Hof Amsterdam, 26-01-2021, nr. 200.276.796/01
ECLI:NL:GHAMS:2021:215
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
26-01-2021
- Zaaknummer
200.276.796/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:215, Uitspraak, Hof Amsterdam, 26‑01‑2021; (Hoger beroep, Beschikking)
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Geen hoofdverblijfplaats bepaald gelet op evenredige verdeling zorgregeling. Geen afwijking richtlijnen kinderalimentatie op punt van woonlasten en zorgkorting. Geen aanleiding voor afwijkende regeling i.v.m. verblijf overstijgende kosten.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.276.796/ 01
zaaknummer rechtbank: C/15/287722 / FA RK 19-2310
beschikking van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2021 inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P.K. de Blieck-Willemsen te Zaandam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.M. Vessies te Haarlem.
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 19 februari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De man is op 8 april 2020 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 19 februari 2020.
2.2
De vrouw heeft op 20 mei 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 5 november 2020 met bijlagen, ingekomen op 6 november 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 9 november 2020 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum.
2.4
Het hof heeft partijen uitgenodigd ter zitting te verschijnen. Daarbij heeft het hof gemeld dat de zaak is verwezen naar de enkelvoudige kamer van het hof. De mondelinge behandeling heeft op 20 november 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De raad heeft het hof bericht dat geen zittingsvertegenwoordiger ter zitting zal verschijnen.
De advocaat van de man en de vrouw hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
3. De feiten
3.1
Partijen hebben een relatie gehad, waarbij zij van 2004 tot oktober 2018 hebben samengewoond. Zij zijn de ouders van [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2015. Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] . De man heeft [de minderjarige] erkend.
3.2
Bij de – in zoverre niet – bestreden beschikking is een zorgregeling bepaald op grond waarvan [de minderjarige] de helft van de tijd bij de ene ouder en de andere helft van de tijd bij de andere ouder is.
3.3
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw bepaald en is het verzoek van de man tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] - in die zin dat zij weer op zijn adres wordt ingeschreven - afgewezen.
Verder is een door de man met ingang van 11 april 2019 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] bepaald van € 348,- per maand. Deze beslissing is gegeven op het verzoek van de vrouw om een bijdrage van € 400,- per maand te bepalen met ingang van 1 april 2019.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat [de minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij hem heeft. Ter zitting in hoger beroep heeft hij zijn verzoek – als hierna vermeld – gewijzigd.
Daarnaast verzoekt hij de bijdrage voor [de minderjarige] met ingang van 1 maart 2020 op € 100,- per maand te bepalen, althans op een zodanig bedrag als het hof juist zal achten en met ingang van een zodanige datum als het hof juist zal achten.
Tot slot verzoekt hij te bepalen dat de vrouw het teveel ontvangen bedrag aan kinderalimentatie aan hem terug dient te betalen.
4.3
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De motivering van de beslissing
5.1
De man heeft zes grieven tegen de bestreden beschikking gericht, waarvan de eerste twee zien op de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man zijn verzoek gewijzigd in die zin dat hij thans verzoekt de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij geen van partijen te bepalen nu [de minderjarige] bij hen beiden evenveel tijd doorbrengt. Hij heeft er geen bezwaar tegen dat [de minderjarige] op het adres van de vrouw ingeschreven blijft staan.
5.2
De vrouw heeft verzocht de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij haar te laten. Gezien de verstandhouding tussen partijen vreest zij een verergering van de machtsstrijd als [de minderjarige] geen hoofdverblijfplaats heeft (of als die bij de man wordt bepaald). Zij wijst er verder op dat zij vanaf de geboorte van [de minderjarige] in overwegende mate voor haar zorgt. Zij was ook degene die minder is gaan werken. Na het verbreken van de relatie was er geen discussie over het feit dat de vrouw met [de minderjarige] bij haar ouders introk. [de minderjarige] heeft dus al ruim twee jaar feitelijk haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw en dat is ook in haar belang.
