Hof Arnhem-Leeuwarden, 11-11-2021, nr. 200.290.949
ECLI:NL:GHARL:2021:10504
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
11-11-2021
- Zaaknummer
200.290.949
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:10504, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 11‑11‑2021; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JIN 2022/24 met annotatie van Slappendel, E.A.
Uitspraak 11‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Zorgregeling, Kinderalimentatie, behoefte, draagkracht en hoe moet worden omgegaan met de kinderbijslag?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.290.949
(zaaknummer rechtbank Gelderland 370744)
beschikking van 11 november 2021
in de zaak van
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.M.M. de Waal te Bergen op Zoom,
en
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C. Waanders te Zeist.
1. De procedure in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 23 november 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.
2. De procedure in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het beroepschrift met producties 1 tot en met 6, ingekomen op 23 februari 2021;
- -
het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en met 4;
- -
het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 7 tot en met 39;
- -
een journaalbericht van mr. De Waal van 3 september 2021 met producties 40 en 41;
- -
een journaalbericht van mr. Waanders van 10 september 2021 met producties 5, 6 en 7;
- -
een mailbericht van mr. De Waal van 14 september 2021 met een brief van mr. De Waal van diezelfde datum.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 14 september 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de raad is [naam1] verschenen.
3. De feiten
3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- -
[de minderjarige1] , geboren [in] 2012 te [woonplaats1] , en
- -
[de minderjarige2] , geboren [in] 2014 te [woonplaats1] .
3.2
De man en de vrouw zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de kinderen. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
4. Het geschil
4.1
In de bestreden beschikking is, voor zover in deze procedure van belang, bepaald onder 6.2:
De rechtbank (…)stelt de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] aldus vast dat zij:
a. a) van maandagochtend 07.00 uur tot woensdag 12.30 uur bij de man zijn;
b) van woensdag 12.30 uur tot vrijdagmiddag 18.00 uur bij de vrouw zijn;
c) alsmede in het weekend van vrijdagmiddag 18.00 uur tot maandagochtend 07.00 uur wekelijks afwisselend bij de man of de vrouw verblijven;
dat zij de vakanties als volgt doorbrengen:
- Herfstvakantie: in de even jaren bij moeder; in de oneven jaren bij vader;
- Kerstvakantie: in de even jaren in de eerste week bij moeder en in de tweede week bij vader; in de oneven jaren in de eerste week bij vader en in de tweede week bij
moeder;
- Voorjaarsvakantie: in de even jaren bij vader, in de oneven jaren bij moeder;
- Goede vrijdag en Pasen: in de even jaren bij de vrouw; in de oneven jaren bij de man;
- Meivakantie: in de even jaren in de eerste week bij vader en in de tweede week bij moeder; in de oneven jaren in de eerste week bij moeder en in de tweede week bij
vader;
- Pinksteren: in de even jaren bij moeder; in de oneven jaren bij vader;
- Zomervakantie: in de even jaren in de eerste drie weken bij vader en in de laatste drie weken bij moeder; in de oneven jaren in de eerste drie weken bij moeder en in de laatste drie weken bij vader; met het wisselmoment na ommekomst van drie weken op de eerstvolgende maandagochtend om 07.00 uur;
dat zij de feestdagen als volgt doorbrengen:
- Verjaardag ouder: bij de ouder die jarig is, na school t/m de volgende dag naar school;
- Vaderdag: bij vader, vanaf zaterdagavond voor vaderdag 19.00 uur tot maandag 07.00 uur;
- Moederdag: bij moeder, vanaf zaterdagavond voor moederdag 19.00 uur tot maandag 07.00 uur;
en onder 6.3:
bepaalt dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met ingang van 1 juni 2020 een bedrag van € 322,- (zegge:driehonderdtweeëntwintig euro) per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling, aan de vrouw dient te voldoen;
4.2
De man is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven hebben betrekking op onderdelen van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (verder ook: kinderalimentatie).
