Hof Den Haag, 12-04-2017, nr. 200.189.636/01 en 200.189.637/01
ECLI:NL:GHDHA:2017:1174
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
12-04-2017
- Zaaknummer
200.189.636/01 en 200.189.637/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:1174, Uitspraak, Hof Den Haag, 12‑04‑2017; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JPF 2017/100 met annotatie van prof. mr. B.E. Reinhartz
Uitspraak 12‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Kinderalimentatie. Ingangsdatum. Co-ouderschap. zorgkorting van 50% nu sprake is van gelijke verdeling van zorg en opvoedingstaken en ieder de verblijfs- en verblijfsoverstijgende van 1 kind draagt. Verdeling. Onderwaarde echtelijke woning gewaardeerd op 65%.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 12 april 2017
Zaaknummers : 200.189.636/01 en 200.189.637/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 14-9793 en FA RK 15-4148
Zaaknummer rechtbank : C/10/464515 en C/10/476965
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker in hoger beroep, tevens verweerder in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. N. Plaisier te Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster in hoger beroep, tevens verzoekster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A. Harent te Dordrecht.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 18 april 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 23 februari 2016 van de rechtbank Rotterdam.
De vrouw heeft op 15 juni 2016 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De man heeft op 29 juni 2016 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 19 mei 2016 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
- op 10 januari 2017 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
- op 11 januari 2017 een faxbericht met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 10 januari 2017 een faxbericht met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 20 januari 2017 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang en uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de na te noemen minderjarige [a] bij de vrouw zal zijn en de hoofdverblijfplaats van de na te noemen minderjarige [b] bij de man zal zijn en dat de man aan de vrouw met ingang van 9 september 2015 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de na te noemen minderjarige [a] , voor wat betreft de te verschijnen termijnen na 23 februari 2016 telkens bij vooruitbetaling, zal uitkeren € 195,50 per maand. Voorts heeft de rechtbank de wijze van verdeling van de gemeenschap zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 3.38. tot en met 3.53. gelast.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- partijen zijn met elkaar gehuwd te Dordrecht op 18 december 2009;
- de minderjarige kinderen van partijen zijn:
[a] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , hierna te noemen: de minderjarige, en
[b] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn:
- de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) ten behoeve van de minderjarige, en
- de verdeling van de echtelijke woning met inachtneming van de daaraan verbonden hypothecaire geldlening en levensverzekering.
2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat:
A. de man aan de vrouw als kinderalimentatie ten behoeve van de minderjarige een bedrag van € 22,32 per maand dient te voldoen;
B. de vrouw inzake de toebedeling van de woning, de hypothecaire geldlening en de levensverzekering aan de man een bedrag van € 6.858,62 dient te voldoen, en
C. te bepalen dat de kosten die gemaakt dienen te worden bij de toebedeling van de woning aan de man gelijkelijk gedeeld worden,
met veroordeling van de vrouw in de kosten van dit geding.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt het hof de verzoeken van de man af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt de vrouw het hof de bestreden beschikking te vernietigen (het hof leest: ten aanzien van de kinderalimentatie) en, opnieuw beschikkende, alsnog te bepalen dat de man aan de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van de minderjarige met ingang van 1 januari 2015 een bijdrage van € 208,-- per maand dient te voldoen.
4. De man verzet zich daartegen en verzoekt het hof het incidentele verzoek van de vrouw af te wijzen, dan wel de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren.
5. Het hof ziet aanleiding om het principale en het incidentele appel gezamenlijk te behandelen.
Kinderalimentatie
Ingangsdatum
6. De vrouw handhaaft haar verzoek om de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2015 op te leggen. De man heeft sinds het uiteengaan in 2014 geen enkele bijdrage voldaan, waar zij wel om heeft verzocht.
