Gerechtshof Amsterdam 19 oktober 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3310.
HR, 23-12-2022, nr. 22/00066
ECLI:NL:HR:2022:1924, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-12-2022
- Zaaknummer
22/00066
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1924, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑12‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:3310, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:719, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:719, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑07‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1924, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑01‑2022
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2023-0001
JIN 2023/25 met annotatie van mr. M. Kemmers
JPF 2023/20
JPF 2023/20
Uitspraak 23‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Kinderalimentatie. Verplichting van ouder bij wie kind zijn hoofdverblijf heeft, tot bijdrage in zorgkosten van ouder bij wie kind niet zijn hoofdverblijf heeft? Bijzondere omstandigheden vereist of toepassing van wettelijke maatstaven van draagkracht en behoefte? Verplichting tot terugbetaling van ontvangen alimentatie.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/00066
Datum 23 december 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de man,
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: C.G.A. van Stratum.
1. Procesverloop in cassatie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/15/296755 / FA RK 19-6920 van de rechtbank Noord-Holland van 11 november 2020;
b. de beschikking in de zaak 200.289.350/01 van het gerechtshof Amsterdam van 19 oktober 2021.
De man heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De procesinleiding is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de advocaat-generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.
De advocaat van de vrouw heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 2003 een geregistreerd partnerschap aangegaan. Het geregistreerd partnerschap is in 2008 omgezet in een huwelijk. Het huwelijk is in 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 9 april 2014 in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) Partijen zijn de ouders van een in 2010 geboren dochter.
(iii) De dochter heeft haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
(iv) De rechtbank heeft bij beschikking van 9 juli 2014 bepaald dat het door partijen gesloten echtscheidingsconvenant met ouderschapsplan deel uitmaakt van de beschikking. Volgens het convenant hoeft de man wegens zijn beperkte draagkracht geen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de dochter te voldoen.
(v) Ten tijde van de beschikking van het hof verbleef de dochter eenmaal per twee weken van woensdagmiddag na schooltijd tot maandagochtend bij de man en de overige dagen bij de vrouw.
2.2
Voor zover in cassatie van belang verzoekt de man – voor zover nodig met wijziging van de hiervoor in 2.1 onder (i) en (iv) bedoelde beschikkingen van 9 april en 9 juli 2014 – te bepalen dat de vrouw aan hem een kinderbijdrage voldoet met ingang van 1 september 2019 van € 125,-- per maand, en met ingang van 9 april 2020 van € 115,-- per maand. Aan dit verzoek heeft de man ten grondslag gelegd dat hij wegens een progressief verlopende ziekte langdurig arbeidsongeschikt is en daarom niet langer in staat is de kosten van verzorging en opvoeding van de dochter te voldoen voor de dagen dat zij bij hem verblijft.
2.3
De rechtbank heeft bepaald dat, met ingang van 11 november 2020, de vrouw aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de dochter een bedrag van € 123,-- per maand moet voldoen. De rechtbank heeft haar beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.4
Het hof1.heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de man afgewezen. De in cassatie relevante overwegingen van het hof luiden als volgt.
“Bijzondere omstandigheden
5.5
Met betrekking tot de vraag of de vrouw moet bijdragen in de kosten van het verblijf van [de dochter] bij de man overweegt het hof als volgt. Doorgaans wordt kinderalimentatie betaald aan de ouder bij wie het kind zijn/haar hoofdverblijfplaats heeft. Uitgangspunt is daarbij dat de ouder waar het kind zijn/haar hoofdverblijfplaats heeft alle verblijfsoverstijgende kosten en de verblijfskosten van het kind bij hem/haar betaalt, en dat de andere ouder de kosten die samenhangen met het verblijf bij hem/haar (de zogenaamde zorgkosten) voor zijn/haar rekening neemt. Deze zorgkosten worden bij berekening van kinderalimentatie afgeleid van de behoefte van het kind, welke behoefte weer is afgeleid van de welstand waarin partijen eerder als gezin leefden.
In bijzondere omstandigheden kan er wel sprake zijn van het opleggen van alimentatie voor een kind aan degene bij wie het kind niet zijn/haar hoofdverblijf heeft. Die omstandigheden zijn:
1. het bestaan van een ruime omgangsregeling met de andere ouder,
2. een hoge draagkracht bij de verzorgende ouder,
3. een lage draagkracht bij de niet-verzorgende ouder,
4. de vraag in hoeverre de ouders in de totale behoefte van de kinderen kunnen voorzien.
Afhankelijk van die omstandigheden kan er aanleiding zijn om de verzorgende ouder te laten bijdragen in de zorgkosten van de andere ouder. Het is aan de ouder bij wie het kind niet zijn/ haar hoofdverblijf heeft en die om een bijdrage verzoekt te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken dat sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden.
5.6
Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een uitzonderlijke situatie die rechtvaardigt dat de vrouw, bij wie [de dochter] haar hoofdverblijfplaats heeft, de man een bijdrage in de verblijfskosten van [de dochter] zou moeten betalen. Er is hier geen sprake van een ongebruikelijk ruime omgangsregeling en ook anderszins zijn geen uitzonderlijke omstandigheden gesteld of gebleken.
De niet betwiste behoefte van [de dochter] bedroeg in 2019 € 585,- per maand. De zorgkorting van 35 % voor de man bedroeg in 2019 derhalve (35 % x € 585,- =) € 205,- per maand en in 2020
(35% x € 600,-=) € 210,- per maand.
Uitgaande van de door de man overgelegde draagkrachtberekening in het principale hoger beroep (…), welke niet is betwist door de vrouw, bedroeg zijn draagkracht in 2020 € 169,- per maand. Indien de stelling van de man wordt gevolgd, kan het tekort dan becijferd worden op € 41,- per maand (€ 169,- minus € 210,-). Dit is naar het oordeel van het hof een dermate gering tekort dat dit niet kan worden aangemerkt als een uitzonderlijke situatie die een bijdrage in de zorgkosten van de vrouw aan de man rechtvaardigt.
Voorts heeft de man gesteld dat de vrouw een dermate hoge draagkracht heeft dat zij volledig in de behoefte van [de dochter] kan voorzien. Uitgaande van de berekening van de vrouw dat haar draagkracht in 2021 € 622,- per maand bedraagt – dan wel € 676,- per maand zonder de bijtelling van bijzondere ziektekosten bij het draagkrachtloos inkomen – dan kan zij niet ruimschoots in de gehele behoefte van [de dochter] van € 617,- (geïndexeerd naar 2021) voorzien. Gelet op die cijfers is het hof van oordeel dat geen sprake is van een bijzondere situatie die betaling van een bijdrage in de zorgkosten van de vrouw aan de man rechtvaardigt.
Er is daarnaast sprake van een hoge behoefte van [de dochter], waarin de vrouw al in grote mate voorziet en waarin de man in verhouding in geringe mate bijdraagt. Voor zover de man immers heeft gesteld andere kosten voor [de dochter] te betalen dan de verblijfskosten bij hem, heeft de vrouw dit gemotiveerd betwist, zodat het hof ervan uitgaat dat de vrouw alle verblijfsoverstijgende kosten van [de dochter] betaalt. Gezien het voorgaande zal het hof het inleidend verzoek van de man om een bijdrage van de vrouw in de kosten van verblijf van [de dochter] bij hem, afwijzen.
Terugbetalingsverplichting
5.7
Het hof dient te onderzoeken of de door deze uitspraak voor de man in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling aan de vrouw van hetgeen hij aan kinderbijdrage teveel heeft ontvangen, in redelijkheid kan worden aanvaard. Het hof gaat ervan uit, rekening houdend met indexering van de bijdrage, dat de man over de periode van 11 november 2020 tot heden in totaal (ongeveer) € 1.393 - aan kinderbijdrage zal hebben ontvangen (1 x € 123,- en 11 x € 127,-), welk bedrag eveneens de omvang van de terugbetalingsverplichting van de man behelst.
De man verzoekt hem niet te verplichten de reeds ontvangen en ten gunste van [de dochter] verbruikte bedragen terug te betalen aan de vrouw, nu dit tot een onredelijke uitkomst zal leiden. De schuld die dientengevolge zal ontstaan bij de man is evenmin in het belang van [de dochter].
Het hof overweegt dat de man rekening had moeten houden met het feit dat de vrouw in appel zou gaan en dat de mogelijkheid bestond dat hij teveel ontvangen bedragen zou moeten terugbetalen (door bijvoorbeeld het reserveren daarvan). Onder die omstandigheden dient de terugbetaling van het teveel ontvangene voor zijn rekening en risico te komen.”
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 1 van het middel keert zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 5.5) dat slechts onder bijzondere omstandigheden sprake kan zijn van het opleggen van alimentatie voor een kind aan degene bij wie het kind niet zijn hoofdverblijf heeft. Het hof had moeten toetsen aan de wettelijke regels van behoefte en draagkracht, aldus de klacht.
3.1.2
De vraag of en, zo ja, in hoeverre de ouder bij wie het kind meer dan incidenteel verblijft, maar niet zijn hoofdverblijf heeft, jegens de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf heeft, aanspraak kan maken op een bijdrage in de kosten die zijn gemoeid met verzorging en opvoeding van het kind gedurende dat meer dan incidentele verblijf, moet worden beantwoord aan de hand van de wettelijke maatstaven van draagkracht en behoefte als bedoeld in titel 17 van Boek 1 BW (art. 1:397 leden 1 en 2 BW en art. 1:404 lid 1 BW). De wetsgeschiedenis, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.25-2.27, bevat geen aanknopingspunten om aan te nemen dat afwijking van die wettelijke maatstaven in een geval als hier aan de orde, in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever. Anders dan het hof tot uitgangspunt heeft genomen, is voor het opleggen van een verplichting aan de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf heeft, om bij te dragen in de zorgkosten van de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijf heeft, niet vereist dat sprake is van bijzondere omstandigheden.
3.1.3
De hiervoor in 3.1.1 weergegeven klacht is dus gegrond. Het oordeel van het hof in rov. 5.5 kan niet in stand blijven, evenmin als het daarop voortbouwende oordeel in rov. 5.6.
3.2
De klachten van onderdeel 2, die zijn gericht tegen hetgeen het hof (in rov. 5.7) heeft overwogen over de terugbetalingsverplichting van de man, behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 19 oktober 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter, de vicepresident M.J. Kroeze en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 23 december 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑12‑2022
Conclusie 15‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Kinderalimentatie. Is hof uitgegaan van onjuiste maatstaf door te eisen dat bijzondere omstandigheden nodig zijn om de verzorgende ouder te laten bijdragen in de zorgkosten van de andere ouder; terugbetaling.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00066
Zitting 15 juli 2022
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[de man] ,
(hierna: de man),
advocaat: mr. N.C. van Steijn,
tegen
[de vrouw] ,
(hierna: de vrouw),
advocaat: mr. C.G.A. van Stratum.
