Hof Den Haag, 20-02-2019, nr. 200.235.891/01
ECLI:NL:GHDHA:2019:438
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
20-02-2019
- Zaaknummer
200.235.891/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:438, Uitspraak, Hof Den Haag, 20‑02‑2019; (Hoger beroep, Rekestprocedure)
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Kinderalimentatie aan niet-verzorgende ouder.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.235.891/01
rekestnummers rechtbank : FA RK 16-5810 en FA RK 17-9145
zaaknummers rechtbank : C/10/505809 en C/10/538320
beschikking van de meervoudige kamer van 20 februari 2019
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat mr. L.H. Steehouwer-Mollema te Giessenburg, gemeente Giessenlanden,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat mr. M. Bredius te Gorinchem.
Als degene wiens verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn, is aangemerkt:
Stichting Jeugdbescherming west te [locatie] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Rotterdam van 20 december 2016 en 12 januari 2018, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
[appellante] is op 21 maart 2018 in hoger beroep gekomen van laatstgenoemde beschikking, hierna te noemen: de bestreden beschikking.
2.2
[geïntimeerde] heeft op 15 mei 2018 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
[appellante] heeft op 22 juni 2018 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van [appellante] van 27 maart 2018 met bijlagen, ingekomen op 28 maart 2018;
- een journaalbericht van de zijde van [appellante] van 3 april 2018 met bijlage, ingekomen op 4 april 2018;
- een journaalbericht van de zijde van [appellante] van 2 juli 2018 met bijlage, ingekomen op 3 juli 2018;
- een journaalbericht van de zijde van [appellante] van 20 november 2018 met bijlagen, ingekomen op 21 november 2018;
- een journaalbericht van de zijde van [geïntimeerde] van 8 november 2018 met bijlagen, ingekomen op 9 november 2018;
- een journaalbericht van de zijde van [geïntimeerde] van 15 november 2018 met bijlagen, ingekomen op 19 november 2018;
- een brief van de zijde van [geïntimeerde] van 20 november 2018 met bijlage, ingekomen op 21 november 2018.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 6 november 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- -
[appellante] , bijgestaan door haar advocaat;
- -
[geïntimeerde] , bijgestaan door haar advocaat;
- -
de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] en [vertegenwoordiger van de GI] ;
- -
de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
De gecertificeerde instelling heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.
3. De feiten
3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van partijen is op 10 januari 2017 ontbonden door echtscheiding.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
- [de minderjarige 1] , geboren [in] 2009 te [geboorteplaats] , hierna ook: [de minderjarige 1] ,
- [de minderjarige 2] , geboren [in] 2010 te [geboorteplaats] , hierna ook: [de minderjarige 2] ,
en gezamenlijk te noemen: de minderjarigen.
3.4
Partijen oefenen gezamenlijk het gezag over de minderjarigen uit.
3.5
De minderjarige [de minderjarige 1] verblijft thans bij [appellante] en de minderjarige [de minderjarige 2] verblijft thans bij [geïntimeerde] .
3.6
Uit de ambtshalve door het hof opgevraagde gegevens uit het gezagsregister is gebleken dat de minderjarigen bij beschikking van de rechtbank Rotterdam vanaf 28 november 2017 onder toezicht zijn gesteld van de gecertificeerde instelling. Bij beschikking van voornoemde rechtbank van 23 november 2018 is de ondertoezichtstelling van de minderjarigen verlengd tot 28 november 2019.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 20 december 2016 is, voor zover thans van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
4.2
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang en uitvoerbaar bij voorraad, de hoofverblijfplaats van [de minderjarige 1] bepaald bij [appellante] en de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 2] bij [geïntimeerde] . Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn:
ten aanzien van [de minderjarige 1]:
op geleide van de jeugdbescherming wordt invulling gegeven aan de contacten tussen [geïntimeerde] en [de minderjarige 1] . De ouders hebben zich hierbij te voegen naar de aanwijzingen van de jeugdbescherming;
ten aanzien van [de minderjarige 2]:
de ene week verblijft [de minderjarige 2] bij [appellante] van dinsdag 17.00 uur tot maandag 8.30 uur en de andere week van dinsdag 17.00 uur tot vrijdag 17.00 uur, tenzij de zwemles in onderling overleg een aanpassing van het ophaaltijdstip vereist.
