel faalt derhalve eveneens.’
Uit dit arrest en de onderstaande jurisprudentie volgt dat een dergelijke wetsuitleg mogelijk is.
Bij het begrip ‘samenwerkende groep’ uit deze jurisprudentie gaat het met name om het doel dat partijen nastreven.12.13.
Bij private equity structuren werken aandeelhouders in dit kader samen om de fiscale renteaftrek te optimaliseren (dat is hun doel); voor dat doel zijn zij een samenwerkende groep. De genoemde rentelasten hebben de facto vrijwel alleen realiteitsgehalte voor de vennootschapsbelasting terwijl de gevolgen van de rechtshandelingen voor alle overige betrokkenen (externe financiers, crediteuren) ontbreken of door nadere afspraken worden geneutraliseerd. Dat zij wellicht niet ‘samenwerken’ op andere terreinen dan de renteaftrek, is mijns inziens niet relevant.
Uit de hierna genoemde jurisprudentie kan volgens mij het volgende worden afgeleid.
- —
Ook impliciet kan sprake zijn van een samenwerkende groep (volgend uit de logica).
- —
De samenwerkende groep moet per doel bekeken worden (voor zover er eenstemmigheid is). Een samenwerkende groep hoeft niet op alle vlakken samen te werken.
- —
Eén groepslid kan werkzaamheden voor de hele groep verrichten.
De vraag is hoe deze analyse uitwerkt op de private equity structuren. In dat kader geef ik eerst een overzicht van jurisprudentie met betrekking tot het begrip samenwerkende groep.
- a.
HR 19 april 1967, ECLI:NL:HR:1967:AX6134, BNB 1967/135: Deze casus gaat over de waardering van een minderheidspakket aandelen. Belanghebbende stelde dat hij geen onderdeel uitmaakte van een samenwerkende groep. Dat werd echter door de Hoge Raad verworpen:
‘dat het Hof op de daartoe gebezigde gronden terecht het standpunt van belanghebbende, dat bij de waardering van de aan haar in eigendom toebehorende pakketten aandelen in NV A en NV B geen rekening mag worden gehouden met de omstandigheid dat zij en de andere aandeelhouders een samenwerkende groep vormen, als onjuist heeft verworpen;
dat het Hof, na te hebben overwogen dat in gevallen als het onderhavige sprake is van pakketten aandelen — voor de betrokkene geen belegging zijnde welke voor iedere willekeurige bezitter de betekenis zouden hebben van een met anderen in eigen onderneming gestoken kapitaal, vervolgens heeft geoordeeld, dat in dergelijke gevallen iedere willekeurige koper — onder de beperkende voorwaarden van de statuten — rekening houdt met het feit dat hij zelf tot de groep van samenwerkende aandeelhouders zal gaan behoren;
dat — anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd — dit oordeel niet onduidelijk is en — wijl het is van feitelijke aard — in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst’
Naar mijn mening volgt uit dit arrest dat voor wat betreft de waardering van aandelen de samenwerking niet formeel hoeft vast te liggen. Als de aandeelhouders zich logischerwijs gedragen als een groep, dan behoren de aandeelhouders tot die groep.
- b.
HR 19 februari 1973, ECLI:NL:HR:1973:AX4765, BNB 1973/131: Belanghebbende was lid van een groep samenwerkende aandeelhouders, welke de meerderheid van de aandelen in een NV bezat; hij vergrootte zijn bezit regelmatig. De vraag kwam aan de orde of de koerswinst op de aandelen kon worden belast als inkomsten uit arbeid.
‘O. dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:
dat de verkoop in febr. 1967 van belangh.s gehele aandelenbezit in M tegen een koers van 806% het resultaat was van onderhandelingen, sedert 1965 of begin 1966 door een samenwerkende, — sedert 1 jan. 1963 de meerderheid van de geplaatste aandelen van M bezittende — groep aandeelhouders van deze vennootschap — onder wie belangh. gevoerd met derden, eerst met U, vervolgens met een elders gevestigde onderneming en ten slotte, in 1967, wederom met U; dat deze langdurige onderhandelingen dienen te worden aangemerkt als arbeid in de zin van art. 22 IB '64 en wel als buiten dienstbetrekking verrichte arbeid, nu belangh. aan de onderhandelingen primair in zijn hoedanigheid van aandeelhouder deelnam;’
Minderheidsaandeelhouders die hun krachten bundelen om een meerwaarde te realiseren op hun aandelen kunnen dus voor de toepassing van artikel 22 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) worden gezien als een samenwerkende groep.
- c.
HR 24 oktober 1973, ECLI:NL:HR: 1973:AX4614, BNB 1973/249: In dit geval kwam de overdrachtsprijs van aandelen in de familiesfeer aan de orde.
Het Hof overwoog:
‘dat derhalve de overdrachtsprijs bepaald moet worden op de waarde ten tijde van de vervreemding in het economische verkeer aan de aandelen toe te kennen, welke waarde volgens belangh. op f 500 000 kan worden gesteld, indien de waarde zou moeten worden bepaald met voorbijgaan aan de gesloten overeenkomst; dat in een vennootschap, waarvan, zoals te dezen, de beide aandeelhouders tevens enige directeuren, in een bepaalde familieverhouding tot elkaar staan, i.h.a. de aandeelhouders als een homogene groep samenwerken en daarom de een gegadigde is voor de aandelen die de ander wil vervreemden, terwijl hij bereid zal zijn daarvoor een prijs te betalen die ongeveer overeenkomt met de waarde van de aandelen, welke deze voor hen als samenwerkende groep hebben, en niet zal aanvaarden dat een willekeurige derde voor een lagere prijs dan de hiervoor bedoelde waarde het aandelenpakket van de ander zou verkrijgen;’
U bevestigde dit oordeel.
- d.
HR 16 januari 1974, ECLI:NL:HR:1974:AX4568, BNB 1974/44: Belanghebbende vormt met enkele anderen een samenwerkende groep, welke in het bezit was van de aandelen van een vijftal naamloze vennootschappen. Tussen deze groep en de vennootschappen, alsmede tussen de vennootschappen onderling vindt een aantal transacties plaats waarbij onder meer, met medewerking van een oliemaatschappij, wordt geschoven met het recht tot exploitatie van een benzinestation.
Eén van uw overwegingen luidt:
‘dat hierbij opmerking verdient, dat van belang kan zijn, zoals door de Inspecteur is gesteld, dat binnen de groep de leden de werkzaamheden onderling zouden hebben verdeeld, daar toch veelal en ook in gevallen als het onderhavige, werkzaamheden vervuld door een lid der groep, kunnen gelden als werkzaamheden mede van hen, die met dat lid de groep vormen;’
Binnen de groep kan dus één groepslid werkzaamheden verrichten ten behoeve van de gehele groep. Dat alle groepsleden de facto samenwerken is niet nodig: de vraag is of de hele groep profiteert van het doel wat men probeert te bereiken.
- e.
HR 18 september 1991, ECLI:IML:HR:1991:BH8298, BNB 1992/108: In deze procedure was de stelling van belanghebbende — een minderheidsaandeelhouder — dat geen sprake kon zijn van een samenwerkende groep, omdat zijn aandelen waren gecertificeerd. Het Hof oordeelde:
‘5.2.
Indien certificaten van aandelen voor de houder een minderheidsbelang in een besloten vennootschap vertegenwoordigen, zal weliswaar de waarde van die certificaten in het algemeen lager kunnen zijn dan de waarde van soortgelijke certificaten die een meerderheidsbelang vormen maar voor een dergelijk verschil in waardering bestaat geen aanleiding in het geval dat de houder van het minderheidsbelang door samenwerking met anderen over een grotere invloed beschikt dat overeenstemt met zijn bezit aan certificaten, in welk geval men pleegt te spreken van een samenwerkende groep. Met de inspecteur is het Hof van oordeel dat belanghebbende een samenwerkende groep vormt met zijn ouders en zijn vijf zusters nu alle aandelen in de beide vennootschappen in de uit de feiten af te leiden verhoudingen indirect worden gehouden door de leden van die groep en zijn ouders daarenboven de vennootschappen besturen. Alsdan is van belegging geen sprake, zulks temeer niet omdat bij een eventuele vervreemding van de certificaten door belanghebbende andere leden van de groep bereid zullen zijn meer te betalen dan de beleggingswaarde. Dit zou anders kunnen zijn in het geval dat met betrekking, tot het bestuur van de vennootschappen belanghebbende in betekenende mate met zijn ouders van mening zou verschillen en een vervreemding als hiervoor bedoeld zou zijn uitgesloten, doch zulks is niet gesteld en ook overigens niet gebleken.’
U liet dit oordeel in stand:
‘3.1.
De klachten waarin aan het Hof wordt verweten dat het de waarde van de certificaten van aandelen heeft vastgesteld zonder aandacht te besteden aan de rendementswaarde en zonder rekening te houden met de omstandigheid dat sprake is van een klein minderheidspakket missen feitelijke grondslag. Het Hof heeft immers de waarde van de certificaten bepaald met inachtneming van de omstandigheid dat belanghebbende, hoewel houder van een minderheidsbelang, behoort tot een samenwerkende groep en dat bij eventuele vervreemding van zijn certificaten andere leden van die groep bereid zullen zijn meer te betalen dan de beleggingswaarde, waarmede het Hof kennelijk het oog heeft op de rendementswaarde. In zoverre falen de klachten.
3.2.
Ook voor zover aan de klachten de opvatting ten grondslag ligt dat in geval van certificering van aandelen de houder van een pakket certificaten nimmer kan behoren tot een samenwerkende groep, falen zij, omdat die opvatting in haar algemeenheid niet als juist kan worden aanvaard. De enkele omstandigheid dat aan certificaten bepaalde aandeelhoudersrechten niet zijn verbonden staat er niet aan in de weg dat de houder van die certificaten door middel van samenwerking bij het besturen van de rechtspersoon die de aandelen houdt, deel kan uitmaken van een samenwerkende groep. ’
Als populair gezegd de neuzen van aandeelhouders en bestuurders dezelfde kant op staan, kunnen zij dus een samenwerkende groep vormen.
Hoogendoorn schrijft in een noot onder dit arrest:
- ‘3.
Het Hof heeft de ‘samenwerkende groep’ in het geding gebracht. In zijn lezenswaardige FED-brochure ‘Waardering van incourante aandelen voor de belastingheffing’ heeft Aardema onder meer over dit onderwerp behartenswaardige opmerkingen geplaatst (blz. 94/100). Iedere aandeelhouder is gerechtigd bij de uitoefening van zijn rechten zijn individuele belangen na te streven, sc. binnen de grenzen van de wet. Zover zijn belangen parallel zullen lopen met de belangen van andere aandeelhouders, zal hij bereid zijn tot samenwerking met deze andere aandeelhouders. Een familieband kan een dergelijke samenwerking versterken. Pleegt een familie een ‘samenwerkende groep’ te vormen wanneer de belangen niet of niet meer dezelfde zijn? Bij de individualisering van onze samenleving en de samenlevingsverbanden is het niet (meer) ‘up to date’ om een familie bij voorbaat te stempelen tot ‘samenwerkende groep’. Aardema schrijft, dat een samenwerkende groep ‘onder omstandigheden’ een waardeverhogende factor kan betekenen, maar dat het dan toch de fiscus is, die de bewijslast heeft van het aanwezig zijn van die omstandigheden. Hij vervolgt met een citaat uit de MvA op het ontwerp van Wet VB 1964: ‘De aandelen die aan de leden van een familie toebehoren kunnen niet als een economische eenheid in de zin van deze bepaling (art. 9 (3)) worden aangemerkt. Er zij in dit verband evenwel op gewezen, dat de omstandigheid dat aandeelhouders — al dan niet familieleden — een samenwerkende groep vormen, uiteraard wel een rol kan spelen bij de waardering van de aandelen…’ (cursivering door mij aangebracht). Tussen deze woorden uit de MvA en het heden zijn inmiddels meer dan 25 jaren verstreken — jaren waarin de individualiseringstendenzen in de samenleving zich versterkt hebben doorgezet. In de voor ons liggende casus hebben de ouders kennelijk het risico van (met hen) conflicterende inzichten en belangen willen voorkomen. De samenwerking op het niveau van aandeelhouders is beperkt gebleven tot deze beide ouders.
Aandacht verdienen de overwegingen van de Hoge Raad met betrekking tot de stelling van belanghebbende, dat in geval van certificering de houder van een pakket aandelen ‘nimmer’ kan behoren tot een samenwerkende groep. De Hoge Raad overweegt, dat een certificering niet ‘er aan in de weg staat dat de houder van die certificaten door middel van samenwerking bij het besturen van de rechtspersoon die de aandelen houdt, deel kan uitmaken van een samenwerkende groep’. Ik vraag in het bijzonder aandacht voor de woorden ‘samenwerking bij het besturen van de rechtspersoon die de aandelen houdt’. Via de weg van samenwerking bij het besturen van het administratiekantoor kunnen ‘macht’ en ‘belang’ elkaar weer ontmoeten nadat zij door de certificering van elkaar worden gescheiden. De opzet van het administratiekantoor moet — in deze gedachtengang — in de eerste plaats een samenwerking (van certificaathouders) bij het besturen van dit administratiekantoor mogelijk maken. Bestaat deze mogelijkheid, en is vervolgens deze samenwerking een realiteit, dan is er mijns inziens inderdaad sprake van een samenwerkende groep, die een waardeverhogende factor kan betekenen.’
- f.
HR 19 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC5571, BNB 1994/88: Reeds bij de aanvang van de ten processe bedoelde transacties in 1978 heeft bij belanghebbende en zijn mede-aandeelhouders de bedoeling voorgezeten om na verloop van tijd als sluitstuk van een reeks onderling samenhangende en op elkaar afgestemde transacties met behoud van ieders belang bij de aanvankelijk door de BV gedreven onderneming de aandelen van die vennootschap te verkopen aan een bank. De Hoge Raad oordeelt dat voor het aannemen van een samenhangend geheel van rechtshandelingen in een geval waarin, zoals hier, een reeks rechtshandelingen is beoogd en die rechtshandelingen ook daadwerkelijk zijn ten uitvoer gelegd, niet van belang is dat de zaken in verband met het in de gekozen opzet wenselijke tijdsverloop door onvoorziene omstandigheden een andere wending hadden kunnen nemen. Ook het tijdsverloop op zichzelf behoefde het Hof niet ervan te weerhouden een samenhangend geheel van rechtshandelingen aan te nemen.
‘3.4.
Onderdeel 4 van het middel voert aan dat belanghebbende niet in staat was steeds en op ieder door hem daartoe nuttig geacht moment de beschikking over de reserves van de Holding te verkrijgen door verkoop van haar aandelen, aangezien belanghebbende de aandelen in die vennootschap alleen kon verkopen indien ook zijn mede-aandeelhouders hun aandelen zouden verkopen. Ook dit onderdeel van het middel faalt, omdat het in een geval als het onderhavige niet gaat om de aandeelhouders ieder voor zich, maar om de aandeelhouders als samenwerkende groep. Het Hof heeft immers aangenomen dat belanghebbende en zijn mede-aandeelhouders hetzelfde doel voor ogen hadden. Onderdeel 4 van het middel faalt derhalve eveneens.’
Het gezamenlijke doel van de aandeelhouders was in dit geval het realiseren van reserves op de aandelen. Voor dat doel zijn zij een samenwerkende groep.
- g.
HR 4 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998: AA 2410, BNB 1998/128: Van de 1100 aandelen C BV waren er 600 via een stichting gecertificeerd. Belanghebbende hield 100 certificaten. Hij verkocht deze aan de door hem opgerichte E BV, waarvan hij alle aandelen hield. Het Hof belast de verkoopopbrengst minus het op de aandelen gestorte kapitaal met toepassing van het leerstuk fraus legis als inkomsten uit vermogen. Het Hof oordeelt dat ondanks het minderheidsbelang aan het zogenaamde putcriterium is voldaan omdat belanghebbende deel uitmaakt van een samenwerkende groep. U overwoog:
‘—3.3.
Het oordeel van het Hof, voorzover in cassatie van belang, laat zich als volgt samenvatten. Het doorslaggevende motief van belanghebbende voor de overdracht van de certificaten aan de door hem beheerste vennootschap E BV, waarbij het belang bij die certificaten voor hem geheel behouden bleef, was de inkomsten uit deze certificaten niet meer zelf te genieten doch aan E BV te doen toekomen. Aan het zogenaamde putcriterium is voldaan doordat belanghebbende over de ten tijde van de overdracht in de BV aanwezige reserves kon beschikken teneinde daaruit de dividenden te putten waarover de heffing van inkomstenbelasting diende te worden vermeden. De certificaathouders vormden wat dit betreft een samenwerkende groep, omdat er na de oprichting van E BV eenstemmigheid tussen hen bestond op het punt van het beschikken over de reserves voor dividenduitkering. Eerder had het stichtingsbestuur nog niet tot dividenduitkering willen overgaan, maar dat was slechts op aandringen van belanghebbende geweest en nu het motief voor het oprichten van E BV was gelegen in een dividendbehoefte van belanghebbende teneinde via E BV meer certificaten van aandelen in de BV te verwerven (en de aankoop daarvan uit dividend te financieren), gaat het Hof ervan uit dat belanghebbende na de oprichting van E BV zijn verzet tegen dividenduitkeringen zou opgeven.
—3.4.
Het middel slaagt voorzover het motiveringsklachten inhoudt met betrekking tot het oordeel van het Hof dat is voldaan aan het zogenaamde putcriterium. Belanghebbende hield ten tijde van de overdracht slechts een zesde deel van de certificaten en had dus noch als aandeelhouder van de BV (zijn — indirecte — aandelenbezit was minder dan 10 percent) noch op grond van zijn positie binnen de stichting, die de meerderheid van de aandelen in de BV hield, zelf de mogelijkheid om over de reserves van de BV te beschikken. Het komt erop aan of hij met de andere certificaathouders en het stichtingsbestuur kan worden gezien als een althans op het punt van beschikken over de reserves van de BV samenwerkende groep. De omstandigheid dat belanghebbende waarschijnlijk zijn verzet tegen een dividenduitkering zou opgeven, gevoegd bij de wens van de andere certificaathouders dividend te ontvangen, is niet genoeg om dit aan te nemen. In het bijzonder staat daaraan in de weg dat het niet voor de hand ligt aan te nemen dat het, onmiskenbaar onafhankelijk van de certificaathouders optredende, stichtingsbestuur zich op dit punt zou voegen naar de wensen van de certificaathouders. Het Hof heeft dit wel aangenomen, maar de tot de gedingstukken behorende notulen waaruit het Hof dat heeft afgeleid, bieden daarvoor onvoldoende steun. Weliswaar is niet onbegrijpelijk dat het Hof uit die notulen heeft afgeleid dat het stichtingsbestuur slechts op aandringen van belanghebbende (nog) niet wenste over te gaan tot dividenduitkering, maar die notulen laten tevens geen andere gevolgtrekking toe dan dat, zoals in verband met het doel van de stichting ook in de rede ligt, het stichtingsbestuur vooralsnog liquiditeiten in de BV wilde houden met het oog op de continuïteit van de onderneming, waarbij het met name dacht aan overnemingen of het starten van andersoortige activiteiten, en voorts dat de bereidheid tot medewerking aan dividenduitkeringen voor het geval het niet tot nieuwe activiteiten zou komen betrekking had op — beperkte — uitkeringen van toekomstige winst, niet op uitkeringen uit reeds opgebouwde reserves. Nu, naar het Hof heeft overwogen, er ook tegenstellingen tussen de certificaathouders onderling bestonden en het Hof niet heeft vastgesteld dat E BV voor de betaling van de koopsom inderdaad uit de reserves van de BV heeft geput, had het nader moeten motiveren waarom het hier een op het punt van het beschikken over de reserves van de vennootschap samenwerkende groep heeft aangenomen.’
