Hof Amsterdam, 16-02-2021, nr. 200.264.278/01, 200.264.279/01 en 200.270.135/01
ECLI:NL:GHAMS:2021:434
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
16-02-2021
- Zaaknummer
200.264.278/01, 200.264.279/01 en 200.270.135/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:434, Uitspraak, Hof Amsterdam, 16‑02‑2021; (Hoger beroep, Beschikking)
Uitspraak 16‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Kinderalimentatie / partneralimentatie / nihilstelling / vergoeding voor verblijfsoverstijgende kosten / terugbetaling van teveel ontvangen alimentatie.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.264.278/01 (verdeling), 200.264.279/01 (zorgregeling, kinder- en partneralimentatie) en 200.270.135/01 (verdeling)
zaaknummers rechtbank: C/13/645365/FA RK 18-1892 en C/13/658228/FA RK 18-7721
beschikking van de meervoudige kamer van 16 februari 2021
inzake 200.264.278/01 en 200.264.279/01
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H. Vosmeijer te Amstelveen,
en
[de man] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. T.A. Bouman te Amsterdam,
In zijn adviserende taak is in deze procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming, locatie Amsterdam,
gevestigd te Den Haag,
hierna te noemen: de raad.
en inzake 200.270.135/01
[de man] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. T.A. Bouman te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H. Vosmeijer te Amstelveen.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 15 mei 2019 en 28 augustus 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
2. Het geding in hoger beroep
ten aanzien van de zaken 200.264.278/01 en 200.264.279/01
2.1
De vrouw is op 12 augustus 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikking van
15 mei 2019.
2.2
De man heeft op 30 september 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 12 november 2019 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
ten aanzien van de zaak 200.270.135/01
2.4
De man is op 28 november 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 28 augustus 2019.
2.5
De vrouw heeft op 20 januari 2020 een verweerschrift tevens vermeerdering verzoek ingediend.
2.6
De man heeft op 2 maart 2020 een verweerschrift op de vermeerdering van het verzoek ingediend.
ten aanzien van alle zaken
2.7
Bij het hof zijn voorts nog de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 8 juni 2020;
- een brief van de zijde van de man van 9 juni 2020 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 12 juni 2020 met bijlagen (productie 13-21);
2.8
De mondelinge behandeling in alle zaken heeft op 25 juni 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de advocaat van de vrouw;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door J. Ibrahim.
2.9
Zoals afgesproken tijdens de mondelinge behandeling heeft de man bij brief van 7 juli 2020, ingekomen op 8 juli 2020, nadere stukken aan het hof gezonden. De vrouw heeft bij journaalbericht van 22 juli 2019, ingekomen op 24 juli 2020 op de brief met bijlagen van de man gereageerd.
2.10
De na te noemen minderjarige [de minderjarige] is in eerste instantie op het adres van de vrouw uitgenodigd zijn mening (mondeling of schriftelijk) aan het hof kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek ten aanzien van de zorgregeling tijdens de vakanties en feestdagen. De brief heeft [de minderjarige] niet bereikt omdat hij sinds 24 december 2019 bij de man verblijft in verband met het verblijf van de vrouw in Colombia. Op 8 juli 2020 heeft [de minderjarige] het hof laten weten niet (alsnog) naar het hof te willen komen en ook niets te willen schrijven.
3. De feiten
3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van partijen is op 29 augustus 2019 ontbonden door inschrijving van de beschikking van 15 mei 2019 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
- [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2006 te [geboorteplaats] .
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag over hem uit.
4. De omvang van het geschil
ten aanzien van de zaken 200.264.278/01 en 200.264.279/01
4.1
Bij de bestreden beschikking van 15 mei 2019 is, voor zover thans van belang, bepaald dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn:
Even weken:
Maandag gehele dag: de vrouw
Dinsdag gehele dag: de vrouw
Woensdag gehele dag: de man
Donderdag gehele dag: de man
Vrijdag gehele dag: de man
Zaterdag gehele dag: de man
Zondag gehele dag: de man
Oneven weken:
Maandag gehele dag: de vrouw
Dinsdag gehele dag: de vrouw
Woensdag gehele dag: de man
Donderdag gehele dag: de man
Vrijdag gehele dag: de vrouw
Zaterdag gehele dag: de vrouw
Zondag gehele dag: de vrouw.
Daarnaast is bepaald dat:
- de vakanties en feestdagen bij helfte tussen partijen dienen te worden gedeeld met dien verstande dat de vrouw gedurende de vakanties niet naar Colombia afreist met [de minderjarige] anders dan na voorafgaande toestemming van de man.
- de man € 506,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , met ingang van 15 mei 2019, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- de man € 2.087,- bruto per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw vijf jaar na de datum van inschrijving van de echtscheiding op nihil wordt gesteld;
- bij de eindafrekening van de echtelijke woning via de notaris de man eerst een bedrag van € 10.105,- toekomt wegens de door de man bekostigde verbeteringen aan de woning en dat de opbrengst na oplevering van de woning (met daarop in mindering gebracht de hypothecaire lasten bij Aegon en bij de moeder van de man en de gangbare kosten rondom verkoop en overdracht) door partijen bij helfte zal worden gedeeld.
4.2
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
I. met betrekking tot de zorgregeling tijdens de vakanties en feestdagen te bepalen dat het uitgangspunt is dat deze bij helfte worden verdeeld maar zodanig dat [de minderjarige] in de zomervakantie vier weken aaneengesloten met de vrouw naar Colombia kan gaan en om het jaar twee weken in de kerstvakantie;
II. te bepalen dat de man aan de vrouw, bij vooruitbetaling, een kinderbijdrage dient te voldoen van € 620,- per maand;
III. te bepalen dat de man aan de vrouw, bij vooruitbetaling, een partnerbijdrage dient te voldoen van € 5.500,- per maand;
IV. de verdeling van de gemeenschap van partijen van registergoederen vast te stellen aldus dat:
- ieder van partijen toekomt de helft van de uit de verkoop te realiseren overwaarde van de echtelijke woning aan de [adres] te [plaats A] , bestaande uit de verkoopopbrengst minus kosten minus de aflossing van de hypotheek bij Aegon te vermeerderen met het saldo van de bankspaarrekening met nummer [rekeningnummer 1] .