Hoofdverblijfplaats
5.3
De man heeft toegezegd dat [de minderjarige] in de Basisregistratie Personen bij de vrouw ingeschreven kan blijven. Het hof vindt dit in [de minderjarige] belang, zodat haar adresvoering bij bijvoorbeeld school, overheidsinstellingen en huisarts ongewijzigd kan blijven. Vaststelling van de hoofdverblijfplaats is louter van emotioneel belang voor partijen. Zij zouden hieraan een gevoel van zekerheid en erkenning ontlenen, zo begrijpt het hof hun standpunt. Het hof is van oordeel dat beide ouders bij zichzelf te rade moeten gaan hoe zij hun gevoelens van miskenning en onzekerheid kunnen verminderen. Een vaststelling van de hoofdverblijfplaats bij één van beiden bevestigt naar het oordeel van het hof op dit moment de gevoelens van ongelijkwaardigheid en kan tot verdere spanningen tussen partijen leiden. Dat is niet in [de minderjarige] belang. [de minderjarige] brengt bij haar beide ouders evenveel tijd door, partijen hebben samen het gezag en beiden zijn goede en betrokken ouders. Gezien de gelijkwaardige rol die partijen als co-ouders vervullen, en de emotionele lading die de vaststelling van de hoofdverblijfplaats voor partijen heeft, acht het hof het niet in het belang van [de minderjarige] om haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw of de man vast te stellen. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt dan ook vernietigen en bepalen dat [de minderjarige] in de Basisregistratie Personen bij de vrouw zal blijven ingeschreven, maar dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] niet bij de man en niet bij de vrouw zal zijn.
Kinderbijdrage
behoefte
5.4
De overige grieven van de man betreffen de door hem te betalen bijdrage voor [de minderjarige] .
Ter zitting in hoger beroep heeft de man gesteld dat de door de rechtbank berekende behoefte van [de minderjarige] van € 830,- per maand te hoog is en dat moet worden uitgegaan van een bedrag van € 755,- per maand.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank bij 4.1 overwogen dat de man zich erin kan vinden dat de behoefte van [de minderjarige] € 830,- per maand bedraagt. Bij 6.11 heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de behoefte in 2019 € 830,- per maand bedroeg en dat de rechtbank deze behoefte tot uitgangspunt neemt. Het hof constateert dat man in zijn beroepschrift geen grief heeft gericht tegen deze overwegingen. Ter toelichting op zijn derde grief (die volgens de tekst van die grief is gericht tegen vaststelling van zijn draagkracht) heeft de man wederom vermeld dat hij zich erin kan vinden dat voor [de minderjarige] wordt uitgegaan van de maximale behoefte van € 830,- per maand. In het licht van deze uitlatingen van de man was niet dan wel onvoldoende kenbaar dat de man een grief tegen de vaststelling van de behoefte richtte. De vrouw heeft zich daartegen dan ook onvoldoende kunnen verweren. Nog daargelaten echter dat de man daarmee te laat en dus in strijd met de goede procesorde de behoefte van [de minderjarige] aan de orde heeft gesteld, is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden bij de vaststelling van de behoefte van [de minderjarige] in de bij de bestreden beschikking gevoegde berekening is uitgegaan van de inkomens van partijen in 2018, zijnde het jaar van uiteengaan en dus bepalend voor de mate van welstand die [de minderjarige] gewend was toen zij nog met haar ouders in gezinsverband samenleefde. Ook het hof gaat dus uit van een behoefte van [de minderjarige] van € 830,- per maand in 2019. Na indexering bedroeg de behoefte in 2020 € 851,- per maand.
ingangsdatum
5.5
De door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum van 11 april 2019 is niet in geschil.
draagkracht man
5.6
De man is sinds 2002 werkzaam in loondienst bij [bedrijf A] , thans als accountant. Door de jaren heen is zijn inkomen gestegen, van € 72.755,- in 2016 tot € 90.999,- in 2018. Om zijn deel in de zorg voor [de minderjarige] te dragen na het uiteengaan van partijen is de man met ingang van 1 september 2019 10% minder gaan werken en dus ook minder gaan verdienen. De man koopt daarnaast zestien vakantie-uren per maand en verzoekt rekening te houden met de kosten daarvan. Verder betoogt hij dat hij een lagere bonus ontvangt dan voorheen, niet alleen omdat hij minder werkt, maar ook omdat de uitbraak van Covid-19 financiële consequenties voor zijn werkgever heeft.