Naar mijn mening kan hieruit worden afgeleid dat de samenwerkende groep per doel bekeken dient te worden, c.q. per motief.
- h.
HR 8 juli 1998, ECLI:NL:HR: 1998: AA 2339, BNB 1999/328 (Voortzetting zaak BNB 1994/297): Na verwijzing moest in deze kasgeldzaak nog worden onderzocht of de vennootschap die de 50%-deelneming had gekocht, ter voldoening van de koopsom kon putten uit die deelneming en voorts of belanghebbende zich terecht beroept op een (voorwaardelijk) compromisaanbod. Het Hof oordeelde:
‘—5.1.3.
Indien de aandeelhouders van B BV, zijnde D Holding BV en C Holding BV ieder voor 50%, ten tijde van de vervreemding van de deelneming B BV door A Beheer BV aan C Holding BV zodanig samenwerkten dat de redelijke verwachting gewettigd was dat C Holding BV de koopsom van de deelneming zou kunnen putten uit B BV, valt vorenbedoeld oordeel uit in bevestigende zin.
—5.1.4.
Met betrekking tot de evenbedoelde samenwerking hecht het Hof in het bijzonder betekenis aan de volgende punten:
- —
M was evenals belanghebbende directeur van B BV, maar vervulde feitelijk een commissarisrol bij die vennootschap. Belanghebbende had de dagelijkse leiding in handen en had slechts eens in de twee of drie maanden contact met M (memorie na verwijzing van gemachtigde, p. 5),
- —
In de periode 1986 tot en met 1991 werd f 8,3 miljoen dividend uit de jaarlijkse winsten van B BV uitgekeerd aan de aandeelhouders (pleitnotities gemachtigde voor de zitting van 28 april 1995, p. 6),
- —
Voormelde ‘dividendpolitiek’ was een voortzetting van die van vóór 1986, nadat eenmaal het noodzakelijk geachte ‘buffervermogen’ in B BV werd bereikt (t.a.p.).
Het Hof leidt uit voormelde punten, in onderlinge samenhang beschouwd, af dat de aandeelhouders van B BV op het stuk van de dividendpolitiek samenwerkten, in dier voege dat op ruime schaal dividend werd gedeclareerd, nadat vóór 1985 het noodzakelijk geachte ‘buffervermogen’ werd bereikt.
Voorts acht het Hof aannemelijk dat het D-concern er geen enkel belang bij had belanghebbende, die feitelijk de leiding had over B BV en aldaar profijtelijk zaken deed, te dwarsbomen in een fiscaal voordelige structurering van zijn belang bij die vennootschap, mits de zaken van de vennootschap en van D Holding BV daar geen schade van zouden ondervinden.
Gesteld noch gebleken is dat ten tijde van de vervreemding te verwachten was dat het ‘buffervermogen’ binnen afzienbare tijd hoger gesteld zou moeten worden. Andere beletselen voor het samenstel van rechtshandelingen, dat thans ten aanzien van één punt door dit Hof beoordeeld dient te worden, zijdens B BV of het D-concern zijn evenmin gesteld of gebleken.
Het Hof acht voor de hand liggend dat de accountant van B BV van voormelde samenwerking tussen de aandeelhouders op de hoogte was en in overeenstemming daarmee een bepaalde hoogte van het dividend suggereerde, welke suggestie door de directie, krachtens haar statutaire bevoegdheid, in een dividendvoorstel werd verwerkt. Hetgeen de gemachtigde in afwijking van voormelde oordelen heeft gesteld verwerpt het Hof derhalve.
—5.1.5.
Aan het onder 5.1.2. omschreven vereiste van samenwerking tussen D Holding BV en C Holding BV is derhalve voldaan.’
U oordeelde dienaangaande:
‘—5.4.
De vijfde klacht bestrijdt 's Hofs oordeel dat ten tijde van vorenbedoelde verwerving de aandeelhouders van B zodanig samenwerkten dat de redelijke verwachting gewettigd was dat C de koopsom van de deelneming zou kunnen putten uit B. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering dan door het Hof gegeven. Anders dan belanghebbende bij pleidooi ter toelichting van deze klacht heeft doen betogen, behoefde tussen C en de andere aandeelhouder van B, D Beheer BV, niet een samenwerking aanwezig te zijn in die zin dat beide aandeelhouders, dus niet slechts C, maar ook D Beheer BV, zich richtten op het beschikken over en het putten uit het vermogen van B in verband met financiering van een deelneming daarin door een houdstermaatschappij. Ook deze klacht mist derhalve doel.
—5.1.5.
Aan het onder 5.1.2. omschreven vereiste van samenwerking tussen D Holding BV en C Holding BV is derhalve voldaan.’
De financieringsstructuur in de onderhavige zaak is zodanig vormgegeven dat de rentelasten de facto alleen realiteitsgehalte hebben voor de Nederlandse vennootschapsbelasting, terwijl de gevolgen van de rechtshandelingen voor alle overige betrokkenen (externe financiers, crediteuren, mededingingsautoriteiten, de ondernemingsraad) ontbreken of door nadere afspraken zijn geneutraliseerd.
Ten aanzien van dit doel is wat mij betreft sprake van een samenwerkende groep in de zin van bovenstaande jurisprudentie omdat sprake is van een groep aandeelhouders die op een dusdanige wijze samenwerkt dat daarbij gezamenlijk voordelen worden gerealiseerd.
Het Hof heeft miskend dat in de onderhavige zaak voor de toepassing van artikel 10a Wet Vpb sprake is van een samenwerkende groep. In dit verband kan worden gewezen op hetgeen de inspecteur qua feiten en in onderdeel 7.6 heeft aangedragen in zijn tiendagenstuk.
Tot slot kan worden opgemerkt dat de wetgever er ook van uit gaat dat bovenstaande de juiste uitleg is van het verbondenheidsbegrip voor de renteaftrekbeperking van artikel 10a Wet Vpb. Het wettelijk vastleggen van ‘de samenwerkende groep’ per 1 januari 2017 is in het parlementaire proces namelijk als verduidelijking bestempeld en niet als aanscherping of uitbreiding14..
Naar mijn opvatting volgt hieruit dat de aandeelhouders van belanghebbende (de fondsenlichamen) verbonden lichamen zijn voor de toepassing van artikel 10a, eerste tot en met derde lid, Wet Vpb. Dat betekent dat de renteaftrek door de toepassing van dit artikel in aftrek wordt beperkt. Er is namelijk sprake van een schuld aan een verbonden lichaam terzake van een rechtshandeling genoemd in artikel 10a, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb.
Verder heeft het Hof geoordeeld:
‘dat er geen sprake is van zogenoemde compenserende heffing (r.o. 5.31);
dat aannemelijk is te achten dat fiscale redenen als doorslaggevend motief aan de gecreëerde rentelast ten grondslag hebben gelegen, althans zakelijke redenen voor het aangaan van de schuld zijn niet aannemelijk gemaakt (r.o. 5.24 en 5.26); en
dat belanghebbende niet is geslaagd in het (tegen)bewijs dat aan de aannemelijkheid of het vermoeden van fiscale redenen als doorslaggevend motief voorde rentelast ten grondslag hebben gelegen (r.o. 5.24 en 5.26).’
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat het ingestelde beroep niet tot cassatie van de bestreden uitspraak zal kunnen leiden.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE/DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
logo
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑07‑2022
Dat zou dan alleen — zoals in het onderhavige geval — bestreden kunnen worden met fraus legis.
MvT, Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 3, p. 19–21.
Het begrip ‘samenwerkende groep’ zoals destijds is opgenomen in artikel 10a, vierde lid, Wet Vpb 1969 is niet gelijk aan het begrip zoals gevormd in de jurisprudentie. Artikel 10a, vierde lid, bepaalde enkel dat Onze Minister op verzoek van een samenwerkende groep van niet-verbonden lichamen de inspecteur kon machtigen deze groep aan te merken als verbonden lichamen. Dat was ingegeven door praktische overwegingen ten aanzien van de toepassing van het zogenoemde concernfinancieringsregime. Er zat verder geen conceptuele gedachte achter.
Omdat ‘per doel’ wordt bezien of sprake is van een samenwerkende groep is er veelal dus geen uitstraling naar andere wetsbepalingen zoals artikel 3.30a Wet IB 2001, als lichamen voor de toepassing van artikel 10a, eerste lid, Wet Vpb 1969 (renteaftrek) als samenwerkende groep worden gezien.
Conclusie 29‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Renteaftrek; art. 10a Wet Vpb; intern gefinancierde externe acquisitie: target wordt gevoegd met overnameholding; ontsmetting lening door voeging? Loopt de interne schuld parallel met externe financiering? Zakelijke overwegingen voor omleiding langs hybride Luxemburgse structuur? Betekenis“concern” in het Mauritius-arrest; compenserende heffing? Aftrekweigering in strijd met EU-recht, met name HvJ Lexel AB? Feiten: De belanghebbende en haar (klein)dochter zijn in Nederland gevestigde BV’s en onderdeel van een private equity overnamestructuur. Zij hebben aankoop van de Nederlandse target gefinancierd met onder meer een lening van € 57 miljoen van haar 100% moeder te Luxemburg, die de middelen heeft verkregen door uitgifte van preferred equity certificates (PECs) aan subfondsen en CVs van de twee betrokken private equity fondsen. De PEC-houders waren indirect ook aandeelhouders maar hielden geen van allen meer dan een derde belang. Target is meteen na aankoop gevoegd in belanghebbendes fiscale eenheid. In geschil is de renteaftrek op de lening. De Rechtbank Den Haag en het Gerechtshof Den Haag achtten de rente niet aftrekbaar op grond van art. 10a Wet Vpb. Voeging van target met de belanghebbende veranderde huns inziens het karakter van de lening niet, zodat de lening daardoor niet ontsmet wordt. Op basis van de vastgestelde feiten en omstandigheden achtten zij belastingbesparing aannemelijk als doorslaggevende reden voor de omleiding van het eigen vermogen van de institutionele beleggers langs de Luxemburgse structuur. De belanghebbende is niet geslaagd in het bewijs van zakelijkheid van die financieringsomweg. Een beroep op de per element benadering van de fiscale eenheid slaagt evenmint. Zo aftrekweigering de vrijheid van vestiging al zou belemmeren (art. 10a Wet Vpb maakt geen onderscheid), achtten zij dat gerechtvaardigd op grond van de noodzaak van misbruikbestrijding. In cassatie stelt de belanghebbende vijf middelen voor: (i) voeging van target met de belanghebbende ontsmet de lening door het wegvallen van de besmette rechtshandeling; (ii) onjuist en onbegrijpelijk is ‘s Hofs oordeel dat onvoldoende parallellie bestaat tussen de lening en de geldverstrekking door de PEC-houders; (iii) onbegrijpelijk is ‘s Hofs oordeel dat het door art. 10a(3)(a) Wet Vpb vereiste bewijs van zakelijkheid niet is geleverd; het Hof legt het ‘concern’ begrip in het Mauritius-arrest te ruim uit door daaronder ook de PEC-houders te vatten; (iv) In Luxemburg wordt wel degelijk compenserend geheven; (v) art. 10a Wet Vpb schendt EU-recht: het Hof heeft de bewijslast verkeerd verdeeld (de fiscus hoefde geen begin van bewijs van misbruik te leveren), een onjuiste maatstaf aangelegd (te ruime opvatting van ‘volstrekt kunstmatig’) en zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, en uit HvJ EU Lexel AB, over het Zweedse art. 10a blijkt dat art. 10a onverenigbaar is met de vestigingsvrijheid. De Staatssecretaris bestrijdt voorwaardelijk incidenteel ‘s Hofs oordeel dat de subfondsen, CVs en belanghebbende geen ‘samenwerkende groep’ zijn in de zin van art. 10a(4) Wet Vpb; dat begrip is zijns inziens een algemeen leerstuk in belastingrechtspraak. A-G Wattel acht middel (i) ongegrond omdat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever vanaf 2007 externe acquisities van lichamen die na aankoop worden gevoegd met hun overnemer onder de rente-aftrekbeperking van art. 10a Wet Vpb wilde brengen en dus juist geen ontsmetting van de lening wenste. Ook middel (ii) over parallellie strandt. Veronderstellend dat de PECs vreemd vermogen zijn - hetgeen de Inspecteur bestrijdt - heeft het Hof de juiste maatstaf (die van HR BNB 2017/156 en HR BNB 2019/98) toegepast en geconstateerd dat op drie van de vijf criteria de voorwaarden van de lening en de PECs uiteen lopen. Ook als zijn oordeel over het renteverschil niet overtuigend is, blijven twee ticks van de vijf over en blijft het Hof volgens de A-G binnen de ruime beoordelingsruimte die de Hoge Raad de feitenrechter op dit punt heeft gegeven in HR BNB 2017/156 en HR BNB 2019/98. Ook middel (iii) acht A-G Wattel ongegrond. Hij maakt uit het Mauritius-arrest op dat bij de beoordeling of zich een onzakelijke omleiding voordoet, de redenen voor het aangaan van de aandeelhouderslening van alle daarbij en bij de gefinancierde rechtshandeling betrokkenen van belang zijn, en dat eigen vermogen niet alleen langs ‘verbonden lichamen’ in de zin van art. 10a(4) Wet Vpb onzakelijk als vreemd vermogen omgeleid kan worden naar de overnameholding, maar ook langs andere daarbij ‘betrokkenen’ onzakelijke omwegen kan maken, en niet alleen langs geografische tax havens, maar ook langs sythetische tax havens binnen een normaal Vpb-regime. Middel (iv) strandt volgens de A-G omdat hij geenszins onbegrijpelijk acht ’s Hofs bewijsoordeel dat de belanghebbende niets heeft aangevoerd waaruit kan volgen dat de crediteur of de achterliggende PEC-houders in enige mate belasting betalen over de rente. A-G Wattel acht ook middel (v) ongegrond omdat art. 10a geen onderscheid maakt tussen grensoverschrijdende en interne gevallen. Veronderstelt men niettemin een belemmering van de EU-vestigings- of kapitaalsvrijheid, dan acht hij die gerechtvaardigd door de noodzaak van misbruikbestrijding. Hij ziet geen strijd met de HvJ-arresten Deister en Juhler, Eqiom en Enka en SIAT, noch met het recente arrest Lexel AB. Art. 10a Wet Vpb is geen blinde uitsluiting van een veel te ruime categorie in beginsel onverdachte gevallen, noch sluit het tegenbewijs uit, noch staat het discretie op basis van ongrijpbare criteria toe bij aftrekposten. Lexel AB betrof een (bewijs)regeling mét onderscheid en ging bovendien alleen over de armslengte van de leningvoorwaarden omdat kennelijk niet in geschil was wat in casu wél in geschil is, nl. of het creëren van de gelieerde lening zélf misbruik is. Conclusie: cassatieberoep ongegrond. Incidenteel beroep komt niet aan snee.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03946
Datum 29 juni 2021
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Vennootschapsbelasting 11 april 2011-31 december 2012
Nr. Gerechtshof BK-19/00124
Nr. Rechtbank 17/2856
CONCLUSIE
P.J. Wattel
in de zaak van
[X] B.V.
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
1. Overzicht
1.1
De belanghebbende is een in Nederland gevestigde BV en onderdeel van een private equity overnamestructuur. Zij en haar (klein)dochter zijn opgericht met het oog op de overname, door private equity, van de Nederlandse [Y] -groep. Zij wil € 3.943.028 aan rente aftrekken op een lening van € 57 miljoen die haar is verstrekt door haar in Luxemburg gevestigde moedervennootschap [H] Sàrl, zulks met het oog op de aankoop van de [Y] -groep. [H] heeft die € 57 miljoen verkregen door uitgifte van preferred equity certificates (PECs) aan subfondsen van een private equity fonds, waarin institutionele beleggers deelnemen die tevens aandeelhouder zijn in belanghebbendes Luxemburgse grootmoeder [G] Sàrl. Na aankoop is de [Y] -groep opgenomen in de fiscale eenheid van de belanghebbende en haar (klein)dochter. De PEC-houders hielden geen van allen direct of indirect meer dan een derde belang in de belanghebbende.
1.2
De inspecteur heeft de renteaftrek geweigerd, primair op grond van art. 10a Wet Vpb. De belanghebbende heeft daartegen vergeefs bezwaar, beroep en hoger beroep ingediend.
1.3
Middel (i) stelt dat door de voeging van de [Y] -groep in de fiscale eenheid met de belanghebbende de gelieerde lening geen verband meer houdt met de aandelen in de [Y] -groep in de zin van art. 10a Wet Vpb. Na voeging is de deelneming in de [Y] -groep immers fiscaal niet meer zichtbaar en staat de lening niet meer in verband met een besmette aandelenkoop, maar met de aan belanghebbende toegerekende vermogensbestanddelen van de [Y] -groep. Ik meen dat uit de wetsgeschiedenis van de overheveling van art. 15ad (oud) Wet Vpb (renteaftrektemporisering bij externe overnames met intern geleend geld) naar art. 10a Wet Vpb (renteaftrekweigering) blijkt dat het verband tussen de gelieerde lening en de besmette rechtshandeling niet verdwijnt door voeging van overnameholding en target. Art. 15ad (oud) Wet Vpb is afgeschaft uit een oogpunt van vereenvoudiging door uniformering (zelfde tegenbewijsregeling en zelfde rentaftrekbeperking bij externe overnames als bij de overige besmette rechtshandelingen in art. 10a) en het moet uitgesloten worden geacht dat de wetgever zou hebben beoogd om ontsmetting door voeging mogelijk te maken omdat hij daarmee zijn wet (onderdeel c van art. 10a(3) Wet Vpb) zinloos zou maken, hoewel hij het daar geregelde geval van externe overname voorheen wél afdekte met art. 15ad (oud) Wet Vpb. Ook de literatuur meent unaniem dat voeging niet ontsmet.