De man verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt uitsluitend ten aanzien van de onderwerpen waartegen de man grieven heeft ingesteld) en na wijziging in zijn verweerschrift in het incidenteel beroep (waarbij hij onderdeel V. van zijn verzoek heeft ingetrokken)
I. de zorg- en contactregeling te wijzigen in die zin dat het wisselmoment op woensdag wordt gewijzigd van 12.30 uur naar 07.00 uur;
II. de verdeling van de feestdagen Goede Vrijdag, Pinsteren, Pasen en Hemelvaartsdag onder de reguliere zorgregeling te laten vallen, dan wel Hemelvaartsdag mee te nemen in de regeling even en oneven jaren;
III. ten aanzien van de zomervakantie te beslissen dat in de even jaren de vrouw de wijze waarop de zomervakantie wordt verdeeld, mag bepalen en de man in de oneven jaren, waarbij de verdeling steeds bij helfte zal zijn, zodat één van partijen de eerste of de tweede helft van de zomervakantie met de kinderen doorbrengt;
IV. de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 juni 2020 vast te stellen op € 169,- per kind per maand.
4.3
De vrouw voert verweer in het principaal hoger beroep en is op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief heeft betrekking op de afwijzende beslissing van de rechtbank op haar verzoek over de kinderbijslag.
De vrouw verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de grieven van de man te verwerpen en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen waar het betreft de beslissing op het verzoek van de vrouw over de kinderbijslag en opnieuw beschikkende:
primair
te bepalen dat aan de vrouw toekomt het recht om vanaf 1 juni 2020 de volledige kinderbijslag te innen en de man te veroordelen om binnen veertien dagen na afgifte van deze beschikking alles te doen wat noodzakelijk is voor een rechtstreekse betaling van de volledige kinderbijslag door de SVB aan de vrouw, waaronder het instrueren van de SVB en alle daartoe benodigde informatie te verschaffen, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag of dagdeel dat de man hieraan niet voldoet en de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van de door hem vanaf 1 juni 2020 ontvangen kinderbijslag tot aan de dag waarop de vrouw de kinderbijslag volledig en rechtstreeks van de SVB ontvangt;
subsidiair
de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 juni 2020 te wijzigen en vast te stellen op een bedrag van € 322,- per kind per maand, te vermeerderen met de door de man van de SVB ontvangen kinderbijslag, zijnde met het oog op de leeftijd van de kinderen op dit moment een bedrag van (€ 271,24 / 3) € 90,41 per kind per maand, en derhalve in totaal (€ 322,- + € 90.41) € 412,41 per kind per maand;
kosten rechtens.
4.4
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt het hof de verzoeken van de vrouw integraal af te wijzen.
5. De overwegingen voor de beslissing
twee-conclusieregel
5.1
Ingevolge artikel 347 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in verbinding met artikel 362 Rv geldt in hoger beroep de zogeheten twee-conclusieregel. Dit betekent dat partijen in één schriftelijk stuk hun standpunt mogen uiteenzetten. Het aanvoeren van standpunten in nadere stukken is in beginsel niet meer mogelijk. De vrouw heeft in dat kader bezwaar gemaakt tegen de onderdelen 3 tot en met 32 van het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de man.
De man heeft bezwaar gemaakt tegen de door de vrouw bij voormeld journaalbericht van 10 september 2021 overgelegde productie 7: een persoonlijk bericht van de vrouw, onder andere omdat dit stuk is ontvangen na de termijn voor het indienen van stukken.
Het hof constateert - evenals de vrouw - dat de man in zijn verweerschrift in het incidenteel hoger beroep de standpunten die hij heeft ingenomen in het beroepschrift nogmaals heeft onderbouwd. Dat is in strijd met de twee-conclusieregel. De door de vrouw opgestelde productie 7 ziet het hof deels als een reactie op hetgeen de man in zijn tweede termijn heeft gesteld.