4.3
De man verzoekt in principaal hoger beroep afwijzing van de verzoeken van de vrouw.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de man, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
1. de draagkracht van de man in het kader van de vaststelling van de kinderalimentatie te bepalen op € 1.851,- per maand;
2. de kinderalimentatie te bepalen op € 273,- per maand onder de verplichting van de man alle verblijfsoverstijgende kosten te voldoen, subsidiair de beslissing van de rechtbank betreffende de vaststelling van de kinderalimentatie te bepalen op € 389,50 (met inachtneming van een zorgkorting van 50%), waarbij partijen beiden voor de helft draagplichtig zijn voor de verblijfsoverstijgende kosten.
3. te bepalen dat bij vertrek van de vrouw uit Nederland voor langer dan één maand, óf meer dan in totaal acht weken in één kalenderjaar de partneralimentatie voor de tijd die zij langer dan deze maxima buiten Nederland verblijft teruggaat naar 50% van het bepaalde bedrag, waarbij de man in deze gevallen (tijdelijk) wordt ontslagen van de verplichting tot betaling van kinderalimentatie.
4. te bepalen dat de man € 1.808,- bruto per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.4
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep afwijzing van de verzoeken van de man.
ten aanzien van de zaak 200.270.135/01
4.5
Bij de besteden beschikking van 28 augustus 2019 is bepaald dat de man uit hoofde van de tussen partijen op 28 juli 2016 gesloten overeenkomst gehouden is een bedrag van € 26.383,- te voldoen aan de vrouw.
4.6
De man verzoekt in hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat het aanvullende verzoek van de vrouw dat de man gehouden is het overeengekomen achterstallige bedrag van € 30.835,-, althans € 26.383,- aan de vrouw te voldoen, af te wijzen.
4.7
De vrouw verzoekt de grief van de man integraal af te wijzen met instandhouding van de beschikking waarvan appel en daarbij te bepalen dat de man, naast hetgeen in eerste aanleg is bepaald, gehouden is aan de vrouw te voldoen het bedrag van € 2.706,70 aan inkomsten Airbnb.
4.8
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek althans dit verzoek af te wijzen.
5. De motivering van de beslissing
ten aanzien van de zaken 200.264.278/01 en 200.264.279/01
5.1
De vrouw heeft in principaal hoger beroep tien grieven aangevoerd, de man in incidenteel hoger beroep vier. Grief I van de vrouw in principaal hoger beroep betreft het niet toewijzen door de rechtbank van het verzoek van de vrouw om tijdens zomervakanties vier weken met [de minderjarige] naar Colombia te mogen afreizen en tijdens kerstvakanties om de twee jaar twee weken.
De grieven II, III, IV, V, VI en VIII van de vrouw in principaal hoger beroep en de grieven 1 tot en met 4 van de man in het incidenteel hoger beroep richten zich tegen de vaststelling door de rechtbank van het NBI van partijen en de daaruit afgeleide behoefte aan kinder- en partneralimentatie, de draagkracht van de man en de hoogte van de vastgestelde kinder- en partneralimentatie. Het hof zal deze grieven waar mogelijk gezamenlijk bespreken. Grief VII van de vrouw in principaal hoger beroep richt zich tegen de door de rechtbank vastgestelde beperking in duur van de partneralimentatie.
Grief IX van de vrouw in principaal hoger beroep heeft betrekking op de vraag of partijen al dan niet een hypotheek hadden verleend aan de moeder van de man ten bedrage van € 60.000,- met betrekking tot de voormalig echtelijke woning aan de [adres] te [plaats A] . Grief X heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken, zodat deze geen bespreking meer behoeft.
5.2
Partijen hebben geen bezwaar tegen de door de rechtbank vastgestelde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [de minderjarige] , met dien verstande dat [de minderjarige] op het moment van de mondelinge behandeling door het hof al enige tijd - sinds 24 december 2019 - bij de man verbleef, omdat de vrouw in Colombia was en door gezondheidsproblemen en de reisbeperkingen in verband met het coronavirus nog niet naar Nederland kon terugkeren. Bij de bespreking van deze grief gaat het hof uit van een situatie dat de vrouw inmiddels zal zijn teruggekeerd naar Nederland en dat de zorg- en opvoedingstaken worden verdeeld als door de rechtbank vastgesteld. De man heeft begrip ervoor dat de vrouw samen met [de minderjarige] op regelmatige basis naar haar familie in Colombia wil reizen. Op zichzelf heeft de man daartegen geen bezwaar mits hij tevoren toestemming voor de reis heeft gegeven en de vrouw hem ervan verzekert dat [de minderjarige] weer terug naar Nederland keert. In 2016 is de vrouw met [de minderjarige] naar Colombia gegaan en heeft de man, toen [de minderjarige] niet op de overeengekomen datum terug naar Nederland kwam, een procedure tot teruggeleiding van [de minderjarige] moeten voeren. Om die reden heeft de man de vrouw verzocht eraan mee te werken dat hij in Colombia het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] krijgt, aan welk verzoek de vrouw niet wil meewerken, aldus de man. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling benadrukt dat [de minderjarige] een stem dient te hebben in de vraag of hij al dan niet met vakantie naar Colombia wil gaan en voor hoe lang, te meer daar [de minderjarige] inmiddels oud genoeg is om alleen te reizen. De man zal zich richten naar de wensen van [de minderjarige] . Gelet hierop en het feit dat partijen het gezamenlijk gezag over [de minderjarige] uitoefenen en de man sowieso toestemming aan de vrouw dient te geven voor vakanties naar het buitenland en dus ook naar Colombia, zal het hof de beslissing van de rechtbank op dit punt bekrachtigen en is er geen aanleiding tot toewijzing van het verzoek van de vrouw. In overleg met [de minderjarige] en de vrouw kan de man in voorkomende gevallen afwijken van de door de rechtbank vastgestelde verdeling bij helfte van de vakanties en feestdagen en toestemming geven voor een afwijkende periode van verblijf in het buitenland.