1.4
Middel (ii) betoogt dat het Hof ten onrechte onvoldoende schuldparallellie zag tussen belanghebbendes gelieerde lening ad € 57 miljoen en de externe geldverstrekking door de PEC-houders. Het Hof heeft – veronderstellend dat de PECs vreemd vermogen zijn, hetgeen de Inspecteur bestrijdt - zijn oordeel gebaseerd op uw maatstaf, gegeven in HR BNB 2017/156 en HR BNB 2019/98, en geconstateerd dat op drie van de vijf door u gegeven criteria de voorwaarden van de lening en de PECs uiteenlopen. Ook als zijn oordeel met betrekking tot het renteverschil niet overtuigend is, blijven twee ticks van de vijf over en blijft het Hof mijns inziens binnen de ruime beoordelingsruimte die u de feitenrechter op dit punt heeft gegeven in HR BNB 2017/156 en HR BNB 2019/98.
1.5
Middel (iii) betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat zakelijke overwegingen voor het aangaan van de aandeelhouderslening niet aannemelijk zijn geworden, nu die lening onzakelijk zou zijn omgeleid. Het Hof heeft het begrip ‘concern’ in uw Mauritius-arrest HR BNB 2015/165 onjuist uitgelegd omdat de PECs-houdende subfondsen geen onderdeel zijn van het concern waartoe de belanghebbende behoort. Alleen verbonden lichamen in de zin van art. 10a(4) Wet Vpb kunnen onderdeel zijn van een concern in de zin van Mauritius, aldus ook de literatuur.
1.6
Ik maak uit het Mauritius-arrest op dat bij de beoordeling of zich een onzakelijke omleiding voordoet, de redenen voor het aangaan van de aandeelhouderslening van alle daarbij en bij de gefinancierde rechtshandeling betrokkenen van belang zijn, en dat eigen vermogen niet alleen langs ‘verbonden lichamen’ in de zin van art. 10a(4) Wet Vpb onzakelijk als vreemd vermogen omgeleid kan worden naar de overnameholding, maar ook langs andere daarbij ‘betrokkenen’ onzakelijke omwegen kan maken. Met het Hof meen ik dat het bij ‘verbonden lichaam’ in art. 10a Wet Vpb (alleen) gaat om de debiteur en de crediteur van de besmette lening en dat het bij ‘alle betrokkenen’ en ‘concern’ in het Mauritius-arrest om een wijder gezelschap van deelnemers in de target en in de financiering daarvan kan gaan. Ik meen dat in belanghebbendes geval ook de subfondsen en de CVs onder die ‘betrokken’ deelnemers vallen, nu ook zij indirect aandeelhouder zijn naast financier en nu de belanghebbende, haar Luxemburgse moeder [H] en de subfondsen volgens ‘s Hofs vaststellingen alle onder de zeggenschap van dezelfde management company vallen. Ik merk daarbij op dat een omleiding ook langs een ‘synthetische’ tax haven kan lopen, i.e. een structuur in een Staat die weliswaar een vennootschapsbelasting heeft naar een vergelijkbaar tarief als Nederland, maar waar door het gebruik van hybride entiteiten en/of hybride financiering een veel lagere belastingdruk dan die van die reguliere vennootschapsbelasting bereikt kan worden, en dat het daarnaar ook uitziet in belanghebbendes geval. Daaraan kunnen volgens het Mauritius-arrest vermoedens worden ontleend, en volgens de feitenrechters heeft de belanghebbende niets aangevoerd waaruit kan volgen dat in Luxemburg (uiteindelijk) anders dan verwaarloosbaar belasting wordt betaald over de betaalde rente.
1.7
Middel (iv) bestrijdt ‘s Hofs feitelijke en bewijsoordeel dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat over de rente niet voldoende wordt geheven in Luxemburg. ‘s Hof bewijsoordeel dat de belanghebbende noch bij [H] , noch voorbij [H] een effectieve belastingheffing van 10% of meer over de rente aannemelijk heeft gemaakt, lijkt mij op basis van het (gebrek aan) door haar aan de feitenrechters aangeboden overtuigingsmateriaal in cassatie echter onaantastbaar.
1.8
Middel (v) voert een keur van EU-rechtelijke bezwaren aan tegen de toepassing van art. 10a Wet Vpb, maar gegeven dat art. 10a geen onderscheid maakt tussen grensoverschrijdende en interne gevallen, ontgaan die bezwaren mij enigszins. Veronderstelt men niettemin een belemmering van de EU-vestigings- of kapitaalsvrijheid, dan lijkt mij die gerechtvaardigd door de noodzaak van misbruikbestrijding. Ik zie geen strijd met de door de belanghebbende aangehaalde HvJ-arresten Deister en Juhler, Eqiom en Enka en SIAT, noch met het recente arrest Lexel AB. Art. 10a Wet Vpb is geen blinde uitsluiting van een veel te ruime categorie in beginsel onverdachte gevallen (Eqiom en Enka), noch sluit het tegenbewijs uit of maakt het dat onmogelijk (Deister en Juhler), noch staat het discretie op basis van niet-objectieve en ongrijpbare criteria toe bij de vraag of een aftrekpost al dan niet aanvaard wordt (SIAT). In Lexel AB was – anders dan bij ons - een (bewijs)regeling mét onderscheid in geschil en ging het bovendien alleen over de armslengte van de leningvoorwaarden omdat kennelijk niet in geschil was wat in casu wél in geschil is, nl. of het creëren van de gelieerde lening zélf misbruik is.
1.9
Ik geef u in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond te verklaren.
1.10
Het voorwaardelijk incidenteel ingestelde cassatieberoep van de Staatssecretaris komt dan niet aan snee.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
De belanghebbende is opgericht naar Nederlands recht en vanaf haar oprichting moeder van een fiscale eenheid met [A] BV (dochter) en [B] BV (kleindochter), die net als de belanghebbende zelf zijn opgericht met het oog op de overname van de [Y] BV en gelieerde entiteiten (de [Y] -groep) door: (i) [C-fund] , en (ii) [D-1] C.V. en [D-2] C.V. (de CVs). [C-fund] is een private equity fonds dat bestaat uit zes subfondsen: vier limited partnerships (LP's) naar het recht van Jersey en twee LP's naar het recht van Delaware. De (middellijke) participanten in de subfondsen zijn investeerders uit diverse landen, waaronder private equity fondsen en pensioenfondsen. De middellijke deelnemers in de CVs zijn Nederlandse pensioenfondsen, waaronder ABP en PGGM.
2.2
De investeerders zijn limited partner in de subfondsen en daarmee capital commited aan [C-fund] . Met het bijeengebrachte eigen vermogen worden "equity and equity related investments" gedaan in "portfolio companies" om daarop binnen drie tot vijf jaar vermogenswinst te maken bij doorverkoop.
2.3
Direct na de overname van de [Y] -groep is die groep in de fiscale eenheid gevoegd.
2.4
In geschil is (uiteindelijk) de aftrek in het verlengde eerste boekjaar 2011-2012 door belanghebbendes fiscale eenheid van € 3.943.028 aan rente die zij is verschuldigd aan haar in Luxemburg gevestigde moedervennootschap [H] Sàrl op de door [H] aan haar verstrekte lening ad € 57 miljoen waarmee de aankoop van de aandelen in de [Y] -groep mede is gefinancierd. Die aankoop is mede gefinancierd met eigen vermogen en bankleningen (zie 2.8 hieronder).
2.5
Belanghebbendes moedervennootschap [H] is voor 79,45% in handen van [G] Sàrl, die beheerst wordt door de private equity fondsen [D] en [C] . [H] wordt voor de overige 18,12% middellijk gehouden door het management van de [Y] -groep en voor 2,41% door een Belgische private equity partij. Zie onderdeel 2.10 hieronder voor een structuuroverzicht.
2.6
[G] wordt voor 33,35% gehouden door de twee genoemde [D] CV’s en voor 65,85% door de genoemde subfondsen van [C-fund] , dat onderdeel is van [C] .
2.7
De zes subfondsen en de twee [D] CVs hebben individueel alle een kleiner dan 1/3e belang in de belanghebbende. Het management van de subfondsen is in handen van [C] ( [C] GP) en haar general partner [C] ( [C] Management Company). [D] administreert het verloop van de belangen voor de investeerders in de subfondsen. De beherende vennoot van de [D] CVs is een [D] entiteit.
2.8
[B] BV is met het oog op de overname van de [Y] -groep als volgt gefinancierd:
(i) een lening ad € 129 miljoen van externe banken;
(ii) ee Rabobank heeft € 21 miljoen uitgeleend aan [X] BV (payment in kind faciliteit; hierna: PIK-lening), die dat heeft dooruitgeleend aan [B] ;
(iii) [H] heeft € 43,7 miljoen eigen vermogen ingebracht in [X] BV, die dat bedrag heeft gestort in [A] en die weer in [B] ;
(iv) [H] heeft € 57 miljoen uitgeleend aan [X] BV, die dat heeft dooruitgeleend aan [B] , en € 237.500 rechtstreeks aan [B] BV (hierna: de aandeelhoudersleningen).
De dooruitleningen zijn als gevolg van de fiscale eenheid niet zichtbaar. De aandeelhoudersleningen lopen 10 jaar; de rente bedraagt 10% per jaar.
2.9
Om de genoemde € 57 miljoen te kunnen uitlenen aan [X] BV heeft [H] voor hetzelfde bedrag preferred equity certificates (PECs) uitgegeven aan de aandeelhouders (i.e. de subfondsen en CVs) van haar grootmoeder ( [G] ). De PECs hebben een looptijd van 30 jaar; de rente bedraagt 9,875% per jaar. Ik leid uit het dossier af dat de subsfondsen en de CVs delen in de PECs in nagenoeg dezelfde verhouding als waarin zij in het kapitaal van [G] deelnemen.
2.10
Na de verwerving van de [Y] -groep ziet de structuur er overzichtelijk als volgt uit:
2.11
In geschil is of de rente op de aandeelhoudersleningen onder art. 10a Wet Vpb valt en daardoor van aftrek is uitgesloten, behoudens bewijs van zakelijkheid en zo ja, of dat bewijs is geleverd.
De Rechtbank Den Haag1.
2.12
Volgens de Rechtbank vallen de aandeelhoudersleningen onder art. 10a Wet Vpb en is de rente in beginsel in aftrek beperkt. Zij verwerpt het standpunt dat door de voeging in de fiscale eenheid het voor toepassing van art. 10a vereiste verband tussen de acquisitie en de daarvoor gebruikte aandeelhoudersleningen is verbroken.
2.13
Het zakelijkheidsbewijs acht de Rechtbank vervolgens niet geleverd. De zakelijkheid van de acquisitie van de [Y] -groep is niet in geschil, maar ter zake van de aandeelhoudersleningen ziet de Rechtbank geen parallellie met de PECs omdat die laatste volgens de Rechtbank naar Nederlands recht geen leningen zijn. Zij baseert dat op het gegeven dat enige “yield” of “redemption” op de PECs slechts mogelijk is als de debiteur (het bestuur van [H] ) dat wenst en uitsluitend als die debiteur daardoor niet in solvabiliteitsproblemen komt en aan al haar andere verplichtingen kan voldoen. De Rechtbank meent daarom dat de PECs moeten worden gezien als inbreng van eigen vermogen. Hun yield is uitkering van winst en geen rente. Dat de PECs in Luxemburg als vreemd vermogen worden gezien, maakt dit niet anders.
2.14
Overige zakelijk overwegingen acht de Rechtbank evenmin aannemelijk gemaakt. De Rechtbank ziet een omleiding van de financiering in de zin van het Mauritius-arrest HR BNB 2015/1652.waarvoor de belanghebbende geen commercieel doorslaggevende verklaring voor heeft kunnen geven en die daarom als onzakelijk moet worden aangemerkt. Dat de belanghebbende vrij is in haar keuze van financiering en dat haar geldstromen altijd via Luxemburg lopen vanwege haar goede ervaringen aldaar, is geen bewijs van zakelijkheid van de omleiding van de financiering. De Rechtbank acht de financiering via [H] in Luxemburg een onzakelijke omleiding die er slechts toe dient om de normaal gesproken in Nederland verschuldigde belasting te ontwijken.
2.15
Evenmin heeft de belanghebbende een compenserende heffing aannemelijk gemaakt. De yield op de PECs komt in Luxemburg kennelijk wel in aftrek op de winst van [H] . Feitelijk wordt daardoor in Luxemburg over de aan [H] betaalde rente een belasting geheven naar een tarief dat veel lager is dan 10%.
2.16
De Rechtbank ziet tenslotte evenmin schending van EU-recht, gelet op r.o. 35 van het HvJ-arrest in de zaak X BV en X NV3.. Zij verwerpt het beroep op de per-element benadering van de fiscale eenheid: als [H] zich had kunnen voegen in de fiscale eenheid met de belanghebbende, dan zouden de aandeelhoudersleningen fiscaal onzichtbaar zijn en de daarover verschuldigde rente dus ook, zodat zij niet in aftrek zou komen op de winst van de fiscale eenheid. Er is daarom geen verschil tussen binnenlandse en buitenlandse situaties.
Het Gerechtshof Den Haag4.
2.17
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Wat betreft de gevolgen van voeging voor het verband tussen de aandeelhouderleningen en de acquisitie overweegt hij dat zowel de bewoordingen van art. 10a als de wetsgeschiedenis erop wijst dat dat verband niet wordt verbroken. Door de Wet werken een winst vallen ook externe acquisities sinds 1 januari 2007 onder art. 10a Wet Vpb en is art. 15ad (oud) Wet Vpb vervallen. Dat het de bedoeling van de wetgever was om externe acquisities die na verwerving gevoegd worden onder art. 10a Wet Vpb te laten vallen, volgt volgens het Hof uit de MvT bij die wet:5.
"Artikel 15 ad is gericht tegen zogenoemde overnameholdingconstructies. Dat is bijvoorbeeld een constructie waarbij een buitenlands concern een Nederlandse BV overneemt en die BV vervolgens overdraagt aan een door het concern opgerichte Nederlandse overnameholding. De overnameholding blijft de koopsom schuldig. Daarna wordt een fiscale eenheid gevormd tussen de overnameholding en de BV. De rentelasten van de overnameholding voor de schuldig gebleven koopsom kunnen dan binnen die fiscale eenheid worden verrekend met de winst van de BV. Daarmee verdwijnt (een deel van) de winst van de BV uit de heffingsgrondslag.
(...).
Teneinde een verdere vereenvoudiging en systematisering van de renteaftrekbeperkingen te bereiken wordt voorgesteld de bepalingen inzake overnameholdingconstructies (artikel 15 ad) te integreren in artikel 10a. Dit kan door de bepalingen die betrekking hebben op de overnameholding te laten vervallen en artikel 10a uit te breiden met externe acquisities die als groepsmaatschappij gaan functioneren. Daardoor ontstaat één uniforme tegenbewijsregeling voor rentelasten in verband met interne en externe acquisities. Daarmee wordt tegemoetgekomen aan de kritiek op bepalingen inzake de overnameholding, meer specifiek op het feit dat deze geen tegenbewijs voor compenserende heffing kennen. Aan de andere kant leidt het ertoe dat voor overnameholdings de temporisering van de renteaftrek wordt vervangen door het schrappen van de renteaftrek."
2.18
Het Italiaanse Telecomarrest HR BNB 2016/1976.acht het Hof niet relevant omdat die zaak een kapitaalstorting binnen een fiscale eenheid betrof, die inderdaad fiscaal onzichtbaar is. In casu gaat het echter om een acquisitie, die zich voorafgaand aan voeging afspeelt: uit HR BNB 2011/1857.volgt dat de overnameholding ook bij onmiddellijke voeging van de target een ondeelbaar moment een belang heeft in de target, zodat de acquisitie niet genegeerd kan worden als fiscaal onzichtbaar.
2.19
Bij de vraag of de belanghebbende voldoet aan de dubbele zakelijkheidstoets van art. 10a Wet Vpb veronderstelt het Hof dat de PECs fiscaalrechtelijk vreemd vermogen zijn. Voor de vraag of schuldparallellie met een externe schuld bestaat, is dan in de eerste plaats relevant of de subfondsen, die de aandeelhouderslening ad € 57.000.000 hebben gefinancierd met de PECs, niet-verbonden lichamen zijn;8.voor de aandeelhouderslening van € 237.000 is niet gesteld dat zij parallel loopt met een externe schuld. Anders dan de Inspecteur, acht het Hof de subfondsen geen samenwerkende groep in de zin van art. 10a(4) Wet Vpb, omdat de wettekst 2011/2012 daarvoor geen ruimte laat; de PECs zijn dus voor de toepassing van de parallietoets verschuldigd aan niet-verbonden lichamen. Toetsend aan de daarvoor in HR BNB 2017/156 genoemde criteria (looptijd, aflossingsschema, rentevergoeding en omvang en tijdstip van aangaan) die in onderliggende samenhang moeten worden beoordeeld, en uitgaande van op de belastingplichtige rustende bewijslast (HR BNB 2019/98), ziet het Hof echter onvoldoende parallellie tussen de PECs en de aandeelhouderslening. Het verschil in looptijd tussen de aandeelhouderslening (10 jaar) en de PECs (30 jaar) is aanzienlijk en de aandeelhouderslening kan alleen aan het einde van de looptijd afgelost worden, terwijl de PECs vervroegd afgelost kunnen worden. De nominale rente/yield verschilt weliswaar nauwelijks, maar de rente/yield wordt bijgeschreven, waardoor de verschuldigde vergoeding door het effect van rente op rente toch uiteenloopt. Bovendien hoeft de yield alleen betaald te worden als na voldoening van andere schuldeisers voldoende liquiditeiten resteren; de rente op de aandeelhouderslening is aan het einde van de looptijd volledig verschuldigd.