Het hof acht het niet zinvol de stukken alsnog buiten beschouwing te laten, nu het hof voorafgaand aan de zitting al kennis genomen heeft van de inhoud van alle stukken. Het is in het belang van een goede beoordeling van deze zaak dat het hof zoveel mogelijk op de hoogte is van alle feiten en omstandigheden. Omdat acht slaan op deze stukken mogelijk procedurele ongelijkheid veroorzaakt heeft het hof tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep beslist om de man geen eerste spreektermijn te gunnen en de vrouw eerst in de gelegenheid te stellen haar standpunten toe te lichten.
Zorgregeling
5.2
De ouders hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken (onderdeel a) omvatten.
5.3
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep benoemd dat de ouders meer respect voor elkaar moeten gaan tonen en zich moeten gaan richten op gelijkwaardig ouderschap. De belangen van de kinderen moeten bij de ouders vooropgesteld gaan worden, in plaats van steeds gericht te zijn op een eerlijke verdeling in uren zorg en in de kosten. De kinderen worden zwaar belast door de slechte verstandhouding tussen de ouders. De raad adviseert de ouders daarom professionele ondersteuning in te schakelen om de situatie te verbeteren. De raad onthoudt zich van een advies ten aanzien van de geschilpunten. Het hof moet de knopen maar doorhakken.
de woensdag in de basisregeling
5.4
De man stelt in zijn eerste grief dat het wisselmoment op woensdag in de reguliere regeling niet 12.30 uur maar 07.00 uur zijn. De rechtbank heeft voor de maandagmorgen in de bestreden beschikking onder meer overwogen dat een wisselmoment om 7.00 uur voorkomt dat de kinderen naar de voorschoolse opvang hoeven. De vrouw werkt niet op woensdagmorgen dan wel kan aan het werk gaan nadat ze de kinderen naar school heeft gebracht. Voor de woensdagmorgen geldt volgens de man hetzelfde argument als voor de maandagmorgen.
De vrouw voert verweer en stelt dat de man niet-ontvankelijk is in zijn verzoek omdat hij het in eerste aanleg eens was met een wisseling op woensdag om 12.30 uur. De man voert nieuwe feiten en omstandigheden aan. Bovendien is zij niet in de gelegenheid om de kinderen op woensdagochtend op te vangen. Zij heeft van haar werkgever toestemming om op donderdag en vrijdag eerder naar te huis te gaan om de kinderen op te vangen en moet deze tijd compenseren op woensdagmorgen.
5.5
Het hof overweegt dat in het kader van een verdeling van de zorgregeling eventuele nieuwe feiten en omstandigheden in hoger beroep in aanmerking kunnen worden genomen. Het hof ziet echter in de stellingen van de man geen aanleiding om de basisregeling op woensdag te veranderen. Gebleken is dat de man iets later start op zijn werk en de kinderen op woensdagmorgen zelf naar school brengt. De man heeft weliswaar toegelicht dat hij in de toekomst misschien weer vroeger moet starten op zijn werk omdat de coronamaatregelen dan niet meer gelden, maar deze situatie is nu nog niet concreet aan de orde. Daar komt bij dat ook de vrouw op woensdagmorgen werkzaamheden verricht. Het hof acht het redelijk dat de man tijdens de schoolweek vanaf maandagmorgen 7.00 uur tot woensdag 12.30 uur verantwoordelijk is voor de verzorging en opvoeding van de kinderen en de vrouw van woensdag 12.30 uur tot vrijdag 18.00 uur. Het verzoek van de man op dit punt zal daarom worden afgewezen.