De vrouw heeft in haar verweer gewezen op de stijgende trend in het inkomen van de man door de jaren heen. Zij heeft betwist dat de bonus lager is en zij heeft voorts haar vraagtekens gezet bij de (noodzaak van de) koop van vakantie-uren door de man.
5.7
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man met ingang van 11 april 2019, evenals de rechtbank, uitgaan van het fiscaal loon van € 80.664,- zoals dat uit zijn jaaropgave van 2019 blijkt, met dien verstande dat daarop de fiscale bijtelling voor zijn auto van € 3.826,- in mindering moet worden gebracht, zoals de man terecht naar voren heeft gebracht. Door van deze jaaropgave uit te gaan is reeds rekening gehouden met het gegeven dat de man minder is gaan werken om [de minderjarige] uit school te kunnen opvangen, waardoor zijn loon is verlaagd. Het hof ziet geen aanleiding om uit te gaan van het voorstel van de man om uit te gaan van zijn gemiddelde inkomen over 2016 tot en met 2018, omdat hij in die jaren nog fulltime werkte en zijn bonus in die jaren naar hij zelf heeft gesteld hoger was dan de jaren daarna. De jaaropgave 2019 is dan ook een goede maatstaf voor berekening van het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man voor de periode 11 april 2019 tot 1 januari 2020.
5.8
Uit de door de man overgelegde loonstroken volgt dat hij vanaf januari 2020 zestien vakantie-uren per maand koopt. Partijen twisten over de noodzaak daarvan. De man stelt dat hij die uren nodig heeft voor de tweewekelijkse vrijdagmiddag waarop [de minderjarige] bij hem is alsmede voor de schoolvakanties.
Het hof stelt vast dat de man thans een werkweek heeft van 36 uur en de vrouw van 28 uur (zij werkt 86,5% en neemt ouderschapsverlof op). [de minderjarige] brengt bij beiden evenveel tijd door. Tegen die achtergrond bezien acht het hof het niet onredelijk dat de man vakantiedagen (gemiddeld vier uur per week) koopt om zijn deel in de zorg voor [de minderjarige] op zich te kunnen nemen. Dat hij ervoor kiest extra verlof te kopen (in plaats van het verder terugbrengen van de omvang van zijn dienstverband) om zo zijn pensioenopbouw en bonus veilig te stellen, acht het hof evenmin een onredelijke keuze. Aan de stelling van de vrouw, dat de man slechts vakantie-uren koopt om zijn draagkracht voor de duur van deze procedure te drukken, gaat het hof bij gebrek aan onderbouwing voorbij. Het voorgaande brengt mee dat het hof per 1 januari 2020 rekening houdt met de inhouding op het loon van de man voor de aankoop van vakantie-uren, zijnde een bedrag van € 610,- bruto per maand.
5.9
De vrouw heeft met betrekking tot het basissalaris van de man in 2020 nog opgemerkt dat dat ten opzichte van het voorgaande jaar niet is gestegen, zoals voorheen wel jaarlijks gebeurde. Met het overleggen van een stuk van zijn werkgever waaruit blijkt dat het salarisgroeipercentage in 2020 voor alle medewerkers op nul is vastgesteld door de lagere omzet als gevolg van de uitbraak van Covid-19, heeft de man naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd dat en waarom zijn basissalaris in 2020, anders dan voorgaande jaren, niet is gestegen.
5.10
Met betrekking tot het inkomen van de man zijn partijen tot slot verdeeld over de hoogte van de (winstafhankelijke) bonus van de man. De man stelt dat het boekjaar van [bedrijf A] eindigt per 31 mei en dat de bonus in september wordt uitbetaald. Doordat de man in de eerste maanden van 2019 (toen [de minderjarige] nog naar het kinderdagverblijf ging) extra uren heeft gewerkt, is de bonus die is begrepen in zijn fiscaal loon van 2019 (zoals vermeld op zijn jaaropgave van 2019) nog gebaseerd op een fulltime dienstverband en naar de man stelt niet representatief voor de bonus in 2020 en de jaren erna. Nu hij sinds september 2019 minder uren is gaan werken, alsmede gezien de gevolgen van Covid-19 voor zijn werkgever, verwacht de man dat de bonus de komende jaren zal wegvallen. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd; de bonus heeft altijd een substantieel onderdeel uitgemaakt van het loon van de man.