In deze kinderalimentatiezaak klaagt de man dat het hof van een onjuiste maatstaf is uitgegaan door te eisen dat bijzondere omstandigheden nodig zijn om de ouder bij wie het kind hoofdverblijfplaats heeft, in casu de vrouw, te laten bijdragen in de zorgkosten van de andere ouder, in casu de man, omdat de wet deze bijzondere omstandigheden niet vereist. Voorts klaagt de man over het oordeel dat hij de kinderalimentatie terug moet betalen, waarbij het hof de vaste rechtspraak op dit punt zou hebben miskend door slechts in te gaan op de omstandigheid dat de man rekening had moeten houden met het risico op terugbetaling. In de feitenrechtspraak wordt de vraag of kinderalimentatie door de ouder bij wie het kind hoofdverblijfplaats heeft moet worden betaald aan de andere ouder, verschillend beantwoord.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
1.2
Partijen zijn op 11 april 2003 een geregistreerd partnerschap aangegaan, welk partnerschap op 11 april 2008 is omgezet in een huwelijk. Dit huwelijk is op 22 april 2014 ontbonden door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 9 april 2014 in de registers van de burgerlijke stand.
1.3
Partijen zijn de ouders van de minderjarige [de dochter] (hierna: [de dochter] ), geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] . [de dochter] heeft haar hoofverblijfplaats bij de vrouw.
1.4
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank), van 9 april 2014 is bepaald dat de man aan de vrouw € 25,- als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] dient te voldoen.
1.5
Bij beschikking van de rechtbank van 9 juli 2014 is bepaald dat het echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan dat partijen hebben gesloten, deel uitmaken van de beschikking. Volgens dit convenant hoeft de man vanwege beperkte draagkracht geen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] te voldoen.
1.6
Thans verblijft [de dochter] eenmaal per twee weken van woensdagmiddag uit school tot maandagochtend bij de man. De overige dagen verblijft [de dochter] bij de vrouw.
1.7
Bij beschikking van de rechtbank van 11 november 20202.is door de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat de vrouw aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] telkens bij vooruitbetaling dient te voldoen € 123,- per maand, met ingang van de datum van de beschikking en voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen.
1.8
De vrouw is op 2 februari 2021 bij het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof) in principaal hoger beroep gekomen van de beschikking van 11 november 2020 en verzocht, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek van de man ten aanzien van de kinderbijdrage alsnog af te wijzen.
1.9
De man heeft op 19 maart 2021 een verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingediend. Hij heeft in voorwaardelijk incidenteel appel verzocht om, in het geval het hof van oordeel is dat de vrouw belang heeft bij het bepalen van haar draagkracht en/of het hof wel rekening houdt met extra medische kosten aan de zijde van de vrouw en niet aan de zijde van de man, de bijdrageverplichting van de vrouw met ingang van de datum van de beschikking in eerste aanleg vast te stellen op het tekort van € 182,60 per maand en de betalingsverplichting te laten ingaan vanaf de datum waarop het hof beschikking wijst, althans een dusdanig bedrag en dusdanige ingangsdatum als het hof juist zal achten.
1.10
De vrouw heeft op 21 april 2021 een verweerschrift op het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingediend.
1.11
De mondelinge behandeling heeft op 1 september 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de vrouw heeft pleitnotities overgelegd.
1.12
Het hof heeft bij beschikking van 19 oktober 2021 de beschikking van 11 november 2020 van de rechtbank vernietigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en in zoverre opnieuw rechtdoende het inleidend verzoek van de man ten aanzien van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] afgewezen. Daarnaast is het hof van oordeel dat de man de teveel ontvangen kinderbijdrage aan de vrouw dient terug te betalen. Daartoe heeft het hof – voor zover in cassatie van belang – het volgende overwogen:
“Bijzondere omstandigheden
5.5
Met betrekking tot de vraag of de vrouw moet bijdragen in de kosten van het verblijf van [de dochter] bij de man overweegt het hof als volgt. Doorgaans wordt kinderalimentatie betaald aan de ouder bij wie het kind zijn/haar hoofdverblijfplaats heeft. Uitgangspunt is daarbij dat de ouder waar het kind zijn/haar hoofdverblijfplaats heeft alle verblijfsoverstijgende kosten en de verblijfskosten van het kind bij hem/haar betaalt, en dat de andere ouder de kosten die samenhangen met het verblijf bij hem/haar (de zogenaamde zorgkosten) voor zijn/haar rekening neemt. Deze zorgkosten worden bij berekening van kinderalimentatie afgeleid van de behoefte van het kind, welke behoefte weer is afgeleid van de welstand waarin partijen eerder als gezin leefden. In bijzondere omstandigheden kan er wel sprake zijn van het opleggen van alimentatie voor een kind aan degene bij wie het kind niet zijn/haar hoofdverblijf heeft. Die omstandigheden zijn:
1. het bestaan van een ruime omgangsregeling met de andere ouder,
2. een hoge draagkracht bij de verzorgende ouder,
3. een lage draagkracht bij de niet-verzorgende ouder,
4. de vraag in hoeverre de ouders in de totale behoefte van de kinderen kunnen voorzien.
Afhankelijk van die omstandigheden kan er aanleiding zijn om de verzorgende ouder te laten bijdragen in de zorgkosten van de andere ouder. Het is aan de ouder bij wie het kind niet zijn/haar hoofdverblijf heeft en die om een bijdrage verzoekt te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken dat sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden.
5.6
Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een uitzonderlijke situatie die rechtvaardigt dat de vrouw, bij wie [de dochter] haar hoofdverblijfplaats heeft, de man een bijdrage in de verblijfskosten van [de dochter] zou moeten betalen. Er is hier geen sprake van een ongebruikelijk ruime omgangsregeling en ook anderszins zijn geen uitzonderlijke omstandigheden gesteld of gebleken. De niet betwiste behoefte van [de dochter] bedroeg in 2019 € 585,- per maand. De zorgkorting van 35 % voor de man bedroeg in 2019 derhalve (35 % x € 585,- =) € 205,- per maand en in 2020 (35 % x € 600,-=) € 210,-per maand.
Uitgaande van de door de man overgelegde draagkrachtberekening in het principale hoger beroep (productie 5 verweerschrift, zonder de extra lasten), welke niet is betwist door de vrouw, bedroeg zijn draagkracht in 2020 € 169,- per maand. Indien de stelling van de man wordt gevolgd, kan het tekort dan becijferd worden op € 41,- per maand (€ 169,- minus € 210,-). Dit is naar het oordeel van het hof een dermate gering tekort dat dit niet kan worden aangemerkt als een uitzonderlijke situatie die een bijdrage in de zorgkosten van de vrouw aan de man rechtvaardigt.
Voorts heeft de man gesteld dat de vrouw een dermate hoge draagkracht heeft dat zij volledig in de behoefte van [de dochter] kan voorzien. Uitgaande van de berekening van de vrouw dat haar draagkracht in 2021 € 622,- per maand bedraagt -, dan wel € 676,- per maand zonder de bijtelling van bijzondere ziektekosten bij het draagkrachtloos inkomen - dan kan zij niet ruimschoots in de gehele behoefte van [de dochter] van € 617,- (geïndexeerd naar 2021) voorzien.
Gelet op die cijfers is het hof van oordeel dat geen sprake is van een bijzondere situatie die betaling van een bijdrage in de zorgkosten van de vrouw aan de man rechtvaardigt.
Er is daarnaast sprake van een hoge behoefte van [de dochter] , waarin de vrouw al in grote mate voorziet en waarin de man in verhouding in geringe mate bijdraagt. Voor zover de man immers heeft gesteld andere kosten voor [de dochter] te betalen dan de verblijfskosten bij hem, heeft de vrouw dit gemotiveerd betwist, zodat het hof ervan uitgaat dat de vrouw alle verblijfsoverstijgende kosten van [de dochter] betaalt. Gezien het voorgaande zal het hof het inleidend verzoek van de man om een bijdrage van de vrouw in de kosten van verblijf van [de dochter] bij hem, afwijzen.
Terugbetalingsverplichting
5.7
Het hof dient te onderzoeken of de door deze uitspraak voor de man in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling aan de vrouw van hetgeen hij aan kinderbijdrage teveel heeft ontvangen, in redelijkheid kan worden aanvaard. Het hof gaat ervan uit, rekening houdend met indexering van de bijdrage, dat de man over de periode van 11 november 2020 tot heden in totaal (ongeveer) € 1.393 - aan kinderbijdrage zal hebben ontvangen (1 x € 123,- en 11 x € 127,-), welk bedrag eveneens de omvang van de terugbetalingsverplichting van de man behelst.
De man verzoekt hem niet te verplichten de reeds ontvangen en ten gunste van [de dochter] verbruikte bedragen terug te betalen aan de vrouw, nu dit tot een onredelijke uitkomst zal leiden. De schuld die dientengevolge zal ontstaan bij de man is evenmin in het belang van [de dochter] .
Het hof overweegt dat de man rekening had moeten houden met het feit dat de vrouw in appel zou gaan en dat de mogelijkheid bestond dat hij teveel ontvangen bedragen zou moeten terugbetalen (door bijvoorbeeld het reserveren daarvan). Onder die omstandigheden dient de terugbetaling van het teveel ontvangene voor zijn rekening en risico te komen.”
1.13
Namens de man is op 6 januari 2022 - tijdig3.- cassatie ingesteld van de beschikking van 19 oktober 2021. Namens de vrouw is verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bestaat uit twee onderdelen. Onderdeel 1 gaat in op de maatstaf van het recht op kinderalimentatie van de andere ouder en onderdeel 2 gaat in op de terugbetalingsverplichting van de man van het te veel van de vrouw ontvangen bedrag aan kinderalimentatie.
2.2
Onderdeel 1 klaagt dat het oordeel van het hof in r.o. 5.5. dat slechts onder (de in de beschikking genoemde) bijzondere omstandigheden sprake kan zijn van het opleggen van kinderalimentatie aan degene bij wie het kind niet zijn/haar hoofdverblijf heeft (A-G: dit is geen juiste weergave) getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft geoordeeld dat afhankelijk van die omstandigheden er volgens het hof aanleiding kan zijn om de verzorgende ouder te laten bijdragen aan de zorgkosten van de andere ouder. Het is aan de ouder bij wie het kind niet zijn/haar hoofdverblijf heeft en die om een bijdrage verzoekt te stellen, en bij betwisting, aannemelijk te maken dat sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden. Uit de wet volgt volgens het onderdeel niet dat bijzondere omstandigheden noodzakelijk zijn. Het hof had (net als de rechtbank) moeten toetsen aan de (gewone) wettelijke regels van behoefte en draagkracht, althans niet het vereiste van bijzondere omstandigheden mogen stellen.