Goede Vrijdag, Pasen, Pinksteren en Hemelvaart
5.6
De tweede grief van de man heeft betrekking op de verdeling van de feestdagen in het voorjaar. Hij heeft toegelicht dat hij in eerste aanleg er mee heeft ingestemd dat de kinderen met Hemelvaart altijd bij de vrouw zijn, maar dat hij daarbij in de veronderstelling was dat de andere feestdagen (Goede Vrijdag, tweede Paasdag en tweede Pinksterdag) dan aan het weekendverblijf conform de reguliere regeling bij de ene dan wel de andere ouder zou worden getrokken. Nu de rechtbank voor deze feestdagen echter een regeling met even en oneven jaren heeft bepaald, ligt dat anders. In dat geval moet Hemelvaart dan ook afwisselend voor de even en de oneven jaren worden vastgesteld.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Er was overeenstemming om de kinderen met Hemelvaart altijd bij haar te laten verblijven. De man kan in hoger beroep niet terugkomen op gemaakte afspraken. De regeling die de rechtbank heeft vastgesteld, zorgt voor duidelijkheid.
5.7
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat het voor meer onrust zorgt om de feestdagen in het voorjaar te verdelen met een regeling van even en oneven jaren. Dit zal voor meer afwijkingen van de basisregeling zorgen. Daarom zal het hof het verzoek van de man de verdeling van de extra dagen mee te nemen in de reguliere regeling, in die zin dat het weekend verlengd wordt met een extra dag, toewijzen. Dit brengt mee dat het hof niets zal bepalen omtrent de verdeling van Hemelvaart. De kinderen verblijven in het kader van de basisregeling altijd van woensdag 12.30 uur tot vrijdagmiddag 18.00 uur bij de vrouw, dus ook tijdens Hemelvaart.
de zomervakanties
5.8
De man voert in zijn derde grief aan dat hij het niet eens is met de door de rechtbank vastgestelde verdeling van de zomervakanties op basis van even en oneven jaren, omdat hij dan niet altijd kan realiseren dat hij vrij kan zijn gedurende de drie weken dat de kinderen bij hem zullen verblijven. De afgelopen zomervakantie was dit daadwerkelijk het geval. Hij voert zijn werkzaamheden uit in samenwerking met één andere collega. Zij moeten samen afstemmen dat er altijd één van hun beiden op het werk aanwezig is. De man heeft onderbouwd gesteld dat hij het ene jaar mag aangeven wanneer hij vrij wil zijn in de zomervakantie en dat het andere jaar zijn collega dat mag. De man stelt vanwege deze regeling voor te bepalen dat hij mag kiezen of hij de eerste of de laatste drie weken met de kinderen zal doorbrengen in het jaar dat hij zich moet aanpassen aan de keuze van zijn collega en dat de vrouw het andere jaar mag kiezen, omdat hij in dat jaar in de gelegenheid is zich aan haar aan te passen. Hij is bereid daarbij af te spreken dat de keuze aan het begin van het jaar vóór 1 februari kenbaar moet worden gemaakt.
De vrouw voert verweer en stelt dat de man in hoger beroep met een nieuw voorstel komt. Dat de man zijn vakantie moet afstemmen met een collega is onvoldoende reden om de regeling aan te passen. Ook zij moet - evenals vele andere mensen - haar vakantie ook met collega’s afstemmen.
5.9
Het hof is van oordeel dat de man voldoende nader heeft onderbouwd dat het in het belang van de kinderen is dat de door de rechtbank vastgestelde regeling voor de zomervakantie wordt gewijzigd overeenkomstig zijn verzoek. Dat het kan gebeuren dat de man moet werken gedurende de periode dat de kinderen bij hem verblijven in de zomervakantie is een onwenselijke situatie. Het is in het belang van de kinderen dat zij met iedere ouder een behoorlijke gezamenlijke vakantieperiode kunnen doorbrengen. Gelet op de werksituatie van de man en de vrouw, komt het hof het voorstel van de man niet onredelijk voor. Om discussies en onzekerheid voor de zomervakantieperiode te voorkomen zal het hof het voorstel van de man om te bepalen dat partijen hun keuze ieder jaar vóór 1 februari aan de ander kenbaar moeten maken ook overnemen. Laat een ouder na om de periode tijdig door te geven aan de andere ouder dan vallen zij terug op de regeling dat de kinderen in de even jaren in de eerste drie weken bij vader en in de laatste drie weken bij moeder en in de oneven jaren in de eerste drie weken bij moeder en in de laatste drie weken bij vader verblijven.