Het hof acht het redelijk om rekening te houden met de bonus die de man feitelijk ontvangt, en derhalve niet met de (hogere) bonus van eerdere jaren, reeds niet omdat de man 10% minder is gaan werken. Of de bonus van de man de komende jaren zal stijgen of dalen, is een onzekere toekomstige gebeurtenis waarop niet vooruit kan worden gelopen.
5.11
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, houdt het hof aan de zijde van de man over de periode van 11 april 2019 tot 1 januari 2020 rekening met het fiscaal loon dat uit de jaaropgave van 2019 blijkt, derhalve inclusief de in dat jaar betaalde bonus. Verder neemt het hof de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting in aanmerking.
Uit de Voorschotbeschikking Toeslagen van 2019 van 21 november 2019 blijkt een kindgebonden budget voor 2019 van € 846,-. Met dat bedrag zal het hof rekening houden.
Op grond van voornoemde cijfers berekent het hof het NBI op € 4.205,- per maand.
De draagkracht van de man wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 950,-)], nu het een NBI betreft dat hoger is dan € 1.625,- per maand. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 950,- aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Toepassing van deze formule leidt tot een beschikbare draagkracht van € 1.395,- per maand.
5.12
Met ingang van 1 januari 2020 houdt het hof rekening met het bruto salaris dat uit de overgelegde loonstroken van 2020 blijkt, de in september 2020 uitgekeerde bonus, een vakantietoeslag van 8%, de aankoop van verlofuren tegen € 610,- per maand, de eigen bijdrage pensioen en de AOV-premies en de belaste leasevergoeding.
De man is in 2020 gaan samenwonen met zijn nieuwe partner waardoor hij (zoals ook blijkt uit de Voorschotbeschikking Toeslagen van 23 april 2020) geen recht meer heeft op een kindgebonden budget. Het hof zal daar dan ook geen rekening meer mee houden.
Het vorenoverwogene resulteert in een NBI van € 4.018,- per maand.
De draagkracht van de man wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 975,-)], nu het een NBI betreft dat hoger is dan € 1.660,- per maand en leidt tot een bedrag van € 1.287,- per maand.
draagkracht vrouw
5.13
De vrouw is sinds 2011 parttime (86,50 %) werkzaam in loondienst bij [bedrijf B] als grafisch vormgever. Blijkens de jaaropgave van 2019 bedroeg haar fiscaal loon dat jaar € 30.079,-. Zoals hiervoor reeds is overwogen, neemt zij ouderschapsverlof op zodat zij feitelijk 28 uur per week werkt. Gezien de met de man gedeelde zorg voor [de minderjarige] is het hof, anders dan de man, van oordeel dat thans niet van de vrouw kan worden gevergd dat zij meer uren werkt. Ook zij heeft [de minderjarige] immers om de week op vrijdagmiddag bij zich (naast de wekelijkse woensdag- en donderdagmiddag) evenals de helft van alle schoolvakanties. Dat de vrouw mogelijk weer meer uren zal gaan werken als haar ouderschapsverlof op is, is een onzekere toekomstige gebeurtenis waar nu geen rekening mee wordt gehouden.
Evenmin ziet het hof aanleiding van een (fictief) hoger uitkomen uit te gaan door inkomsten uit de eenmanszaak van de vrouw mee te nemen. Zij voert sinds 2009 weliswaar een onderneming in de vorm van een eenmanszaak (ten behoeve van grafisch ontwerp en fotografie), maar zij heeft (onder andere aan de hand van de aangiftes inkomstenbelasting) voldoende aannemelijk gemaakt dat de inkomsten uit deze onderneming marginaal waren en dat zij sinds 2019 geen activiteiten meer ontplooit in deze eenmanszaak.