2.3
Voor zover dergelijke bijzondere omstandigheden wel uit de wet of jurisprudentie zouden voortvloeien is deze opvatting volgens het onderdeel achterhaald. De rechtbank geeft dit ook aan in rov. 5.1 en 5.3 van de beschikking in deze zaak. De rechtbank verwijst hierin naar de "inmiddels vaste lijn in de rechtspraak" tegenover de "toen heersende opvatting" dat alleen de ouder, bij wie het kind het hoofdverblijf heeft en die de verblijfsoverstijgende kosten voldoet, aanspraak kon maken op een kinderbijdrage. De man heeft daar in hoger beroep ook op gewezen.4.Er zijn ook uitspraken van andere rechtbanken gevonden in deze lijn.5.
2.4
Volgens het onderdeel is de situatie waarbij de vrouw kostwinner is en de man voor de kinderen zorgt steeds minder een uitzondering en willen deze vrouwen na de echtscheiding dan toch graag dat het hoofdverblijf van de kinderen bij hen wordt bepaald en willen zij ook de helft van de zorg houden.6.Er is geen goede reden om de eis te stellen dat bijzondere omstandigheden nodig zijn. Hierdoor worden immers (zonder rechtvaardigingsgrond) strengere of andere eisen gesteld voor het toekennen van een kinderbijdrage aan de ouder bij wie het kind niet zijn/haar hoofdverblijfplaats heeft. Dat is in strijd met het gelijkheidsbeginsel zoals vastgelegd in art. 1 Grondwet en in diverse verdragen7.en het recht van het kind op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders.8.Er zijn geen goede redenen om geen maatwerk te leveren, aldus nog steeds het onderdeel.
2.5
De vraag of en onder welke omstandigheden de andere ouder9.recht kan hebben op kinderalimentatie van de ouder bij wie het kind hoofverblijf heeft is een voor de praktijk belangrijke - en steeds vaker voorkomende - vraag. Alvorens ik tot behandeling van de klachten overga, schets ik het toepasselijke rechtskader.
Rechtskader: kinderalimentatie
2.6
In titel 17 van Boek 1 BW is de onderhoudsverplichting van ouders voor hun kinderen geregeld.
Art. 1:392 lid 1 sub a BW bepaalt:
“Tot het verstrekken van levensonderhoud zijn op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden:
a. de ouders;”
“1 Bij de bepaling van het volgens de wet door bloed- en aanverwanten verschuldigde bedrag voor levensonderhoud wordt enerzijds rekening gehouden met de behoeften van de tot onderhoud gerechtigde en anderzijds met de draagkracht van de tot uitkering verplichte persoon.
2 Zijn meerdere bloed- of aanverwanten tot het verstrekken van levensonderhoud aan dezelfde persoon verplicht, dan is ieder van hen gehouden een deel van het bedrag te voldoen, dat de tot onderhoud gerechtigde behoeft. Bij de bepaling van dit deel wordt rekening gehouden met ieders draagkracht en de verhouding, waarin een ieder tot de gerechtigde staat.”
art. 1:404 lid 1 BW bepaalt:
“Ouders zijn verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen.”
en art. 1:408 lid 1 BW:
“Een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie, waarvan het bedrag in een rechterlijke beslissing, daaronder begrepen de beslissing op grond van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is vastgelegd, wordt ten behoeve van de minderjarige aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt of aan de voogd onderscheidenlijk aan de meerderjarige betaald.”
2.7
Het ouderlijk gezag omvat de plicht en het recht van de ouder zijn minderjarige kind op te voeden (artikel 1:247 lid 1 BW). Het kind heeft als ouders uit elkaar gaan ook recht op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders (artikel 1:247 lid 4 BW ). Deze onderhoudsplicht van ouders vloeit voort uit bloedverwantschap en wordt gezien als de natuurlijke en zedelijke plicht voor ouders om voor hun kinderen te zorgen (art. 1:8210.en 1:24711.BW).12.Ouders zijn verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Als een ouder zijn verplichting tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding niet of niet behoorlijk nakomt, dan kan de andere ouder de rechtbank op grond van artikel 1:406 BW verzoeken ten behoeve van het kind het bedrag te bepalen dat deze ouder zal moeten uitkeren. De verplichting van de ouders om in de behoefte van het kind13.te voorzien bestaat ongeacht de behoeftigheid van het kind (art. 1:392 lid 2 BW), dus ook indien het kind zelf in zijn behoefte zou kunnen voorzien.
2.8
In de feitenrechtspraak wordt bij de bepaling van de hoogte van de kinderalimentatie rekening gehouden met de richtlijnen in het rapport Alimentatienormen, voor het eerst gepubliceerd in 1979 en nadien jaarlijks geactualiseerd. Het doel van het rapport is het leveren van een bijdrage aan de voorspelbaarheid en rechtszekerheid van de rechtspraak in alimentatiezaken.14.
2.9
Voor de vaststelling van de behoefte, dus de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen, is in samenwerking met het NIBUD een systeem ontwikkeld, gebaseerd op CBS-cijfers, dat is neergelegd in het rapport ‘Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie’.15.De tabel is ontworpen om bij de vaststelling van kinderalimentatie te beschikken over eenduidige richtlijnen voor de vaststelling van de behoefte van kinderen aan een bijdrage in hun kosten van verzorging en opvoeding door de andere ouder.
2.10
Uitgangspunt van het systeem is dat het welvaartsniveau van voor de beëindiging van de relatie bepalend is voor de hoogte van de behoefte: de kinderen moeten in beginsel niet slechter af zijn na en door de (echt)scheiding van hun ouders.16.Blijkens CBS-onderzoek besteden ouders een bepaald percentage van het gezinsinkomen aan hun kinderen.17.Op basis van de NIBUD-tabel, die periodiek wordt aangepast, wordt het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen berekend door - kort gezegd - het netto besteedbare gezinsinkomen (NBI) tijdens het huwelijk (of de relatie) te verbinden aan het aantal en de leeftijd van de tot het gezin behorende kinderen. Daaruit volgt een (forfaitair) bedrag aan behoefte van de kinderen waarin een aantal kosten verdisconteerd zijn en dit dient als toetssteen voor hetgeen kinderen kosten.18.
2.11
De (globale) uitgavenposten waar rekening mee zijn gehouden in de behoeftetabel zijn: voeding - woning - kleding - persoonlijke verzorging - ontwikkeling, ontspanning en verkeer - overige uitgaven.19.In de tabelbedragen zijn normale standaardkosten, zoals die voor voeding en kleding, inbegrepen, maar bepaalde extra, bijzondere kosten die niet of onvoldoende zijn verdisconteerd, niet uitwisselbaar zijn20.en niet te compenseren zijn met andere kosten21., zijn niet meegenomen. Dit kunnen bijvoorbeeld zijn kosten van een gehandicapt kind, kosten van topsport, privélessen en extra hoge schoolgelden en – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en de bijdrage van de werkgever – dermate hoge resterende kosten van kinderopvang of oppaskosten dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.22.Er is voor de rechter ruimte om met deze extra bijzondere kosten rekening te houden die kindgebonden zijn en niet te verdisconteren zijn in de posten die vallen onder de verblijfsoverstijgende kosten in het forfaitair behoeftebedrag.
2.12
Indien beide ouders na de scheiding een inkomen hebben dat hoger is dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande, rijst de vraag wie welk deel van de behoefte van een kind moet dragen. Ter bepaling van ieders aandeel wordt van de ouders een draagkrachtvergelijking gemaakt, tenzij de gezamenlijke draagkracht van de ouders lager is dan de behoefte van het kind. Dan wordt de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder beperkt tot diens draagkracht.23.
2.13
Bij de berekening van de verschuldigde kinderalimentatie van de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijf heeft, de andere ouder, wordt rekening gehouden met een zorgkorting. De kosten van de zorgregeling worden bepaald aan de hand van de behoefte en het gemiddeld aantal dagen per week - vakanties meegerekend - dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijf heeft. De zorgkosten van de kinderen bij die andere ouder worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte en op het aan de ouder bij wie de kinderen hoofdverblijf hebben verschuldigde kinderalimentatiebedrag in mindering gebracht.24.De zorgkorting bedraagt volgens het rapport 5% bij gedeelde zorg 1 dag per week tot en met 35% bij gedeelde zorg 3 dagen per week. De gedachte achter een zorgkorting is dat de feitelijke zorgverdeling ertoe leidt dat de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft voor een deel niet in de behoefte van het kind hoeft te voorzien, omdat de andere ouder daar in natura in voorziet in de periode dat het kind bij hem verblijft. De zorgkosten van de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft dalen dus door het verblijf bij de andere ouder. Uitgangspunt hierbij is en blijft volgens het rapport25.dat de ouder bij wie het kind hoofdverblijf heeft, vaak de ouder bij wie het kind volgens de Basisregistratie Personen ingeschreven staat, de ‘vaste lasten’ voldoet, zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke.
2.14
In geval van co-ouderschap is het volgens het rapport Alimentatienormen gebruikelijk om een zorgkorting ter hoogte van 35% van de behoefte in aanmerking te nemen. Dit is ook de ‘maximale’ zorgkorting die volgens het rapport Alimentatienormen wordt geadviseerd.26.Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk wordt gebruikt voor verschillende varianten van gedeelde zorg.
2.15
Het voorgaande berekeningssysteem van de zorgkosten in het rapport Alimentatienormen is gebaseerd op een voorstel uit 2012 waarin de werkgroep alimentatienormen een richtlijn heeft ontwikkeld voor een vereenvoudiging van de berekening van de kinderalimentatie. De richtlijn, die per 1 januari en 1 april 2013 in werking is getreden27., had als doel om met een nieuwe systematiek bij een conflict van ouders over de verdeling van de kosten een eenduidige en eenvoudige maatstaf te ontwikkelen.28.
2.16
Uitgangspunt van de richtlijn is dat het kind wordt geacht hoofdverblijf te hebben bij degene bij wie het kind is ingeschreven, welke ouder dan mede wordt gezien als de gerechtigde tot kinderalimentatie, ongeacht of van co-ouderschap sprake is. Voor de rechter spelen de inkomsten van de ouders en de inkomensverhouding een grote rol, waarbij de verzorgende ouder bij wie het kind is ingeschreven wordt geacht de gebruikelijke uitgaven, niet zijnde kosten ten behoeve van het verblijf bij de andere ouder, te voldoen. De kosten van het verblijf bij en de zorg van de andere ouder worden forfaitair verwerkt door middel van een korting (de zorgkorting). Aldus wordt volgens de richtlijn rekening gehouden met de plicht en het recht van de ouder op omgang en de besparing die het verblijf bij de andere ouder in natura voor de verzorgende ouder oplevert.29.