5.10
Het hof zal voor de duidelijkheid niet alleen wijzigingen in de zorgregeling onder de beslissing vermelden maar de volledige zorgregeling opnemen.
Kinderalimentatie
Aanhechten berekeningen
5.11
Het hof zal bij de bespreking van de behoefte en draagkracht de daarbij behorende berekeningen aan deze beschikking hechten en tot uitgangspunt nemen. Het hof bespreekt hierna alleen die uitgangspunten waarover partijen van mening verschillen.
Ingangsdatum
5.12
Partijen hadden overeenstemming dat als ingangsdatum voor een eventuele onderhoudsverplichting 1 juni 2020 moest worden gehanteerd. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep echter gesteld dat zij kan instemmen met de door de man opgevoerde lijfrentepremie en de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering (AO-verzekering), maar dat hiervoor een latere ingangsdatum moet worden gehanteerd. De man heeft deze premies met onderliggende stukken pas in hoger beroep opgevoerd.
De man is het daar niet mee eens, omdat het kosten zijn die hij daadwerkelijk heeft voldaan.
5.13
Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. De (gewijzigde) verplichting kan ingaan op de datum dat:
- -
de omstandigheden zijn gewijzigd,
- -
de man of de vrouw op de hoogte was van de wijziging van de omstandigheden,
- -
het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of
- -
de bestreden beschikking werd gegeven.
Ook een andere datum is mogelijk, maar de rechter moet in elk geval behoedzaam omgaan met deze beslissingsvrijheid als een wijziging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde, omdat die daardoor zou moeten terugbetalen wat in de daaraan voorafgaande periode teveel is betaald of verhaald. Dat geldt ook voor de rechter in hoger beroep als die een in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage verlaagt.
Het hof zal 1 juni 2020 als ingangsdatum hanteren en vanaf die datum al rekening houden met de premies lijfrente en AO-verzekering. De man moest deze premies daadwerkelijk voldoen en daarnaast staat vast dat partijen niet hun volledige draagkracht voor kinderalimentatie hoeven aan te wenden om in de kosten van de kinderen te voorzien. Het hof acht de vrouw in staat om een eventueel teveel ontvangen bedrag ter zake van kinderalimentatie terug te betalen of te verrekenen met komende termijnen.
Behoefte kinderen
5.14
Bij de bepaling van de behoefte van de kinderen moet worden uitgegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBI) ten tijde van de samenleving, inclusief het kindgebonden budget waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt. Op basis van dat inkomen kan de behoefte ingevolge de jaarlijks aangepaste NIBUD-tabellen “Kosten van kinderen” worden vastgesteld.
5.15
Er is overeenstemming tussen partijen dat het gezamenlijk inkomen van partijen meer dan € 6.000,- per maand bedroeg. Partijen zijn echter verdeeld over het peiljaar (voor de te hanteren NIBUD-tabel).
De behoefte moet volgens de man niet op de tabel in 2017 worden gebaseerd, zoals de rechtbank heeft gedaan, omdat partijen tot in 2019 een gemeenschappelijke huishouding zijn blijven voeren.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en stelt dat zij in 2018 al een huis heeft gekocht en in verband daarmee allerlei kosten heeft gemaakt.
