Rb. Rotterdam, 17-12-2015, nr. C/10/475247 / FA RK 15-3389
ECLI:NL:RBROT:2015:9829
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
17-12-2015
- Zaaknummer
C/10/475247 / FA RK 15-3389
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2015:9829, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 17‑12‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Kinderbijdrage te betalen door de ouder bij wie de minderjarigen hoofdverblijfplaats hebben. Behoefte aan de kinderbijdrage wordt beperkt tot het zorgkortingspercentage dat zou gelden indien een door de ouder bij wie de minderjarige geen hoofdverblijfplaats heeft aan de andere ouder te betalen kinderbijdrage zou worden bepaald. Ten aanzien van de draagkracht van de alimentatieplichtige ouder wordt als zorgkortingspercentage gehanteerd 100% -/- het zorgkortingspercentage dat is gehanteerd ter vaststelling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde (bij wie de minderjarigen geen hoofdverblijfplaats hebben) aan een kinderbijdrage.
Partij(en)
Rechtbank Rotterdam
Team familie 1
zaaknummers / rekestnummers: C/10/475247 / FA RK 15-3389
C/10/491294 / FA RK 15-10352
Beschikking van 17 december 2015 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[verzoekster] , de vrouw,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. A. Bouwmeester te Rotterdam,
t e g e n
[verweerder] , de man,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat mr. C.M.J. Zillikens te Hoorn.
1. De procedure
1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de tussenbeschikking van 13 oktober 2015;
- de correspondentie waaronder:
- -
de brief met bijlagen van de zijde van de vrouw, gedateerd 21 oktober 2015;
- -
de brief met bijlagen van de zijde van de man, gedateerd 22 oktober 2015.
1.2.
De voortgezette behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van
2 november 2015.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- -
de vrouw met haar advocaat mr. Bouwmeester;
- -
de man met zijn advocaat mr. Zillikens.
Beide partijen hebben gebruik gemaakt van pleitnota’s.
2. De beoordeling
Bij voormelde tussenbeschikking van 13 oktober 2015 is:
- -
de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
- -
de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw bepaald;
- -
het voortgezet gebruik van de echtelijke woning aan de vrouw bepaald;
- -
een zorgregeling tussen de man en de minderjarigen vastgesteld, waarbij de man de minderjarigen van zondagavond tot woensdagochtend bij de man verblijven en zij afwisselend vrijdagavond na het eten tot zondagavond na het eten de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw en de vakanties bij helfte tussen partijen zijn verdeeld.
Voorts is de behandeling van de zaak ten aanzien van het levensonderhoud, de kinderalimentatie en de verdeling aangehouden.
De beschikking van 13 oktober 2015 wordt hierbij als herhaald en ingelast beschouwd.
2.1.
Onderhoudsbijdragen
2.1.1.
De man heeft verzocht een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 474,= per maand en een door vrouw te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 1.191,= per maand vast te stellen.
2.1.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
De kinderbijdrage
2.2.
De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat nu de minderjarigen hoofdverblijfplaats bij haar hebben, de man niet bijdraagt in de kosten van de kinderen, zodat het verzoek van de man tot vaststelling van een door de vrouw te betalen kinderbijdrage dient te worden afgewezen. Dit is door de man betwist.
2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank miskent de vrouw hiermee dat de man in het kader van de zorgregeling ook kosten maakt voor de minderjarigen, zoals kosten voor huisvesting en de dagelijkse zorg voor de minderjarigen. Gelet hierop zal de rechtbank aan de hand van de behoefte en draagkracht van partijen inhoudelijk beoordelen of een kinderbijdrage vastgesteld dient te worden.
De behoefte
2.4.