7. De man kan zich vinden in de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van 9 september 2015, zijnde de datum van het aanvullend verzoekschrift van de vrouw in eerste aanleg. De man betwist dat de vrouw al vanaf 1 januari 2015 kenbaar heeft gemaakt een kinderalimentatie te wensen. De vrouw heeft steeds aangegeven te wensen dat zij de kinderbijslag van [b] , de zus van de minderjarige, ontvangt. Verder staat in het ouderschapsplan dat partijen ieder de verblijf overstijgende kosten van het kind dat bij hem/haar staat ingeschreven, voldoet.
8. Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat partijen in 2014 feitelijk uit elkaar zijn gegaan, het altijd de intentie van partijen is geweest om de zorg voor de minderjarige en haar zusje [b] zoveel mogelijk gelijkelijk te verdelen en dat de vrouw een lager inkomen heeft (gehad) dan de man. Uit de toelichting van de vrouw ter zitting op de overgelegde stukken is het hof genoegzaam gebleken dat partijen hebben getracht dit inkomensverschil - in het licht van de door partijen gewenste verdeling van de zorg- en opvoedingstaken - te compenseren door een minnelijke regeling te treffen. Dit is niet gelukt nu partijen het er niet over eens werden op welke wijze dit diende te gebeuren. Dit heeft ertoe geleid dat de vrouw in eerste aanleg aanvullend heeft verzocht om kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2015. Het hof zal als ingangsdatum 1 januari 2015 nemen, nu de man naar het oordeel van het hof al in de fase van het trachten tot een regeling te komen er rekening mee heeft moeten en kunnen houden dat hij vanaf 2015 een kinderbijdrage zou moeten betalen aan de vrouw, die immers niet volledig in de behoefte van [a] kon voorzien en partijen in overleg waren hoe dit op te lossen. Dat de man de kosten van de kinderopvang geheel voor zijn rekening heeft genomen, doet aan vorenstaande niet af.
Eigen aandeel in de kosten van de minderjarige (de behoefte)
9. Ter zitting van het hof heeft de man zijn grief I ten aanzien van de door de rechtbank bepaalde behoefte van de minderjarige ingetrokken zodat de behoefte van de minderjarige van € 448,-- per maand als niet bestreden vast staat.
Verdeling van de kosten van de minderjarige
10. Indien beide ouders na de scheiding een inkomen hebben dat hoger is dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande, beoordeelt het hof wie welk deel van de behoefte van een kind moet dragen. Het hof zal daartoe de draagkracht van de vrouw respectievelijk de man beoordelen. Het hof zal bij deze berekening, conform de Tremanormen, de betrokken minderjarige en haar zusje buiten beschouwing laten, hetgeen betekent dat de man en de vrouw ieder als alleenstaande worden beschouwd.
Draagkracht van de vrouw
11. De rechtbank is volgens de man aan de zijde van de vrouw uitgegaan van een te laag netto besteedbaar inkomen van € 1.219,-- per maand. De man blijft van mening dat de vrouw een hoger inkomen kan genieten, zoals zij dat ook in de jaren 2013 (€ 24.939,--) en 2014 (€ 25.933,--) heeft genoten. De vrouw heeft tijdens het samenzijn van partijen altijd gewerkt. De man betwist uitdrukkelijk dat de voornaamste inkomensbron van de vrouw is weg gevallen. Door de vrouw wordt deze stelling volgens hem niet onderbouwd en ook heeft zij nagelaten aan te tonen wat zij heeft gedaan om elders een inkomen te verwerven. De vrouw kan daarnaast ook meer werken omdat de zorg over de kinderen van partijen gelijkelijk wordt verdeeld.