De man heeft verder nog aangevoerd dat de vrouw uit de verdeling van de gezamenlijke woning een bedrag van ten minste € 85.000,- zal ontvangen waarop zij kan interen. Het hof acht het niet redelijk om van de vrouw te vergen dat zij inteert op vermogen dat zij krijgt als de man haar uitkoopt terwijl dat van de man niet wordt gevergd omdat zijn deel niet liquide is. Bovendien heeft ook de vrouw op dit moment niet de beschikking over dit vermogen, nu partijen nog een geschil hebben over de verdeling van de woning. Het hof zal dan ook geen rekening houden met vermogen van partijen. In 2019 bedroeg het NBI van de vrouw op grond van haar fiscaal loon zoals vermeld op de jaaropgave en de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting gezien de berekening van de rechtbank - die het hof overneemt en tot de zijne maakt - € 2.260,- per maand.
In 2020 bedroeg het NBI van de vrouw op grond van haar loon (en haar pensioenpremie en (aanvullende) WGA-premie) zoals blijkend uit de loonstroken van januari tot en met oktober 2020 (inclusief vakantie-uitkering en eenmalige uitkering in maart 2020) en de toepasselijke heffingskortingen € 2.252,- per maand.
5.14
De man heeft betoogd dat aan de zijde van de vrouw geen rekening moet worden gehouden met de woonlastencomponent in de draagkrachtformule. Zij woont samen met haar partner die een koopwoning heeft waarvan de hypotheek volledig is afgelost.
De vrouw heeft gesteld dat zij € 600,- per maand bijdraagt in de woonlasten van haar partner. Zij heeft een overzicht in het geding gebracht waaruit transacties blijken van voornoemd bedrag en van € 500,- per maand sinds november 2019. Hoewel het hof aannemelijk acht dat deze bijdrage niet slechts een bijdrage in de woonlasten is, maar ook in (een deel van) de kosten van nutsvoorzieningen en huishouden, is het bedrag dat de vrouw bijdraagt niet zoveel lager dan de forfaitaire woonkostencomponent ter hoogte van 30% van haar NBI (zijnde een bedrag van € 678,- per maand) dat sprake is van een wanverhouding die noopt tot afwijking van de formule.
Toepassing van de in 2019 en 2020 toepasselijke formules leidt tot een beschikbare draagkracht van de vrouw in die jaren van respectievelijk € 442,- per maand en € 421,- per maand.
gezamenlijke draagkracht
5.15
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bedraagt de gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw;
- met ingang van 11 april 2019 (€ 1.395,- + € 442,- =) € 1.837,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2020 (€ 1.287,- + € 421,-=) € 1.708,- per maand.
Uitgaande van de maandelijkse behoefte van [de minderjarige] van € 830,- per maand in 2019 en van € 851,- per maand in 2020 dient de man daarvan in beginsel te voldoen:
- met ingang van 11 april 2019 (1395/1837 x 830 =) € 630,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2020 (1287/1708 x 851 =) € 641,- per maand.
De vrouw dient te voldoen:
- met ingang van 11 april 2019 (442/1837 x 830 =) € 200,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2020 (421/1708 x 851 =) € 210,- per maand.
zorgkorting
5.16
Vervolgens dient de grief van de man met betrekking tot de zorgkorting te worden behandeld. In geval van co-ouderschap is het volgens de toe te passen richtlijnen gebruikelijk om een zorgkorting ter hoogte van 35% van de behoefte in aanmerking te nemen. Volgens de man doet dat percentage geen recht aan de feitelijke situatie van partijen waarin hij – naast de helft van de zorg voor [de minderjarige] - (een groot deel van) de verblijfsoverstijgende kosten voor zijn rekening neemt, zoals die voor dansles, kleding en schoenen. Hij wil bovendien graag inspraak houden en dus dergelijke kosten voor zijn rekening blijven nemen; in dat licht bezien acht de man een zorgkorting van 50% redelijk.
De vrouw ziet geen aanleiding om uit te gaan van een hogere zorgkorting dan 35%.