2.20
Het Hof ziet verder een financieringsomleiding waarvan de belanghebbende de zakelijkheid aannemelijk moet maken:
“5.24. Tussen partijen is niet in geschil dat het bedrag van de aandeelhouderslening van €57.000.000 is gefinancierd met de PEC's en dat de aandeelhouderslening van € 237.500 afkomstig is uit het eigen vermogen van [H] . Het Hof acht aannemelijk dat de middelen voor de verwerving van [target] in de fondsstructuur als eigen vermogen - verstrekt door de achterliggende investeerders - zijn bijeengebracht op het niveau van de subfondsen en de [D] CV's (…). Het op het niveau van het concern - dat wil zeggen de samenhangende fondsstructuur - aanwezige eigen vermogen is derhalve voor een bedrag van € 57.237.500 via [H] in Luxemburg geleid en aan belanghebbende in de vorm van vreemd vermogen ter beschikking gesteld. Er is derhalve sprake van een omleiding via een Luxemburgse concernvennootschap van de voor de verwerving van [target] aangewende middelen, die afkomstig zijn uit het eigen vermogen van het concern. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, ligt het op de weg van belanghebbende aannemelijk te maken dat er zakelijke beweegredenen waren voor het aangaan van de schuld. Belanghebbende is hierin niet geslaagd. Van een rechtstreekse financiering met vreemd vermogen binnen het concern is (…) geen sprake, zodat belanghebbendes beroep op de fïnancieringsvrijheid niet opgaat. Belanghebbende heeft bovendien geen dan wel onvoldoende zakelijke redenen aangevoerd voor het leiden van de financiering via Luxemburg. Belanghebbendes stellingen dat [H] in Luxemburg is gevestigd, aldaar een kantoor heeft en economische activiteiten verricht, dat [H] het 'platform' is waar de investeringen van de verschillende investeerders samenkomen, dat de rente op de PEC's aftrekbaar zou zijn indien [H] in Nederland was gevestigd, dat de PEC-houders in plaats van PEC's ook renteloze leningen hadden kunnen verstrekken, dat Nederlandse fiscale overwegingen bij een en ander geen rol speelden, en dat de subfondsen in vele (zowel in Nederland als andere landen) gevestigde ondernemingen investeren, verklaren onvoldoende waarom de schuldfinanciering in dit geval via Luxemburg is geleid. Deze stellingen maken ook overigens onvoldoende aannemelijk dat aan de aandeelhoudersleningen zakelijke overwegingen ten grondslag liggen.”
2.21
Anders dan bij de parallellietoets, acht het Hof het verbondenheidscriterium van art. 10a(4) Wet Vpb niet relevant bij de uitleg van de term “concern” in de zin van het Mauritius-arrest HR BNB 2015/165. Dat de PEC-houders niet met belanghebbende verbonden zijn in de zin van art. 10a(4) Wet Vpb, acht het Hof daarom niet van belang. De subfondsen maken samen met [G] , [H] en belanghebbende deel uit van hetzelfde ‘concern’ in de zin van het Mauritius-arrest HR BNB 2015/165 omdat (i) de subfondsen middellijk deelnemen in het kapitaal van [G] en [H] en uiteindelijk via belanghebbende in de [Y] -groep, en (ii) [C-fund] middellijk deelneemt aan de leiding van of toezicht op [H] .
2.22
Een compenserende heffing in Luxemburg in de zin van art. 10a(3)(b) Wet Vpb acht het Hof evenmin aannemelijk. De belanghebbende draagt de bewijslast dat [H] een naar Nederlandse maatstaven redelijke heffing (minimaal 10%) betaalt over de rente op de aandeelhouderslening. Zij heeft echter geen enkel bewijs overgelegd waaruit een dergelijke heffing blijkt. Voor het geval [H] slechts een doorgeefluik zou zijn, in welk geval de compensatietoets bij de subfondsen zou moeten worden uitgevoerd, heeft de belanghebbende evenmin bewijs geleverd van een redelijke heffing bij die subfondsen.
2.23
Het Hof acht art. 10a Wet Vpb tenslotte niet in strijd met EU-recht. Uit arresten zoals HR BNB 2013/1379.(r.o. 4.4.2.1 en 4.4.2.2) en het Italiaanse telecomarrest HR BNB 2016/19710.(r.o. 2.8.2.2 en 2.8.5.1) blijkt dat art. 10a Wet Vpb de vrijheid van vestiging niet schendt. De vrijheid van vestiging wordt weliswaar belemmerd, maar wordt gerechtvaardigd door de noodzaak volstrekt kunstmatige constructies te bestrijden die geen verband houden met de economische realiteit en bedoeld zijn om de belasting te ontwijken die normaal verschuldigd zou zijn in Nederland. De mogelijkheid tot tegenbewijs van zakelijkheid is daadwerkelijk en reëel. Belanghebbendes bewijslast ter zake van de vereiste zakelijkheid acht het Hof in overeenstemming met r.o. 70 van het HvJ-arrest Cadbury Schweppes11.en r.o. 82 van het HvJ-arrest Thin Cap12.: de belanghebbende kan zonder buitensporige administratieve lasten bewijs aandragen van eventuele commerciële redenen voor de omweggelijke financieringsstructuur. Daarmee blijft art.10a Wet Vpb binnen de criteria van het HvJ EU. Het Hof merkt overigens op dat art. 10a(1)(c) Wet Vpb geen onderscheid maakt tussen interne en grensoverschrijdende gevallen. Daarom faalt ook het beroep op HvJ Eqiom13., in welke zaak wél onderscheid werd gemaakt. Art.10a Wet Vpb heeft (wél) specifiek tot doel het voorkomen van volstrekt kunstmatige constructies (r.o. 33 en 64 Eqiom) en is geen algemene regel die categorieën belastingplichtigen van een belastingvoordeel uitsluit zonder dat de inspecteur ook maar een begin van bewijs of aanwijzingen van misbruik hoeft te leveren (HvJ Deister en Juhler14., r.o. 70).
2.24
Ook het beroep op de per-elementbenadering van de fiscale eenheid (HvJ X BV en X NV, BNB 2018/92 en BNB 2019/17) heeft het Hof verworpen. De belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat [H] in een fiscale eenheid zou hebben kunnen worden opgenomen qua winstbepalingsregels en rechtsvorm- en bezitseis.
3. Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend en heeft voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De belanghebbende heeft het voorwaardelijke incidentele beroep schriftelijk beantwoord.
3.2
De belanghebbende stelt vijf cassatiemiddelen voor. Het Hof heeft ten onrechte:
(i) geoordeeld dat de voeging van de target in belanghebbendes fiscale eenheid het verband tussen de aandeelhoudersleningen en de verwerving van de aandelen [Y] -groep niet wegneemt;
(ii) onvoldoende parallellie tussen de aandeelhouderslening en de PECs aangenomen;
(iii) zakelijke overwegingen voor het aangaan van de aandeelhouderleningen niet aannemelijk geacht omdat de belanghebbende de omleiding langs [H] niet commercieel heeft verklaard. Het Hof heeft het begrip ‘concern’ uit de onzakelijke-omleidingjurisprudentie verkeerd uitgelegd: de subfondsen zijn geen onderdeel van het ‘concern’ waartoe de belanghebbende behoort en de structuur is niet ‘volstrekt kunstmatig’ in de zin van de rechtspraak van het HvJ EU over misbruik van recht;
(iv) compenserende heffing over de rente in Luxemburg niet aannemelijk geacht;
(v) art. 10a Wet Vpb verenigbaar geacht met de EU-vestigingsvrijheid, ondanks anders aangevende rechtspraak van het HvJ EU, met name het arrest Lexel AB.
3.3
De Staatssecretaris bestrijdt het cassatieberoep van de belanghebbende. Voorwaardelijk incidenteel bestrijdt hij verder ‘s Hofs oordeel dat de subfondsen en de belanghebbende geen samenwerkende groep zijn in de zin van art.10a(4) Wet Vpb. Zijns inziens is het begrip ‘samenwerkende groep’ een algemeen leerstuk in de belastingrechtspraak.
3.4
De belanghebbende en de Staatssecretaris hebben elkaar in het principale beroep van re- en dupliek gediend. De belanghebbende heeft het incidentele beroep van de Staatssecretaris beantwoord, waarop de laatste heeft gerepliceerd.
4. Middel (i): lening-ontsmetting door voeging van de target met de belanghebbende?
Parlementaire geschiedenis
4.1
Bij de Wet werken aan winst15.is art. 15ad Wet Vpb geïntegreerd in art. 10a Wet Vpb. De MvT zegt daarover onder meer het volgende:16.
“Artikel 15ad is gericht tegen zogenoemde overnameholdingconstructies. Dat is bijvoorbeeld een constructie waarbij een buitenlands concern een Nederlandse BV overneemt en die BV vervolgens overdraagt aan een door het concern opgerichte Nederlandse overnameholding. De overnameholding blijft de koopsom schuldig. Daarna wordt een fiscale eenheid gevormd tussen de overnameholding en de BV. De rentelasten van de overnameholding voor de schuldig gebleven koopsom kunnen dan binnen die fiscale eenheid worden verrekend met de winst van de BV. Daarmee verdwijnt (een deel van) de winst van de BV uit de heffingsgrondslag.
(…)
Teneinde een vereenvoudiging en systematisering van de rente-aftrekbeperkingen te bereiken worden tevens de bepalingen inzake overnameholdingconstructies van artikel 15ad geïntegreerd in artikel 10a. Dit kan door de bepalingen die betrekking hebben op de overnameholding te laten vervallen en artikel 10a uit te breiden met externe acquisities die als groepsmaatschappij gaan functioneren. Daardoor ontstaat één uniforme tegenbewijsregeling voor rentelasten in verband met interne en externe acquisities. Daarmee wordt tegemoetgekomen aan de kritiek op bepalingen inzake de overnameholding, meer specifiek op het feit dat deze geen tegenbewijs voor compenserende heffing kennen. Aan de andere kant leidt het ertoe dat voor overnameholdings de temporisering van de renteaftrek wordt vervangen door het schrappen van de renteaftrek”
Hieruit volgt mijns inziens al dat een besmette (financiering van een) rechtshandeling niet wordt ontsmet door een fiscale eenheid tussen target en overnameholding.
4.2
De MvT bij de invoering van art. 10a en 15(4) Wet Vpb zegt het volgende over de strekking van art. 15(4) (oud) en eventuele samenloop met art. 10a:
“Het voorgestelde vierde lid ziet in de eerste plaats op de situatie waarin een tussenhoudster een lening opneemt bij een verbonden lichaam en het bedrag van de lening aanwendt voor de verwerving van de aandelen in een ander, niet verbonden lichaam, waarmee de tussenhoudster vervolgens een fiscale eenheid aangaat. Voor zover voor de verwerving van de aandelen door het concern waartoe de tussenhoudster behoort als geheel gezien geen vreemd vermogen is aangetrokken, voorkomt het vierde lid dat de ter zake van de geldlening betaalde rente wordt afgezet tegen de winsten van het overgenomen lichaam. Hiertoe dient de winst van het overgenomen lichaam te worden geëlimineerd uit de winst van de combinatie.
Hoewel de regeling zoals gezegd in eerste instantie ziet op renten van geldleningen die verband houden met de verwerving van aandelen in niet verbonden lichamen – dergelijke renten vallen in beginsel niet onder het bereik van het voorgestelde artikel 10a – is de regeling mede van toepassing op rente die verband houdt met de verwerving van aandelen in een verbonden lichamen. Toepassing van de regeling in artikel 15 blijft met betrekking tot die situaties uiteraard beperkt tot het gedeelte van dergelijke renten waarvan de aftrek onder het voorgestelde artikel 10a mogelijk blijft.”
Literatuur
4.3
Volgens Strik17.is het niet de bedoeling van de wetgever dat geen verband meer wordt aangenomen tussen de besmette rechtshandeling en de interne lening na voeging van de overgenomen vennootschap in een eenheid met de overnemer. Hij verwijst daarbij naar de in 4.1 hierboven geciteerde parlementaire geschiedenis van de Wet Werken aan winst:
“Een andere kwestie is of het verband tussen een schuld en de verwerving van alle aandelen in een verbonden vennootschap wordt verbroken als de belastingplichtige en de dochtervennootschap een fiscale eenheid aangaan. Er ontstaat dan immers een nieuw verband tussen de schuld en de onderneming van de dochtervennootschap. Men zou kunnen betogen dat de rente dan niet langer in aftrek wordt beperkt omdat art. 10a geen betrekking heeft op de verwerving van een onderneming van een verbonden vennootschap maar alleen op de verwerving van een belang in een verbonden vennootschap. Dat is echter niet de bedoeling van de wetgever.18.”
4.4
Van Strien19.betoogt als volgt ter zake van voeging en ontvoeging van een overgenomen vennootschap in/uit een fiscale eenheid met de overnemer:
“Indien na een interne verhanging de overnemende partij en overgenomen partij gaan behoren tot dezelfde fiscale eenheid terwijl de lening is verschuldigd aan een verbonden maar niet gevoegde partij, dan rijst de vraag of art. 10a, lid 2, onderdeel b toepassing kan vinden. Deze vraag beantwoord ik bevestigend. De besmetting wordt niet afgeschud, ook al bestaat er vanuit de debiteur geen formeel verband meer tussen de lening en de aandelen, maar tussen de lening en de activa en passiva van de vennootschap waarin hij een belang houdt.”
4.5
Marres20.trekt een parallel met activa/passiva-transacties, die door de wetgever buiten art. 10a Wet Vpb zijn gehouden. Anders dan bij een aandelenverkoop, die onder de deelnemingsvrijstelling veelal belastingvrij kan geschieden, moet bij activa/passiva-transacties in beginsel fiscaal worden afgerekend bij de verkoper en leiden de inkomsten uit de activa/passiva tot belaste winst bij de koper. Dat onderscheid tussen aandelen- en activa/passiva-transacties gaat niet op als de vermogensbestanddelen van de verhangen dochter zonder afrekening tot het vermogen van de belastingplichtige gaan behoren. Ook hij meent, mede gegeven de wetsgeschiedenis en de achtergrond van (codificatie van) uw winstdrainagerechtspraak, dat voeging niet ontsmet:
“Omdat toepassing van art. 10a niet afhankelijk is van het verband tussen de lening en bepaalde activa, maar van het verband tussen de lening en een rechtshandeling, zou men kunnen menen dat een eenmaal ontstaan verband blijft bestaan: de wijze waarop een lening is ontstaan kan immers niet ongedaan worden gemaakt. Die opvatting zou ertoe leiden dat een lening nimmer ontsmet zou kunnen raken. Die uitleg – waartoe de bewoordingen van de bepalingen overigens
geenszins dwingen (immers, het verband wordt minder evident wanneer een schuld gaat dienen ter financiering van iets anders: er ontstaat dan een nieuw verband) – is echter onwenselijk. Indien bijvoorbeeld een verhangen werkmaatschappij wordt vervreemd, en de opbrengst wordt gebruikt voor de verwerving van andere activa, is er in beginsel geen reden om de renteaftrek nog langer te weigeren. Dat de wetgever er evenmin vanuit is gegaan dat ontsmetting nimmer plaatsvindt, blijkt onder meer uit de invoering van art. 13i, eerste lid, onderdeel b, art. 13j, derde lid en art. 13k, derde lid: indien ontsmetting van een schuld in de zin van art. 10a uitgesloten zou zijn, dan zouden die bepalingen immers in zoverre zinledig zijn. Mijns inziens moet de beoordeling of art. 10a van toepassing is dan ook niet eenmalig, maar doorlopend geschieden.”
“De vergelijking met activa-en-passiva-transacties gaat mank indien dezelfde situatie (de vermogensbestanddelen van de verhangen dochter gaat tot het vermogen van de belastingplichtige behoren) zonder afrekening wordt gecreëerd. Een voorbeeld is het geval waarin de dochtermaatschappij waarvan de aandelen zijn verworven met de belastingplichtige binnen
een fiscale eenheid wordt gevoegd.21.Op grond van art. 15 wordt na voeging de belasting geheven ‘alsof er één belastingplichtige is, in die zin dat de werkzaamheden en het vermogen van de dochtermaatschappij deel uitmaken van de werkzaamheden en het vermogen van de moedermaatschappij’. Dat houdt mede in dat na voeging de moeder van de fiscale eenheid niet de aandelen van de gevoegde dochters doch dier vermogensbestanddelen in haar balans opneemt,
zodat het verband tussen een lening en de verwerving van de aandelen in de gevoegde dochter verdwijnt. Op dat moment strekt de lening vanuit een fiscaal oogpunt niet langer ter financiering van aandelen. Een argument voor ontsmetting zou voorts kunnen zijn dat na het aangaan van een fiscale eenheid de opgeroepen rentelast niet langer tegenover op de voet van de deelnemingsvrijstelling vrijgestelde baten staat. Toch leidt de voeging binnen fiscale eenheid mijns inziens niet tot ontsmetting. Het belangrijkste argument daartegen is dat art. 10a de codificatie van winstdrainagejurisprudentie vormt: een behoorlijk deel van die jurisprudentie betrof nu juist de situatie waarin na verhanging de voeging binnen fiscale eenheid volgde. Ook in de wetsgeschiedenis is verdedigd dat na voeging van de verworven dochtermaatschappij binnen een fiscale eenheid met de belastingplichtige art. 10a van toepassing blijft.22.Voorts pleit een uniforme uitlegging van art. 10a en de overige bij dezelfde wet ingevoerde (maar inmiddels al weer afgeschafte) winstdrainagebepalingen tegen de opvatting dat het verband met de verwerving van aandelen is verdwenen. De strekking van art. 15ad (oud) was bijvoorbeeld dat tegen de winsten van de dochter niet de rente op de lening waarmee de aandelen in die dochter zijn gefinancierd, kan worden afgezet. Hetzelfde geldt voor de situatie waarin de dochter in het kader van een juridische fusie of zuivere juridische splitsing verdwijnt en het vermogen daarvan door de belastingplichtige wordt verkregen; zie art. 14a, achtste lid (oud) en art. 14b, zesde lid (oud). In dat geval is er zelfs civieljuridisch geen aandelenbezit meer. Toch blijft in al die gevallen na voeging,
fusie en splitsing sprake van ‘geldleningen (…) die verband houden met de verwerving van de aandelen (…)’. Nu art. 10a, eerste lid, onderdelen b en c eveneens van toepassing is op schulden in verband met een verworven kapitaalbelang, is dit een argument te meer om na een voeging, fusie of splitsing het verband met de verwerving aandelen in de zin van die bepaling niet verbroken te achten. Ten slotte heeft de Hoge Raad in HR 29 april 2011, BNB 2011/185, r.o. 3.3, overwogen dat aankoopkosten van een deelneming ook dan niet aftrekbaar zijn op grond van art. 13, eerste lid, indien de dochtermaatschappij vervolgens onmiddellijk na de verwerving wordt opgenomen in een fiscale eenheid met de belastingplichtige. Het ligt dan voor de hand dat het verband met de verwerving ook voor de toepassing van art. 10a behouden blijft.23.”24.
4.6
Van Lindonk25.acht ontsmetting van de lening door voeging in een fiscale eenheid niet mogelijk. (Ook) zij baseert dat op de geciteerde wetgeschiedenis.
4.7
Albert26.acht onder omstandigheden ontsmetting mogelijk, maar niet door voeging.