12. Volgens de vrouw is de rechtbank terecht uitgegaan van het inkomen dat zij werkelijk verdient in 2015. De vrouw stelt dat haar inkomen in 2015 totaal € 17.718,-- bedroeg. In 2014 is de vrouw werkeloos geworden en in 2015 heeft zij ook nog een WW-uitkering ontvangen. De vrouw heeft sinds 22 februari 2016 een 20-uren contract bij de [bedrijf] . De vrouw heeft in de weekenden, naast de doordeweekse zorgtaken, de zorg voor de kinderen aangezien de man in de horeca werkt. Met ingang van 1 maart 2016 ontvangt de vrouw een kindgebonden budget, daar zij met ingang van die datum niet langer samenwoont met haar huidige partner. Met ingang van 1 november 2016 heeft de vrouw een dienstbetrekking voor 32 uur per week gevonden bij [a bv]
13. Het hof overweegt als volgt.
14. Het hof zal bij de vaststelling van de kinderalimentatie ten behoeve van de minderjarige uitgaan van de volgende perioden:
- de periode met ingang van 1 januari 2015 tot 1 maart 2016;
- de periode van 1 maart 2016 tot 1 november 2016, en
- de periode vanaf 1 november 2016.
Periode met ingang van 1 januari 2015 tot 1 maart 2016 (periode 1)
15. Het hof gaat bij de berekening van de draagkracht van de vrouw in deze periode uit van de door de vrouw bij haar verweerschrift overgelegde draagkrachtberekening (productie 4), waarbij de vrouw zich baseert op de door haar ingediende aangifte inkomstenbelasting 2015. Hieruit volgt dat het NBI van de vrouw € 1.477,-- per maand bedraagt. Voor zover de man in deze periode nog een beroep heeft gedaan op de verdiencapaciteit van de vrouw, gaat het hof hieraan voorbij. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat uit het verloop van de dienstbetrekkingen van de vrouw blijkt dat de vrouw er alles aan heeft gedaan om haar inkomen tot op het oude niveau van 2013 en 2014 terug te brengen, doch dat dit niet is gelukt.
16. Nu het NBI lager is dan € 1.525,-- bedraagt de draagkracht van de vrouw volgens de draagkrachttabel 2015 € 127,-- per maand voor de minderjarige en haar zusje, hetgeen neerkomt op een draagkracht van € 64,-- per kind per maand. Het hof zal hier dan ook van uit gaan.
Periode met ingang van 1 maart 2016 tot 1 november 2016 (periode 2)
17. In deze periode (te weten van 22 februari 2016 tot 1 november 2016) had de vrouw een dienstbetrekking bij [bedrijf] voor 20 uren per week. Het hof gaat bij de berekening van de draagkracht van de vrouw in deze periode uit van de door de vrouw bij haar verweerschrift overgelegde draagkrachtberekening (productie 6), waarbij het door haar feitelijk genoten loon bij de [bedrijf] tot uitgangspunt is genomen. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw wordt in deze periode verhoogd met het door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget in 2016 van € 342,- per maand en bedraagt derhalve € 1.315,-- per maand. Ook voor deze periode gaat het hof aan een eventueel beroep van de man op de verdiencapaciteit van de vrouw voorbij en het hof verwijst hiervoor naar hetgeen hieromtrent is overwogen onder rechtsoverweging 15.
18. Nu het NBI lager is dan € 1.525,-- bedraagt de draagkracht van de vrouw volgens de draagkrachttabel 2016 € 70,-- per maand voor de minderjarige en haar zusje, hetgeen neerkomt op een draagkracht van € 35,-- per kind per maand. Het hof zal hier dan ook van uit gaan.
Periode met ingang van 1 november 2016 (periode 3)
19. Met ingang van 1 november 2016 heeft de vrouw een dienstbetrekking van 32 uur per week bij [a bv] . Voor deze periode gaat het hof uit van een bruto inkomen van € 1.360,- per maand, zijnde het brutoloon zoals vermeld in de salarisspecificatie over december 2016. Dit bruto inkomen van € 1.360,- per maand komt, rekening houdend met de pensioenpremies, de geldende tarieven inkomstenbelasting, de heffingskortingen en het kindgebonden budget, neer op een netto besteedbaar inkomen van € 1.793,- per maand. Het hof gaat hierbij uit van de door de vrouw bij brief van 10 januari 2017 overgelegde draagkrachtberekening (bijlage B).