2.17
Voor co-ouders (of ouders met een ruime zorgregeling) is geen aparte of dwingende regeling ingevoerd, omdat niet duidelijk is wanneer sprake is van co-ouderschap. Is dat afhankelijk van de naam die ouders geven aan de zorgregeling (om wat voor reden dan ook), of alleen wanneer de zorg feitelijk gelijkelijk wordt verdeeld, of eventueel 45% om 55%? Dit werkt ongelijke behandeling van vrijwel gelijke gevallen en onwenselijke verschillen van mening over toepasselijkheid van co-ouderschapsregelingen in de hand. Bovendien doet het afbreuk aan de conflictbestendigheid van de systematiek, omdat de maatstaf dan afhankelijk wordt van de invulling van de zorg en dit kan ertoe leiden dat de zorgregeling zelf inzet wordt van het geschil.30.
2.18
Volgens de richtlijn raakt het verwerken van de zorgkosten in de vorm van een percentage van het eigen aandeel aan de kern van het voorstel, omdat aan conflictbestendigheid bijdraagt.31.De systematiek van een zorgkorting biedt volgens de richtlijn een zo veel mogelijke objectieve maatstaf, die toepasbaar is op alle soorten inkomen en vermogen, doordat zorgkosten meer afhankelijk worden gemaakt van de welstand en de ouder bij wie het kind ingeschreven is in de regel feitelijk de meeste kosten voor zijn rekening neemt. Met het oog op het beperken van het aantal wijzigingsprocedures voorkomt een forfaitaire benadering dat ondergeschikte wijzigingen in de feitelijke zorg aanleiding zijn voor wijziging van de bijdrage.32.De zorg hoeft geen onderdeel meer uit te maken van de variabelen bij het bepalen van de draagkracht. Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.33.
2.19
In de versie van januari 2017 van het Rapport Alimentatienormen is expliciet in het voorwoord benoemd dat de term “niet-verzorgende ouder” is vervangen door “ouder” om “duidelijk te maken dat in bepaalde gevallen ook de ouder bij wie de kinderen hun hoofdverblijfplaats hebben verplicht kan zijn kinderalimentatie aan de andere (niet-verzorgende) ouder te betalen”.34.
Jurisprudentie
2.20
De vraag of kinderalimentatie door de ouder bij wie het kind hoofdverblijfplaats heeft moet worden betaald aan de andere ouder wordt in de jurisprudentie wisselend beantwoord.35.
2.21
In 2006 ging gerechtshof ’s-Hertogenbosch ervan uit dat in het algemeen er geen plaats was voor kinderalimentatie voor de andere ouder tijdens de omgangsregeling, tenzij bijzondere omstandigheden - die er toen niet waren - een uitzondering op die regel konden rechtvaardigen.36.In 2017 overwoog rechtbank Rotterdam dat de andere ouder ook kosten maakt voor de kinderen in het kader van de zorgregeling en is aan de hand van de behoefte en draagkracht van partijen inhoudelijk beoordeeld of kinderalimentatie vastgesteld diende te worden.37.Ook gerechtshof Den Haag en nadien rechtbank Noord-Nederland gingen in februari respectievelijk juni 2019 ervan uit dat er ruimte is voor kinderalimentatie voor de zorgkosten van een ouder die een minimale draagkracht heeft als de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft over een ruimere draagkracht beschikt.38.
2.22
Rechtbank Midden-Nederland overwoog in augustus 2019 dat meestal kinderalimentatie wordt betaald aan de ouder bij wie het kind woont met als uitgangspunt dat de niet-verzorgende ouder alleen de kosten betaalt als het kind bij hem of haar verblijft, en dat de verzorgende ouder alle andere kosten betaalt, maar vond dat hier wel sprake was van bijzondere omstandigheden die een bijdrage voor de niet-verzorgende ouder rechtvaardigde.39.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ging in september 2020 ook van voormeld uitgangspunt uit, maar bouwde daarop voort door te overwegen dat afhankelijk van bijzondere omstandigheden er aanleiding kan zijn om de verzorgende ouder te laten bijdragen in de zorgkosten van de andere ouder. Die omstandigheden waren het bestaan van een ruime omgangsregeling met de andere ouder, een hoge draagkracht bij de verzorgende ouder en een lage draagkracht bij de niet-verzorgende ouder en de vraag in hoeverre de ouders in de totale behoefte van de kinderen kunnen voorzien.40.Nadien is die bijzondere omstandigheden-benadering in de feitenrechtspraak, ook door het hof in de bestreden beschikking, overgenomen,41.met uitzondering van rechtbank Amsterdam die in februari 2021 van het uitgangspunt uitging dat ouders naar rato van hun draagkracht bijdragen in de kosten van het kind en de verdeling van de draagkracht wordt bepaald door het forfaitaire systeem.42.Rechtbank Amsterdam ging in maart 2022 ook uit van de bijzondere-omstandigheden benadering, maar vond ook bij een beperkte omgang een bijdrage gerechtvaardigd voor de andere ouder, omdat die omgang door gebrek aan financiële middelen geregeld niet door kon gaan.43.
2.23
In de voormelde uitspraken die van het uitgangspunt van een bijdrage naar rato van draagkracht en behoefte uitgingen werd overigens ook rekening gehouden met de (bijzondere) omstandigheid dat er een ruime omgangsregeling was, dat de andere ouder te weinig draagkracht had om in de zorgkosten - gerelateerd aan de zorgkorting - van de kinderen te voldoen en dat de ouder waar de kinderen hoofdverblijfplaats hadden (ruimschoots) voldoende draagkracht had om in het tekort te voldoen.
Wetsgeschiedenis
2.24
Nu de jurisprudentie een wisselend beeld laat zien, is het de vraag of de wetsgeschiedenis van boek 1 BW enige duidelijkheid kan verschaffen of de ‘bijzondere omstandigheden’- benadering die nu in de feitenrechtspraak is ontwikkeld in lijn is met de (bedoeling van de) wet(gever).
2.25
In 1969 is het nieuwe Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek ingevoerd.44.In de wetsgeschiedenis over de grondslagen van de onderhoudsplicht in het nieuwe BW werd enkel geconstateerd dat over de onderhoudsplicht van de ouder tegenover minderjarige kinderen geen enkele discussie wordt gevoerd.45.
2.26
Artikel 1:408 lid 1 BW bepaalt dat een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding, waarvan het bedrag in een rechterlijke beslissing, daaronder begrepen de beslissing op grond van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), is vastgelegd, ten behoeve van de minderjarige aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt wordt betaald. Dit artikel heeft blijkens de wetsgeschiedenis46.als doel de executie van de alimentatie door het LBIO mogelijk te maken en daarbij is van de “standaard”-situatie uitgegaan dat de (hoofd)verzorgende ouder de kinderalimentatie ontvangt.47.Bij de hernieuwde vaststelling van artikel 1:408 BW, in werking getreden op 1 maart 1994, is de taak van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) met betrekking tot invordering van onderhoudsbijdragen vervallen om de wijze van betaling te vereenvoudigen en de administratie van de raad te ontlasten. De memorie van toelichting bij de hernieuwde vaststelling van artikel 1:408 BW ging dan ook voornamelijk over de nieuwe rol die de raad zou gaan spelen bij (inning van) kinderalimentatie, en geeft enkel de volgende overwegingen met betrekking tot de ouder die verzorgt en opvoedt.
“In het nieuw voorgestelde artikel 408 Boek 1 B.W. is gekozen voor het uitgangspunt dat de door de rechter vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind in beginsel wordt uitbetaald aan hem die het gezag over dit kind uitoefent.48.(…) Tevens biedt de wet de alimentatieplichtige en de wettelijk vertegenwoordiger van het kind de mogelijkheid om de betaling van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind onderling te regelen.” [onderstreping, A-G]
De huidige tekst van art. 1:408 lid 1 BW de betaling van de kinderbijdrage “aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt” geeft weinig houvast. Immers bij een regeling waarbij het kind in vrijwel gelijke mate bij ieder van de ouders verblijft is het de vraag wie deze ouder dan is.
2.27
2.28
In de huidige wetgeving (en maatschappelijke visie) is het uitgangspunt dat het ouderschap niet wijzigt door een echtscheiding: beide ouders behouden in beginsel het ouderlijk gezag en beide ouders hebben de plicht én het recht hun kinderen financieel te onderhouden en te verzorgen.49.
2.29
In 2015 is een initiatiefwetsvoorstel herziening kinderalimentatie ingediend met als doel de berekeningsmethodiek voor kinderalimentatie wettelijk te verankeren en te verbeteren door vereenvoudiging en meer transparantie, waardoor ouders zelf in staat moesten zijn de berekening te maken.50.De werkgroep alimentatienormen gaat volgens het wetsvoorstel in de berekening van kinderalimentatie nog uit van de klassieke rolverdeling tussen ouders. De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft draagt alle kosten van het kind met uitzondering van een deel dat ziet op het verblijf van het kind bij de andere ouder (de zorgkorting). In deze systematiek is er geen ruimte voor de ouders om over de kindgebonden kosten afwijkende afspraken te maken. Het wetsvoorstel meende dat steeds vaker ouders in onderling overleg de zorgverdeling voor de kinderen op een voor hun passende wijze willen invullen, waarin ook afspraken over de verantwoordelijkheid voor het voldoen van de kindgebonden kosten passen
2.30
Er wordt in het wetsvoorstel een onderscheid gemaakt tussen twee categorieën kosten voor verzorging en opvoeding van thuiswonende kinderen namelijk de kosten die rechtstreeks samenhangen met het kind en los staan van het verblijf van het kind bij de ouders (de kindgebonden kosten) en de kosten die samenhangen met het verblijf van het kind bij de ouder (verblijfskosten).
2.31
Tot de kindgebonden kosten - in feite de verblijfsoverstijgende kosten - werden onder anderen gerekend de kosten voor kleding, sport, hobby, mobiele telefoon, zakgeld en schoolreisjes. Het wetsvoorstel koos voor forfaitaire kindgebonden kosten in drie leeftijdsgroepen (0-6 jaar, 6-12 jaar, 12-23 jaar) om duidelijkheid te creëren tussen ouders hoe gezamenlijk alle kosten moeten worden gedragen. De kindgebonden kosten werden toegerekend aan de ouder die de kosten werkelijk zou maken en in het ouderschapsplan diende de afspraken over de verdeling van de kindgebonden kosten op basis van artikel 815 lid 3 Rv te worden vastgelegd. Dit zou duidelijkheid tussen de ouders geven, maar ook voor het kind.51.