“Wanneer de debiteur van de art. 10a-lening een te voegen maatschappij is en de crediteur niet, zal art. 10a na de vorming van een fiscale eenheid van toepassing blijven. Toch kan de voeging tot onverwachtse effecten leiden, namelijk in het geval de debiteur een te voegen dochtermaatschappij is. De fictie ‘alsof er één belastingplichtige is’ (de oude ‘opgaan in’-fictie27.) brengt namelijk met zich mee dat art. 10a na voeging moet worden toegepast vanuit het gezichtspunt van de moedermaatschappij (de fiscaalrechtelijke debiteur) en niet langer vanuit het gezichtspunt van de dochtermaatschappij (de civielrechtelijke debiteur).”
Hij acht denkbaar dat een art. 10a-lening door voeging haar smet verliest. Als voorbeeld geeft hij een dividenduitkering door dochter (D) aan tussenhoudster (TH) gefinancierd met een lening van moedermaatschappij (M), gevolgd door voeging van D en TH:
“In de oorspronkelijke situatie (zonder fiscale eenheid) valt de lening voor D naar mijn mening onder art. 10a-2a. D heeft namelijk een geldlening opgenomen bij een verbonden lichaam (M), die verband houdt met een winstuitdeling. Na vorming van de fiscale eenheid TH-D wordt art. 10a toegepast vanuit het gezichtspunt van TH. Dat betekent volgens mij dat de geldlening niet langer besmet is. Bezien vanuit TH houdt de geldlening geen verband met een winstuitdeling. Er is vanuit het gezichtspunt van TH geen eigen vermogen omgezet in vreemd vermogen.”
Rechtspraak
4.8
De belanghebbende beroept zich onder meer op HR BNB 1998/193 (Trawler-arrest)28.over de gevolgen voor een vervangingsreserve van voeging in een fiscale eenheid. De belanghebbende was een rederij. Zij verkocht twee trawlers om in het volgende boekjaar een nieuwe trawler te huren en enige maanden later de aandelen in de verhurende BV te kopen en daarmee een fiscale eenheid te vormen. Die aandelenverwerving plus voeging was volgens u een relevante herinvestering voor de vervangingsreserve.
“3.3. (…). Het huren van het schip en de daarop volgende verwerving van de aandelen in de vennootschap, waartoe het schip behoorde, (…), alsmede het vormen van een fiscale eenheid, zodra dit mogelijk was, laten (…) geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbendes voornemen erop was gericht over te gaan tot de verwerving van dit schip als bedrijfsmiddel dat de afgestoten trawlers zou vervangen, terwijl eerst met de totstandkoming van de fiscale eenheid deze vervanging is gerealiseerd, aangezien alsdan geacht moet worden dat het schip tot het vermogen van belanghebbende is gaan behoren.”
4.9
Het Hof baseert zich onder meer op HR BNB 2011/185.29.In die zaak was in geschil de aftrekbaarheid van de aankoopkosten van een deelneming die meteen na aankoop opgenomen werd in een fiscale eenheid. Uit uw arrest volgt dat de verwerving voorafgaat aan de voeging, zodat op enig moment een deelneming heeft bestaan:
“3.3. Met het opnemen (…) van de bepaling dat de kosten ter zake van de verwerving van een deelneming niet aftrekbaar zijn, heeft de wetgever beoogd de aankoopkosten van een belang dat voldoet aan de in artikel 13, lid 2, van (… de Wet) [Vpb] gestelde vereisten van aftrek uit te sluiten. Niet in geschil is dat het belang dat belanghebbende in de dochtervennootschap heeft verworven, voldeed aan de omschrijving van artikel 13, lid 2, aanhef en letter a, van de Wet. Het oordeel van de Rechtbank dat de onderhavige aankoopkosten niet voor aftrek in aanmerking komen, is derhalve juist. Daaraan doet niet af dat de dochtermaatschappij vervolgens onmiddellijk na de verwerving werd opgenomen in een fiscale eenheid met belanghebbende.”
4.10
De belanghebbende beroept zich verder op HR BNB 2016/19730.(Italiaanse Telecom). Uit dat arrest volgt dat een kapitaalstorting binnen een fiscale eenheid onzichtbaar is en dat de voor die storting aangetrokken lening daarom geen verband houdt met die storting maar met hetgeen de gevoegde dochter uit die storting heeft gefinancierd. U overwoog:
“2.8.2.6. […] Daarnaast heeft de consolidatie bij een fiscale eenheid ook andere gevolgen. Zo worden leningen van de moedervennootschap – en daardoor debiteurenrisico, renten en valutaresultaten op zodanige leningen – aan de dochtervennootschap en kapitaalstortingen in de dochtervennootschap en resultaten op interne transacties geëlimineerd, waardoor intragroeptransacties fiscaal neutraal zijn. Indien een dochtervennootschap aandelen verwerft in een ander lichaam, gefinancierd uit een kapitaalstorting door de moedervennootschap, worden als gevolg van de consolidatie deze twee transacties gezamenlijk, binnen de fiscale eenheid, aangemerkt als een verwerving door de moedervennootschap van die aandelen in dat andere lichaam. […] Een verder strekkende uitleg zou haaks staan op het uitgangspunt dat tijdens het bestaan van de fiscale eenheid de werkzaamheden en het vermogen van de dochtermaatschappij deel uitmaken van de werkzaamheden en het vermogen van de moedermaatschappij. Tijdens het bestaan van de fiscale eenheid maken derhalve de door de dochtermaatschappij verworven aandelen deel uit van het vermogen van de moedermaatschappij.
2.8.3.
Indien [G] in Nederland zou zijn gevestigd, had deze vennootschap vanaf 3 mei 2004 – de dag waarop belanghebbende € 237.302.000 in [G] heeft gestort –, na een daartoe strekkend verzoek, in een fiscale eenheid met belanghebbende kunnen worden opgenomen. Dan zou artikel 10a van de Wet – de beperking van de renteaftrek – niet van toepassing zijn. In dat geval zouden de aandelen [C] immers geacht moeten worden te zijn verworven door (belanghebbende als moedervennootschap van) de fiscale eenheid en zou door de consolidatie binnen de fiscale eenheid geen sprake zijn geweest van een met een kapitaalstorting in [G] verband houdende geldlening, welke kapitaalstorting onder het bereik valt van artikel 10a van de Wet (zie hiervoor in 2.8.2.6).”
Dit arrest betrof dus niet een besmette aandelenkoop gevolgd door voeging, maar een besmette storting binnen een al bestaande fiscale eenheid. Het arrest lijkt mij daarom niet relevant, mede gegeven het in 4.9 hierboven geciteerde arrest HR BNB 2011/185.
4.11
De belanghebbende beroept zich ook op HR BNB 2019/130,31.over een belanghebbende die aardgas zocht en won op het continentale plat. Op 30 september 2009 kocht zij alle aandelen in een houdster die onder meer een werkmaatschappij hield die eveneens aardgas opspoorde en won. Beide vennootschappen hielden een winningsvergunning ex de Mijnbouwwet. De belanghebbende had het geld voor de aankoop bij haar moeder geleend. Na het regelen van direct houderschap van de belanghebbende in de werkmaatschappij en gedeeltelijke aflossing van de lening door overdracht van de houdsteraandelen aan de moedervennootschap, stonden tegenover belanghebbendes leenschuld alleen nog de aandelen in de werkmaatschappij. Vervolgens werd de werkmaatschappij met terugwerkende kracht naar 1 oktober 2009 juridisch in de belanghebbende weggefuseerd. In geschil was of de rente op de lening toerekenbaar was aan belanghebbendes winningsvergunning en daarom in aftrek kwam als kosten van het winningsbedrijf van de belanghebbende. U overwoog:
“2.3.2. Uit een geldlening voortvloeiende rentelasten kunnen in beginsel alleen als kosten aan een winningsvergunning worden toegerekend indien die geldlening is aangegaan ter financiering van bezittingen die worden gebruikt in het winningsbedrijf. Er zijn echter omstandigheden denkbaar die maken dat een geldlening die op het moment van het aangaan ervan (nog) niet diende ter financiering van in het winningsbedrijf gebruikte bezittingen, die functie op een later moment gaat vervullen. Zulke omstandigheden doen zich voor in een geval als dit, waarin de geldlening enkel diende ter financiering van de verwerving van een deelneming waarin uitsluitend een winningsbedrijf wordt gedreven, en dit winningsbedrijf vervolgens – door een fusie – een winningsbedrijf van de verkrijgende winstaandeelplichtige is geworden. Dan gaat ook de geldlening behoren tot het vermogen van dat winningsbedrijf. (…).”
Dit arrest ging dus over de toerekening van de schuld en daarmee van de rente aan bepaalde activiteiten. Aangesloten werd bij de etikettering van schulden op basis van het totaalwinstbeginsel van art. 3.8 Wet IB, dus niet bij de schuldentoerekening op basis van art. 10a Wet Vpb, dat niet aan de orde was gesteld door de fiscus, zodat u niet inging op die bepaling. De conclusie ging er wel op in:
“7.6 De Staatssecretaris wil even onveranderlijk en onverbrekelijk historisch toerekenen als door hem voorgestaan bij de toepassing van art. 10a Wet Vpb. Toerekening van (gelieerde) schulden aan een besmette rechtshandeling in het kader van antimisbruikwetgeving zoals art. 10a Wet Vpb is mijns inziens echter iets anders dan neutrale toerekening van rente aan een (winnings)bedrijf. Een rechtshandeling blijft inderdaad onveranderlijk diezelfde rechtshandeling en bij misbruikwetgeving spelen anti-fiscale motieven een belangrijke rol; een onderneming en haar financiering daarentegen veranderen voortdurend en geheel los van anti-fiscale bedoelingen. De parlementaire geschiedenis van de Mijnbouwwet biedt geen aanknopingspunten voor de onveranderlijk historische toerekening van schulden die althans de Staatssecretaris (als uitvoerende macht) onder art. 10a Wet Vpb aangewezen acht.”
4.12
Marres merkte in zijn noot in HR BNB 2019/130 op:
“De Inspecteur verwijst in deze context nog naar vergelijkbare toerekeningsproblematiek in de context van art. 10a Wet VPB 1969 (zie onderdelen 6.7 t/m 6.9 van de conclusie), maar die problematiek biedt in deze context niet of nauwelijks relevante inzichten. Die bepaling gaat over het verband tussen schulden en rechtshandelingen, terwijl het hier gaat om de toerekening van schulden aan activa (zie onderdeel 7.6 van de conclusie).”
4.13
De andere arresten die de belanghebbende noemt, lijken mij niet relevant, omdat zij zien op wezenlijk andere vragen dan die naar de gevolgen van voeging in een fiscale eenheid van overnameholding en target voor de toepassing van de antimisbruikbepaling van art. 10a Wet Vpb. Belanghebbendes beroep op deze arresten is gebaseerd op consolidatietheoriën die mij niet relevant lijken omdat de 10a-crediteur ( [H] ) niet gevoegd is in de fiscale eenheid.
4.14
Het Hof Amsterdam heeft op 26 mei 202032.geoordeeld dat voeging van de target in een fiscale eenheid met de overnameholding de gelieerde lening niet ontsmet:
"4.9.1. Naar het oordeel van het Hof staat de vorming van een fiscale eenheid tussen belanghebbende, [X I BV] en [Q BV] niet aan de toepassing van artikel 10a van de Wet in de weg. Voor zover dit al niet uit de tekst van de wet volgt doordat ook na voeging een verband aanwezig is tussen de besmette lening en de besmette rechtshandeling (de verwerving van de [AB] Group), volgt dit uit de wetsgeschiedenis van artikel 10a. Aanvankelijk, bij invoering van artikel 10a van de Wet, voorzag artikel 15d (nadien gewijzigd in artikel 15ad) van de Wet in een beperking van de mogelijkheid tot verrekening van rente over een besmette lening met winst van een geacquireerde en vervolgens gevoegde vennootschap. Deze bepaling is bij de wet Werken aan winst geïntegreerd in artikel 10a van de Wet en komen te vervallen (wet van 12 december 2006, Stb. 2006, 631; Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 3, p. 21 en 49). Het integreren van het voormalige artikel 15d (15ad) van de Wet in artikel 10a van de Wet houdt naar het oordeel van het Hof onmiskenbaar in dat de renteaftrekbeperking in een geval als het onderhavige ook heeft te gelden ter zake van winsten van lichamen die tot de fiscale eenheid zijn gaan behoren waarvan belanghebbende de moedervennootschap is. De vorming van de fiscale eenheid van belanghebbende, [X I BV] en [Q BV] staat derhalve niet aan de toepassing van artikel 10a van de Wet in de weg [...]."
Tegen deze uitspraak is cassatie ingesteld, maar tegen dit oordeel zijn geen cassatiemiddelen gericht. Op 17 december 2020 heb ik in die zaak geconcludeerd.33.
4.15
Op 21 oktober 202034.oordeelde ook het Hof Den Haag dat voeging niet ontsmet:
"5.5. De vorming van een fiscale eenheid tussen belanghebbende en [Y BV] staat niet in de weg aan toepassing van artikel 10a, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb, aangezien ook na de voeging van [Y BV] sprake is van een verband tussen de aandeelhoudersleningen en de verwerving van het belang in [Y BV]. Dit is in overeenstemming met de bewoordingen van deze bepaling. Het Hof leidt uit de parlementaire geschiedenis af dat dit ook strookt met de bedoeling van de wetgever. Sinds de inwerkingtreding van de Wet werken aan winst (Stb. 2006, 631) per 1 januari 2007 vallen ook externe acquisities onder het bereik van artikel 10a, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb. Deze uitbreiding ging gepaard met de afschaffing van artikel 15ad (oud) Wet Vpb. De afschaffing van laatstgenoemde bepaling, en de integratie van die bepaling in artikel 10a Wet Vpb, is in de memorie van toelichting als volgt gemotiveerd (Kamerstukken II 2005/2006, 30 572, nr. 3, p. 19 en 21):
[zie het citaat in 4.3 hierboven; PJW]
De hiervoor aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis illustreren dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om externe acquisities van lichamen die na verwerving als dochtermaatschappij in de zin van artikel 15, eerste lid, Wet Vpb gaan functioneren, onder het bereik te brengen van artikel 10a Wet Vpb. De verwerving van het belang in [Y BV] vormt dus een besmette rechtshandeling in de zin van artikel 10a, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb, die niet wordt 'ontsmet' door [Y BV] na de verwerving te voegen in de fiscale eenheid van belanghebbende."
Ook tegen deze uitspraak is cassatieberoep ingesteld. In deze zaak is wel een cassatiemiddel gericht tegen dit onderdeel van de Hofuitspraak. In die zaak concludeer ik vandaag eveneens.
Analyse en conclusie
4.16
Uit de geciteerde parlementaire geschiedenis blijkt dat de integratie van art. 15ad Wet Vpb (oud) in art. 10a Wet Vpb met de Wet Werken aan de winst diende tot vereenvoudiging door uniformering, met name door (i) het openen van dezelfde tegenbewijsmogelijkheden bij gelieerd gefinancierde externe overnames als bij de al in art. 10a genoemde gelieerd gefinancierde rechtshandelingen en (ii) vervanging (voor de toekomst) van renteaftrektemporisering door renteaftrekweigering, net als bij de al in art. 10a besmet verklaarde gelieerd gefinancierde rechtshandelingen.
4.17
De geciteerde literatuur ziet weliswaar enige mogelijkheden tot ontsmetting van 10a-leningen, maar (unaniem) niet bij voeging van target en groepsdebiteur in een fiscale eenheid. Ook de feitenrechtspraak is daar eensgezind over: geen ontsmetting.
4.18
Uit HR BNB 2016/19735.volgt wel dat een kapitaalstorting binnen een fiscale eenheid fiscaal onzichtbaar is, maar niet dat de – noodzakelijk buiten de eenheid volvoerde – aankoop van een vennootschap fiscaal onzichtbaar wordt door daaropvolgende voeging van de aangekochte vennootschap met de overnameholding, noch dat die voeging de gelieerde lening zou ontsmetten. Het in 4.8 geciteerde Trawler-arrest HR BNB 1998/193 waarop de belanghebbende zich beroept, ging over materiële en teleologische toepassing van de vervangingsreserve, geheel in overeenstemming met doel en strekking van die regeling, een heel andere context dus dan de antimisbruikcontext van art. 15ad (oud) en art. 10a Wet Vpb. Toestaan van renteaftrek na voeging van de target met de debiteur van de gelieerde lening zou juist - evident anti-teleologisch - haaks staan op de expliciete bedoeling van de wetgever om aftrekmisbruik door middel van overnameholdingconstructies tegen te gaan. In HR BNB 2019/130 (Winningsvergunning)36.tenslotte was art. 10a Wet Vpb helemaal niet aan de orde, maar ging het om toerekening van kosten aan activiteiten en bovendien om een juridische fusie; zowel de conclusie als de noot in BNB zetten uiteen dat het bij art. 10a Wet Vpb en slechts fiscale voeging anders werkt. Het historische causale verband tussen de interne lening en de verwerving van de voegeling blijft na fiscale voeging bestaan.
4.19
Ik meen dat middel (i) strandt.
4.20
Ik merk op dat als u daar anders over denkt, de zaak terug moet naar de feitenrechter, omdat de fiscus gesteld heeft dat de PECs geen lening zijn, maar eigen vermogen. Het Hof heeft die stelling niet behandeld, maar verondersteld dat de PEC’s vreemd vermogen zijn. Zijn de PECs eigen vermogen, dan kan van schuldparallellie uiteraard hoe dan ook geen sprake zijn.
5. Middel (ii): parallellie – de aandeelhouderslening ad € 57 miljoen en de PECs
5.1
In 2011 en 2012 luidde art. 10a(1) en (3) Wet Vpb 1969 als volgt:
“1. Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – ter zake van schulden rechtens dan wel in feite direct of indirect verschuldigd aan een verbonden lichaam of verbonden natuurlijk persoon, voor zover die schulden rechtens dan wel in feite direct of indirect verband houden met een van de volgende rechtshandelingen:
(…);
c. de verwerving of uitbreiding van een belang door de belastingplichtige, door een met hem verbonden lichaam dat aan deze belasting is onderworpen of door een met hem verbonden natuurlijk persoon die in Nederland woont, in een lichaam dat na deze verwerving of uitbreiding een met hem verbonden lichaam is.
(..).
3. Het eerste lid vindt geen toepassing:
a. indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan de schuld en de daarmee verband houdende rechtshandeling in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen, of
b. indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat over de rente bij degene aan wie de rente rechtens dan wel in feite direct of indirect is verschuldigd, per saldo een belasting naar de winst of het inkomen wordt geheven welke naar Nederlandse maatstaven redelijk is (….), behoudens ingeval de inspecteur aannemelijk maakt dat (….) aan de schuld of aan de daarmee verband houdende rechtshandeling niet in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. Voor de toepassing van dit onderdeel is een naar de winst geheven belasting naar Nederlandse maatstaven redelijk indien deze resulteert in een heffing naar een tarief van ten minste 10% over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst, waarbij de artikelen 12b en 12c buiten toepassing blijven.”