20.De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 890,)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.550,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de vrouw het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 890,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Het hof berekent de draagkracht van de vrouw aan de hand van voormelde formule in deze periode op € 255,-- voor de minderjarige en haar zusje, hetgeen neerkomt op een draagkracht van € 128,-- per kind per maand.
Draagkracht van de man
21. De door de rechtbank berekende draagkracht van de man is niet in geschil. Daarmee staat vast dat de man een maximale draagkracht heeft van € 560,-- per maand voor de minderjarige en haar zusje tezamen, hetgeen neerkomt op een draagkracht van € 280,-- per kind per maand.
Aandeel ouders
22. Nu de gezamenlijke draagkracht van partijen in alle drie de perioden lager is dan de totale behoefte van de minderjarige, is een draagkrachtvergelijking niet aan de orde. De bijdrage van de man in de kosten van de kinderen is derhalve beperkt tot zijn draagkracht.
Zorgkorting
23. In de visie van de man moet rekening worden gehouden met een percentage aan zorgkorting van 50 procent. Een zorgkorting met een percentage van 35 procent is niet redelijk, nu partijen precies dezelfde kosten hebben voor de kinderen. De zorg voor de kinderen wordt gelijkelijk verdeeld en zij verblijven de helft van de tijd bij de man en de andere helft bij de vrouw.
24. In de visie van de vrouw heeft de rechtbank terecht een percentage van 35 procent aan zorgkorting toegepast. De vrouw heeft een inkomen dat lager is dan dat van de man. De vrouw voldoet alle verblijfsoverstijgende kosten van de minderjarige zoals sport, sportkleding, kapper en schoolkosten. De man gaat eraan voorbij dat de kinderalimentatie bedoeld is om de kinderen na de echtscheiding zoveel mogelijk in gelijke welstand te laten leven als voor de echtscheiding.
25. Het hof overweegt als volgt. Het hof acht het redelijk om rekening te houden met een percentage van 50 procent aan zorgkorting, nu partijen ter terechtzitting hebben verklaard dat sprake is van een gelijke verdeling van de zorg-en opvoedingsregeling en dat daarnaast de feitelijke verdeling van de kosten zo is dat ieder van de ouders de verblijfs- en verblijfsoverstijgende kosten betalen voor het kind dat bij hen verblijft. Het hof becijfert de zorgkorting derhalve op €224,-- per maand.
Periode 1
26. Nu de onderhoudsplichtigen in periode 1 gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de totale behoefte van de minderjarige te voorzien, zal het hof de zorgkorting niet (volledig) in mindering brengen op de bijdrage. Het tekort wordt gelijkelijk verdeeld tussen de onderhoudsplichtigen. Het aan de man toegerekende deel van dat tekort wordt in mindering gebracht op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting wordt in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding.
27. De draagkracht van de man bedraagt in periode 1 € 280,-- per maand, de draagkracht van de vrouw € 64,-- per maand, zodat partijen in totaal een draagkracht hebben van € 344,-- per maand. De behoefte van de minderjarige is € 448,--, zodat sprake is van een tekort aan gezamenlijke draagkracht van € 104,- per maand, ofwel € 52,-- tekort per ouder. De zorgkorting minus het tekort bedraagt € 172,-, welk bedrag in mindering dient te worden gebracht op de draagkracht van de man, zodat de man in periode 1 € 108,- per maand aan de vrouw dient te voldoen aan kinderalimentatie.
Periode 2
28. Nu de onderhoudsplichtigen in periode 2 gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de totale behoefte van de minderjarige te voorzien, zal het hof de zorgkorting niet (volledig) in mindering brengen op de bijdrage. Het tekort wordt gelijkelijk verdeeld tussen de onderhoudsplichtigen.
29. De draagkracht van de man bedraagt in periode 1 € 280,-- per maand, de draagkracht van de vrouw € 35,-- per maand, zodat partijen in totaal een draagkracht hebben van € 315,-- per maand. De behoefte van de minderjarige is € 448,--, zodat sprake is van een tekort aan gezamenlijke draagkracht van € 133,- per maand, ofwel € 67,-- tekort per ouder. De zorgkorting minus het tekort bedraagt € 157,-, welk bedrag in mindering dient te worden gebracht op de draagkracht van de man, zodat de man in periode 2 € 67,- per maand aan de vrouw dient te voldoen aan kinderalimentatie.