5.17
Het hof constateert dat de man met het overleggen van kassabonnen en facturen heeft aangetoond dat hij kleding, schoenen en speelgoed voor [de minderjarige] koopt. Het hof constateert echter ook dat partijen het vaak oneens zijn over welke uitgaven voor [de minderjarige] noodzakelijk zijn en wie bepaalde verblijfsoverstijgende kosten van [de minderjarige] voor zijn/haar rekening moet nemen. Bij een zorgkorting van 50% zouden partijen voortaan beiden 50% van de verblijfsoverstijgende kosten moeten betalen. Dan moet er enige overeenstemming zijn over aard en noodzaak van die kosten. Nu deze overeenstemming ontbreekt, zal het hof conform de gebruikelijke richtlijnen een zorgkorting van 35% hanteren. De vrouw zal - mede uit de door de man te betalen bijdrage - alle verblijfsoverstijgende kosten moeten voldoen. Het staat de man vrij om aanvullend kleding en andere spullen voor [de minderjarige] aan te schaffen, maar dat dient hij uit zijn vrije ruimte te bekostigen.
In dit verband overweegt het hof voorts dat er, gelet op voornoemde discussies en onenigheid, onvoldoende draagvlak is voor het openen van een kinderrekening waarop partijen een bijdrage storten en waaruit vervolgens alle kosten voor [de minderjarige] worden betaald, zoals is verzocht door de man.
5.18
Een zorgkorting van 35% leidt tot een bedrag in 2019 van € 291,- per maand en in 2020 van € 298,-. Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat de onderhoudsplichtigen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien. Dat leidt ertoe dat de man een bijdrage dient te voldoen:
- met ingang van 11 april 2019 van (630 – 291 =) € 339,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2020 van (641 – 298 =) € 343,- per maand.
5.19
Het hof komt tot enigszins lagere bedragen dan de rechtbank, die een bijdrage van € 348,- per maand heeft bepaald met ingang van 11 april 2019. Vanaf de bestreden beschikking op 19 februari 2020 is de man voornoemde bijdrage gaan betalen. De man acht het niet redelijk dat hij met terugwerkende kracht alimentatie moet betalen, omdat hij al veel kosten droeg voor [de minderjarige] sinds het uiteengaan van partijen, zoals voor kleding en sport. In de veronderstelling verkerend dat het hof vanaf 11 maart 2020 op een lagere bijdrage zou uitkomen, heeft de man verzocht te bepalen dat de vrouw het door hem teveel betaalde dient terug te betalen, althans - naar het hof begrijpt - dient te verrekenen met de door de man te betalen bijdrage over de periode van 11 april 2019 tot 19 februari 2020. Nu het hof echter op vrijwel dezelfde bijdrage uitkomt als de rechtbank heeft de man een betalingsachterstand over laatstgenoemde periode, terwijl de vrouw eerst vanaf februari 2020 slechts een klein bedrag teveel zal hebben ontvangen. Slechts dit teveel betaalde bedrag mag de man verrekenen met zijn betalingsachterstand. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de verblijfsoverstijgende kosten, de zorgkorting en de kinderrekening volgt het hof de man niet in zijn stelling dat hij zijn aandeel in de kosten van [de minderjarige] tot 19 februari 2020 reeds heeft voldaan. Nu voorts niet gebleken is dat de man schulden heeft en hij een relatief hoog inkomen heeft (resulterend in een NBI van thans ruim € 4.000,- per maand) gaat het hof ervan uit dat hij bepaalde kosten voor [de minderjarige] uit zijn vrije ruimte heeft kunnen voldoen. Er is derhalve geen grond om het (vermeerderde) verzoek van de man toe te wijzen, nog daargelaten dat hij niet heeft onderbouwd welke bedragen hij teveel heeft betaald.
5.20
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van partijen gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
5.21
Dit leidt tot de volgende beslissing.
6. De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw is bepaald en bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] niet bij de man en niet bij de vrouw zal zijn, met dien verstande dat zij op het adres van de vrouw in de Basisregistratie Personen ingeschreven zal blijven;
vernietigt de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 11 april 2019 op € 339,- (DRIEHONDERD NEGENENDERTIG EURO) per maand en met ingang van 1 januari 2020 op € 343,- (DRIEHONDERD DRIEËNVEERTIG EURO) per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, bijgestaan door mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en is op 26 januari 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.