5.2
Uw rechtspraak biedt in hoofdzaak twee mogelijkheden tot tegenbewijs van zakelijkheid van ex art. 10a Wet Vpb besmette leningen: (i) bewijs dat zij in wezen aan een derde financier zijn verschuldigd (schuldparallellie: HR BNB 2017/156, r.o. 2.4.5.3) of (ii) directe financiering: bewijs dat het voor de leningen gebruikte eigen concern-vermogen niet onzakelijk is omgeleid langs een feitelijke of synthetische tax haven (HR BNB 2015/165 (Mauritius), r.o. 3.1.3). Belanghebbendes middel (ii) bepleit schuldparallellie en haar middel (iii) (onderdeel 6 hierna) betoogt dat het Hof ten onrechte niet aannemelijk achtte dat het eigen vermogen niet is omgeleid langs een synthetische tax haven om daar omgezet te worden in vreemd vermogen.
5.3
De belanghebbende ziet, anders dan het Hof, parallellie tussen de aandeelhouderslening ad € 57 miljoen van [H] aan de belanghebbende en de PECs die [H] heeft uitgegeven aan de subfondsen. Het Hof heeft in het midden gelaten of de PECs naar Nederlands belastingrecht vreemd of eigen vermogen zijn, maar heeft verondersteld dat zij vreemd vermogen zijn.
5.4
Uit HR BNB 2017/15637.en HR BNB 2019/9838.volgt dat de feitenrechter bij schuldparallellie-beoordeling een grote cassatievrije ruimte heeft.
5.5
Voor schuldparallellie is mijns inziens op zichzelf niet fataal dat de PECs fiscaal hybride zijn en de aandeelhouderslening niet, als de voor de aandeelhouderslening gebruikte middelen uiteindelijk maar traceerbaar van niet-gelieerde derden afkomstig zijn.
5.6
De belanghebbende moest voor schuldparallellie aannemelijk maken dat (i) haar aandeelhouderslening en de door [H] uitgegeven PECs parallel liepen in elk geval qua omvang, looptijd, aflossingsschema, rentevoet en moment van aangaan, en (ii) achter die PECs één of meer ongelieerde financiers zaten.
5.7
Het Hof heeft – ervan uitgaande dat de PECs die [H] heeft uitgegeven naar Nederlands belastingrecht als vreemd vermogen kunnen gelden – vastgesteld dat de aandeelhouderslening ad € 57 miljoen en de PECs ad € 57 miljoen qua looptijd en aflossingsvoorwaarden (aanzienlijk) uiteen lopen. De belanghebbende bestrijdt dat niet, maar acht dat – anders dan u – niet of minder relevant. Ook als men niet overtuigd is van de juistheid van ‘s Hofs oordeel dat ook de rente (uiteindelijk) aanzienlijk uiteenloopt als gevolg van de samengesteldheid ervan, staat vast dat het Hof de gestelde parallellie heeft onderzocht op basis van de door u aangegeven criteria en dus de juiste maatstaf heeft gebruikt, alsmede dat de aandeelhouderslening en de PECs in elk geval op twee van de vijf door u aangegeven beoordelingscriteria (aanzienlijk) uiteenlopen.
5.8
Dat zo zijnde, meen ik dat het Hof (ruim) binnen de (ruime) beoordelingsvrijheid is gebleven die u de feitenrechter op dit punt heeft gegeven in de genoemde arresten HR BNB 2017/156 en HR BNB 2019/98, zodat de juistheid van zijn oordeel in cassatie niet kan worden getoetst.
5.9
Ik meen daarom dat middel (ii) niet tot cassatie leidt.
6. Middel (iii) – (on)aannemelijkheid van zakelijke redenen voor aandeelhoudersleningen
Bewijslastverdeling
6.1
De belanghebbende bestrijdt in de eerste plaats de bewijslastverdeling: art. 10a Wet Vpb legt – in elk geval Europeesrechtelijk – de initiële bewijslast van misbruik onvoldoende bij de Inspecteur; die zou geen begin van bewijs van misbruik hoeven te leveren. Zij verwijst op dit punt verder naar haar middel (v) over schending van de vestigingsvrijheid en ook ik zal in dat kader (onderdeel 8 hieronder) ingaan op de bewijslastverdeling in art. 10a Wet Vpb.
Omleiding binnen een “concern”
6.2
Daarnaast bestrijdt middel (iii) ‘s Hofs oordeel dat de subfondsen, hoewel niet ‘verbonden’ met de belanghebbende in de zin van art. 10a(4) Wet Vpb, wel met de belanghebbende gelieerd zijn in een ‘concern’ in de zin van uw Mauritius-arrest HR BNB 2015/165 en dat daarom sprake is van een onzakelijke financieringsomleiding binnen concern, nl. via [H] in Luxemburg.
6.3
In het Mauritius-arrest HR BNB 2015/16539.overwoog u onder meer als volgt:
3.1.1. (…).
Volgens artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet komen bij het bepalen van de winst niet in aftrek renten ter zake van schulden verschuldigd aan een verbonden lichaam, voor zover die schulden verband houden met de verwerving van een belang in een lichaam dat na deze verwerving een met hem verbonden lichaam is. Ingevolge artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet is dit anders indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan de schuld en de daarmee verband houdende rechtshandeling in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. De tekst van laatstgenoemde bepaling laat geen andere uitleg toe dan dat de rente slechts aftrekbaar is als de belastingplichtige de feiten stelt, en bij betwisting aannemelijk maakt, die de conclusie kunnen dragen dat de beweegredenen voor de concrete aan de orde zijnde verwerving en voor het daartoe aangaan van een schuld zakelijk waren. Indien in geschil is of dit bewijs is geleverd, kan daarom niet ermee worden volstaan af te gaan op de aard en inhoud van de verrichte (rechts)handelingen als zodanig. In een zodanig geval moet wat de schuld betreft tevens vastgesteld worden welke de beweegredenen waren van de betrokkenen bij het aangaan van de schuld. Uit artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet volgt dat de bewijslast voor deze beweegredenen bij belanghebbende ligt. Daarbij kunnen aan de gekozen structuur en de daaraan verbonden fiscale en niet-fiscale gevolgen vermoedens worden ontleend omtrent die beweegredenen.
3.1.2.
In artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet wordt niet omschreven wiens overwegingen in de beschouwing moeten worden betrokken. Indien het uitsluitend zou gaan om de beweegredenen van de belastingplichtige die de lening is aangegaan, zou toepassing van de regel van artikel 10a, lid 1, van de Wet zeer eenvoudig te ontgaan zijn. Als op concernniveau besloten zou worden dat aan de belastingplichtige de benodigde middelen alleen verstrekt zullen worden door middel van een lening verstrekt door een bepaalde andere concernmaatschappij, zou de belastingplichtige eenvoudig kunnen volhouden dat haar geen andere weg openstond dan in te gaan op het aanbod van die andere concernmaatschappij. Andere financieringsvormen zouden dan op concernniveau geblokkeerd zijn. Dit kan niet de bedoeling van de wettelijke regeling zijn. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat in het kader van toepassing van artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet de beweegredenen van alle betrokkenen bij de schuld en de daarmee verband houdende rechtshandeling in aanmerking worden genomen.
3.1.3.
Bij het onderzoek naar de beweegredenen is van belang dat in het systeem van de Wet besloten ligt dat een belastingplichtige keuzevrijheid heeft bij de vorm van financiering van een vennootschap waarin zij deelneemt (vgl. HR 2 februari 2014, nr. 12/04640, ECLI:NL:HR:2014:224, BNB 2014/79). Voor zover artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, in samenhang gelezen met artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet door het niet in aftrek toelaten van verschuldigde rente een inbreuk vormt op deze systematiek moeten deze bepalingen, mede gelet op de wetsgeschiedenis en de daarin gebruikte voorbeelden, beperkt worden uitgelegd. Tegen die achtergrond moet de passage uit de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer van de wet “Werken aan winst” (…) zo worden begrepen dat in beginsel sprake is van een geldlening waaraan in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen als geen sprake is van een omleiding van de voor de acquisitie aangewende middelen. Bij een rechtstreekse financiering ligt het in de keuzevrijheid van de belastingplichtige besloten dat de wetgever mogelijke fiscale overwegingen die aan de gekozen financiering ten grondslag liggen, als passend binnen die vrijheid, heeft aanvaard. Daarbij verdient opmerking dat van het ontbreken van zakelijke overwegingen niet slechts sprake kan zijn als de desbetreffende middelen binnen het concern eerst zijn onttrokken aan het eigen vermogen van het Nederlandse deel van het concern. Een zo beperkte uitleg van artikel 10a van de Wet vindt geen steun in de totstandkomingsgeschiedenis ervan.
(…).
3.5.
Het middel (…) van de Staatssecretaris (…) betoogt dat het Hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een (onzakelijke) omleiding van eigen financiële middelen van [B] via [D].
Het middel slaagt. Het Hof heeft het bestreden oordeel doen steunen op de (…) de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer van de wet “Werken aan winst”. Het Hof is ervan uitgegaan dat deze uitlating moet worden opgevat als een “vrijhaven” in de gevallen waarin het verbonden lichaam dat de lening heeft verstrekt die voor de belastingplichtige een schuld vormt in de zin van artikel 10a, lid 1, van de Wet, deze lening verstrekt uit middelen die bij dit lichaam zijn opgekomen als eigen vermogen zonder dat deze middelen zijn verworven met het oog op het doen van acquisities door de belastingplichtige.
Het Hof heeft echter, naar het middel terecht betoogt, ten onrechte “de op Mauritius gevestigde concernvennootschappen” tezamen in de beschouwing betrokken en daarmee miskend dat het gaat om aan [B] opgekomen inkomsten en dat deze vennootschap niet rechtstreeks een lening aan belanghebbenden heeft verstrekt, maar de uit die inkomsten beschikbare middelen in de vorm van een renteloze lening ter beschikking heeft gesteld aan [D], welke vennootschap vervolgens een lening heeft verstrekt aan belanghebbenden. Van een door [D] niet met het oog op de acquisitie verkregen eigen vermogen als bedoeld in de hiervoor vermelde passage uit de parlementaire geschiedenis kan reeds daarom geen sprake zijn. ’s Hofs antwoord op de vraag of aan de desbetreffende schuld in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen, is daardoor niet voldoende gemotiveerd.”
6.4
De vraag is of het gebruikte begrip “concern” alleen verbonden lichamen in de zin van art. 10a(4) Wet Vpb omvat of een ruimere groep van gelieerde financiers, zoals in casu de subfondsen en de CVs, die niet alleen PEC-financier, maar ook middellijk aandeelhouder zijn in de belanghebbende, via [G] en [H] .
6.5
Het Hof heeft over de liaisons dangereuses tussen de PEC-houders en belanghebbende als volgt overwogen:
“5.23 (….). In het onderhavige geval nemen de PEC-houders middellijk deel in het kapitaal van [G] en daarmee in [H] (en uiteindelijk via belanghebbende in [Y] ). Bovendien heeft [C] Management Company dan wel [C] GP blijkens de melding bij de NMa de volledige zeggenschap over [Y] (zie 2.15). Uit de statuten van [G] blijkt bovendien dat [C-fund] vier van de vijf(of vijf van de zes) bestuurders van [G] benoemt, waaronder de voorzitter van de board of managers (zie 2.20). Op haar beurt benoemt [G] drie van de vijf(of vier van de zes) bestuurders van [H] , waaronder de voorzitter van de board of managers (zie 2.21). Hieruit blijkt dat [C-fund] middellijk deelneemt aan de leiding van, dan wel het toezicht op, [H] . Bovendien geldt voor de [D] CV's een vijfjarige 'lock-up' ten aanzien van hun belangen in
[G] , heeft [C-fund] een voorkeursrecht indien de andere aandeelhouders in [G] hun belang willen verkopen, hebben de aandeelhouders bij een verkoop van aandelen door één aandeelhouder het recht hun belang in [G] onder dezelfde voorwaarden te verkopen ('tag along right'), en kan [C-fund] de [D] CV's, [L] en [K] verplichten hun belang te verkopen wanneer [C-fund] zijn belang in [G] wil verkopen ('drag along right') (zie 2.20). Al deze omstandigheden tezamen brengen mee dat de PEC-houders deel uitmaken van een samenhangende fonds- en financieringsstructuur, onder leiding van [C] GP dan wel [C] Management Company. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat belanghebbende, [H] , [G] , en de PEC-houders tot hetzelfde 'concern' behoren in de zin van het Mauritiusarrest.”
6.6
De belanghebbende bestrijdt dit oordeel met citaten uit de wetgeschiedenis en de literatuur.
6.7
Op deze kwestie ben ik al ingegaan in de onderdelen 7.10 e.v. van de conclusie in de bij u aanhangige zaak nr. 20/02096.40.Met de desbetreffende gerechtshoven maak ook ik uit het geciteerde deel van Mauritius-arrest op dat bij de beoordeling of zich een onzakelijke omleiding voordoet, de redenen voor het aangaan van de aandeelhouderslening van alle daarbij en bij de gefinancierde rechtshandeling betrokkenen van belang zijn, en dat eigen vermogen niet alleen langs “verbonden lichamen” in de zin van art. 10a(4) Wet Vpb onzakelijk als vreemd vermogen omgeleid kan worden naar de overnameholding, maar ook langs andere daarbij “betrokkenen” onzakelijke omwegen kan maken. Met het Hof meen ik dat het bij “verbonden lichaam” in art. 10a Wet Vpb (alleen) gaat om de debiteur en de crediteur van de besmette lening en dat het bij “alle betrokkenen” en “concern” in het Mauritius-arrest om een wijder gezelschap van deelnemers in de target en in de financiering daarvan kan gaan. Ik meen dat in belanghebbendes geval ook de subfondsen en de CVs onder die “betrokken” deelnemers vallen, nu ook zij indirect aandeelhouder zijn naast financier en nu de belanghebbende, haar Luxemburgse moeder [H] en de subfondsen volgens ‘s Hofs vaststellingen alle onder de zeggenschap van dezelfde management company vallen.
6.8
Ik herhaal in dit verband (zie onderdeel 7.15 van de conclusie in de aanhangige zaak nr. 20/02096 en daarvoor al onderdeel 5.38 van de conclusie in de bij u aanhangige zaak 19/0259641.) dat de parlementaire geschiedenis een ‘omweg via een taxhaven’ slechts als een ‘sprekend’ voorbeeld van onzakelijke financiering noemt en dat mijns inziens de onzakelijkheid dus ook kan zitten in het tussenschuiven van een ‘synthetische’ tax haven, i.e. een structuur in een Staat die weliswaar een met de Nederlandse vergelijkbare vennootschapsbelasting heeft, maar waar door het gebruik van hybride entiteiten en/of hybride financiering een veel lagere belastingdruk dan die van de algemene vennootschapsbelasting bereikt kan worden. Mijns inziens kan eigen concernvermogen niet alleen langs geografische tax havens omgeleid worden, maar ook langs synthetische tax havens, zoals in die aanhangige zaak 19/02596: de nauw met het orkestrerende Franse private equity fonds en met elkaar verweven Franse hybride FCPR’s in die zaak, waarlangs het eigen vermogen voor de overname van de Nederlandse target werd geleid, fungeerden mijns inziens feitelijk als tax haven. Ook belanghebbendes geval lijkt op een eigen-vermogensomleiding langs een dergelijke synthetische tax haven met omzetting in vreemd vermogen. Daaraan kunnen volgens het Mauritius-arrest vermoedens worden ontleend, en volgens de feitenrechters heeft de belanghebbende niets aangevoerd om die vermoedens te ontzenuwen, i.e. niets waaruit kan volgen dat in Luxemburg anders dan verwaarloosbaar belasting wordt betaald over de betaalde rente. Dat het algemene tarief in Luxemburg hoger ligt dan 10%, zoals de belanghebbende aanvoert, is niet relevant. De enige relevante belastingdruk is de feitelijke belastingdruk op de rente bij de (uiteindelijke) gerechtigde.
6.9
De belanghebbende wijst er op dat in de wetsgeschiedenis42.sprake is van financiering door een ‘groepsmaatschappij’ en meent dat daarmee gedoeld is op entiteiten die onderdeel zijn van de in art. 2:24b BW bedoelde economische eenheid waarin rechtspersonen en vennootschappen organisatorisch verbonden zijn. Het een volgt echter niet uit het ander en wat er ook van zij, het gaat er om wat u bedoelde in het Mauritius-arrest met ‘alle betrokkenen bij de schuld en de daarmee verband houdende rechtshandeling’ en met ‘concern.’
6.10
De enige die dat weet, bent u, dus ik stel voor dat u het verlossende woord spreekt.
6.11
Ik meen dat ook middel (iii) strandt.
7. Middel (iv) - compenserende heffing over de rente op de aandeelhouderslening
7.1
De belanghebbende betoogt dat niet in geschil was dat [H] in Luxemburg als inwoner onderworpen was aan de belastingheffing, noch dat het tarief in Luxemburg meer dan 10% bedroeg en dat bewijslevering door de belanghebbende daarom niet aan de orde zou zijn. Dat ontgaat mij. De bewijslast dat ofwel [H] ofwel degenen aan wie [H] doorbetaalde (als [H] slechts een doorgeefluik zou zijn) aan relevante belastingheffing over de rente waren onderworpen, rust op de belanghebbende. Dat [H] in Luxemburg was onderworpen en dat het algemene tarief daar hoger is dan 10% is, is irrelevant, nu daarmee geenszins aannemelijk wordt dat [H] effectief meer dan 10% betaalde over de rente, en nog minder dat degenen aan wie zij eventueel aftrekbaar doorbetaalde effectief meer dan 10% betaalden over de doorbetaalde rente.
7.2
De blote stelling dat [H] meer dan 10% betaalde, is geen bewijs. De blote stelling dat [H] geen of hoogstens verwaarloosbare verliezen had, is geen bewijs. De blote stelling dat gekeken zou moeten worden naar de financiers voorbij [H] , is geen bewijs.
7.3
Als [H] of haar financiers, zoals de belanghebbende suggereert, daadwerkelijk meer dan 10% Luxemburgse belasting over de rente betaalde(n), was het voor haar administratief eenvoudig geweest om aldus luidende aanslagen van de Luxemburgse belastingautoriteiten of betalingsbewijzen van de Luxemburgse Ontvanger over te leggen.
7.4 ‘
‘s Hof bewijsoordeel dat de belanghebbende noch bij [H] , noch voorbij [H] een effectieve belastingheffing van 10% of meer over de rente aannemelijk heeft gemaakt, lijkt mij op basis van het (gebrek aan) door haar aan de feitenrechters aangeboden overtuigingsmateriaal in cassatie onaantastbaar.