Ter bepaling van de behoefte dient eerst aan de hand van het netto besteedbaar gezinsinkomen op het moment van het feitelijk uiteengaan van partijen het eigen aandeel van partijen in de kosten van de minderjarigen te worden bepaald. Partijen zijn begin 2015 uit elkaar gegaan. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel om bij de bepaling van de behoefte van de minderjarigen uit te gaan van de inkomensgegevens van partijen over 2014. Dat, zoals de man stelt, 2014 een jaar was waarin meer dan ooit werd verdiend, neemt niet weg dat de minderjarigen daarvan hebben geprofiteerd zodat dit inkomen mede bepalend is voor de behoefte in 2015.
2.5.
Partijen zijn het erover eens dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw dient te worden berekend aan de hand van de jaaropgaven 2014 in verband met haar dienstverband bij de [werkgever 1] (hierna: [afkorting werkgever 1] ) en de [werkgever 2] (hierna: [afkorting werkgever 2] ) waarop een jaarloon staat vermeld van € 79.069,- respectievelijk
€ 11.706,-, alsmede haar winst uit onderneming ad € 21.657,-. Op basis hiervan bepaalt de rechtbank het NBI van de vrouw over het jaar 2014 op € 5.554,- per maand. Daarbij is geen rekening gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigen woningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente etc.) en zijn de volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting.
Ten aanzien van de winst uit onderneming is voorts nog rekening gehouden met de zelfstandigenaftrek van € 7.280,- en de MKB-winstvrijstelling van € 2.013,-.
2.6.
De rechtbank bepaalt het netto besteedbaar inkomen van de man over het jaar 2014 overeenkomstig zijn stelling en bij gebrek aan volledige stukken over dat jaar aan de hand van de winst uit zijn onderneming in 2013 ad € 11.574,- op € 948,- per maand.
Daarbij is geen rekening gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigen woningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente etc.) en zijn de volgende heffingskortingen in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting
- zelfstandigenaftrek van € 7.280,-
- de MKB-winstvrijstelling is € 601,-.
2.7.
De rechtbank becijfert het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen aldus op
€ 5.554,- + € 948,-=) + € 6.502,- per maand. Partijen hadden geen recht op een kindgebonden budget.
2.8.
Voormeld NBI, gevoegd bij het ten aanzien van de minderjarigen toepasselijke aantal kinderbijslagpunten (8), levert op basis van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen, welke is opgenomen als bijlage bij het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (tremarapport), een bedrag op van € 1.833,- per maand. Geïndexeerd naar heden levert dat op een bedrag van € 1.848,- per maand.
Partijen zijn het erover eens dat voormelde behoefte dient te worden verhoogd met de kosten voor kinderopvang. Niet in geschil is dat ten aanzien daarvan een bedrag van € 926,- aan kosten per maand worden gemaakt. De man stelt zich echter op het standpunt dat niet met dit volledige bedrag rekening gehouden dient te worden, omdat de minderjarige [oudste minderjarige] bijna nooit meer op woensdagmiddag naar de BSO gaat. De vrouw stelt dat [oudste minderjarige] de BSO niet meer zo leuk vindt en in plaats daarvan regelmatig bij vriendjes en vriendinnetjes gaat spelen, maar dat het af en toe in verband met het werk van de vrouw nog wel nodig is dat zij naar de BSO gaat. Gelet hierop en het feit dat deze kosten wel dienen te worden voldaan, houdt de rechtbank rekening met het volledige bedrag aan kosten voor kinderopvang ad
€ 926,- per maand verminderd met de kinderopvangtoeslag ad € 518,- per maand. De hiervoor berekende behoefte wordt aldus verhoogd met (€ 926,- -/- € 518,- =) € 408,- per maand.
Voorts stelt de vrouw zich op het standpunt dat de behoefte van de minderjarigen nog moet worden verhoogd met een bedrag van € 210,- per maand in verband met de ouderbijdrage voor het bijzonder openbaar onderwijs van de [naam school] dat alle drie de kinderen van partijen volgen. Dit is door de man betwist. Hij stelt dat dit dient te worden voldaan uit de kinderbijslag die de vrouw ontvangt. Naar het oordeel van de rechtbank miskent hij hiermee dat de kinderbijslag is verwerkt in de behoeftetabellen en dient de behoefte van de minderjarigen met deze extra schoolkosten te worden vermeerderd.