De vakanties en feestdagen worden bij helfte in onderling overleg verdeeld, met dien verstande dat [de minderjarige 2] eerste kerstdag jaarlijks bij [appellante] doorbrengt en tweede kerstdag bij [geïntimeerde] en dat de zomervakantie zodanig wordt verdeeld dat [de minderjarige 2] geen drie weken aaneengesloten bij één ouder verblijft maar dat zij wel minimaal twee weken aaneengesloten bij dezelfde ouder verblijft.
Verder is bepaald dat [geïntimeerde] aan [appellante] met ingang van 12 januari 2018 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 1] , voor wat betreft de na 12 januari 2018 te verschijnen termijnen telkens bij vooruitbetaling, zal uitkeren € 193,- per maand.
Het meer of anders verzochte – waaronder de door [appellante] verzochte partneralimentatie – is afgewezen.
4.3
[appellante] verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te bepalen dat het gezamenlijk gezag over [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] wordt gewijzigd en dat aan [appellante] het gezag alleen toekomt over [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] ;
2. dat de woonplaats van [de minderjarige 2] zal zijn de woonplaats van [appellante] ;
3. dat [geïntimeerde] een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 2] verschuldigd is van € 154,25 per maand en ten behoeve van [de minderjarige 1] verschuldigd is van € 334,12 per maand, althans een dusdanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren;
4. dat [geïntimeerde] een bijdrage in het levensonderhoud van [appellante] verschuldigd is van € 250,- per maand, althans een dusdanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren.
Althans een dusdanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie moge behagen en kosten rechtens.
4.4
[geïntimeerde] verzoekt het hof de bestreden beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bekrachtigen en de verzoeken van [appellante] af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt [geïntimeerde] de bestreden beschikking ten aanzien van de verdeling van de kerstdagen te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat in even
jaren de minderjarigen eerste kerstdag bij [appellante] en tweede kerstdag bij [geïntimeerde] doorbrengen en in oneven jaren eerste kerstdag bij [geïntimeerde] en tweede kerstdag bij [appellante] doorbrengen en kosten rechtens.
4.5
[appellante] verzet zich daartegen. Zij verzoekt het hof in incidenteel hoger beroep [geïntimeerde] niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, dan wel haar verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te wijzigen zoals opgenomen in haar beroepschrift en voor het overige in stand te houden.
5. De motivering van de beslissing
Intrekking verzoek ten aanzien van de verdeling van de kerstdagen
5.1
[geïntimeerde] heeft ter zitting haar verzoek in incidenteel appel ten aanzien van verdeling van de kerstdagen ingetrokken. Deze intrekking heeft tot gevolg dat de door [geïntimeerde] aangevoerde grief ten aanzien van voornoemd geschilpunt niet meer behoeft te worden behandeld, omdat er op dit punt geen beslissing van het hof (meer) wordt gevraagd.
Gezag
5.2
[appellante] is van mening dat er voldoende redenen zijn om het gezag te wijzigen in de zin dat zij alleen wordt belast met het gezag. Partijen hebben geen goede verhouding met elkaar en communiceren slecht. Volgens [appellante] verschillen partijen enorm in de wijze van opvoeden van de minderjarigen en komt dit het meest duidelijk naar voren in de situatie van [de minderjarige 1] . Hij heeft een zeer uitgebreide gebruiksaanwijzing die strak nageleefd dient te worden. [geïntimeerde] ontkent dat [de minderjarige 1] anders is dan andere kinderen en meent dat juist een strenge opvoeding [de minderjarige 1] in het gareel kan houden. Zij straft hem regelmatig en geeft hem niet de mogelijkheid om zijn energie kwijt te kunnen. [de minderjarige 1] lijdt hier erg onder en wordt nog onrustiger dan dat hij al is. Ook spreekt [geïntimeerde] de adviezen van de deskundigen tegen en wenst zij niet in overleg te gaan. Zij stelt haar eigen regels, terwijl [de minderjarige 1] juist duidelijkheid nodig heeft bij beide ouders. Verder verbiedt [geïntimeerde] de minderjarigen te spreken over de gebeurtenissen tijdens de zorgregeling. De minderjarigen hebben hier veel problemen mee en hebben het gevoel dat ze constant geheimen dienen te bewaren. Naar de mening van [appellante] brengt de situatie van de minderjarigen met zich mee dat zij klem en verloren tussen de ouders raken. Hier zal voorlopig ook geen verandering in komen. De ingezette hulpverlening heeft geen verandering met zich meegebracht, aldus [appellante] .