7.5
Voor zover de belanghebbende stelt dat de compenserende-heffingtoets (art. 10a(3)(b) Wet Vpb) discriminatoir zou zijn omdat het Nederlandse belastingtarief hoger is dan 10%, verwijs ik naar onderdeel 8.10 hieronder.
7.6
Ik meen dat ook middel (iv) strandt.
8. Middel (v): een EU-rechtelijk schot hagel
8.1
Het Hof heeft geoordeeld dat onder vigeur van art. 10a(3)(a) Wet Vpb renteaftrek alleen beschikbaar is als de belastingplichtige de feiten stelt en bij betwisting aannemelijk maakt die de conclusie kunnen dragen dat de redenen voor het aangaan van de schuld in het door de wet omschreven geval zakelijk waren. Hij heeft verder geoordeeld dat de belanghebbende in overeenstemming met het EU-recht zonder buitensporige administratieve moeite bewijs kon aandragen van eventuele commerciële redenen voor de omweggelijk aandoende financieringsstructuur. Het Hof heeft daarbij naar HR BNB 2013/13743.verwezen, in welke zaak u als volgt overwoog:
“4.4.2.1 Bij hetgeen hierna wordt overwogen zal de Hoge Raad uitgaan van de veronderstelling dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat sprake is van een belemmering van de vrijheid van vestiging. In het arrest van 12 september 2006, Cadbury Schweppes, C-196/04, BNB 2007/54, punt 55, is door het Hof van Justitie van de Europese Unie geoordeeld dat een beperking van de vrijheid van vestiging slechts door de strijd tegen misbruiken kan worden gerechtvaardigd, wanneer zij specifiek tot doel heeft, gedragingen te verhinderen die erin bestaan, volstrekt kunstmatige constructies op te zetten die geen verband houden met de economische realiteit en bedoeld zijn om de belasting te ontwijken die normaal verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied. De binnenlandse vennootschap, die daartoe het best geplaatst is, moet, aldus het Hof van Justitie, in staat worden gesteld om het bewijs aan te dragen dat sprake is van een reële vestiging die daadwerkelijk activiteiten uitoefent. In het arrest van 13 maart 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, C-524/04, V-N 2007/15.9, punt 82, oordeelde het Hof van Justitie dat in geval van een nationale wettelijke regeling die beoogt volkomen kunstmatige constructies tegen te gaan die alleen voor belastingdoeleinden zijn opgezet, de belastingplichtige in staat moet worden gesteld om zonder buitensporige administratieve moeite bewijs aan te dragen met betrekking tot de eventuele commerciële redenen waarom de transactie heeft plaatsgevonden.
4.4.2.2 Voorts biedt artikel 10a, lid 3, van de Wet belastingplichtigen de mogelijkheid het bewijs aan te dragen dat niet sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie die geen verband houdt met de economische realiteit. De eisen die deze bepaling stelt zijn niet zodanig bezwarend dat deze mogelijkheid geen daadwerkelijke betekenis heeft. Gelet op een en ander blijft artikel 10a, lid 2, van de Wet binnen de door het Hof van Justitie in de hiervoor in 4.4.2.1 aangehaalde arresten aangegeven grenzen voor een wettelijke bepaling die de vrijheid van vestiging beperkt. Voorts volgt niet uit deze arresten dat in een geval als het onderhavige de beperking van de renteaftrek niet verder kan gaan dan dat de door de debiteur verschuldigde belasting wordt verhoogd met het bedrag aan belasting dat de crediteur extra verschuldigd zou zijn wanneer bij haar de rente belast zou zijn naar een tarief dat naar Nederlandse maatstaven als redelijk moet worden aangemerkt. Het evenredigheidsbeginsel verzet zich niet ertegen dat de bestrijding van ontduiking van Nederlandse belasting zich richt op het wegnemen van het volledige effect van de belastingontduiking voor de Nederlandse belastingheffing. Hierin schuilt geen onevenredigheid (vgl. HR 23 januari 2004, nr. 38 258, LJN AI0739, BNB 2004/142).”
8.2
Ook in de zaak HR BNB 2016/197 (Italiaanse telecom)44.heeft u u gebogen over de bewijslastverdeling in art. 10a Wet Vpb. U achtte de tegenbewijsregeling in art. 10a Wet Vpb in die zaak evenmin in strijd met EU-recht.
8.3
Volgens de belanghebbende volgt uit HvJ T Danmark45.dat als de Inspecteur renteaftrek weigert wegens misbruik, het aan hem is om aan te tonen “dat de bestanddelen van een dergelijk misbruik verenigd zijn”. Art. 10a Wet Vpb verlangt volgens haar onvoldoende van de inspecteur , nl. geen begin van bewijs van misbruik. Zij acht verder onjuist ‘s Hofs oordeel dat art. 10a Wet Vpb verenigbaar is met het HvJ-arrest Eqiom en Enka.46.
8.4
Vast staat dat art. 10a Wet Vpb ‘onmiskenbaar’47.tot doel heeft misbruik te voorkomen. Het wijst daartoe drie specifieke soorten verdachte en intern gefinancierde rechtshandelingen aan die een vermoeden van misbruik kunnen rechtvaardigen, waarna het de belanghebbende zonder enige belemmering vrij staat om volgens de vrije bewijsleer dat gerechtvaardigde misbruikvermoeden te ontzenuwen door overwegend zakelijke redenen voor de gekozen interne financieringsstructuur aannemelijk te maken.
8.5
De belanghebbende beroept zich onder meer op HvJ Deister en Juhler,48.over het misbruikvoorbehoud in de EU-Moeder-dochterrichtlijn. De vraag was of Duitsland niet te ver ging in het tegengaan van outbound profit transfers met ge/misbruikmaking van die Richtlijn, die bronheffingen op intra-EU-deelnemingsdividenden verbiedt, maar de lidstaten toestaat misbruik van de Richtlijn tegen te gaan. De Duitse regeling hield vrij nauwkeurig omschreven omstandigheden in waarin de Richtlijnvoordelen werden geweigerd, maar liet geen tegenbewijs van niet-fiscale motieven toe. Nu art. 10a Wet Vpb wel eenvoudig tegenbewijs toelaat, lijkt het arrest mij daarom niet relevant, maar ik citeer volledigheidshalve r.o. 74.
“74. In tegenstelling tot wat de in de hoofgedingen aan de orde zijnde wettelijke regeling bepaalt, moeten voor de vaststelling van een dergelijke constructie [een volstrekt kunstmatige constructie; PJW] per geval alle aspecten van de betrokken situatie worden onderzocht, zoals de organisatorische, economische en andere relevante kenmerken van het concern waarvan de betrokken moedermaatschappij deel uitmaakt alsmede de structuur en de strategie van dat concern.”
Deze overweging ziet dus op een geval waarin geen tegenbewijs werd toegelaten. Als de nationale wetgever daarvoor kiest, zal hij zijn regeling zeer nauwkeurig moeten afstemmen op het gevreesde misbruik (geen overkill). Dat had de Duitse wetgever onvoldoende gedaan en omdat hij ook geen tegenbewijs toeliet, was zijn regeling disproportioneel. Daarvan is bij art. 10a echter geen sprake. Bij die bepaling gaat het (volgens het HvJ zelfs ‘onmiskenbaar’; zie voetnoot 43) om adequaat gerichte antiwinstdrainagewetgeving mét tegenbewijsmogelijkheden. Die wetgeving omschrijft specifieke verdachte transacties en financieringen die de fiscus moet bewijzen. Die omstandigheden zijn weliswaar inderdaad te ruim omschreven om steeds alleen misbruikgevallen te treffen, maar juist daarom worden belanghebbenden zonder enige beperking toegelaten tot bewijs van overwegend commerciële redenen. Wordt voorzien in – makkelijk toegankelijke – tegenbewijs-mogelijkheden, dan volgt uit de rechtspraak van het HvJ dat het niet disproportioneel is dat een ruimere, mits misbruikrelevante categorie van gevallen wettelijk wordt aangewezen als verdacht.49.Dat blijkt al uit het seminal arrest Cadbury Schweppes zelf.50.Dat de externe overname in casu zakelijk was, is niet in geschil, zodat het om de redenen voor de omweggelijke financieringsstructuur gaat. Daarvan is de belanghebbende als geen ander op de hoogte en zij is dus - ook volgens het HvJ51.– in de beste positie om bewijs te leveren.
8.6
Ook in de door de belanghebbende aangevoerde zaak Eqiom en Enka52.lijkt mij niet relevant. Die zaak ging om een Franse antimisbruikmaatregel die behoudens tegenbewijs een categorische uitsluiting inhield van de voordelen van art. 5 van de EU-moeder/dochter-richtlijn in alle gevallen waarin de dividendontvangende EU-moedervennootschap werd gehouden door een niet-EU-grootmoeder. Dat is uiteraard disproportioneel. Dat een uiteindelijke aandeelhouder buiten de EU is gevestigd, kan niet op zichzelf een rechtsvermoeden van misbruik rechtvaardigen. Aangezien art. 10a Wet Vpb in niets lijkt op zo’n ongerichte categorische uitsluiting, lijkt mij ook deze zaak niet relevant.
8.7
De Inspecteur heeft in casu aannemelijk gemaakt dat (i) een acquisitie met een gelieerde lening is gefinancierd, (ii) de target door de acquisitie gelieerd is geworden en (iii) de interne eigen-vermogenfinanciering vanuit de EV-verschaffers is omgeleid via (de subfondsen en CVs en) [H] en daar is omgezet in vreemd vermogen en (iv) de winstgevende target gevoegd is met de concerndebiteur, waardoor intraconcern een grondslageroderende rentestroom is gaan lopen vanuit Nederland naar een Luxemburgse hybride configuratie waarvan de belanghebbende niet aannemelijk heeft weten te maken dat die belasting betaalt. De belanghebbende kon vervolgens met alle middelen, zonder enige administratieve of andere beperking, zakelijke motieven aannemelijk maken voor deze geldomleiding en -omzetting. Dat heeft zij volgens de feitenrechters echter niet gedaan.
8.8
Mijns inziens staat noch de bewijslastverdeling in, noch de bewijslast volgend uit art. 10a Wet Vpb op gespannen voet met het EU-recht.
8.9
Middel (v) betoogt ook dat het Hof van een te ruim misbruikconcept is uitgegaan ten opzichte van het EU-rechtelijke misbruikconcept omdat in casu sprake is van een ‘reële fondsstructuur’. Dat lijkt mij niet relevant, want hoe reëel de fondsaanwezigheid in Luxemburg ook moge zijn, het gaat niet om de redenen voor het bestaan van het fonds, maar om de redenen voor het omleiden van eigen vermogen van (uiteindelijk) institutionele beleggers langs een laag of niet-belast hybride Luxemburgs punt van omzetting in vreemd vermogen, een en ander in plaats van rechtstreekse koop van de target door het beleggingsfonds. Het gaat om de zakelijkheid van de combinatie de concrete transacties, met name de omzetting van eigen beleggingsvermogen in vreemd vermogen verstrekt door een gelieerde entiteit waarbij die transacties zodanig vorm zijn gegeven dat een deduction/no inclusion geval ontstaat, althans het vermoeden daarvan gerechtvaardigd is en de bewijslast van het tegendeel dus bij de belanghebbende ligt. De ‘realiteit’ van de fondsstructuur doet daarvoor niet ter zake.
8.10
Art. 10a Wet Vpb maakt trouwens geen onderscheid tussen binnenlandse en grensoverschrijdende gevallen, zodat moeilijk valt in te zien dat aan (de proportionaliteit van) een rechtvaardiging voor dat niet-bestaande onderscheid toegekomen kan worden: er is immers geen verschil dat om rechtvaardiging zou vragen. De belanghebbende betoogt niet dat in een vergelijkbaar binnenlands geval door middel van een fiscale eenheid art. 10a uitgeschakeld zou kunnen worden en dat om die reden grensoverschrijdende gevallen verkapt benadeeld zouden worden. De discussie over het EU-recht ontgaat mij daarom enigszins. Als het in casu alleen om de toepassing van art. 10a Wet Vpb op zichzelf gaat, en dat is kennelijk het geval, dan gaat het om een maatregel zonder onderscheid die geen feitelijk markttoegangsobstakel inhoudt en zijn wij mijns inziens EU-rechtelijk al uitgepraat. Ik zie daarom geen aanleiding om alle EU-rechtelijke hagelkorrels op te rapen. Ik ga hieronder alleen nog in op het door de belanghebbende ingeroepen recente HvJ-arrest Lexel AB en op het EU-rechtelijke rechtszekerheidsbeginsel zoals door het HvJ toegepast in de zaak SIAT.
8.11
Voor zover de belanghebbende stelt dat de compenserende-heffingtoets (art. 10a(3)(b) Wet Vpb) discriminatoir zou zijn omdat het Nederlandse belastingtarief hoger is dan 10%, volstaat het op te merken dat (i) art. 10a(3)(b) geen enkel onderscheid maakt tussen interne en grensoverschrijdende gevallen; (ii) geen enkele EU-lidstaat een Vpb-tarief lager dan 10% heeft, (iii) de belanghebbende dan ook niet betaalde aan een gelieerde vennootschap die normaal onderworpen was aan de reguliere vennootschapsbelasting van een andere EU-lidstaat, maar volgens de feitenrechters aan een hybride configuratie die zonder – niet-geleverd – tegenbewijs vermoed wordt een – in mijn woorden – synthetische tax haven te zijn en (iv) niet aannemelijk lijkt dat het minimumtarief in de EU-CFC-bepaling (art.7(1)(b) ATAD) onverbindend zou zijn wegens strijd met de vestigingsvrijheid.
8.12
De belanghebbende wijst op de recente zaak Lexel AB53.betreffende een in Zweden gevestigde groepsvennootschap die voor een interne verhanging leende bij een Franse groepsvennootschap BF met fiscale verliezen waartegen de door Lexel betaalde en in Zweden afgetrokken rente tegen werd afgezet. De Zweedse fiscus weigerde de renteaftrek op grond van een anti-BEPS-maatregel. De Zweedse rechter stelde het HvJ vragen over de verenigbaarheid daarvan met de vrijheid van vestiging. Het HvJ overwoog onder meer, verwijzende naar Cadbury Schweppes en de Nederlandse zaak X BV en X NV,54.dat een beperking van de vrijheid van vestiging slechts door antimisbruikoverwegingen kan worden gerechtvaardigd als zij er specifiek toe strekt volstrekt kunstmatige constructies te verhinderen die geen verband houden met de economische realiteit en bedoeld zijn om de belasting te ontwijken die normaal gesproken verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied. Verwijzende naar Thin Cap GLO,55.overwoog hij verder dat (i) bij de vaststelling of een transactie een volkomen kunstmatige constructie voor belastingdoeleinden is, de belastingplichtige in staat moet worden gesteld om zonder buitensporige administratieve lasten bewijs aan te dragen met betrekking tot de eventuele commerciële redenen voor die transactie en (ii) dat, mocht het onderzoek van dat bewijs ertoe leiden dat de transactie een louter kunstmatige constructie is waaraan geen echte commerciële redenen ten grondslag liggen, het evenredigheidsbeginsel eist dat de aftrekweigering wordt beperkt tot de rente boven het bedrag dat in ongelieerde verhoudingen zou zijn overeengekomen. Over de specifieke Zweedse regeling overwoog hij (curs. PJW):
“53. Het specifieke doel van de uitzondering [de aftrekweigering; PJW] bestaat niet in de bestrijding van volstrekt kunstmatige constructies, noch is de toepassing ervan beperkt tot dergelijke constructies. Zoals de belastingdienst ter terechtzitting in wezen heeft erkend, betreft die uitzondering namelijk schulden die voortvloeien uit civielrechtelijke transacties, zonder dat zij echter uitsluitend betrekking heeft op fictieve constructies. Volgens de beoordeling van de met de betreffende transactie nagestreefde doelstellingen door de belastingdienst kunnen bijgevolg ook transacties die tegen marktconforme voorwaarden zijn aangegaan – dat wil zeggen tegen voorwaarden die vergelijkbaar zijn met die welke tussen onafhankelijke ondernemingen zouden gelden – binnen de werkingssfeer van de uitzondering vallen.
(….).
56. Vastgesteld moet worden dat transacties die tegen marktconforme voorwaarden zijn aangegaan en dus geen volkomen kunstmatige of fictieve constructies vormen die alleen zijn opgezet om de belasting te ontwijken die normaal gesproken verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied, binnen de werkingssfeer van de uitzondering kunnen vallen.”
8.13
De geciteerde r.o. 56 suggereert dat het HvJ in de veronderstelling verkeert dat als de voorwaarden van een interne lening marktconform zijn, van misbruik geen sprake kan zijn. Die veronderstelling zou echter evident onjuist zijn, nu immers ook de intraconcern creatie van een geheel marktconforme lening volledig antifiscaal gemotiveerd kan zijn. Dat het HvJ zich dat wel degelijk realiseert, volgt uit de zaak Thin Cap GLO56.waarnaar het HvJ in de zaak Lexel AB meer malen verwijst (curs. PJW):
“81. (…). Hierbij gaat het om de vraag of de lening bij gebreke van een bijzondere relatie tussen de betrokken vennootschappen niet zou zijn verstrekt dan wel of deze zou zijn verstrekt voor een ander bedrag of tegen een andere rentevoet.”
8.14
R.o. 56 van Lexel AB wordt mijns inziens dan ook verklaard doordat het in Lexel alleen nog over de leningvoorwaarden ging omdat kennelijk niet bestreden werd dat zowel de interne verhanging in die zaak als het aangaan van de gelieerde schuld overwegend zakelijk waren. In belanghebbendes geval daarentegen is de zakelijkheid van de financieringsstructuur zelf in geschil; niet de voorwaarden van de lening. De Zweedse fiscus weigerde kennelijk blind – dus onevenredig – aftrek als een niet-onderworpen groepsvennootschap in een verliespositie een lening verstrekt aan een Zweedse winstvennootschap, zulks hoewel in een vergelijkbaar binnenlands geval die aftrek automatisch bereikt werd als de Zweedse regeling van groepsbijdragen (winstoverheveling) tussen groepsvennootschappen gebruikt kon worden. Betaling aan een gelieerde verliesvennootschap was grensoverschrijdend dus steeds misbruik en binnenslands in beginsel nooit. Dat is evident discriminatoir en overkill. Dan blijft inderdaad alleen nog de mogelijkheid over dat de leningvoorwaarden niet deugen, zodat het HvJ alleen daarop inging. In belanghebbendes geval daarentegen zijn de leningvoorwaarden irrelevant omdat het om de creatie van de interne lening zelf gaat (de ‘omleiding’). Als de omleiding en omzetting van eigen vermogen in vreemd vermogen zelf al kunstmatig en misbruikelijk is, komt men aan beoordeling van de leningvoorwaarden niet toe.