Verder stelt de vrouw zich op het standpunt dat de behoefte van de minderjarigen dient te worden vermeerderd met € 200,- per maand in verband met de kosten die worden gemaakt voor de sport en muziek en dergelijken. Dit is door de man betwist.
De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge de richtlijnen wordt alleen met dergelijke extra kosten rekening gehouden in het geval deze kosten zo uitzonderlijk zijn dat deze niet begrepen kunnen zijn in de in standaardbedragen voor de kosten van kinderen, zoals kosten voor topsport. Nu dit niet aan de orde is, wordt de behoefte van de minderjarigen niet met de betreffende kosten verhoogd.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen wordt de behoefte van de minderjarigen vastgesteld op (€ 1.848,- + € 408,- + € 210,- =) € 2.466,- per maand.
De vrouw heeft, zoals hiervoor is overwogen, weliswaar miskend dat ook de man in het kader van de zorgverdeling kosten voor de kinderen maakt, zoals huisvesting en dagelijkse zorgkosten. Echter in de omstandigheid dat de minderjarigen bij de vrouw hun hoofdverblijfplaats hebben en zij onbetwist alle behoefte verhogende kosten voor de minderjarigen voldoet, ziet de rechtbank aanleiding de behoefte aan een door de vrouw te betalen kinderbijdrage te beperken tot 35% van de basisbehoefte van de minderjarigen (aldus zonder voormelde behoefte verhogende kosten in verband met de bijzondere schoolkosten en kosten voor kinderopvang), zijnde het zorgkortingspercentage dat zou gelden indien een door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage zou worden bepaald. Gelet hierop wordt de behoefte aan een door de vrouw aan de man te betalen kinderbijdrage bepaald op (35% van € 1.848,-=) € 647,- per maand. De door de man verzochte kinderbijdrage (€ 474,- per maand) overstijgt aldus de behoefte niet.
Draagkrachtberekening
2.9.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarigen tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van beider draagkracht.
2.10.
Hiertoe dient eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld te worden.
Gezien de ingangsdatum van de vaststelling van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2015-2.
2.11.
2.11. Uit de zijdens de vrouw overgelegde stukken blijkt dat de omzet van haar eenmanszaak in 2015 is geprognotiseerd op € 1.897,-. De vrouw erkent dat dit beduidend lager is dan in 2014. Zij stelt dat dit te maken heeft met de omstandigheid dat zij in 2014 nog inkomsten had in verband met een aanstelling als gasthoogleraar bij de [afkorting werkgever 1] . Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw deze inkomsten thans niet meer heeft. Nu de vrouw thans een fulltime aanstelling bij de [afkorting werkgever 1] heeft, maar nog geen vaste aanstelling, kan de rechtbank begrijpen dat zij, zoals zij stelt, van plan is haar onderneming te staken zodra zij de zekerheid heeft van een vaste aanstelling bij de [afkorting werkgever 1] en dat zij tot dat moment, waarschijnlijk 1 januari 2017, weliswaar haar onderneming aanhoudt maar daar geen werkzaamheden meer voor zal verrichten. Immers heeft zij daar geen tijd meer voor naast haar fulltime aanstelling. Gelet hierop en op voormelde prognose van de omzet van haar eenmanszaak in 2015 - waarop de kosten die de vrouw ten behoeve van de onderneming maakt (zoals kosten voor vakliteratuur, internet en reiskosten) nog in mindering moeten worden gebracht - houdt de rechtbank bij de vaststelling van haar draagkracht geen rekening met een inkomen uit onderneming en ook niet van een inkomen ter hoogte van het gemiddelde inkomen uit de onderneming van de afgelopen drie jaren.