5.3
[geïntimeerde] heeft de stellingen van [appellante] gemotiveerd weersproken. Zij is van mening dat niet dient te worden afgeweken van de hoofdregel dat ouders na echtscheiding het ouderlijk gezag gezamenlijk blijven uitoefenen. [geïntimeerde] wijst erop dat zowel de raad als de gecertificeerde instelling het niet in het belang van de minderjarigen acht om het gezamenlijk gezag te wijzigen in eenhoofdig gezag. Partijen zetten zich in het kader van ondertoezichtstelling immers in om verbetering te brengen in de huidige situatie. Het wijzigen van het gezag zal enkel onrust met zich meebrengen, zo heeft de raad aangegeven. Bovendien heeft [geïntimeerde] nimmer [appellante] in de weg gestaan ten aanzien van belangrijke gezagskwesties. Een enkel verschil van inzicht in de opvoeding kan niet leiden tot eenhoofdig gezag. Tijdens de huidige zorgregeling die [geïntimeerde] heeft met [de minderjarige 1] biedt zij structuur en stelt zij regels. Ook wenst [geïntimeerde] de minderjarigen niet te belasten en tracht zij een loyaliteitsconflict te voorkomen dan wel te beperken.
5.4
De gecertificeerde instelling heeft ter zitting verklaard dat het niet in het belang van de minderjarigen is om het eenhoofdig gezag toe te kennen aan [appellante] . Volgens de gecertificeerde instelling groeien de minderjarigen op in een gescheiden opvoedingscontext, waarbij er tijdens het huwelijk van de ouders sprake is geweest van fysiek en verbaal geweld tussen elkaar. De strijd tussen ouders heeft zich ontwikkeld tot een complexe echtscheiding, waarbij sprake is van strijd over de opvoeding van de minderjarigen, alsmede over de financiële verantwoordelijkheid. Beide ouders hebben trauma’s opgelopen binnen het huwelijk. Hierdoor zijn zij op dit moment niet in staat om het gezamenlijk ouderschap van de minderjarigen vorm te geven. Zij hebben geen vertrouwen in elkaar en vullen zaken naar eigen beleving en waarheid in. Verder heeft de gecertificeerde instelling naar voren gebracht dat zij met de ouders blijvend zal spreken over de vormgeving van het ouderschap en over de onderlinge communicatie ten aanzien van de minderjarigen. De gecertificeerde instelling zal de ontwikkeling van de minderjarigen volgen en aan het – steeds beter verlopende – contact tussen [geïntimeerde] en [de minderjarige 1] blijven werken.
5.5
De raad heeft ter zitting meegedeeld dat het wijzigen van het gezamenlijk gezag in de zin dat het gezag over de minderjarigen alleen aan [appellante] toekomt, niet in het belang van de minderjarigen is. De minderjarigen lijden erg onder de strijd tussen hun ouders en zijn daarom ook onder toezicht gesteld. Er valt tussen de ouders nog veel te verbeteren, aldus de raad.
5.6
Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 1:251a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood het gezamenlijk gezag beëindigen indien a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.7
Gezamenlijke uitoefening van het gezag vereist dat de ouders het mogelijk maken dat beslissingen over de verzorging en opvoeding van het kind tot stand komen op een wijze die niet belastend is voor het kind en zijn veiligheid niet in gevaar brengt. In het geval ouders niet (meer) samenleven en moeizaam of niet communiceren kan dat betekenen dat, waar nodig, de verzorgende ouder die beslissingen kan nemen die voor het dagelijkse leven en de veiligheid van (spoedeisend) belang zijn voor het kind en dat de niet-verzorgende ouder deze beslissingen niet blokkeert. Ook is het van belang dat ouders die niet in staat zijn de strijd met elkaar te staken, ten minste in staat zijn het kind buiten die strijd te houden. Indien bovengenoemde omstandigheden aanwezig zijn, zal er geen onaanvaardbaar risico zijn dat het kind klem of verloren raakt tussen de ouders. Andere redenen kunnen evenwel een wijziging van het gezag noodzakelijk maken.