2.32
Op het wetsvoorstel was veel kritiek met name op de onderdelen over een nieuw (forfaitair) rekensysteem en het niet-wijzigen van alimentatie in geval van kinderen geboren uit een nieuwe relatie van o.a. de Raad van State52., de Raad voor de Rechtspraak53., de vereniging van Familierecht Advocaten Scheidingsmediators (vFAS)54.en verschillende auteurs die commentaar op het wetsvoorstel hadden gegeven.55.
2.33
De minister heeft in een brief van 5 december 2019 aangegeven dat een wijziging van de huidige systematiek wat hem betreft niet aan de orde is, omdat de huidige Alimentatienormen goed werkbaar zijn, regelmatig geactualiseerd worden en er geen aanleiding is voor een verdere vereenvoudiging.56.Op 12 februari 2020 heeft de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie verslag uitgebracht en op basis van voormelde brief van de minister is aangekondigd dat het voorstel zal worden ingetrokken.57.Het wetsvoorstel is op 17 mei 2022 vervallen vanwege het ontbreken van initiatiefnemers.58.
Literatuur
2.34
Ik heb over dit onderwerp geen literatuur gevonden anders dan een drietal wenken.
2.35
De uitspraak van Rechtbank Rotterdam 17 december 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:9829 (zie rov. 2.23) is volgens de auteur van de wenk in RFR 2016/52 interessant, omdat de situatie waarbij de vrouw kostwinner is en de man voor de kinderen zorgt, steeds minder een uitzondering vormt. Vaak willen deze vrouwen na de echtscheiding dan toch graag dat het hoofdverblijf van de kinderen bij hen bepaald wordt en willen zij ook de helft van de zorg houden. Het Rapport Alimentatienormen voorziet niet in deze situatie, maar de uitspraak van Rechtbank Rotterdam voorziet hier wel in volgens de auteur van de wenk.
2.36
In de wenk bij de bestreden uitspraak en bij de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 16 december 2021 vragen de auteurs zich af of het juist is dat er sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden, wil een bijdrage door de ouder bij wie het kind hoofdverblijf heeft aan de andere ouder betaald kunnen worden. Het Hof Amsterdam is in deze zaak van oordeel dat er voor het opleggen van een betalingsverplichting van de verzorgende aan de niet-verzorgende ouder meer nodig is dan simpelweg de constatering dat dit volgt uit de draagkrachtvergelijking. Het Hof ’s-Hertogenbosch volgt de opvatting van het Hof Amsterdam zonder expliciet naar die uitspraak te verwijzen. Op grond waarvan dit oordeel wordt gekomen, kan niet uit de beschikkingen worden herleid. Als er bij de ene ouder sprake is van een tekort in draagkracht om in de verblijfskosten te voorzien, terwijl bij de andere (verzorgende) ouder wel voldoende draagkracht daarvoor is, dan lijkt het volgens de auteurs toch in strijd te zijn met de wettelijke maatstaven om ondanks dat gegeven, enkel een bijdrage op te leggen als er sprake is van bijzondere omstandigheden. Wanneer precies sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden, is bovendien niet duidelijk afgebakend en zal vermoedelijk in de toekomst voer voor discussie worden als dit de heersende opvatting wordt.59.
Behandeling onderdeel 1
2.37
Onderdeel 1 klaagt - in de kern - dat het hof (net als de rechtbank) had moeten toetsen aan de (gewone) wettelijke regels van behoefte en draagkracht, althans niet het vereiste van bijzondere omstandigheden in rov. 5.5. had mogen stellen.
2.38
Voorop staat dat de vaststelling en de weging van de factoren die de draagkracht van de onderhoudsplichtige bepalen, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Hetzelfde geldt voor de factoren die de behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen. Deze oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Ook kunnen aan deze oordelen geen hoge motiveringseisen worden gesteld. Zij moeten voldoende inzicht geven in de gedachtegang die aan de beslissing ten grondslag ligt, in het bijzonder hoe de rechter, gelet op het partijdebat, tot zijn beslissing is gekomen, zonder dat de rechter op alle stellingen van partijen behoeft in te gaan (vgl. HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5803, NJ 2007/563).60.
2.39
De alimentatienormen zijn geen recht als bedoeld in art. 79 RO61.en zijn ontwikkeld om de rechtsgelijkheid en rechtszekerheid in alimentatiezaken te bevorderen. De praktijk heeft behoefte aan tabellen en forfaitaire bedragen om het stelsel overzichtelijk te houden,62.maar ook aan ruimte om daarvan af te wijken in situaties waarin het vasthouden aan die tabellen en forfaitaire bedragen tot onredelijke uitkomsten leidt. Het is aan de rechter om te beslissen of, en in hoeverre, een aan hem voorgelegd geval zich leent voor de berekening van behoefte en draagkracht aan de hand van het Rapport Alimentatienormen en zijn desbetreffende beslissing behoeft geen motivering.63.Behoefte en draagkracht zijn immers relatieve begrippen en de rechter is dan ook in hoge mate vrij om naar de omstandigheden van het geval te beslissen welk bedrag de onderhoudsplichtige aan levensonderhoud dient te verstrekken.64.
2.40
Het is onmogelijk om algemene en eenvoudige regels te geven voor de berekening van (kinder)alimentatie die in de praktijk tot volledige voorspelbaarheid en rechtszekerheid leiden. Dit kan maar tot een bepaald punt en de alimentatienormen geven de kaders voor dat eindpunt en een houvast om op terug te vallen als partijen er onderling niet uitkomen. De conflictbestendigheid van het forfaitaire systeem, een van de belangrijkste reden voor invoering van dat systeem, is overigens ook in het belang van het kind, omdat niet iedere wijziging in de zorgverdeling of wijziging van de ‘werkelijk kosten’ strijd en escalatie tussen ouders moet opleveren met bijbehorende wijzigingsverzoeken. Het gebruik van de gestandaardiseerde bedragen kan ook bijdragen aan een groter draagvlak bij onderhoudsplichtigen voor de betaling van kinderalimentatie. Dit pleit ervoor om niet te snel af te wijken van een forfaitaire benadering.65.
2.41
De maatschappelijke opvattingen ontwikkelen zich echter voortdurend. Deze casus is daar een voorbeeld van. De situatie dat een kind zijn tijd verdeelt tussen zijn ouders was heel lang niet het uitgangspunt van de alimentatienormen. Zoals eerder beschreven is het uitgangspunt van de alimentatienormen dat de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf heeft de rechthebbende is van de alimentatie omdat die ouder de verblijfsoverstijgende kosten (‘vaste lasten’) voldoet66.en dat de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijf heeft een (minimale) bijdrage betaalt aan de andere ouder.67.De situatie die hier aan de orde is namelijk dat de andere ouder niet in de verblijfskosten van het kind bij hem kan voorzien wordt niet expliciet geregeld.
2.42
De kinderalimentatie moet op grond van de wet voldoen aan de wettelijke normen van behoefte en draagkracht. In de uitspraak van Uw Raad van 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586, over de forfaitaire woonlast is in rov. 3.2.2. en 3.2.3 geoordeeld:
“Op zichzelf is het hanteren van een forfaitaire woonlast niet in strijd met de wettelijke maatstaven. Het dient bovendien de voorspelbaarheid en rechtszekerheid en voorkomt dat elke verandering van de woonsituatie aanleiding geeft tot een verzoek tot wijziging van de alimentatie. De rechter zal echter, indien met de aldus berekende draagkracht niet (geheel) in de behoefte van het kind of de kinderen kan worden voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van de betrokken ouder duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van het forfait, steeds dienen na te gaan of de draagkracht van die ouder, berekend met inachtneming van de werkelijke woonlasten, zou leiden tot een hogere onderhoudsbijdrage. Indien dit het geval is, dient de rechter ofwel deze hogere bijdrage op te leggen, ofwel te motiveren waarom hij daartoe, gelet op de verdere omstandigheden van het geval, geen aanleiding ziet. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.2 is overwogen, geeft het oordeel van het hof dat slechts in uitzonderlijke situaties dient te worden afgeweken van de forfaitaire berekening van kinderalimentatie, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.”
2.43
Uit voornoemde uitspraak maar ook uit de uitspraak van Uw Raad van 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:168968.volgt expliciet dat er geen sprake mag zijn met strijd met de dwingendrechtelijke bepaling dat iedere ouder ten minste verplicht is naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen (art. 1:404 lid 1 BW). Als een kind veel tijd doorbrengt bij de ouder bij wie het niet zijn hoofdverblijfplaats heeft en die ouder niet de draagkracht heeft om tijdens die dagen (volledig) in de behoefte van het kind te kunnen voorzien, terwijl de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf heeft wel een ruime draagkracht heeft, brengen de wettelijke normen met zich mee dat hier rekening mee wordt gehouden.
2.44
Het verweerschrift in cassatie d.d. 8 maart 2022 van de vrouw stelt nog een ander aspect aan de orde en wel de stelling dat de grondslag voor de bijdrage gevonden zou moeten worden in de werkelijke kosten (de basale kosten van kost en inwoning) bij de andere ouder, en slechts dan wanneer in redelijkheid niet van de niet-verzorgende ouder verwacht kan worden dat hij/zij deze uit de vrije ruimte voldoet, gelet op de aard van de kosten (in natura). De ratio van de zorgkorting is een kostenbesparing en deze vormt volgens de vrouw niet (als ware het een soort afzonderlijke behoefte bij de niet-verzorgende ouder) de grondslag voor een bijdrage van de verzorgende ouder aan de niet-verzorgende ouder.
2.45
Zoals diverse malen aan de orde is gekomen is de conflictbestendigheid van het forfaitaire systeem een van de belangrijkste reden voor invoering van dat systeem (zie het rechtskader) en ook overigens in het belang van het kind, omdat niet iedere wijziging in de zorgverdeling of wijziging van de ‘werkelijk kosten’ strijd en escalatie tussen ouders moet opleveren met bijbehorende wijzigingsverzoeken. De behoefte van het kind is gekoppeld aan de welstand tijdens het huwelijk en verschilt niet of het bij de ene ouder of bij de andere ouder verblijft. Dat pleit voor handhaving van de zorgkosten op basis van de zorgkorting.