5.3
Vervolgens zijn aan de orde de bijdragen van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) en in het levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie). Voor zover het de partneralimentatie betreft, overweegt het hof dat het inleidende verzoek daartoe is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding (1 januari 2020) van de Wet herziening partneralimentatie (Stb 2019, 283). Daarom is, op grond van artikel V van die wet, artikel 1:157 BW van toepassing zoals dat gold tot 1 januari 2020.
5.4
Bij het bepalen van de behoefte aan zowel de kinder- als de partneralimentatie heeft de rechtbank de uitgangspunten gehanteerd die zijn neergelegd in het tremarapport van de Expertgroep Alimentatienormen. De rechtbank heeft op juiste gronden overwogen dat in beginsel maatgevend is voor de behoefte het netto besteedbaar gezinsinkomen (hierna: NBI) ten tijde van de samenleving van partijen. De rechtbank heeft aangeknoopt bij de inkomens van partijen in 2016. Ook het hof zal daarvan uitgaan, nu niet in geschil is dat partijen in 2016 hebben besloten uit elkaar te gaan. Het feit dat de man eerst in 2018 het verzoek tot echtscheiding aanhangig heeft gemaakt en de omstandigheid dat de huwelijkse voorwaarden bepalen dat wanneer partijen niet samen zouden leven alle kosten gezamenlijke kosten van de huishouding zouden blijven, zoals de vrouw stelt, maakt dit niet anders. Hetgeen de vrouw derhalve stelt in grief II aangaande het inkomen van de man uit arbeid en/of uit een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij Movir (hierna: de AOV) in andere jaren (met name 2017 en 2018), doet derhalve voor de berekening van het bij de vaststelling van de behoefte geldende NBI niet ter zake. De vrouw stelt daarnaast dat de rechtbank ten onrechte bij de berekening van het NBI tweemaal een premie AOV in mindering heeft gebracht op het inkomen. Deze stelling is onjuist. In de berekening van de rechtbank wordt het bruto inkomen van de man allereerst (in post 87) verminderd met de betaalde premie AOV, omdat deze premie voor de inkomstenbelasting in mindering mag worden gebracht op dat bruto inkomen. Per saldo levert dit een fiscaal voordeel op, en dus ook een verhoudingsgewijs hoger NBI. Blijkens productie 2 bij het verweerschrift in principaal hoger beroep tevens houdende incidenteel appel, betaalde de man in 2016 aan deze verzekering een bedrag van € 6.124,-, met welk bedrag het hof rekening zal houden bij het bepalen van de behoefte. Weliswaar heeft de rechtbank in de bestreden beschikking ook dit bedrag genoemd, doch uit de aangehechte berekening van het NBI bij de bestreden beschikking valt af te leiden dat de rechtbankten onrechte rekening heeft gehouden met een bedrag van € 7.423,- aan betaalde premie AOV in 2016. Het voorgaande betekent dat het NBI van partijen geen € 4.748,- bedroeg in 2016, maar een bedrag van € 4.804,-. Aldus bedroeg de behoefte van [de minderjarige] in 2016 € 747,- per maand, hetgeen geïndexeerd naar 2019 neerkomt op € 790,- per maand (in plaats van het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 779,- per maand), en bedroeg de behoefte van de vrouw in 2016 € 2.434,-, hetgeen geïndexeerd naar 2019 neerkomt op een bedrag van € 2.573,- per maand (in plaats van het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 2.543,- per maand). . De grieven II, III en VI van de vrouw in principaal hoger beroep slagen derhalve in zoverre. Wel is het hof van oordeel dat de rechtbank de behoefte van de vrouw op juiste gronden heeft gebaseerd op de zogeheten hofnorm. Er zijn het hof geen zwaarwegende omstandigheden gebleken op grond waarvan van de hofnorm dient te worden afgeweken. De vrouw heeft daartoe onvoldoende gesteld
5.5
Grief IV in principaal hoger beroep en de grieven 1 en 4 in incidenteel hoger beroep hebben betrekking op de door de rechtbank berekende draagkracht van de man. De vrouw stelt dat de draagkracht van de man € 5.699,- per maand bedraagt, terwijl de man zijn draagkracht berekent op een bedrag van voor [de minderjarige] van € 1.851,- per maand en voor de vrouw van € 1.808,- per maand. De rechtbank heeft voor de berekening van de draagkracht van de man het gemiddelde inkomen van de man berekend over de jaren 2014 tot en met 2018, hetgeen heeft geleid tot een gemiddeld inkomen van € 110.766,- per jaar. Nu de echtscheiding eerst in 2019 tot stand is gekomen en de door de rechtbank bepaalde bedragen eerst vanaf 2019 betaald dienen te worden, zal het hof uitgaan van het verwachte inkomen van de man over 2019, te weten een bedrag van € 94.977,-. Uit alle door de man overgelegde producties valt in de loop van vele jaren een bestendig beeld van de hoogte van het inkomen van de man af te leiden, dat zich rond voornoemd bedrag bevindt. Dat de man over 2017 en 2018 een hoger inkomen heeft genoten dan voornoemd bedrag, heeft te maken met het feit dat de man in die jaren gedeeltelijk arbeidsongeschikt was en op basis van de door hem in de loop der jaren betaalde premies AOV, naast zijn inkomen een uitkering heeft genoten van Movir. Deze betalingen blijken echter niet structureel en zijn vanaf 2019 gestopt. Daarom zal het hof daarmee geen rekening houden en uitgaan van de door de man als productie 6 bij zijn verweerschrift in principaal appel tevens incidenteel appel overgelegde berekening.