Wel houdt de rechtbank bij de berekening van het NBI van de vrouw rekening met haar inkomsten in verband met haar werkzaamheden bij de [afkorting-werkgever] , die op basis van de als productie 44 overgelegde salarisspecificaties worden gesteld € 495,60 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld. Voorts wordt rekening gehouden met de uit de salarisspecificaties blijkende pensioenpremie van € 30,59 per maand.
Verder wordt bij de bepaling van het NBI van de vrouw rekening gehouden met haar inkomsten in verband met haar werkzaamheden bij de [afkorting werkgever 1] , die op basis van de als productie 43 overgelegde salarisspecificaties worden gesteld op € 6.319,33 bruto per maand verminderd met een bedrag van € 625,67 dat in verband met Nederlandse volksverzekeringen op haar salaris in mindering worden gebracht, zodat resteert een inkomen van € 5.693,66 netto per maand. Voor het overige wordt geen bedrag in mindering gebracht nu de vrouw over voornoemd bruto inkomen niet belastingplichtig is.
Op basis hiervan berekent de rechtbank het NBI van de vrouw in 2015 op € 6.199,- per maand.
Daarbij zijn de volgende heffingskortingen in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting,
- de arbeidskorting
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
De vrouw stelt dat bij vaststelling van haar draagkracht voorts nog rekening dient te worden gehouden met de omstandigheid dat zij per 1 januari 2016 conform [land] recht loonbelasting zal moeten afdragen waardoor haar inkomen nog verder zal dalen, in ieder geval met een bedrag van € 500,- netto per maand. Dit wordt door de man betwist. Hij stelt dat de vrouw aanspraak kan maken op compensatieregelingen en een tegemoetkoming van haar werkgever.
Nu de op dit punt zijdens de vrouw overgelegde berekeningen van P&O van de [afkorting werkgever 1] en de jurist van Ernst & Young niet reppen over compensatieregelingen en de exacte gevolgen van de belastingplicht van de vrouw in 2016 een onzekere toekomstige omstandigheid betreft, houdt de rechtbank hier als onvoldoende onderbouwd geen rekening mee. Het ligt op de weg van partijen zodra hier duidelijkheid over is, de kinderbijdrage hierop aan te passen.
De rechtbank houdt evenmin rekening met de door de vrouw gestelde omstandigheid dat haar tweede dienstverband bij de [afkorting-werkgever] per 1 augustus 2016 zal komen te vervallen. Ook dit betreft een toekomstige omstandigheid waar, mede gezien in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, de rechtbank thans geen rekening mee kan houden omdat thans onvoldoende voorzienbaar is hoe de financiële situatie van de vrouw alsdan zal zijn.
2.12.
Uit het voorgaande volgt dat bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw wordt uitgegaan van haar NBI in 2015 van het hiervoor berekende bedrag van € 6.199,- per maand. Volgens de berekening van de rechtbank heeft de vrouw gelet op haar inkomen geen recht op kindgebonden budget, zodat in dit verband haar NBI niet wordt verhoogd.
2.13.
De draagkracht van de vrouw wordt, nu het NBI hoger is dan € 1.525,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 875)] en bedraagt
€ 2.425,- per maand.
2.14.
Nu de man geen volledig inzicht heeft verschaft over zijn recente financiële gegevens acht de rechtbank het redelijk om het huidige NBI van de man te bepalen aan de hand van de winst uit zijn onderneming in 2013, welke winst onbetwist € 11.574,- bedroeg, waarvan de man ook zelf is uitgegaan in zijn verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift. Daartoe overweegt de rechtbank dat de man voldoende met stukken heeft onderbouwd en de vrouw onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de winst in 2015 in ieder geval niet hoger zal zijn dan in 2013, gelet op het slechte ondernemingsklimaat voor architectenbureaus. Uit de overgelegde stukken blijkt dat er grofweg 50% minder opdrachten voor architecten zijn terwijl het aanbod grofweg is verdubbeld. De vrouw heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist.