2.46
De bijzondere omstandigheden die door het hof in de bestreden uitspraak zijn ontwikkeld en hun basis vinden in de alimentatienormen geven in beginsel wel de ruimte om naar gelang draagkracht en behoefte dat toelaten een bijdrage op te leggen aan de andere ouder (omstandigheid 2 t/m 4 in rov. 5.5), en doen ook recht aan de realiteit dat de verzorging en opvoeding van kinderen niet altijd gelijkwaardig is verdeeld (omstandigheid 1 in rov 5.5) en dat van forfaitaire bedragen wordt uitgegaan bij de berekening (uitgangspunt verblijfsoverstijgende kosten in rov 5.5. en zorgkosten man beperkt tot zorgkorting in rov 5.6). Waar ik moeite mee heb is dat die ‘bijzondere omstandigheden’ benadering te stringent en beperkt geformuleerd en toegepast is, waardoor van het uitgangpunt van draagkracht en behoefte van art. 1:404 lid 1 BW wordt afgestapt.
2.47
In de uitspraak van Uw Raad van 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586, over de forfaitaire woonlast gaf het oordeel van het hof dat slechts in uitzonderlijke situaties dient te worden afgeweken van de forfaitaire berekening van kinderalimentatie blijk van een onjuiste rechtsopvatting69.en het lijkt er op dat het hof in de onderhavige uitspraak van eenzelfde onjuiste rechtsopvatting uitgaat. De combinatie van bijzondere omstandigheden die het hof noemt zijn relevant en kunnen in beginsel meewegen bij de vraag of sprake is van een recht op kinderalimentatie voor de andere ouder, maar moeten niet worden gepresenteerd als de ‘enige’ omstandigheden, die weer tot een uitzonderlijke situatie moeten leiden om een bijdrage in de zorgkosten te rechtvaardigen.
2.48
Er moet ook ruimte zijn om met de persoonlijke situatie van partijen rekening te kunnen houden, hetgeen bij de berekening van de hoogte van de kinderalimentatie in rechte neerkomt op de vraag wat met inachtneming van het uitgangspunt van art. 1:404 lid 1 BW in een concreet geval redelijk is.70.Dit brengt met zich mee dat enkel rekening houden met de vier door het hof geformuleerde omstandigheden te weinig ruimte overlaat voor de rechter. Immers, in het geval dat er geen evenredige verdeling in de zorg in dagen is (geen ruime omgangsregeling), maar de andere ouder bijvoorbeeld van een inkomen op bijstandsniveau leeft, vanwege omstandigheden duidelijk is dat dit in de toekomst niet zal veranderen, en de omgang door gebrek aan financiële middelen negatief wordt (of zal worden) beïnvloed, moet kinderalimentatie ten behoeve van de andere ouder ook mogelijk zijn.71.
2.49
Uit het voorgaande blijkt dat het hof mijns inziens van een te streng criterium uitgaat, door alleen een beperkt aantal ‘bijzondere’ omstandigheden te formuleren die meewegen en die moeten leiden tot een uitzonderlijke situatie om een bijdrage in de zorgkosten te rechtvaardigen.
2.50
De motivering waarom er geen sprake is van een uitzonderlijke situatie is daarbij ook onbegrijpelijk. [de dochter] verblijft gemiddeld drie dagen per week bij de man. De opvatting van het hof dat dat geen ongebruikelijk ruime omgangsregeling is, is onbegrijpelijk dan wel niet voldoende gemotiveerd. De overweging in rov. 5.6 dat het tekort bij de andere ouder (€ 41) gering is, is mijns inziens geen relevante of zwaarwegende omstandigheid. Een gering tekort is immers nog steeds een (merkbaar) tekort voor een ouder met een lage draagkracht die niet in de zorgkosten kan voldoen voor de dagen dat het kind bij hem verblijft, en ook een bedrag van € 41,- per maand kan voor die ouder groot verschil uitmaken om in de zorgkosten van het kind te voorzien.72.Ook de overweging dat de vrouw al in grote mate voorziet in de hoge behoefte van [de dochter] en de man in verhouding in geringe mate bijdraagt aan die behoefte is merkwaardig. De man kan slechts in geringe mate bijdragen, omdat hij weinig draagkracht heeft, maar het hof lijkt dit mee te wegen als omstandigheid om zijn recht op een onderhoudsbijdrage voor het kind af te wijzen.
2.51
De klachten in onderdeel 1 slagen.
2.52
De man heeft door het slagen van onderdeel 1 geen belang bij de klachten in onderdeel 2 over de terugbetalingsverplichting. Ten overvloede ga ik toch op die klachten in.
Onderdeel 2 – terugbetalingsverplichting
2.53
Onderdeel 2 klaagt dat het hof in zijn oordeel over de terugbetalingsverplichting in rov. 5.7 alleen (kenbaar) aandacht heeft besteed aan het feit dat de man rekening had moeten houden met het feit dat de vrouw in hoger beroep zou gaan en dat de mogelijkheid bestond dat hij het teveel ontvangen bedrag zou moeten terugbetalen (door bijvoorbeeld het reserveren daarvan). Onder deze omstandigheden dient de terugbetaling van het teveel ontvangene volgens het hof voor rekening en risico van de man te komen. Het hof heeft met dit oordeel de vaste rechtspraak.73.van Uw Raad miskend of onvoldoende kenbaar toegepast.
2.54
In Hoge Raad 17 april 2020 ECLI:NL:HR:2020:748 is de vaste rechtspraak over de terugbetalingsverplichting herhaald en bevestigd:
“3.2 Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad74.gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:
(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.”
2.55
Het hof dient de gevolgen van de terugwerkende kracht en de redelijkheid van de daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting van de man te onderzoeken en bij de beoordeling ook het belang van de onderhoudsplichtige om het teveel betaalde terug te krijgen in aanmerking te nemen.75.Uit de uitspraak van Uw Raad van 26 juni 201576.volgt dat bij de beoordeling van een terugbetalingsverplichting in elk geval van belang zijn: de omvang van de eventuele terugbetalingsverplichting, de financiële situatie van partijen, de vraag of en in hoeverre de alimentatiegerechtigde de aan de alimentatie ontvangen bedragen al heeft verbruikt en of deze bijdragen in overeenstemming waren met de behoefte en het belang van de onderhoudsplichtige bij terugbetaling van de door hem te veel betaalde bijdragen.
2.56
In nr. 79 van het verweerschrift in hoger beroep77.heeft de man verzocht om: (i) hem niet te verplichten reeds ontvangen en ten gunste van [de dochter] verbruikte bedragen terug te betalen, (ii) dat terugbetaling tot een onredelijke uitkomst zou leiden onder meer omdat de vrouw een aanzienlijke hogere draagkracht heeft dan de man en (iii) het ook niet in belang is van [de dochter] om de man op te zadelen met een schuld aan de vrouw. Het hof had in het kader van voornoemde rechtspraak gemotiveerd op deze in dit verband essentiële stellingen behoren in te gaan, althans deze kenbaar in zijn overwegingen moeten betrekken.78.Het hof heeft dat ten onrechte niet gedaan.
2.57
De enkele motivering van het hof dat de man rekening had moeten houden met het feit dat de vrouw in appel zou gaan en dat de mogelijkheid bestond dat hij te veel ontvangen bedragen zou moeten terugbetalen (door bijvoorbeeld het reserveren daarvan) is, gelet op de vaste rechtspraak op dit punt, onvoldoende.
2.58
De klachten in onderdeel 2 slagen eveneens.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑07‑2022
Zie de beschikking van gerechtshof Amsterdam 19 oktober 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3310, rov. 2 t/m 4.5.
Deze uitspraak heeft een ECLI-vermelding, namelijk ECLI:NL:RBNHO:2020:11822, maar de inhoud is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
Het middel verwijst naar het verweer in het principale appel, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel appel van 24 maart 2021 nrs. 32 t/m 38.
Rechtbank Rotterdam 17 december 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:9829; Rechtbank Noord-Nederland 11 juni 2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:2516.
Er wordt verwezen naar de wenk in RFR 2016/52, bij Rechtbank Rotterdam 17 december 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:9829
Ik doel met deze term op de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijfplaats heeft. De wet en rechtspraak gebruiken vaak de term verzorgende ouder en niet verzorgende ouder maar dat lijkt in de context van deze casus niet juist.
Dit artikel is opgenomen in titel 6 over de rechten en verplichtingen van echtgenoten en ziet op de zorgplicht van de echtgenoten c.q. ouders voor de tot het gezin behorende minderjarige kinderen. Hier vallen ook stief- en pleegkinderen onder.
Dit artikel ziet op de omvang van het ouderlijk gezag waar blijkens lid 1 onder valt de plicht en het recht van de ouder om zijn minderjarig kind te verzorgen en op te voeden, waartoe tevens valt de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid (lid 2). Het ouderlijk gezag omvat blijkens lid 3 mede de verplichting van de ouder om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen en blijkens lid 4 houdt het kind bij gezamenlijk gezag recht op een gelijkwaardige verzorging en opvoerding door beide ouders als zij uit elkaar gaan (door ontbinding huwelijk/geregistreerd partnerschap of beëindiging samenwoning als beide ouders gezag uitoefenen).
Kamerstukken II 1996/97, 23714, nr. 11, p. 6. Deze kamerstukken gaan over de wijziging van, onder meer, Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met invoering van gezamenlijk gezag voor een ouder en zijn partner en van gezamenlijke voogdij.
Dat deze onderhoudsverplichting ook bestaat voor de stiefouder gedurende zijn huwelijk of zijn geregistreerde partnerschap met de ouder jegens de tot zijn gezin behorende kinderen van zijn echtgenoot of geregistreerde partner volgt uit art. 1:392 lid 1 sub c BW jo. 1:395 BW jo. art. 1:404 lid 2 BW jo art. 1:406 lid 1 BW. In de onderhavige zaak is dit aspect niet relevant, dus daar ga ik verder niet op in.
Rapport Alimentatienormen 2022, p. 3 (gepubliceerd op rechtspraak.nl). Ik ga in de conclusie uit van het rapport uit 2022, nu sinds het begin van de procedure tussen partijen in 2020 op de voor deze conclusie van belang zijnde uitgangspunten niets is gewijzigd. .
Zie het rapport ‘Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie’(gepubliceerd op rechtspraak.nl). Het CBS heeft voor een aantal inkomensklassen en voor één, twee of drie kinderen gemiddelde kosten van kinderen berekend met behulp van de data van de Doorlopende Budgetonderzoeken.
Rapport Alimentatienormen 2022, p. 9.
Rapport Alimentatienormen 2022, p. 7.
Rapport Alimentatienormen 2022, p. 7-8.
Uit het rapport ‘Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie’.