5.16
Het hof overweegt dat als uitgangspunt geldt dat de kinderen na het uiteengaan van partijen voor zover mogelijk op eenzelfde welstandsniveau kunnen blijven leven als ten tijde van de samenleving van partijen. De man heeft niet weersproken dat partijen in 2018 hebben besloten uit elkaar te gaan en dat er in 2018 al kosten zijn gemaakt voor de woning van de vrouw. Daarom is 2017 representatief voor het welstandniveau gedurende de periode dat partijen met de kinderen een gezin vormden en 2018 niet. Dat partijen in 2018 nog veel kosten gezamenlijk hebben voldaan doet daar niet aan af. De vijfde grief van de man faalt. Het hof zal daarom evenals de rechtbank uitgaan van een behoefte van de kinderen van, geïndexeerd naar 2020, € 775,- per kind per maand.
draagkracht van de ouders
5.17
Voor het bepalen van het aandeel van de ouders in de behoefte van de kinderen dient eerst ieders draagkracht te worden vastgesteld.
5.18
De man heeft in zijn zesde grief aangevoerd dat de rechtbank de draagkracht van partijen niet op juiste wijze heeft vastgesteld. De rechtbank is uitgegaan van een inkomen aan zijn zijde van € 141.956,- bruto per jaar. Gerekend moet echter worden met een gemiddeld resultaat over 2018, 2019 en 2020 van € 140.091,-. en ook moet rekening worden gehouden met de premies lijfrente en AO-verzekering. De vrouw is akkoord met het door de man berekende NBI wanneer rekening wordt gehouden met de premies.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man echter aanvullend gesteld dat moet worden gerekend met een lager resultaat, van gemiddeld € 137.160,- bruto per jaar. Hiertegen heeft de vrouw wel verweer gevoerd. Volgens de vrouw moet het resultaat in 2018 niet in aanmerking worden genomen, omdat de man in het jaar dat partijen uit elkaar gingen minder heeft verdiend en onderliggende stukken van dit lagere resultaat ontbreken.
5.19
Het hof is van oordeel dat de vrouw gevolgd moet worden in haar stellingen over de draagkracht van de man. De draagkracht van de man moet worden bepaald op basis van het inkomen dat de man in staat moet worden geacht zich te kunnen verwerven. Omdat de alimentatiebijdrage ook voor de toekomst moet gelden, gaat het daarom niet alleen om zijn verdiencapaciteit over de afgelopen jaren maar ook – en vooral – over zijn verdiencapaciteit in de komende jaren. Daarom zal het hof de draagkracht van de man baseren op een resultaat van € 140.091,- bruto per jaar. Het daadwerkelijke resultaat was in 2020 zelfs hoger en de man heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd op basis waarvan te verwachten valt dat een resultaat van € 140.091,- de komende jaren niet meer kan worden behaald.
Verder houdt de rechtbank rekening met de door de man in productie 3 in hoger beroep vermelde premie lijfrente van gemiddeld € 7.054,- per jaar en de gemiddelde premie AO-verzekering van € 3.260,- per jaar. Geen rekening houdt het hof met de oudedagsreserve, nu vast staat dat de man deze oudedagsreserve tot nu toe niet heeft afgedragen.
5.20
Dit leidt tezamen, zoals blijkt uit de aangehechte draagkrachtberekening, tot een NBI van de man € 7.119,- per maand.
5.21
De man heeft in zijn zesde grief ten aanzien van het inkomen van de vrouw gesteld dat hem uit stukken na de procedure in eerste aanleg is gebleken dat de vrouw een eindejaarsuitkering heeft ontvangen. Daarom moet worden gerekend met een bruto inkomen van € 48.435,-. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man nader toegelicht dat de eindejaarsuitkering van de vrouw als een netto onkostenvergoeding is uitgekeerd.
De vrouw voert verweer. Partijen hadden in eerste aanleg overeenstemming over een inkomen van de vrouw van 45.869,-.
Het hof zal uitgaan van de door de vrouw in hoger beroep overgelegde jaaropgaaf 2020. Daaruit blijkt dat zij een inkomen heeft genoten van € 45.214 bruto per jaar. Uit de door de vrouw overgelegde salarisstroken blijkt dat zij op dit moment een vergelijkbaar inkomen verwerft. Het hof passeert de stellingen van de man over de eindejaarsuitkering. Indien de vrouw een netto onkostenvergoeding heeft ontvangen, moet het er voor worden gehouden dat daar kosten die de vrouw heeft moeten maken, tegenover staan.