Op basis van voormelde winst uit onderneming berekent de rechtbank het huidige NBI van de man op € 950,- per maand.
Daarbij is de volgende ondernemersaftrek in aanmerking genomen:
- zelfstandigenaftrek van € 7.280,-
- MKB-winstvrijstelling is € 601,-.
Geen rekening is gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigen woningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente etc.). De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting.
2.14.1.
Nu het NBI van de man onder bijstandsniveau ligt, heeft de man geen draagkracht en dient het eigen aandeel van de kosten van de kinderen volledig voor rekening van de vrouw te komen en kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven.
2.15.
Nu de minderjarigen hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben hanteert de rechtbank, met verwijzing naar de rechtsoverweging ten aanzien van de maximering van de bijdrage door de vrouw aan de man te betalen op 35% van de basisbehoefte, een zorgkorting van 65%.
2.16.
Nu de basisbehoefte van de minderjarigen, zoals onder rechtsoverweging 2.8 is berekend, € 1.848,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van
€ 1.201,- per maand. De zorgkorting is berekend over de behoefte zonder rekening te houden met de hiervoor besproken extra kosten in verband met het bijzonder onderwijs en de kosten voor kinderopvang.
2.17.
Nu de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen, wordt de eerder berekende draagkracht van de vrouw verminderd met dit bedrag (€ 2.425,- -/- € 1.201,- =) € 1.224,- per maand. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de vrouw voornoemde behoefte verhogende kosten geheel voor haar rekening neemt, dienen deze op dit bedrag in mindering te strekken, zodat de vrouw een draagkracht voor een kinderbijdrage heeft van € 606,- (€ 1.224,- -/- € 408,- -/- € 210,-).
Conclusie
2.18.
Gezien het voorgaande is de door de man verzochte door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 474,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Hierbij is geen rekening gehouden met enig fiscaal voordeel, nu het fiscaal voordeel bij betalen van kinderalimentatie is vervallen per 1 januari 2015.
2.19.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
2.20.
Nu niet is verzocht de kinderbijdrage met terugwerkende kracht vast te stellen, zal de kinderbijdrage worden vastgesteld met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
De partnerbijdrage
Behoefte
2.21.
Ter zitting hebben partijen aangegeven dat de draagkracht van de vrouw in ieder geval niet uitkomt boven de 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen, de zogenaamde Hofnorm, zodat om proceseconomische redenen eerst de behoeftigheid van de man en de draagkracht van de vrouw zullen worden beoordeeld.
Behoeftigheid
2.22.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat er vanuit moet worden gegaan dat de man in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien, op grond waarvan het verzoek van de man tot vaststelling van een partnerbijdrage moet worden afgewezen. Daartoe voert zij aan dat de man nalaat zich naar behoren in te spannen om voldoende inkomen te genereren. Voorts stelt de vrouw dat de man zijn huidige inkomen onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt en blijkt volgens de vrouw uit zijn eigen schrijven dat zijn bedrijf weer begint te lopen.
Dit is door de man betwist.
De stelling van de man dat uit de door hem - hiervoor reeds vermelde - overgelegde stukken blijkt dat de architectuur in zwaar weer verkeert, is door de vrouw onvoldoende gemotiveerd betwist, zoals hiervoor reeds is overwogen. Dit, mede gelet op de leeftijd en ervaring van de man, de door hem overgelegde sollicitatiebrieven en gesteld noch gebleken is dat de winst van de man uit onderneming in de voorgaande jaren niet (beduidend) hoger is geweest dan de winst in 2013 ad € 11.574,-, kan naar het oordeel van de rechtbank niet van de man worden verwacht dat hij binnen afzienbare tijd in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien dan wel dat hij daartoe onvoldoende inspanningen heeft verricht. Wel wordt van de man verwacht zich daartoe tot het uiterste in te spannen. Hierin ziet de rechtbank echter geen aanleiding de door de vrouw te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de man te limiteren tot een periode van één jaar, zoals door de vrouw is bepleit.