De kosten van ontspanning kan afhankelijk van het kind op verschillende manieren ingevuld worden, namelijk van voetbal tot paardrijden, computergame of vioolles.
Uit het onderzoek van het CBS is namelijk gebleken dat hogere uitgaven aan de ene uitgavenpost samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin meer dan gemiddeld aan kleding besteedt, is gebleken dat men zich hiervoor bezuinigingen getroost op een andere post.
Rapport Alimentatienormen 2022, p. 11-12.
Rapport Alimentatienormen 2022, par. 5.2.1
Hof Arnhem-Leeuwarden 11 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10504, rov. 5.24
Rapport Alimentatienormen 2022, p. 23.
Rapport Alimentatienormen januari 2022, p. 23.
Per 1 januari 2013 is de behoefte aangepast en per 1 april 2013 de berekening van de draagkracht. Zie ook J.P.M. Bol, J. van Coolwijk & J.E.M.C. Moons, ‘Kinderalimentatie: Een jaar ervaring met de nieuwe tremanormen’, REP 2014/65.
Toelichting voorstel richtlijn vereenvoudiging kinderalimentatie/co‐ouderschap –november 2012, p. 6 (gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Toelichting voorstel richtlijn vereenvoudiging kinderalimentatie/co‐ouderschap –november 2012, p. 7 (gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Toelichting voorstel richtlijn vereenvoudiging kinderalimentatie/co‐ouderschap –november 2012, p. 7 (gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Voorheen werden de kosten van de omgang begroot op € 5 per kind per dag. Zie A. Roelvink-Verhoeff, ‘Kinderalimentatie: het evenwicht tussen het gebruik van standaarden en de rol van bijzondere omstandigheden’, EB 2014/22.
Toelichting voorstel richtlijn vereenvoudiging kinderalimentatie/co‐ouderschap –november 2012, p. 11 (gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Rapport Alimentatienormen, versie januari 2022, p. 23.
Rapport Alimentatienormen 2017, p. 3; Hof Amsterdam 19 oktober 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3310, RFR 2022/19. De versies van het rapport vanaf januari 2019 bevatten overigens wel weer de termen verzorgende en niet-verzorgende ouder.
Ik geef een overzicht van de gepubliceerde rechtspraak, zonder te pretenderen volledig te zijn.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 30 maart 2006, ECLI:NL:GHSHE:2006:AY7793.
Rechtbank Rotterdam 17 december 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:9829.
Gerechtshof Den Haag 20 februari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:438; Rechtbank Noord-Nederland 11 juni 2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:2516. Zie ook rechtbank Midden-Nederland 12 februari 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:446 waarin – zonder in te gaan op de grondslag voor een dergelijke bijdrage – de rechtbank heeft bepaald dat de vrouw bij wie de kinderen hoofdverblijfplaats hebben een bedrag aan de man dient te voldoen als bijdrage in de kosten in natura voor de momenten dat de kinderen bij hem zijn (de zorgkorting).
Rechtbank Midden-Nederland 28 augustus 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:3948. In dit geval was de moeder niet in staat om de zorgkosten van het kind te betalen - de vrouw verdiende een inkomen onder bijstandsniveau en het was niet aannemelijk dat zij een hoger inkomen kon verdienen, want zij had een auto-immuun ziekte, sprak nauwelijks Nederlands en had amper werkervaring - terwijl de man juist een hele hoge draagkracht had. Dit vond de rechtbank een reden om te bepalen dat de man het tekort in draagkracht van de vrouw bij het bedrag aan zorgkorting, € 46,- per maand, aan kinderalimentatie aan de vrouw moest betalen.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 september 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8424.
Gerechtshof Amsterdam 19 oktober 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3310; Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 16 december 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3746; Rechtbank Noord-Nederland 1 december 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:4119; Rechtbank Amsterdam 30 maart 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1540.
Rechtbank Amsterdam 17 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:534. De man moest volgens de rechtbank de mogelijkheid hebben om contact te hebben met het kind en het tekort aan financiële middelen aan de zijde van de man zou hier niet aan de weg moeten staan.
Rechtbank Amsterdam 30 maart 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1540. Zie ook Rechtbank Midden-Nederland 28 augustus 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:3948.
Vaststelling van Boek 1 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, met uitzondering van de titels 9 en 10 (Kamerstukken 3767); Vaststelling van de titels 9 en 10 van Boek 1 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek (Kamerstukken 3768). Stb. 1969, 257, inwerkingtreding Stb. 1969, 259.
Parl. ges boek 1 BW, p. 1451. artikel 1:408 BW bepaalde vóór 1 maart 1994: “Een periodieke uitkering of som ineens tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding, waarvan het bedrag door de rechter is bepaald, moet ten behoeve van het kind aan de raad voor de kinderbescherming worden betaald
Zo ook de wenk bij Gerechtshof Amsterdam 19 oktober 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3310, RFR 2022/19.
In die tijd was gezamenlijk gezag na echtscheiding nog niet het uitgangspunt.
Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding (Stb. 2008, 500).
Voorstel van wet van de leden Recourt en Van Oosten tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en van enige andere wetten in verband met de herziening van het stelsel van kinderalimentatie (Wetsvoorstel herziening kinderalimentatie), Kamerstukken II 2014/15-2016/17, 34154.
Kamerstukken II 2014/15, 34154, nr. 3, p. 16-17.
Advies RvS, Kamerstukken II 2015/16, 34154, nr. 5, p. 2.
Advies over het Conceptwetsvoorstel herziening kinderalimentatie, Raad voor de Rechtspraak, 11 september 2015, te raadplegen via rechtspraak.nl.
R. van Coolwijk & J.E.M.C. Moons, ‘Reactie vFAS op wetsvoorstel herziening kinderalimentatie’, REP 2015/441.
Zie het WODC- onderzoeksrapport: Alimentatie van nu, acceptatie van alimentatie in het licht van maatschappelijke ontwikkelingen, p. 33-34 en de verwijzingen in voetnoot 25.
Brief van de Minister voor Rechtsbescherming van 5 december 2019, Kamerstukken II 2019/20, 33836, nr. 47.
Kamerstukken II 2019/20, 33836, nr. 55, p. 13 (Verslag).
www.eerstekamer.nl/wetsvoorstel/34154_initiatiefvoorstel_recourt#:~:text=Het%20voorstel%20is%20op%2017,september%202016%20(TK%2C%20nr. Als er geen initiatiefnemer meer is van een initiatiefwetsvoorstel wordt zes weken na een mededeling daarover het voorstel als vervallen beschouwen (zie ook het Reglement van Orde van de Tweede Kamer, art. 9.25).
Hof Amsterdam 19 oktober 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3310, RFR 2022/19; Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 16 december 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3746, RFR 2022/49.
HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3479, rov. 3.3.3.; HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3478, NJ 2016/124, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 4.2 met verwijzing naar HR 7 maart 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB9688, NJ 1986/545.
HR 4 oktober 1985, ECLI:NL:HR:1985:AB8866, NJ 1986/ 51; HR 1 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0400, NJ 1992/30; HR 1 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1905, NJ 1996/272 en HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2559, NJ 1998/365.
Parket bij de Hoge Raad 4 september 2015, ECLI:NL:PHR:2015:1711, onder 2.27.
Vaste rechtspraak; zie onder meer HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3478, NJ 2016/124, m.nt. S.F.M. Wortmann, met verwijzing naar HR 7 maart 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB9688, NJ 1986/545.
A.P.J.M. van der Linden e.a., Kind en scheiding (Monografieën (echt)scheidingsrecht nr. 8), Den Haag: Sdu 2019, p. 249 onder verwijzing naar de noot van EAAL onder HR 10 december 1976, NJ 1977, 587.
Zie mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2021:138), onder 2.20-2.24, 2.26-2.27 voor de uitspraak van de Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586 over. Wijzigingsverzoeken zijn vaak niet in het belang van ex-partners en de kinderen, omdat dat vaak weer tot escalatie leidt en de verhoudingen weer op scherp stelt.
Rapport alimentatienormen 2022, p. 23.
Rapport alimentatienormen 2022, p. 20.
Zie ook: HR 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1689, NJ 2020/32, mt nt. S.F.M. Wortmann.
Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586, rov. 3.2.3.
Zie J.P.M. Bol, J. van Coolwijk & J.E.M.C. Moons, ‘Kinderalimentatie: Een jaar ervaring met de nieuwe tremanormen’, REP 2014/65. Uit de door Bol, Van Coolwijk en Moons bestudeerde uitspraken blijkt dat percentages in de zorgkorting worden toegepast van 0 tot 50% en alle varianten daartussen. De afwijking om aan te sluiten bij de werkelijke zorgverdeling is volgens hen eerder regel dan uitzondering. Zie ter illustratie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 30 september 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2987 (zorgkorting 48% afgewezen); Gerechtshof Amsterdam 16 februari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:434 (alimentatiebedrag verminderd met verblijfsoverstijgende kosten); Gerechtshof Amsterdam 26 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:215 (zorgkorting 50% afgewezen); Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:7053 (behoefte kinderen € 4.500 per maand vanwege hoog gezinsinkomen) Gerechtshof Den Haag 12 april 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1174 (zorgkorting 50%); Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 19 februari 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:578 (geen zorgregeling, dus geen zorgkorting); Hof Arnhem-Leeuwarden 14 oktober 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:7903 (zorgkorting 20%); Rechtbank Oost-Brabant 15 februari 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:1648 2.45 en Rechtbank Limburg 2 februari 2022, ECLI:NL:RBLIM:2022:2754 (geen zorgkorting vanwege groot tekort draagkracht); Rechtbank Overijssel 26 januari 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:1382 (zorgkorting 7% bij contact vier keer per jaar).
Zie bijv. rechtbank Midden-Nederland 28 augustus 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:3948 en rechtbank Amsterdam 30 maart 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1540 waar dit aan de orde was.
Zie bv HR 11 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3437, NJ 2009/420, rov. 3.3.
Het middel verwijst naar HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:748; HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:871; HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:270; HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365; HR 26 juni 2015 ECLI:NL:HR:2015:1742; HR 6 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:520; HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232.
De Hoge Raad verwijst naar onder meer HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:871, rov. 3.4.
HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, rov. 3.6.3.
HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1742, RFR 2015/118, rov. 3.3.3. Zie ook mijn conclusie: Parket bij de Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:190, onder 2.8 met verwijzing in voetnoot 8 naar de conclusie van A-G van Peursem voor HR 2 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:302 die verwijst naar de conclusie van A-G Langemeijer voor HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:871 die op zijn beurt weer verwijst naar de conclusie van A-G Rank-Berenschot voor HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1742, JPF 2015/2016 m.nt. P. Vlaardingerbroek.