5.6
De rechtbank heeft de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding voor [de minderjarige] bepaald op € 506,- per maand. Grief V in principaal appel, waarin in het verlengde van de grieven II, III en IV wordt gesteld dat dit bedrag te laag is, slaagt, doch uitsluitend op grond van hetgeen hiervoor onder 5.4 uiteengezet is. Uitgaande van een behoefte van € 790,- per maand in 2019, zou de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding voor [de minderjarige] uitkomen op een bedrag van € 513,-, rekening houdende met een zorgkorting van 35%. In hoger beroep stelt de man dat de rechtbank weliswaar heeft bepaald dat de vrouw van het bedrag dat de man aan haar voor [de minderjarige] betaalt alle verblijfsoverstijgende kosten dient te betalen, maar dat daarvan in de praktijk niets terecht komt. De vrouw heeft die stelling, die de man heeft onderbouwd met diverse door hem voor [de minderjarige] extra betaalde kosten, niet (gemotiveerd) weersproken. De man verzoekt het hof primair de alimentatie voor [de minderjarige] te bepalen op een bedrag van € 273,- per maand (het bedrag van € 506,- dat de rechtbank heeft vastgesteld minus het bedrag van € 233,- per maand voor de verblijfsoverstijgende kosten) onder de verplichting voor de man de verblijfsoverstijgende kosten voor zijn rekening te nemen. Gelet op het feit dat het in het belang van [de minderjarige] is dat de man de voornoemde kosten voor hem betaalt en de man daartoe bereid is, zal het hof aldus bepalen. Uitgaande van de door de man gehanteerde rekenmethode en de door het hof vastgestelde hogere behoefte van [de minderjarige] , komt het hof op een door de man te betalen bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van [de minderjarige] van € 277,- waarbij rekening wordt gehouden met een bedrag aan verblijfsoverstijgende kosten van € 236,-. Daarmee slaagt grief 2 in incidenteel hoger beroep.
5.7
Voor het berekenen van de draagkracht van de man voor het betalen van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw gaat het hof dus uit van een inkomen van € 94.977,- op jaarbasis. Het hof houdt rekening met de in 2019 van toepassing zijnde premies, de ondernemersaftrek (zelfstandigenaftrek, de MKB-vrijstelling, premie AOV van € 7.310,-, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting) alsmede de te betalen inkomstenbelasting. Met de studiekosten van de man van € 565,- per jaar minus de drempel, derhalve € 315,- per jaar, zal het hof, net als de rechtbank, rekening houden, nu de vrouw deze post ook in hoger beroep niet heeft betwist. Met betrekking tot de woonlasten houdt het hof slechts rekening met de kosten die de man feitelijk maakt voor het huis te [plaats B] , zijnde de helft van de maandelijkse hypotheeklasten, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 672,-,- aan aftrekbare hypotheekrente per maand en een bedrag van € 137,- per maand aan niet aftrekbare hypotheekrente (totaal € 809,- per maand), alsmede met de helft van de eigenaarslasten van de woning (€ 48,-), nu de man deze woning bewoont met zijn partner. Het hof gaat uit van (de helft van) een WOZ-waarde van € 570.000,-, de hoogte van de hypotheek op de woning die de waarde van de woning aangeeft na een verbouwing. Geen rekening houdt het hof met de woning die de man tevens heeft in [plaats A] en ten aanzien waarvan hij met zijn ouders een ‘bankrelatie’ heeft, in die zin dat hij ter zake van een van zijn ouders ontvangen hypothecaire lening hypotheekrente voor de woning betaalt die hij gedeeltelijk als schenking van zijn ouders terugkrijgt. Hoewel het hof begrijpt dat de man de woning heeft gekocht omdat [de minderjarige] graag in [plaats A] op school wil blijven, heeft de man ook rekening te houden met de onderhoudsplicht jegens de vrouw die in dit opzicht voorgaat op de wens van [de minderjarige] . Verder houdt het hof rekening met een premie zorgverzekering van € 104,- per maand, alsmede met het wettelijk eigen risico en met de kosten die de man voor [de minderjarige] betaalt, te weten een bedrag van € 790-. Het voorgaande betekent dat de man aan de vrouw als bijdrage in haar levensonderhoud een bedrag van € 2.027,- dient te betalen met ingang van de datum van echtscheiding. Met het voorgaande is grief VIII in principaal hoger beroep behandeld en de grieven 1 en 4 in incidenteel hoger beroep.
5.8
Het hof zal een exemplaar van de berekening van het NBI van de man in 2016 (in verband met de behoefteberekening van [de minderjarige] en vrouw) en van de draagkracht van de man in 2019 aan deze beschikking hechten.