Draagkracht
2.23.
De vrouw betwist dat zij draagkracht heeft om de gevraagde bijdrage te voldoen.
2.24.
De rechtbank brengt ter vaststelling van de draagkrachtruimte van de vrouw de navolgende, niet betwiste maandelijkse lasten in mindering op het hiervoor onder rechtsoverweging 2.12 berekende netto besteedbaar inkomen ad € 6.199,- per maand:
- Het op de Participatiewet (tot 1 januari 2015: Wet werk en bijstand) gebaseerde normbedrag, inclusief vakantiegeld, voor een alleenstaande van € 963,-.
- De woonlasten van € 1.009,-, bestaande uit de rentebetaling in verband met de hypotheek gevestigd op de voormalige echtelijke woning van € 1.141- en de overige eigenaarslasten, welke worden gesteld op € 95,-, verminderd met de gemiddelde basishuur van € 227,-.
- De ziektekosten van € 84,- bestaande uit de premie voor een zorgverzekering van € 92,-, verminderd met het reeds in de bijstandsnorm begrepen deel van de ziektekosten van € 39,- per maand en vermeerderd met het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden van € 31,- per maand.
- De premies voor de oudedagsvoorziening van € 78,-.
- De kosten van de vrouw in verband met de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de totale kosten ten aanzien van de minderjarigen van (65% van de basisbehoefte = € 1.201,20 + de behoefte verhogende kosten in verband met kinderopvang ad € 408,- en bijzonder onderwijs ad € 210,- + de kinderbijdrage aan de man ad € 474,- =)
€ 2.293,20 per maand.
Ten aanzien van de betwiste lasten overweegt de rechtbank hierna per post als volgt.
De vrouw verzoekt rekening te houden met haar aflossingsverplichting in verband met een lening van € 10.000,- die zij bij haar ouders is aangegaan. Zij stelt de helft van het geleende bedrag te hebben aangewend om zowel de mediator als de advocaat te betalen en de andere helft om de kosten van het huishouden te voldoen. De man heeft zich daartegen verweerd.
Hij betwist dat de vrouw in verband met deze kosten een lening heeft moeten aangaan.
De rechtbank overweegt als volgt. De kosten voor de huishouding worden geacht in de bijstandsnorm te zijn begrepen, zodat in zoverre niet met de helft van de lening rekening wordt gehouden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft vrouw voldoende onderbouwd dat zij geen liquide middelen heeft om de advocaatkosten die zij heeft gemaakt te kunnen voldoen en dat zij daarvoor een lening heeft moeten afsluiten. Gelet hierop houdt de rechtbank ingevolge de tremarichtlijnen aan de zijde van de vrouw rekening met kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 114,- per maand. Daarbij overweegt de rechtbank dat de vrouw daar aanspraak op kan maken gedurende een periode van een jaar.
Voor het overige houdt de rechtbank geen rekening met de aflossingstermijnen die vrouw met haar ouders met betrekking tot de lening heeft afgesproken.