5.8
Het hof is op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt de gronden geheel over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die tot een andersluidend oordeel moeten leiden. Het hof neemt daarbij nog in aanmerking dat de gecertificeerde instelling in het kader van een ondertoezichtstelling doende is de communicatie tussen de ouders te verbeteren en tussen [geïntimeerde] en [de minderjarige 1] , en dit contact inmiddels is uitgebreid. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt dan ook bekrachtigen.
Hoofdverblijfplaats
5.9
[appellante] acht het – mede onder verwijzing naar het raadsrapport van 20 maart 2017 – het meest in het belang van [de minderjarige 2] dat haar hoofdverblijfplaats bij [appellante] is. Zij stelt dat [de minderjarige 2] meer dagen bij haar verblijft dan bij [geïntimeerde] ( [de minderjarige 2] verblijft in een periode van veertien dagen zes dagen bij [geïntimeerde] is en acht dagen bij [appellante] ) en dat er geen sprake is van een co-ouderschap. Er is thans geen sprake van een gelijkwaardige opvoeding, waarbij partijen communiceren en één lijn uitzetten. Daarnaast loopt het leven van [de minderjarige 2] niet door als zij bij [geïntimeerde] is. Zo komen vriendinnetjes niet bij haar spelen. De woonplaats van [appellante] is de thuisbasis van [de minderjarige 2] . Hoewel [appellante] met de wijziging van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 2] in een nadeliger financiële positie is komen te verkeren, betwist zij dat financiële motieven de reden zijn waarom [de minderjarige 2] haar hoofdverblijfplaats bij [appellante] dient te hebben. Volgens [appellante] dient er rust en duidelijkheid te zijn voor de minderjarigen, hetgeen het geval is als zij beiden dezelfde hoofdverblijfplaats hebben en [appellante] , zoals tijdens het huwelijk, de financiële zaken met betrekking tot de minderjarigen verzorgt.
5.10
[geïntimeerde] is van mening dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 2] bij haar moet worden gecontinueerd. Rekening houdend met een verdeling van feestdagen en vakanties bij helfte is volgens [geïntimeerde] sprake van een gelijke verdeling van zorg- en opvoedingstaken. De verdeling van zorg- en opvoedingstaken is bovendien niet doorslaggevend om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 2] bij [geïntimeerde] te bepalen. Verder loopt het leven van [de minderjarige 2] bij [geïntimeerde] gewoon door. Zij speelt met vriendinnetjes, ook van school, heeft nieuwe vriendinnen gemaakt in de woonomgeving [woonplaats] . [de minderjarige 2] heeft twee thuisbasissen, zowel bij [geïntimeerde] als bij [appellante] . Zij is gewend aan deze situatie en voelt zich bij beiden thuis, aldus [geïntimeerde] .
5.11
De gecertificeerde instelling is van mening dat het op dit moment niet in het belang van [de minderjarige 2] is om haar hoofdverblijfplaats te wijzigen. In de visie van de gecertificeerde instelling is de strijd tussen de ouders onveranderd aanwezig en hangt deze niet enkel samen met de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 2] .
5.12
De raad heeft ter zitting van het hof verklaard dat de wijziging van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 2] niet in haar belang is. Volgens de raad is dat geen oplossing voor de strijd tussen de ouders.
5.13
Het hof is op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting met de rechtbank van oordeel dat een wijziging van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 2] niet in haar belang is. Het hof neemt de gronden van de rechtbank dan ook geheel over en maakt deze tot de zijne. Het hof neemt daarbij nog in aanmerking dat een gezagswijziging – ook in de visie van de raad en de gecertificeerde instelling – in deze zaak niets oplost, omdat de strijd tussen ouders daardoor niet verdwijnt. Hoewel [appellante] zich thans niet (meer) beroept op de financiële voordelen in het geval de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 2] bij haar wordt bepaald, overweegt het hof ten overvloede dat deze ook niet van doorslaggevende betekenis zijn. Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking op dit punt derhalve bekrachtigen.
Kinderalimentatie
Ingangsdatum
5.14
De door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 12 januari 2018, zijnde de datum van de bestreden beschikking, staat tussen partijen niet ter discussie. Het hof zal derhalve ook van deze datum uitgaan.