5.9
De rechtbank heeft met betrekking tot de duur van de partneralimentatie overwogen dat op een ieder de verplichting rust om in eigen levensonderhoud te voorzien, hetgeen ook geldt voor de vrouw. De rechtbank heeft verder overwogen dat zij de vrouw thans niet in staat acht in eigen levensonderhoud te voorzien, maar dat van de vrouw, gezien haar leeftijd, werkervaring en kwalificaties en de leeftijd van [de minderjarige] , verwacht mag worden om binnen een termijn van vijf jaren alle noodzakelijke inspanningen te verrichten om haar verdiencapaciteit te benutten. De rechtbank heeft voorts evenwel overwogen dat thans niet zonder meer kan worden gezegd dat de vrouw erin zal slagen om binnen vijf jaar volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Alles afwegend heeft de rechtbank het verzoek van de man om de partneralimentatie op de voet van artikel 1:157 lid 3 BW (oud) te limiteren tot vijf jaar afgewezen, maar heeft zij wel bepaald dat de alimentatie na ommekomst van vijf jaar op nihil wordt gesteld. Daartegen richt zich grief VII van de vrouw. De vrouw stelt dat zij niet-Nederlandstalig is, niet over Nederlandse diploma’s beschikt, lichamelijk allerminst gezond is en om die reden niet in staat is tot intensief lichamelijk werk. Het werk dat zij in het verleden in de thuiszorg in deeltijd heeft gedaan, kan zij niet meer aan, aldus de vrouw. De vrouw weet dat van haar verwacht wordt dat zij, voor zover mogelijk, zich eigen inkomsten zal moeten proberen te verwerven. De vrouw zal zich daartoe en voor zover zij daartoe in staat is, zo veel mogelijk inspannen. De man wijst erop dat de door de vrouw gestelde arbeidsongeschiktheid niet is vastgesteld en verzoekt het hof de beslissing van de rechtbank te bekrachtigen.
5.10
Het hof overweegt als volgt. Voor zover de vrouw met haar grief VII heeft willen betogen dat de rechtbank ten onrechte de duur van de partneralimentatie heeft gelimiteerd, berust haar grief op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking. Zoals hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank de duur van de onderhoudsverplichting van de man niet gelimiteerd, maar heeft zij slechts de bijdrage van de man na vijf jaar op nihil gesteld. Het hof begrijpt de grief van de vrouw aldus, dat zij zich tevens keert tegen de nihilstelling. Daarover overweegt het hof als volgt. Uitgangpunt is dat ieder der echtgenoten zich in redelijkheid zodanige inkomsten behoort te verwerven dat hij of zij in eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof geeft de man na dat de arbeidsongeschiktheid die de vrouw aanvoert niet is vastgesteld en aldus geen reden vormt om op voorhand vast te stellen dat de vrouw ook op termijn geen werkzaamheden kan verrichten. Gelet echter op de beperkte werkzaamheden die de vrouw in het verleden heeft verricht en alle overige omstandigheden van het geval acht het hof het op dit moment onvoldoende duidelijk dat de vrouw over vijf jaar volledig in eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. Om die reden acht het hof een nihilstelling op een termijn van vijf jaar zoals de rechtbank heeft beslist, niet passend. De beslissing van de rechtbank op dit punt zal dan ook worden vernietigd. Grief VII van de vrouw slaagt.
5.11
De man stelt in grief 3 in incidenteel hoger beroep dat hij het zeer waarschijnlijk acht dat de vrouw gedurende de komende jaren soms voor langere periodes, of misschien zelfs wel helemaal definitief, zal terugkeren naar Colombia. De man verzoekt reeds nu voor dat geval dat de beslissing van de rechtbank wordt aangevuld en dat het hof zal bepalen dat bij vertrek van de vrouw uit Nederland voor langer dan één aangesloten maand, óf meer dan in totaal acht weken in één kalenderjaar, de partneralimentatie voor de tijd dat de vrouw langer dan deze maximumperioden buiten Nederland verblijft, teruggaat naar 50% van het bepaalde bedrag, waarbij de man in deze gevallen (tijdelijk) wordt ontslagen van de verplichting tot betaling van kinderalimentatie. De vrouw betwist het door de man gestelde. Daartoe heeft zij aangevoerd dat zij, vanwege de hoge leeftijd van haar ouders zal proberen om twee maal per jaar naar Colombia te gaan, bij voorkeur met [de minderjarige] . Wanneer hij meekan, zal dat überhaupt moeilijk voor langer dan twee of drie weken kunnen zijn. Haar behoefte aan partneralimentatie verbleekt niet gedurende haar tijdelijke verblijf in het buitenland. Eerst wanneer zij definitief naar het buitenland zou vertrekken en aldaar haar leven zou leiden, zou een nieuwe beoordeling aan de orde kunnen zijn.
5.12
Het hof wijst het verzoek van de man af. Het door hem gestelde is tegenover de betwisting door de vrouw onvoldoende onderbouwd. Mocht de vrouw in de toekomst definitief of voor enkele maanden per jaar naar Colombia terugkeren, dan zal de man zo nodig opnieuw over de partneralimentatie dienen te procederen. Of op dat moment ook de kinderalimentatie aan de orde is - gelet op de leeftijd van [de minderjarige] -, kan het hof thans niet beoordelen, zodat ook dit verzoek zal worden afgewezen. Grief 3 in incidenteel hoger beroep faalt dan ook.
5.13
In grief IX stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat partijen een hypotheekschuld hadden bij de moeder van de man ten bedrage van € 60.000,-. De rechtbank heeft overwogen dat, hoewel de man eerder stelde dat bij zijn moeder een bedrag van € 68.500,- aan hypotheek was afgesloten, thans nog slechts aanspraak wordt gemaakt op € 60.000,- nu het bedrag van € 8.500,- niet meer kan worden herleid. Met de man is de rechtbank van oordeel dat de man middels de door hem overgelegde producties genoegzaam heeft aangetoond dat in 2013 een deel van de hypothecaire lening op de echtelijke woning ter hoogte van € 60.000,- is overgeheveld naar de moeder van de man. Dit betekent, aldus de rechtbank, dat het bedrag van € 60.000,- dient te worden afgetrokken van de te verdelen opbrengst van de voormalig echtelijke woning waarbij dit bedrag wordt aangewend ter aflossing van de schuld aan de moeder van de man.