Voorts verzoekt de vrouw rekening te houden met de aflossing in verband met een lening bij haar ouders van € 30.000,-. Zij stelt deze lening, met een rentepercentage van 6% per jaar, te zijn aangegaan omdat zij de man als voorschot op de verdeling € 30.000,- moet betalen. Zij wilde daarvoor een hypotheek afsluiten, maar dat is niet gelukt omdat de echtscheiding tussen partijen nog niet rond is. De man betwist dat de vrouw hiervoor geen geld beschikbaar had en een lening heeft moeten afsluiten. Voorts betwist hij dat de vrouw een terugbetalingsverplichting heeft jegens haar ouders en dat dit voor moet gaan op de alimentatieverplichting en acht hij een rentepercentage van 6% onacceptabel.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw voldoende onderbouwd dat zij geen hypotheek of lening bij de bank heeft kunnen krijgen en de gestelde lening bij haar ouders heeft moeten aangaan om de man voormelde € 30.000,- te kunnen betalen. De man heeft onvoldoende feiten en omstandigheden ter onderbouwing van zijn betwisting aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat zij dit bedrag beschikbaar had zodat zij daar geen lening voor had hoeven afsluiten. Voorts acht de rechtbank een rentepercentage van 6% alleszins redelijk. Nu uit de als productie 15 overgelegde leenovereenkomst blijkt dat terugbetaling door de vrouw van de lening plaats dient te vinden in maandelijkse termijnen van € 300,- en zodra voormelde lening van € 10.000,- zal zijn afgelost - blijkens de betreffende overeenkomst uiterlijk op 1 juli 2018 - in maandelijkse termijnen van € 600,-, gaat de rechtbank uit van een aflossing van € 300,- per maand nu thans niet valt te overzien wanneer zij de lening van € 10.000,- zal hebben afgelost en de vrouw hiervan bankafschriften heeft overgelegd.
De vrouw verzoekt voorts rekening te houden met kosten van verwerving ad € 306,- per maand in verband niet door haar werkgever [afkorting werkgever 1] vergoede kosten in verband met het vervoer van haar woning naar haar werkplek in [werkplek] .
Dit wordt door de man betwist. Hij stelt dat alle reiskosten van de vrouw door [afkorting werkgever 1] worden vergoed, dat de vrouw bij de berekening van haar reiskosten ten onrechte ook in de zomermaanden heeft doorgevoerd terwijl zij dan geen les geeft en dat de vrouw deze kosten aanzienlijk zou kunnen verminderen door niet met de Thalys te reizen en te overnachten in [plaats 2] .
Naar het oordeel van de rechtbank heeft vrouw voldoende onderbouwd dat zij de gestelde kosten maakt, ook in de zomermaanden waarin zij ook naar [plaats 2] reist in verband met vergaderingen, en dat deze kosten tot het opgevoerde bedrag van € 306,- niet door haar werkgever worden vergoed. Van de vrouw kan naar het oordeel van de rechtbank in verband met de zorg voor de kinderen niet worden verwacht dat zij in [plaats 2] overnacht. De rechtbank acht het voorts redelijk dat de vrouw extra kosten maakt door met de Thalys te reizen, nu zij daarmee een aanzienlijk kortere reistijd heeft, zodat zij op tijd thuis kan zijn voor de kinderen.
Gelet hierop houdt de rechtbank rekening met voormeld bedrag van € 306,- per maand aan verwervingskosten.
Conclusie
2.25.
Daargelaten of de vrouw nog extra energielasten in mindering kan brengen volgt uit het voorgaande dat de vrouw niet in staat is een uitkering tot levensonderhoud van de man te betalen, zodat het daartoe strekkende verzoek van de man wordt afgewezen.
2.26.
Verdeling
De behandeling van de zaak ten aanzien van de verdeling is aangehouden tot de zitting van 3 december 2015.
3. De beslissing
De rechtbank:
3.1.
bepaalt dat de vrouw aan de man met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, voor wat betreft de na heden te verschijnen termijnen telkens bij vooruitbetaling, zal uitkeren € 158,- per maand per kind;
3.2.
wijst af het verzoek van de man tot vaststelling van een door de vrouw te betalen uitkering tot zijn levensonderhoud;
3.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad,
3.4.
en alvorens verder te beslissen:
3.4.1.
verwijst de zaak ten aanzien van de verdeling naar de zitting van
3 december 2015;
3.4.2.
de zaak zal op laatstgenoemde zitting, behoudens onvoorziene omstandigheden, worden behandeld door mr. H.J. Wieman-Bart, rechter.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. van Dort, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van Dam op 17 december 2015. | ||
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.