5.22
Dit leidt, zoals blijkt uit de aangehechte draagkrachtberekening tot een NBI van de vrouw van € 3.292,- per maand.
de bijdrage in de kosten van de kinderen naar rato
5.23
Op basis van het NBI en de draagkrachtformule 2020 heeft de man een draagkracht van € 2.806,- per maand en de vrouw van € 930,- per maand. Na vergelijking dient de man in de behoefte van de kinderen bij te dragen met een bedrag van € 582,- per kind per maand en de vrouw met een bedrag van € 193,- per kind per maand.
de zorgkorting
5.24
De kosten van het verblijf van de kinderen bij de man worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zogeheten zorgkorting. Deze zorgkorting wordt in mindering gebracht op het aandeel van de man. Bij de door partijen overeengekomen co-ouderschapsregeling past een zorgkorting voor de verblijfkosten van 35%.
5.25
De man voert in zijn vierde grief aan dat geen 35% maar 50% zorgkorting moet worden toegepast. Tot 1 oktober 2020 zijn de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen volgens hem gedeeld. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de man als productie 34 kopieën van bonnetjes van uitgaven voor de kinderen overgelegd. De vrouw weigert voldoende kleding en sportspullen beschikbaar te stellen voor de tijd dat de kinderen bij hem verblijven, terwijl de zorgkorting 35% is en zij het volledige kindgebonden budget ontvangt. Daar komt nog bij dat de vrouw ook nog de volledige kinderbijslag wil ontvangen.
De vrouw voert verweer. Een percentage van 35% is conform de Trema-normen. Indien de man zonder overleg uitgaven maakt voor de kinderen dan dient dat voor zijn eigen rekening te komen. De ontvangen kinderalimentatie is besteed aan de kinderen.
5.26
Het hof constateert dat vrijwel ieder overleg tussen partijen tot een discussie leidt en dat regelmatig de inzet van de advocaten nodig is geweest om tot een oplossing te komen. Partijen hadden een gezamenlijke kinderrekening maar die is inmiddels opgeheven. Het hof ziet dan ook aanleiding om een zorgkorting van 35% toe te passen, waarbij de vrouw alle verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen moet betalen nu de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij haar hebben. Dat de man kosten voor de kinderen heeft gemaakt, waaronder voor twee fietsen, maakt dit oordeel niet anders. Het hof heeft geen inzicht in de totale kosten die voor de kinderen in die periode door de ouders zijn gemaakt en of de uitgaven van de man noodzakelijke uitgaven voor de kinderen betroffen.
5.27
Uit de aangehechte berekening verdeling kosten kinderen volgt dat de man na aftrek van de zorgkorting € 311,- per kind per maand aan de vrouw dient te betalen. Het hof acht het in overeenstemming met de wettelijke maatstaven om dit bedrag met ingang van 1 juni 2020 vast te stellen.
kinderbijslag
5.28
Het hof komt dan toe aan de grief van de vrouw dat de rechtbank had moeten bepalen dat haar het recht toekomt om de volledige kinderbijslag voor de kinderen te ontvangen.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Ieder ontvangt inmiddels de helft van de kinderbijslag en dat is volgens hem correct, omdat de kinderbijslag ook voor verblijfskosten bedoeld is. De kinderen verblijven evenveel bij iedere ouder en de kinderbijslag wordt rechtstreeks toegekend aan de bij de onderhoudsplichtige verblijvende kinderen voor wie de bedragen bestemd zijn.
5.29
Het hof overweegt dat het niet aan het hof is om te bepalen aan wie de SVB de kinderbijslag uitkeert.
In de brief van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) Deventer van 27 januari 2021 wordt vermeld dat uit de bestreden beschikking blijkt dat de kinderen de ene helft van de week bij de vrouw en de andere week bij de man verblijven en dat uit de bestreden beschikking niet blijkt dat er afspraken zijn gemaakt over de verdeling van de kinderbijslag en er geen ouderschapsplan is opgesteld. Daarom krijgen de ouders vanaf het vierde kwartaal van 2020 ieder de helft van de kinderbijslag.