Periode 3
30. Nu de onderhoudsplichtigen ook in periode 3 gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de totale behoefte van de minderjarige te voorzien, zal het hof de zorgkorting ook in deze periode niet (volledig) in mindering brengen op de bijdrage. Het tekort wordt gelijkelijk verdeeld tussen de onderhoudsplichtigen.
31. De draagkracht van de man bedraagt in periode 1 € 280,-- per maand, de draagkracht van de vrouw € 128,-- per maand, zodat partijen in totaal een draagkracht hebben van € 408,-- per maand. De behoefte van de minderjarige is € 448,--, zodat sprake is van een tekort aan gezamenlijke draagkracht van € 40,- per maand, ofwel € 20,-- tekort per ouder. De zorgkorting minus het tekort bedraagt € 204,-, welk bedrag in mindering dient te worden gebracht op de draagkracht van de man, zodat de man in periode 3 € 76,- per maand aan de vrouw dient te voldoen aan kinderalimentatie.
Verdeling
Onderwaarde van de (voormalig echtelijke) woning
32. Volgens de man dient de vrouw, bij toebedeling van de voormalig echtelijke woning aan de man, de helft van de onderwaarde (€ 26.610,--), zijnde een bedrag van € 13.305,-- aan de man te voldoen. De man stelt dat het ontbreken van financiële middelen geen reden is om de overbedelingsvergoeding te matigen. De man stelt dat de vrouw met haar huidige inkomen de helft van de onderwaarde in termijnen van € 200,-- per maand kan voldoen. De vrouw werkt inmiddels 32 uur per week. Daarnaast heeft de vrouw op dit moment een partner met een aanzienlijk inkomen. Ten aanzien van de stelling van de vrouw dat de woningmarkt momenteel aantrekt, waardoor een eventuele restschuld zo die er al zou zijn, in ieder geval minder zou zijn, wijst de man erop dat dit een toekomstige onzekere gebeurtenis is. Verder wijst de man erop dat hij sinds de beëindiging van de relatie alle lasten verbonden aan de woning voldoet. De vrouw heeft ingestemd met de te hanteren getaxeerde waarde van de woning van € 178.000,--. De man betwist dat de waarde van de huizen in de straat sinds de taxatie in 2014 is gestegen, de huizenprijzen zijn eerder gedaald volgens de man. Verder is artikel 1:100 BW duidelijk; echtgenoten die gehuwd zijn in algehele gemeenschap van goederen hebben een gelijk aandeel in de ontbonden huwelijksgemeenschap.
33. De vrouw wijst erop dat voor de onderhavige hypothecaire schuld de Nationale Hypotheek Garantie (NHG) geldt, zodat bij een eventuele gedwongen verkoop van de woning, de man geen restschuld eraan zal overhouden. Het is juist dat de man alle lasten na het beëindigen van de relatie heeft voldaan, hij heeft ook alleen het genot van de woning gehad. De vrouw heeft slechts beperkte financiële middelen zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld om de overbedelingsvergoeding te matigen en te bepalen op 65%.
34. Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat hun voormalige echtelijke woning aan de [adres] op 25 november 2014 tot de te verdelen huwelijksgemeenschap behoort. De man wil de woning nog altijd toegedeeld krijgen, met inachtneming van de daarop rustende hypothecaire geldlening en de daaraan gekoppelde beleggingsverzekering bij Obvion, onder de gelijktijdige verplichting de vrouw te vrijwaren voor de verplichtingen uit hoofde van de hypothecaire geldlening. Verder staat vast dat de hypothecaire schuld per de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap (25 november 2014) € 204.610,- bedraagt en dat partijen overeenstemming hebben over de bij de verdeling in aanmerking te nemen waarde van de woning per die datum, te weten € 178.000,--. Partijen verschillen van mening over de vraag of de onderwaarde van de woning van € 26.610,-- bij helfte tussen partijen verdeeld zal dienen te worden.