De vrouw betwist dat de moeder van de man leningen heeft verstrekt. Het waren volgens haar schenkingen. De vrouw stelt dat er twee overeenkomsten zijn, één van 7 juni 2013 en één van 1 november 2013. Op 7 juni 2013 is een bedrag van € 30.000,- overgemaakt van de rekening van de moeder van de man naar de gezamenlijke rekening van partijen. Op 10 juni 2013 is dit bedrag naar de toprekening overgemaakt en vervolgens weer van de toprekening naar de gezamenlijke rekening van partijen gegaan en tenslotte is een overboeking naar extra aflossen gemaakt. Het kan best zijn dat de man de vrouw ooit gevraagd heeft haar handtekening te zetten, maar de vrouw weet niet beter dan dat het een schenking betrof en niet een lening. De vrouw brengt zelf de overeenkomst die is gedateerd 31 oktober 2013 in het geding. De vrouw stelt dat zij deze overeenkomst niet heeft getekend en dat de man haar handtekening op deze overeenkomst heeft geplaatst en dat de overeenkomst dus vervalst is. Op 27 september 2013 is door de moeder andermaal een overboeking gedaan naar de gezamenlijke rekening van partijen, waarna partijen dit bedrag hebben afgelost op de hypotheek. Dit bedrag is niet te herleiden in de belastingaangifte over 2016 zodat sprake is van een schenking, aldus de vrouw.
De man begrijpt dat bij de vrouw verwarring is ontstaan. Eerst in 2018 kwam aan het licht dat de belastingadviseur van de man jarenlang de schuld aan de moeder en de daarover betaalde rente niet op de juiste manier had verwerkt. Op 14 september 2018 is om die reden een herstelaangifte gedaan waarbij de jaren 2016 en 2017 op dit punt zijn gecorrigeerd. In deze herstelaangifte is een bedrag van € 8.220,- opgenomen als betaalde rente aan de moeder van de man ( [naam] ). De man heeft de definitieve aanslagen inkomstenbelasting over 2016 en 2017 overgelegd waaruit blijkt dat de fiscus de herstelaangifte heeft geaccepteerd. De man stelt dat de overeenkomst van 1 november 2013 geen nieuw bedrag is maar een optelsom van eigenwoningschulden aan de moeder van de man. De overeenkomst is opgesteld teneinde helderheid te verschaffen over de totale schuld aan de moeder van de man. De man heeft als productie 10 bij zijn verweerschrift in principaal hoger beroep tevens houdende incidenteel beroep betaalbewijzen overgelegd van rentebetalingen aan zijn moeder in de jaren 2013 en 2014.
5.14
Het hof is van oordeel dat het verweer van de man doel treft. Met de door hem gegeven uitleg, de door de fiscus geaccepteerde aangiften inkomstenbelasting en de betaalbewijzen uit 2013 en 2014 heeft de man naar het oordeel van het hof afdoende aangetoond dat het bedrag van € 60.000,- een schuld aan de moeder betreft en dat van een tweetal schenkingen van ieder € 30.000,- geen sprake is geweest. Bij deze stand van zaken in de discussie tussen partijen is de slotsom dat de rechtbank op goede gronden heeft beslist dat van de verkoopopbrengst van de voormalig echtelijke woning een bedrag van € 60.000,- niet voor verdeling tussen partijen in aanmerking kwam maar dat dit bedrag diende te worden aangewend ter aflossing van de schuld aan de moeder van de man. Grief IX van de vrouw faalt dan ook.
5.15
Conclusie van al het voorgaande is dat de beschikking waarvan beroep zal worden vernietigd voor zover daarin is bepaald dat de man € 506,- dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] en dat de man € 2.087,- bruto per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud. Voornoemde bedragen worden respectievelijk € 277,- en € 2.027,-, met daarbij de verplichting voor de man om naast voornoemde bijdrage voor [de minderjarige] tevens alle verblijfsoverstijgende kosten voor zijn rekening te nemen. Voorts zal het hof vernietigen hetgeen onder 4.7 van het dictum is bepaald, te weten dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw vijf jaar na de datum van inschrijving van de echtscheiding op nihil wordt gesteld. Voor het overige zal de beschikking van 16 mei 2019 worden bekrachtigd voor zover in hoger beroep aan de orde.
5.16
Volgens vaste rechtspraak dient de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage, aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken te beoordelen of en, zo ja, in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Nu de kinder- en partneralimentatie op een lager bedrag worden vastgesteld, is de vrouw gehouden de eventueel te veel ontvangen alimentatie terug te betalen. Het hof acht de vrouw, gelet op het aandeel in de overwaarde van de voormalige echtelijke woning dat zij uit hoofde van de verdeling heeft ontvangen, daartoe in staat.
ten aanzien van de zaak 200.270.135/01
5.17
De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht te bepalen dat de man gehouden is het achterstallige bedrag over de periode 2016 tot en met 2018 op grond van de tussen partijen op 28 juli 2016 gesloten overeenkomst aan haar te betalen. De rechtbank heeft de vrouw in dat verzoek gevolgd en van het verzochte bedrag een bedrag van € 26.383,- toegewezen. Daartoe heeft de rechtbank over de jaren 2016 tot en met 2018 berekend welke bedragen de man aan de vrouw diende over te maken en welke bedragen de man inderdaad aan de vrouw heeft betaald
5.18
De overeenkomst die de vrouw ten grondslag legt aan haar vordering op de man luidt voor zover thans van belang:
“(...)
Ondergetekenden, [de vrouw] , geboren [in] 1972 (hierna: [de vrouw] ) en [de man] , geboren [in] 1971 (hierna: [de man] ) komen door middel van dit document, met betrekking tot hun kind [de minderjarige] , geboren [in] 2006 (hierna: [de minderjarige] ) en [de vrouw] zelf, het volgende overeen:
1. Op 29 juli 2016 zullen [de vrouw] en [de minderjarige] samen via Panama naar Colombia afreizen (...)
2. (...)