In het licht van de onderhavige beslissing van het hof is die verdeling door de SVB onjuist. Het hof heeft bij de vaststelling van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen (de behoefte) rekening gehouden met de kosten van de kinderen na aftrek van de kinderbijslag. Die behoefte bestaat voor 70% uit verblijfsgebonden kosten (eten & drinken, energielasten etc.) en voor 30% uit verblijfsoverstijgende kosten. De totale verblijfsoverstijgende kosten bedragen naast de genoemde 30% van het aldus berekende eigen aandeel ook de kinderbijslag. Die totale kosten komen voor rekening van de vrouw en zij dient in verband daarmee te beschikken over het volledige bedrag van de kinderbijslag. Indien de man een deel van de kinderbijslag zou ontvangen, draagt hij minder dan zijn eigen aandeel in de kosten van de kinderen en draagt de vrouw meer dan zij zou moeten dragen.
Indien de vrouw alsnog wil realiseren dat zij de volledige kinderbijslag gaat ontvangen dan zal zij hierover opnieuw in contact met de SVB moeten treden.
6. De slotsom
in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1
Het hof heeft beoogd de strijdpunten tussen de ouders zoveel mogelijk te verminderen. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de zorgregeling over en de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen betreft.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 23 november 2020, ten aanzien van de zorgregeling en de kinderalimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] aldus vast dat zij:
basisregeling
- van maandagochtend 7.00 uur tot woensdag 12.30 uur bij de man zijn;
- van woensdag 12.30 uur tot vrijdagmiddag 18.00 uur bij de vrouw zijn;
- alsmede een weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag 18.00 uur tot maandagochtend 7.00 uur wekelijks afwisselend bij de man of de vrouw verblijven;
vakanties en feestdagen
- -
de Herfstvakantie in de even jaren bij de moeder en in de oneven jaren bij de vader doorbrengen;
- -
de Kerstvakantie in de even jaren de eerste week bij de moeder en de tweede week bij de vader doorbrengen en in de oneven jaren de eerste week bij de vader en de tweede week bij de moeder doorbrengen;
- -
de Voorjaarsvakantie in de even jaren bij de vader en in de oneven jaren bij de moeder doorbrengen;
- -
de Meivakantie in de even jaren de eerste week bij de vader en de tweede week bij de moeder doorbrengen en in de oneven jaren de eerste week bij de moeder en de tweede week bij de vader doorbrengen;
- -
Goede Vrijdag, tweede Paasdag en tweede Pinksterdag doorbrengen bij de ouder waar zij in het op die desbetreffende feestdag aansluitende weekend ook verblijven;
- -
de Zomervakantie de eerste drie weken bij de ene ouder en de andere drie weken bij andere ouder doorbrengen. Daarbij mag de vrouw in de even jaren en de man in de oneven jaren vòòr 1 februari aangeven of zij/hij de eerste of de tweede helft van de Zomervakantie de kinderen bij zich wil hebben. Indien de ouder op 1 februari nog geen keuze kenbaar heeft gemaakt dan geldt als basisregeling voor de Zomervakantie dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in de even jaren de eerste drie weken bij de vader en de laatste drie weken bij de moeder en in de oneven jaren de eerste drie weken bij de moeder en de laatste drie weken bij de vader doorbrengen;
- -
de verjaardag van een ouder doorbrengen bij de ouder die jarig is, na school tot en met de volgende dag naar school;
- -
Vaderdag bij de vader en Moederdag bij de moeder doorbrengen, vanaf zaterdagavond ervoor 19.00 uur tot maandag 7.00 uur;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 juni 2020 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] € 311,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, R. Feunekes en E. de Boer, bijgestaan door de griffier, en is op 11 november 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.