8.15
Veronderstellende dat art. 10a Wet Vpb geacht kan worden op zichzelf (wel) in strijd te zijn met EU-recht, annoteerde Marres in BNB 2021/75 de zaak Lexel onder meer als volgt:
“5. […] Nu is het niet zeker dat het Hof van Justitie hetzelfde zal oordelen over art. 10a Wet Vpb 1969 (ervan uitgaande dat die bepaling geacht wordt de vestigingsvrijheid – of eventueel de vrijheid van kapitaalverkeer – te belemmeren), maar het lijkt er wel op (zie onderdeel 9). Het Hof van Justitie houdt mijns inziens onvoldoende rekening met het voorwerp en het doel van de verschillende aftrekbeperkingen, dus met het type misbruik dat zij trachten te bestrijden. Dat is bij de hier onderzochte Zweedse regeling en bij art. 10a, anders dan bij de regeling in de zaak Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation,57.niet onderkapitalisatie. Hoewel het hier (in casu en bij art. 10a) ook gaat om grondslagverschuiving binnen gelieerde verhoudingen, gaat het niet om het probleem van excessieve rentelasten, maar om het probleem van gekunsteld opgeroepen rentelasten. Daarom zou de tegenbewijsregeling niet moeten gelden voor marktconforme rente, maar voor rente op schulden die een reële financieringsfunctie vervullen zonder kunstmatige omwegen.58.”
8.16
Het NJB-Vooraf ‘Marktconforme profit shifting’59.beschouwt de schijnbare algemeenheid van de geciteerde r.o. 56 van het arrest Lexel als evident onjuist, althans misleidend:
“Het Hof achtte aftrekweigering onterecht omdat ook transacties getroffen konden worden die tegen marktconforme voorwaarden zijn aangegaan en dus (par consequent; consequently; folglich; por consiguiente) geen volkomen kunstmatige of fictieve constructies vormen”. Maar het woord ‘dus’ is hier misplaatst. Ook marktconforme interne leningen kunnen heel wel kunstmatig en antifiscaal zijn: de lening kan commercieel onverklaarbaar zijn (geen reële financieringsbehoefte bij de inlener) of zij kan antifiscaal omgeleid zijn binnen het concern, in dit geval naar Frankrijk, waar geen belasting werd betaald. Gegeven dat Lexel geen niet-fiscale redenen kon aanvoeren om aandelen in de Belgische dochter te kopen en die te financieren met een Franse groepslening, ging zij die transacties kennelijk aan om aftrekbare rentebetalingen naar een onbelaste groepsvennootschap te creëren. Het Hof lijkt niet te zien dat een marktconforme groepslening zelf onzakelijk kan zijn of onzakelijk omgeleid kan zijn.”
8.17
Het beroep op Lexel strandt mijns inziens overigens al op het gegeven dat, zoals hierboven opgemerkt, art. 10a Wet Vpb ook qua bewijslast geen onderscheid maakt tussen grensoverschrijdende en interne gevallen en de belanghebbende in cassatie geen beroep doet op de per-elementbenadering van de fiscale eenheid. In tegenstelling tot zijn oordeel over de Zweedse regeling aan de orde in Lexel, heeft het HvJ bovendien, zoals hierboven al bleek, ter zake van art. 10a Wet Vpb in de Nederlandse zaak X BV en X NV60.geoordeeld dat die bepaling wél, zelfs ‘onmiskenbaar’ tot doel heeft belastingontwijking tegen te gaan (en niet slechts belastingderving). In Lexel overwoog het HvJ (r.o. 53) dat “het specifieke doel van de uitzondering niet bestaat (…) in de bestrijding van volstrekt kunstmatige constructies, noch is de toepassing ervan beperkt tot dergelijke constructies”. Dat is dus anders bij art. 10a, dat bovendien geen onderscheid maakt, anders dan de combinatie van de Zweedse regels in geschil in de zaak Lexel.
8.18
Lexel AB helpt de belanghebbende mijns inziens dus niet verder en is uiteindelijk een onopmerkelijk arrest.61.
8.19
Middel (v) doet met verwijzing naar de zaak HvJ SIAT62.ook een beroep op het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel omdat art. 10a Wet Vpb te vaag en rechtsonzeker zou zijn. SIAT lijkt mij haar zaak echter niet te steunen: het Hof aanvaardde de Belgische antimisbruikregeling juist als voldoende targeted tegen misbruikgevallen en ook in die zaak was de zakelijkheid van het aangaan van de rechtshandeling niet in geschil, maar alleen (het bewijs van) de zakelijkheid van grensoverschrijdende betalingen. De zaak betrof een bijzondere Belgische aftrek(bewijs)regel die (alleen) in grensoverschrijdende gevallen werkte op basis van een niet objectief en niet door derden controleerbaar criterium dat daardoor discretie of zelfs willekeur leek toe te staan. Het was voor belastingplichtigen die grensoverschrijdend commissies betaalden niet mogelijk om vooraf en met enige zekerheid de werking van de aftrek(bewijs)regel vast te stellen, terwijl binnenslands verwervingskosten eenvoudig aftrekbaar waren. Er werd dus duidelijk onderscheid gemaakt. De criteria voor aftrekbeperking en die voor tegenbewijs ex art. 10a Wet Vpb daarentegen zijn wel duidelijk en voldoende nauwkeurig, en maken geen onderscheid. Dat er – zoals altijd – een grijs bewijsgebied bestaat, impliceert niet dat art. 10a Wet Vpb discretionaire en daarmee willekeurige toepassing toelaat. De Nederlandse maatregel is mijns inziens duidelijker en rechtszekerder dan de rechtspraak van het HvJ over de toelaatbaarheid van fiscale beperkingen op de verkeersvrijheden.
8.20
Ik meen dat ook middel (v) strandt.
9. Het voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatieberoep van de Staatssecretaris
9.1
De Staatssecretaris heeft zijn incidentele cassatieberoep, over de ‘samenwerkende groep’ ‘voorwaardelijk’ ingesteld. Nu mijns inziens de voorwaarde (het doel treffen van het cassatieberoep van de belanghebbende) niet wordt vervuld, komt het incidentele cassatieberoep mijns inziens niet aan snee.
9.2
Overigens acht ik het ongegrond. Ik verwijs naar onderdeel 10 van de conclusie van 31 januari 2020 in de bij u aanhangige zaak met nummer 19/02596.
10. Conclusie
Ik geef u in overweging belanghebbendes beroep in cassatie ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑06‑2021
Rechtbank Den Haag 13 december 2018, nr. SGR 17/2856, ECLI:NL:RBDHA:2018:16059, V-N 2019/40.2.5 en NLF 2019/1538 m.nt. Van Lindonk.
HR 5 juni 2015, nr. 14/00343, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2015:1460, BNB 2015/165 m.nt. R.J. de Vries.
HvJ EU 22 februari 2018, nrs C-398/16 en C-399/16, X BV en X NV, na conclusie Campos Sánchez-Bordona, ECLI:EU:C:2018:110, BNB 2018/92 m.nt. R.J. de Vries.
Gerechtshof Den Haag 21 oktober 2020, nr. BK-19/0024, ECLI:NL:GHDHA:2020:2019, V-N 2021/4.1.2; NLF 2020/2438 m.nt. Van Lindonk en NTFR 2020/3316 m.nt. J. Bierman.
Kamerstukken II 2005/2006, 30 752, nr. 3, p. 19 en 21.
HR 8 juli 2016, nr. 15/00194, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2016:1350, BNB 2016/197 m.nt. O.C.R. Marres.
HR 29 april 2011, nr. 10/00654, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2011:BP3879, BNB 2011/185 m.nt. R.J. de Vries.
HR 22 maart 2019, nr. 18/02329, 18/02330, 18/02332, 18/02333, 18/02334, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2019:394, BNB 2019/98 m.nt. O.C.R. Marres.
HR 1 maart 2013, nr. 11/00675, na conclusie Niessen, ECLI:NL:HR:2013:BV1426, BNB 2013/137 m.nt. O.C.R. Marres.
HR 8 juli 2016, nr. 15/00194, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2016:1350, BNB 2016/197 m.nt. O.C.R. Marres.
HvJ EU 12 september 2006, C-196/04, na conclusie Léger, ECLI:EU:C:2006:544, BNB 2007/54 m.nt. P.J. Wattel.
HvJ EU 13 maart 2007, C-524/04, na conclusie Geelhoed, ECLI:EU:C:2007:161, FED 2007/41 m.nt. D.S. Smit.
HvJ EU 7 september 2017, C-6/16, na conclusie Kokott, ECLI:EU:C:2017:641, BNB 2018/55 m.nt. W.F.E.M. Egelie.
HvJ EU 20 december 2017, C-504/16 en C-613/16, na conclusie Campos Sánchez-Bordona, ECLI:EU:C:2017:1009, BNB 2018/56 m.nt. W.F.E.M. Egelie
Wet van 30 november 2006, houdende wijziging van belastingwetten ter realisering van de doelstelling uit de nota «Werken aan winst», Stb. 2006, 631.
Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 3, p. 19 en 21.
S.A.W.J. Strik, Cursus Belastingrecht, Vennootschapsbelasting, Vpb.2.2.3.D.b Het toetsingsmoment met betrekking tot het verband.
Voetnoot in origineel: MvT, Kamerstukken II 1995/96, 24 696, nr. 3, p. 27 en MvA, Kamerstukken I 1996/97, 24 696, nr. 52b, p. 7-8.
J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, (Fiscale monografieën, nr. 119), Deventer: Kluwer 2007.p. 326.
O.C.R. Marres, Winstdrainage door renteaftrek (artikel 10a Wet op de vennootschapsbelasting 1969 na ‘Werken aan winst’), Deventer: Kluwer 2020, p.160-161.
Voetnoot in origineel: Zo ook: J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting (FM nr. 119), Deventer: Kluwer 2007, p. 326-327.
Voetnoot in origineel: Kamerstukken II 1995/96, 24 696, nr. 3, p. 27, en Kamerstukken I 1997/98, 24 696, nr. 52b, p. 8-9. Hetzelfde geldt met betrekking tot art. 15ad (oud). Met betrekking tot de voorganger van die bepaling, art. 15, vierde lid (oud), is in de wetsgeschiedenis (Kamerstukken I 1996/97, 24 696, nr. 52b, p. 9-10) overigens betoogd dat die van toepassing blijft na verkoop of liquidatie van de gevoegde dochtermaatschappij voor zover vermogensbestanddelen van die dochtermaatschappij bij de fiscale eenheid achterblijven.
Voetnoot in origineel: Zie ook Rb. Gelderland 4 oktober 2018, AWB 16/2827, ECLI:NL:RBGEL:2018:4220, r.o. 24, en Hof Den Haag 2 oktober 2019, BK-17/00943, BK-17/00944 en BK-17/00945, ECLI:NL:GHDHA:2019:2830, r.o. 14.6; anders Rb. Den Haag 21 november 2017, AWB 16/4632, ECLI:NL:RBDHA:2017:14937, r.o. 66.
O.C.R. Marres, Winstdrainage door renteaftrek (artikel 10a Wet op de vennootschapsbelasting 1969 na ‘Werken aan winst’), Deventer: Kluwer 2020, p.164-165.
Zie haar NLF-noten bij Rechtbank Den Haag 13 december 2018, nr. 17/2856, ECLI:NL:RBDHA:2018:16059, NLF 2019/1538, en bij Hof Den Haag 21 oktober 2020, nr. 19/00124, ECLI:NL:GHDHA:2020:2019, NLF 2020/2438.
Albert, P.G.H.; Renteaftrek in de Wet Vpb 1969, Fiscale geschriften, SDU, Amersfoort, 2004, blz. 63-64.
Voetnoot in origineel: Zie de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer bij wetsvoorstel 26 854, V-N 2001/34.3, p. 3575.
HR 25 maart 1998, nr. 32 945, na conclusie Van Soest, ECLI:NL:HR:1998:AA2520, BNB 1998/193, m.nt. J.A.G. van der Geld, FED 1998/375 m.nt. Bavinck, FED 1998/222, WFR 1998/511, V-N 1998/18.17 m.nt. van de redactie.
HR 29 april 2011, nr. 10/00654, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2011:BP3879, BNB 2011/185, m.nt. R.J. de Vries, FED 2011/50 m.nt. W.C.M. Martens, V-N 2011/23.15 m.nt van de redactie, Futd 2011-1019.
HR 8 juli 2016, nr. 15/00194, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2016:1350, BNB 2016/197, m.nt. O.C.R. Marres.
HR 10 mei 2019, nr. 17/05180, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2019:687, BNB 2019/130 m.nt, O.C.R. Marres.
Hof Amsterdam 26 mei 2020, nr. 18/00727, ECLI:NL:GHAMS:2020:1407, Futd 2020-1875 m.nt. van de redactie, NLF 2020/1535 m.nt. A.C.P. Bobeldijk, NTFR 2020/2262 m.nt. N.E. Vis, V-N 2020/39.1.1, bij u aanhangig onder rolnr. 20/02096.
Conclusie van 12 december 2020, nr. 20/02096, ECLI:NL:PHR:2020:1198, , V-N 2021/3.8 m.nt. van de redactie en NLF 2021/0108 m.nt. A.C.P. Bobeldijk.
Hof Den Haag 21 oktober 2020, nr. 19/00124, ECLI:NL:GHDHA:2020:2019, NLF 2020/2438, m.nt. van Lindonk, bij u aanhangig onder rolnr. 20/03946.
HR 8 juli 2016, nr. 15/00194, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2016:1350, BNB 2016/197, m.nt. O.C.R. Marres.
HR 10 mei 2019, nr. 17/05180, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2019:687, BNB 2019/130, m.nt. O.C.R. Marres.
HR 21 april 2017, nr. 16/03669, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2017:640, BNB 2017/156 m.nt. O.C.R. Marres.
HR 22 maart 2019, nrs. 18/02329, 18/02330, 18/02332, 18/02333, 18/02334, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2019:394, BNB 2019/98 m.nt. O.C.R. Marres.
HR 5 juni 2015, nr. 14/00343, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2015:2167, BNB 2015/165 m.nt. R.J. de Vries.
Conclusie van 12 december 2020, nr. 20/02096, ECLI:NL:PHR:2020:1198, FutD 2020-3782, V-N 2021/3.8 met noot van Redactie en NLF 2021/0108 m.nt. A.C.P. Bobeldijk.
Conclusie van 31 januari 2020, nr. 19/02596, ECLI:NL:PHR:2020:102, FutD 2020-0692 m.nt. van de redactie, NTFR 2020/732 m.nt. N.E. Vis, NLF 2020/0659 m.nt. Van Lindonk, V-N 2020/15.8 m.nt. van de redactie.
HR 1 maart 2013, nr. 11/00675, conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:20131:BV1426, BNB 2013/137 m.nt. O.C.R. Marres.
HR 8 juli 2016, nr. 15/00194, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2016:1350, BNB 2016/197 m.nt O.C.R. Marres, r.o. 2.8.2.2.
HR 26 februari 2019, nrs. C-116/16 en C-117/16, na conclusie Kokott, ECLI:NL:C:2019:135, BNB 2020/10 opgenomen in BNB 2020/9* m.nt. S.C.W. Douma.
HvJ EU 7 september 2017, nr. C-6/16, conclusie Kokott, ECLI:EU:C:2017:641, BNB 2018/55 m.nt. W.F.E.M. Egelie.
Aldus letterlijk HvJ EU 22 februari 2018, gevoegde zaken C-398/16 en C-399/16, ECLI:EU:C:2018:110, (X BV en X NV), BNB 2018/92, punt 48.
HvJ EU 20 december 2017, ECLI:EU:C:2017:1009, Deister Holding en Juhler Holding, ECLI:, C-504/16 en C-613/16, V-N 2018/2.18 m.nt. van de redactie, BNB 2018/56 m.nt. W.F.E.M. Egelie, NTFR 2018/47 m.nt. F. Ravelli.
Zie uitgebreider Terra/Wattel, European Tax Law, 2018, section 15.1, p. 651-652.
Zie r.o. 70 van HvJ EU 12 september 2006, Zaak C-196/04, na conclusie Léger, ECLI:EU:C:2006:544, BNB 2007/54 m.nt. P.J. Wattel.
Zie r.o. 70 van HvJ EU 12 september 2006, Zaak C-196/04, na conclusie Léger, ECLI:EU:C:2006:544, BNB 2007/54 m.nt. P.J. Wattel.
HvJ EU 7 september 2017, C-6/16, na conclusie Kokott, ECLI:EU:C:2017:641, BNB 2018/55 m.nt. W.F.E.M. Egelie.
HvJ EU 20 januari 2021, C-484/19, ECLI:EU:C:2021:34, (Lexel,), BNB 2021/75 m.nt. O.C.R. Marres, NTFR 2021/524 m.nt. W.F.E.M. Egelie en H&I 2021/342 m.nt. P.J. Wattel.
HvJ EG 12 september 2006, C-196/04, EU:C:2006:544, (Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas), en HvJ EU 22 februari 2018, C-398/16 en C-399/16, EU:C:2018:110, (X en X) punt 46, BNB 2007/54 m.nt. P.J. Wattel; FED 2006/112 m.nt. D.S. Smit; NJ 2007, 186; RvdW 2006, 1018; V-N 2006/49.15 m.nt. van de redactie
HvJ EG 13 maart 2007, C-524/04, EU:C:2007:161, (Thin Cap GLO), punten 82 en 83, V-N 2007/15.9 m.nt. redactie; FED 2007/41 m.nt. D.S. Smit; NJ 2007, 290 m.nt. Mok; RvdW 2007, 497; SEW 2007/92.
HvJ EG 13 maart 2007, C-524/04, EU:C:2007:161, (Thin Cap GLO), punten 82 en 83, V-N 2007/15.9 m.nt. redactie; FED 2007/41 m.nt.D.S. Smit; NJ 2007, 290 m.nt. Mok; RvdW 2007, 497; SEW 2007/92.
Voetnoot in origineel: HvJ EG 13 maart 2007, C-524/04, EU:C:2007:161, (Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation), V-N 2007/15.9. Hof van Justitie verwijst naar dit arrest in de punten 46, 50 en 51.
Zie ook de noot van I. de Groot in NLF 2021/0316 en de aantekening van de redactie van V-N in V-N 2021/6.8, onder kopje ‘Misbruiktoets’.
Peter Wattel, Marktconforme Profit shifting, NJB 2021/175.
HvJ EU 22 februari 2018, gevoegde zaken C-398/16 en C-399/16, ECLI:EU:C:2018:110, (X BV en X NV), BNB 2018/92 m.nt. R.J. de Vries, punt 48.
Zie uitgebreider mijn commentaar op Lexel AB in H&I 2021/342.
HvJ EU 5 juli 2012, C-318/10, na conclusie Cruz Villalón, ECLI:EU:C:2012:415, (SIAT).