3. Op 26 december 2016 zal [de minderjarige] naar Nederland terugkeren. Maar daarvoor, in de laatste weken van zijn verblijf, zal gekeken worden naar de mate waarin [de minderjarige] zich heeft aangepast en profijt heeft gehad op het gebied van scholing en taal (...). Gelet op het voorgaande en rekening houdende met de wens van het kind, zal laatstgenoemde, indien de ouders hier overeenstemming over bereiken, eind januari terugkeren om in [plaats C] te blijven en naar school te blijven gaan in deze stad tot aan de zomer van 2017. (…)
4. Indien er geen overeenstemming wordt bereikt tussen de ouders, zal [de minderjarige] in Nederland blijven.
5. Gedurende de periode dat [de vrouw] in Colombia verblijft met hun kind, zal [de man] maandelijks 2.150 euro overmaken naar de rekening van [de vrouw] ( [rekeningnummer 2] ). Gedurende de periode dat zij mogelijk alleen zal verblijven in [plaats C] conform het bovenstaande, zal [de man] maandelijks een bedrag van 1150 euro overmaken op voormeld rekeningnummer. (....)”
5.19
Niet in geschil is dat [de minderjarige] niet op 26 december 2016 naar Nederland is teruggekeerd, maar eerst in maart 2018 nadat de man in Colombia daartoe een teruggeleidingsprocedure had gevoerd.
5.20
Primair stelt de man in zijn hoger beroep dat de overeenkomst zijn geldigheid verloor op het moment dat de vrouw tegen de afspraken in besloot om [de minderjarige] vanaf december 2016 in Colombia te houden. Daarmee verloor de overeenkomst zijn betekenis en implicaties, aldus de man. Immers, de man heeft bij het aangaan van de (financiële) afspraken uit de overeenkomst nooit kunnen bevroeden dat een en ander deze wending zou krijgen. Van hem kon redelijkerwijs niet worden verwacht dat hij de vanuit een heel ander uitgangspunt afgesproken bedragen zou blijven storten op de rekening van de vrouw. Voorgaande is de primaire reden dat de man het hof verzoekt om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen en de man te ontslaan van de verplichting om nog enig bedrag aan de vrouw te betalen. Subsidiair gaat de man in op een aantal specifieke bedragen, die volgens hem door de rechtbank ten onrechte wel dan wel niet in de beoordeling zijn meegenomen. Meer subsidiair geeft de man een duiding van de verschillende bedragen die hij in de periode dat de vrouw met [de minderjarige] in Colombia verbleef, heeft overgemaakt.
5.21
De vrouw stelt zich op het standpunt dat partijen gehuwd waren en elkaar het nodige dienden te verschaffen. Zij hebben voor de periode dat de vrouw met of zonder [de minderjarige] in Colombia zou verblijven expliciete afspraken gemaakt op welke wijze de man dat aan de vrouw verplicht was te doen. Uit niets blijkt dat de overeenkomst na 26 december 2016 betekenis of geldigheid heeft verloren.
5.22
De vraag of de man na 26 december 2016 nog gehouden was op grond van de overeenkomst betalingen aan de vrouw te verrichten moet worden beantwoord op grond van de tekst en de inhoud van meergenoemde overeenkomst, en aan de hand van hetgeen partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst over en weer hebben verklaard, en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In dit verband zijn aldus van belang de bewoordingen van de overeenkomst, de omstandigheden waaronder deze zijn gemaakt en de wederzijdse kenbare bedoelingen van partijen. Het hof is allereerst van oordeel dat de bewoordingen van de overeenkomst tussen partijen meer dan duidelijk zijn en dat er geen leemte is in de afspraken tussen partijen die moet worden aangevuld: de vrouw zou met [de minderjarige] op 29 juli 2016 naar Colombia reizen en [de minderjarige] zou in ieder geval op 26 december 2016 naar Nederland terugkeren. Er was dan ook een retourticket geboekt en betaald voor [de minderjarige] voor deze datum. Partijen hebben de mogelijkheid erkend dat de vrouw na 26 december 2016 langer in Colombia zou blijven. Daarom is in de overeenkomst een bedrag opgenomen dat de vrouw van de man maandelijks zou ontvangen zo lang zij na 26 december 2016 in Colombia verbleef. De overeenkomst ziet uitdrukkelijk niet op de situatie dat de vrouw [de minderjarige] niet naar Nederland zou laten terugkeren. In de overeenkomst is onder 4 niet voor niets opgenomen dat, indien er geen overeenstemming wordt bereikt tussen de ouders, [de minderjarige] in dat geval in Nederland zou blijven. Alleen al op grond van deze afspraak had het de vrouw duidelijk moeten zijn dat zij [de minderjarige] na 26 december 2016 niet in Colombia mocht houden en dat zij zich, mocht zij dat wel doen, aan kinderontvoering schuldig maakte. Dat het inderdaad de bedoeling van partijen was dat [de minderjarige] eind 2016 naar Nederland zou terugkeren, blijkt daarnaast duidelijk uit de producties 9a tot en met 9e die de man in eerste aanleg heeft overgelegd bij zijn verweerschrift op zelfstandig verzoek. Zo is er een formulier van de school waarop [de minderjarige] zat, [de basisschool] in [plaats A] , waarin partijen extra verlof voor [de minderjarige] aanvroegen voor de periode 29 augustus 2016 tot 8 januari 2017, de periode tussen einde zomervakantie en begin schooljaar na kerstmis en oud- en nieuw, alsmede de door partijen ondertekende verklaring dat zij de school niet aansprakelijk zouden stellen voor de eventuele schade die het tijdelijke verblijf van [de minderjarige] in Colombia zou kunnen toebrengen op sociaal-emotioneel gebied of op het gebied van de schoolprestaties. De vrouw erkent ook dat de man reeds in oktober 2016 de vrouw schreef dat hij wilde dat [de minderjarige] zou terugkomen naar Nederland. Volgens de vrouw heeft zij uit paniek niet juist gehandeld door [de minderjarige] in Colombia te houden, waarin ligt besloten dat zij begreep dat dit in strijd was met hetgeen partijen overeengekomen waren. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrouw behoorde te begrijpen dat hetgeen onder 5 van de overeenkomst is afgesproken, moet worden gezien in het licht van het overeengekomene onder 3 en 4. De in onderdeel 5 bedoelde ‘periode dat [de vrouw] in Colombia verblijft met hun kind’ is dus de periode die voortvloeit uit hetgeen partijen onder 3 en 4 zijn overeengekomen. De vrouw is evenwel na 26 december 2016 met [de minderjarige] in Colombia gebleven, zonder dat aan de in onderdeel 3 bedoelde voorwaarden voor een dergelijk verlengd verblijf was voldaan. Onder die omstandigheid rustte op de man geen verplichting de in onderdeel 5 bedoelde bijdrage ook na 26 december 2016 te blijven voldoen, nu de overeenkomst daarin niet voorziet. Dat de vrouw destijds advies heeft ingewonnen of zij [de minderjarige] in Colombia kon houden en positief is geadviseerd, is daarbij niet van belang. Het voorgaande betekent dat de primaire grief van de man slaagt, dat er geen nadere betaling aan de vrouw behoeft plaats te vinden, naast de betalingen die de vrouw reeds van de man had ontvangen, over de periode dat de vrouw met [de minderjarige] na 26 december 2016 in Colombia verbleef. De beschikking van de rechtbank zal in zoverre worden vernietigd en het verzoek van de vrouw zal alsnog worden afgewezen.