35. Het hof overweegt dat uitgangspunt is dat (ex-) echtgenoten op grond van artikel 1:100 BW ieder een gelijk aandeel hebben in de ontbonden huwelijksgemeenschap, zodat die gemeenschap in beginsel bij helfte dient te worden verdeeld. Een afwijking van de draagplicht voor gemeenschapsschulden kan slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden worden aangenomen. De vrouw verzoekt geen afwijking van de draagplicht, maar stelt zich op het standpunt dat de omvang van haar overbedelingsschuld met inachtneming van de beginselen van redelijkheid en billijkheid lager moet worden gewaardeerd.
36. Bij de waardering van de overbedelingsschuld van de vrouw neemt het hof de navolgende feiten en omstandigheden in aanmerking. De overbedelingsschuld van de vrouw is berekend naar de datum 25 november 2014 en heeft een voorwaardelijk karakter in die zin dat die alleen dan die omvang zou hebben indien de woning op die datum zou zijn verkocht. Die schuld is nu niet opeisbaar. De man woont nog altijd in de woning en is voornemens daarin - in ieder geval voorlopig - te blijven wonen. De rente wordt door de man gewoon doorbetaald zodat de hypotheekschuld ook uit dien hoofde niet opeisbaar is. Bovendien is sprake van een aanzienlijk tijdsverloop sinds de taxatie van de woning in 2014 en vertoont de economie sindsdien - en dus de huizenprijzen - een stijgende lijn, waardoor het aannemelijk is dat de verkoopwaarde van de echtelijke woning wellicht nu al maar in ieder geval in de nabije toekomst zal zijn toegenomen. Dat de man nu of in de toekomst bij verkoop een restantschuld zal hebben ter grootte van € 26.610,-, dan wel van een andere grootte zal hebben, is onzeker. De restantschuld kan in de toekomst ook groter zijn, maar de man heeft thans bij de verdeling geen definitief verlies. Daar doet niet aan af dat de man mogelijk voor de toedeling van de echtelijke woning de hypothecaire geldlening moet herfinancieren. Met inachtneming van vorenstaande elementen - in het bijzonder dat het verlies (= de restschuld) nu niet wordt gerealiseerd - is het hof van oordeel dat de omvang van overbedelingsschuld van de vrouw naar redelijkheid en billijkheid moet worden vastgesteld op 65% van voornoemde bedrag, derhalve op € 8.648,25. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking te dien aangaande, zij het op andere gronden.
Gemaakte kosten bij de toebedeling van de woning aan de man
37. Tot slot klaagt de man dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de kosten die gemaakt worden bij de toebedeling van de woning aan hem voor zijn rekening dienen te komen. Naar de mening van de man betreffen dit gemeenschappelijke kosten. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
38. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de kosten die zijn gemoeid bij de toebedeling van de woning aan de man voor zijn rekening dienen te komen. Het hof neemt de gronden van de rechtbank daartoe over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen door de man in dit kader in hoger beroep naar voren wordt gebracht, maakt niet dat het hof tot een ander oordeel komt.
Proceskosten
39. Het hof ziet geen aanleiding om de vrouw te veroordelen tot de kosten van dit hoger beroep, zoals door de man is verzocht, en zal de kosten als te doen gebruikelijk in dit soort zaken tussen partijen compenseren.
40. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van de minderjarige betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van de minderjarige:
met ingang van 1 januari 2015 tot 1 maart 2016 op € 108,--;
met ingang van 1 maart 2016 tot 1 november 2016 op € 67,- per maand;
met ingang van 1 november 2016 op € 76,-- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I. Obbink-Reijngoud, A.H.N. Stollenwerck en B. Breederveld, bijgestaan door mr. P.E.C.M. Wittich-de Ridder als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 april 2017.