Het middel verwijst naar het verweer in het principale appel, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel appel van 24 maart 2021, nr. 79 en ook rov. 5.7.
Het middel meent dat dit stellingen zijn die op grond van genoemde vaste rechtspraak in de overweging betrokken hadden moeten worden en daardoor tot een andere beslissing kunnen leiden in plaats van deze alleen als stellingen van de man te benoemen in rov. 5.7.
Beroepschrift 06‑01‑2022
PROCESINLEIDING IN EEN VERZOEKPROCEDURE
Geeft eerbiedig te kennen:
de heer [de man], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente] (hierna te noemen: ‘de man’), te dezer zake woonplaats kiezende aan de Rijnsburgerweg nr. 141, 2334 BM Leiden (postadres: Postbus 788 2300 AT Leiden) ten kantore van Groenendijk & Kloppenburg Advocaten van wie de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. N.C. van Steijn hem ten deze vertegenwoordigt en deze procesinleiding ondertekent.
Verweerster in cassatie is:
mevrouw [de vrouw] wonende te ([postcode]) [woonplaats], gemeente [gemeente], [adres], laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de advocaat mr. R. Bottenheft kantoorhoudende aan het adres: Velserbeek 1, 1981 LA Velsen-Zuid (1934 RA) (Tanger Advocaten).
Inleiding
1.
Deze zaak richt zich tot de beschikking van het Hof Amsterdam van 19 oktober 2021 met zaaknummer: 200.289.350/01. De man kan zich niet verenigen met deze beschikking.
2.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 1 september 2021 was ten tijde van het opstellen van deze procesinleiding nog niet aanwezig in het dossier. Het is opgevraagd en in dit verband wordt een voorbehoud gemaakt om het middel te mogen aanvullen indien het proces-verbaal daar aanleiding toe mocht geven.
Middel van cassatie
3.
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof in zijn ten deze bestreden beschikking op de daarin vermelde gronden recht heeft gedaan als in die beschikking is aangegeven, zulks om de navolgende — mede in onderling verband te beschouwen — redenen.
Onderdeel 1 — maatstaf bijdrage aan niet-verzorgende ouder
4.
Het hof oordeelt in r.o. 5.5. dat slechts onder (de in de beschikking genoemde) bijzondere omstandigheden sprake kan zijn van het opleggen van alimentatie voor een kind aan degene bij wie het kind niet zijn/haar hoofdverblijf heeft. Afhankelijk van die omstandigheden kan er volgens het hof aanleiding zijn om de verzorgende ouder te laten bijdragen aan de zorgkosten van de andere ouder. Het is aan de ouder bij wie het kind niet zijn/haar hoofdverblijf heeft en die om een bijdrage verzoekt te stellen, en bij betwisting, aannemelijk te maken dat sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden.
5.
Voornoemd oordeel dat — kort samengevat — in het onderhavige geval bijzondere omstandigheden noodzakelijk zijn getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Uit de wet volgt niet dat bijzondere omstandigheden noodzakelijk zijn. Het hof had (net als de rechtbank) moeten toetsen aan de (gewone) wettelijke regels van behoefte en draagkracht1., althans niet het vereiste van bijzondere omstandigheden mogen stellen.
6.
Voor zover dergelijke bijzondere omstandigheden wel uit de wet of jurisprudentie zouden voortvloeien is deze opvatting achterhaald. De rechtbank geeft dit ook aan in r.o. 5.1 en 5.3 van de beschikking in deze zaak. De rechtbank verwijst hierin naar de ‘inmiddels vaste lijn in de rechtspraak’ tegenover de ‘toen heersende opvatting’ dat alleen de ouder, waarbij het kind het hoofdverblijf heeft en die de verblijfsoverstijgende kosten voldoet, aanspraak kon maken op een kinderbijdrage. De man heeft daar in hoger beroep ook op gewezen.2. Er zijn ook uitspraken van andere rechtbanken gevonden in deze lijn.3. Zoals bekend mag worden verondersteld is de situatie waarbij de vrouw kostwinner is en de man voor de kinderen zorgt steeds minder een uitzondering, vaak willen deze vrouwen na de echtscheiding dan toch graag dat het hoofdverblijf van de kinderen bij hen wordt bepaald en willen zij ook de helft van de zorg houden.4. Er is geen goede reden om de eis te stellen dat bijzondere omstandigheden nodig zijn. Hierdoor worden immers (zonder rechtvaardigingsgrond) strengere of andere eisen gesteld voor het toekennen van een kinderbijdrage aan de ouder bij wie het kind niet zijn/ haar hoofdverblijfplaats heeft. Dat is in strijd met het gelijkheidsbeginsel zoals vastgelegd in art. 1 Grondwet en in diverse verdragen5. en het recht van het kind op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders.6. Er zijn geen goede redenen om geen maatwerk te leveren.
7.
Bij het slagen van dit onderdeel kan r.o. 5.6 niet in stand blijven omdat deze voortbouwt op het oordeel dat bijzondere omstandigheden of een uitzonderlijke situatie nodig zijn.7. Dat geldt ook voor de voortbouwende of nauw samenhangende beslissingen in r.o. 5.7 t/m 6.
Onderdeel 2 — terugbetalingsverplichting
8.
Het hof besteedt in zijn oordeel over de terugbetalingsverplichting in r.o. 5.7 alleen (kenbaar) aandacht aan het feit dat de man rekening had moeten houden met het feit dat de vrouw in hoger beroep zou gaan en dat de mogelijkheid bestond dat hij het teveel ontvangen bedrag zou moeten terugbetalen (door bijvoorbeeld het reserveren daarvan). Onder deze omstandigheden dient de terugbetaling van het teveel ontvangene volgens het hof voor rekening en risico van de man te komen.
9.
Het hof heeft met dit oordeel de vaste rechtspraak van uw Raad miskend of onvoldoende kenbaar toegepast dat de rechter die een onderhoudsverplichting wijzigt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer. Bij die beoordeling is onder meer van belang: de omvang van de eventuele terugbetalingsverplichting, hetgeen is gebleken omtrent de financiële situatie van partijen, in hoeverre de eerder betaalde bijdragen reeds zijn verbruikt, of deze bijdragen in overeenstemming waren met de behoefte, en het belang van de onderhoudsplichtige bij terugbetaling van de door hem te veel betaalde bijdragen.8.
10.
In nr. 79 van het verweerschrift in hoger beroep9. heeft de man verzocht om:
- (i)
hem niet te verplichten reeds ontvangen en ten gunste van [de dochter] verbruikte bedragen terug te betalen,
- (ii)
dat terugbetaling tot een onredelijke uitkomst zou leiden onder meer omdat de vrouw een aanzienlijke hogere draagkracht heeft dan de man en
- (iii)
het ook niet in belang is van [de dochter] om de man op te zadelen met een schuld aan de vrouw.
Het hof had in het kader van voornoemde rechtspraak gemotiveerd op deze (in dit verband essentiële10.) stellingen behoren in te gaan, althans deze kenbaar in zijn overwegingen moeten betrekken.11. Het hof heeft dat ten onrechte niet gedaan.
11.
In plaats daarvan heeft het hof (slechts) beslissend geacht dat de man rekening had moeten houden met de mogelijkheid van terugbetaling. Ook dat oordeel is onjuist of zonder andere motivering onbegrijpelijk omdat de mogelijkheid van terugbetaling zich bij elk hoger beroep tegen een alimentatievaststelling zal voordoen. Dat risico vormt geen relevante of beslissende omstandigheid.12. Mocht dat wel zo zijn dan kan toetsing aan de vaste rechtspraak voortaan achterwege blijven, althans wordt deze toetsing drastisch uitgehold.
12.
Daarnaast was het hof ook ambtshalve verplicht om te beoordelen in hoeverre een terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. In dat verband had het hof naast de hiervoor genoemde stellingen i t/m iii van de man voldoende kenbaar moeten ingaan op de in voornoemde rechtspraak genoemde omstandigheden, waaronder de omstandigheden dat volgens r.o. 5.6 sprake is van een tekort of geringe draagkracht aan de kant van de man en dat de vrouw over een relatief ruime draagkracht beschikt waarmee zij volledig in de behoefte van [de dochter] kan voorzien, terwijl de man in de tussenliggende periode ook voor [de dochter] heeft gezorgd en dat de betaalde bijdragen in overeenstemming waren met de (hoge) behoefte van [de dochter].13. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat het om een relatief hoog terug te betalen bedrag gaat gelet op de geringe draagkracht van de man, waardoor sprake is van ingrijpende gevolgen voor de man gelet op zijn stelling dat de bedragen ten gunste van [de dochter] zijn verbruikt.14.
Weshalve
De man zich wendt tot de Hoge Raad met het eerbiedige verzoek de bestreden beschikking te vernietigen met zodanige verdere beschikking als uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Leiden, 6 januari 2022
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑01‑2022
zie art. 1:404 lid 1 BW en art. 1:397 lid 1 BW, vgl. naar analogie: HR 16-04-2021, ECLI:NL:HR:2021:586, zie ook verweer in het principale appel, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel appel van 24 maart 2021 nr. 32
verweer in het principale appel, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel appel van 24 maart 2021 nrs. 32 t/m 38
Rb. Rotterdam, 17-12-2015, ECLI:NL:RBROT:2015:9829, Rb. Noord-Nederland, 11-06-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:2516
zie wenk in RFR 2016/ 52, bij Rb. Rotterdam, 17-12-2015, ECLI:NL:RBROT:2015:9829
in plaats daarvan had het hof moeten toetsen zoals de rechtbank heeft gedaan
HR 17 april 2020 ECLI:NL:HR:2020:748, HR 12 mei 2017 ECLI:NL:HR:2017:871, HR 17 februari 2017 ECLI:NL:HR:2017:270, HR 4 maart 2016 ECLI:NL:HR:2016:365, HR 26 juni 2015 ECLI:NL:HR:2015:1742, HR 6 maart 2015 ECLI:NL:HR:2015:520, HR 6 februari 2015 ECLI:NL:HR:2015:232
verweer in het principale appel, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel appel van 24 maart 2021 nr. 79, zie ook r.o. 5.7
nu dit stellingen zijn die op grond van genoemde vaste rechtspraak in de overweging betrokken hadden moeten worden en daardoor tot een andere beslissing kunnen leiden
in plaats van deze alleen als stellingen van de man te benoemen in r.o. 5.7
vgl. HR 17 april 2020 ECLI:NL:HR:2020:748
r.o. 5.6 slotalinea
HR 17 april 2020 ECLI:NL:HR:2020:748, zie verder r.o. 5.7 en verweer in het principale appel, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel appel van 24 maart 2021 nr. 79