5.23
De vrouw heeft haar in 5.17 hiervoor genoemde verzoek in hoger beroep vermeerderd met betrekking tot de helft van de bedragen die in de periode 2016-2018 op de rekening van partijen zijn gestort uit de verhuur via Airbnb van de op beider naam geregistreerde voormalig echtelijke woning. De man heeft deze inkomsten tot een totaal bedrag van € 5.413,40 naar zijn eigen rekening overgemaakt, aldus de vrouw. De vrouw verzoekt dan ook te bepalen dat de man aan haar alsnog een bedrag van € 2.706,70 betaalt.
De man stelt in zijn verweerschrift dat de bedragen die voortkwamen uit verhuur van de echtelijke woning zijn gestort op de en/of rekening van partijen en dat deze bedragen (volgens afspraak) zijn gebruikt om de substantieel hogere kosten te compenseren die er in die tijd voor hen samen waren in verband met het (afgesproken) verblijf van de vrouw met [de minderjarige] in Colombia. In die periode liepen de vaste lasten in Nederland gewoon door, dus het merendeel van de kosten van het verblijf in Colombia moet worden gezien als extra lasten waarvoor een oplossing is gezocht. De man erkent dat partijen in beginsel naar evenredigheid van hun aandeel delen in de huurinkomsten. Omdat de man in de jaren 2016, 2017 en 2018 alle eigenaars- en gebruikerslasten van de woning heeft voldaan, acht de man in dit geval toepassing van artikel 3:172 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
5.24
Het hof volgt de man in zijn verweer. Het hof leidt uit productie 1B bijlage 4, waarnaar de vrouw in het kader van haar vermeerderde verzoek verwijst, af dat het door de vrouw genoemde bedrag aan Airbnb inkomsten op de gezamenlijke rekening van partijen is binnengekomen. Dat de man dit bedrag heeft doorbetaald op zijn eigen rekening valt uit de door de vrouw overgelegde stukken, waaronder genoemde productie, niet af te leiden. De vrouw heeft evenmin weersproken dat de man op dat moment in zijn eentje alle vaste lasten van de woning en de kosten van de huishouding betaalde. Het hof acht het dan ook aannemelijk dat de huurinkomsten die zijn binnengekomen op de en/of rekening van partijen, door de man zijn aangewend ten behoeve van de (extra hoge) lasten van de huishouding destijds, waaraan de gedragingen van de vrouw, zoals hiervoor uiteen gezet is, debet zijn geweest. Het hof verwijst in dit verband naar de als productie 4 bij het appelschrift van de man overgelegde (vertaalde) whatsapp bericht van de man aan de vrouw met als datum 28 oktober 2016, waarin hij de vrouw meedeelt dat de financiële druk door het vertrek van de vrouw naar Colombia minder moet worden en dat hij bepaalde kosten niet nogmaals kan opbrengen. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat het verzoek van de vrouw de man te veroordelen aan hem een bedrag van € 2.706,70 te betalen, moet worden afgewezen.
5.25
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
6. De beslissing
Het hof:
ten aanzien van de zaken 200.264.278/01 en 200.264.279/01:
vernietigt de beschikking van 15 mei 2019 voor zover daarin is bepaald:
- dat de man € 506,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 15 mei 2019;
- dat de man € 2.087,- bruto per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand;
- dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw vijf jaar na de datum van inschrijving van de echtscheiding op nihil wordt gesteld;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man € 277,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 15 mei 2019, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en bepaalt voorts dat de man daarnaast alle verblijfsoverstijgende kosten van [de minderjarige] voor zijn rekening dient te nemen;
bepaalt dat de man € 2.027,-bruto per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw gehouden is het eventueel vanaf 15 mei 2019 respectievelijk 29 augustus 2019 (de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking) te veel ontvangen bedrag aan kinder- respectievelijk partneralimentatie aan de man terug te betalen;
ten aanzien van de zaak 200.270.135/01:
vernietigt de beschikking van 28 augustus 2019, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de man uit hoofde van de overeenkomst van 28 juli 2016 gehouden is nog een bedrag van € 26.383,- te voldoen aan de vrouw;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man gehouden is het achterstallige bedrag over de periode 2016 tot en met 2018 op grond van de tussen partijen op 28 juli 2016 gesloten overeenkomst aan haar te betalen alsnog af ;
ten aanzien van alle zaken:
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. A.V.T. de Bie en mr. H.A. van den Berg in tegenwoordigheid van mr. J.E. Betlem als griffier en is op 16 februari 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.