Behoefte van de minderjarigen
5.15
Tussen partijen is niet in geschil dat de minderjarigen in 2016 op basis van de tabellen behorende bij het Tremarapport een behoefte hadden van € 266,- per kind per maand. Geïndexeerd naar 2018 bedraagt de basisbehoefte € 276,- per kind per maand.
5.16
Het hof zal bij de bepaling van de behoefte van [de minderjarige 1] – anders dan [appellante] heeft betoogd – geen rekening houden met de kosten van zijn medicatie, nu niet is vast komen te staan dat deze kosten niet worden vergoed door de zorgverzekeraar en deze kosten (grotendeels) uit de door [appellante] ontvangen dubbele kinderbijslag kunnen worden voldaan. Naar het oordeel van het hof is – met uitzondering van kosten voor de zwemlessen van € 34,- per maand zoals reeds door de rechtbank in aanmerking genomen – niet gebleken van bijzondere behoefteverhogende kosten voor [de minderjarige 1] die niet worden geacht te zijn begrepen in de tabelbedragen van het Nibud.
5.17
Gelet op het voorgaande bepaalt het hof de behoefte van [de minderjarige 2] in 2018 op € 276,- per maand en de behoefte van [de minderjarige 1] op € 310,- per maand. Het hof zal hierna beoordelen in welke verhouding het eigen aandeel in de kosten van de minderjarigen tussen de ouders moet worden verdeeld.
Draagkracht [geïntimeerde]
5.18
Het hof gaat bij de berekening van de draagkracht van [geïntimeerde] uit van haar inkomen van € 23.919,- per jaar, zoals blijkt uit de door haar overgelegde jaaropgaaf 2017.
Verder houdt het hof rekening met de inkomensafhankelijke combinatiekorting, het kindgebonden budget, de arbeidskorting en de algemene heffingskorting (tarieven 2018-2). Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen (NBI) van [geïntimeerde] van € 2.216,- per maand, hetgeen met gebruikmaking van de draagkrachttabel 2018 neerkomt op een draagkracht van 70% [NBI – (0,3 x NBI + 920)] = € 442,- (afgerond) per maand.
Draagkracht [appellante]
5.19
Het hof gaat – nu hiertegen in hoger beroep geen grieven zijn gericht – evenals de rechtbank uit van een netto besteedbaar inkomen van € 1.338,- per maand aan de zijde van [appellante] . Dat [appellante] thans een substantieel hoger inkomen ontvangt is niet gesteld, noch gebleken. Voorts acht het hof het niet reëel ervan uit te gaan dat [appellante] – gelet op haar werkervaring, opleidingsniveau en de verzorging van een zorgintensief kind – in staat is een hoger inkomen te verwerven, dan wel hiertoe binnen afzienbare tijd in staat zal zijn, door meer uren te werken waardoor zij wel uit zou komen boven bijstandsniveau. Het hof zal derhalve uitgaan van het hiervoor genoemde netto besteedbaar inkomen, bij welk inkomen volgens de draagkrachttabel 2018 een minimum draagkracht van € 50,- in totaal moet worden toegekend.
5.20
Nu de gezamenlijke draagkracht van partijen (€ 492,-) lager is dan de behoefte van de minderjarigen (€ 586,-), behoeft naar het oordeel van het hof geen draagkrachtvergelijking te worden gemaakt ter bepaling van ieders aandeel in de kosten van de minderjarigen. Gelet hierop dienen beide ouders volledig bij te dragen in de vastgestelde behoefte van de minderjarigen, voor zover hun draagkracht dat toelaat.
5.21
Met inachtneming van het voorgaande berekent het hof de beschikbare draagkracht van [geïntimeerde] naar rato van de behoefte van de twee kinderen, en wel als volgt:
[behoefte [de minderjarige 2] ] / [totale behoefte van de minderjarigen] x [draagkracht [geïntimeerde] ] =
€ 276,- / € 586,- x € 442,- = € 208,-
[behoefte [de minderjarige 1] ] / [totale behoefte van de minderjarigen] x [draagkracht [geïntimeerde] ] =
€ 310,- / € 586,- x € 442,- = € 234,-
Kinderalimentatie [de minderjarige 1]
5.22
Het hof acht het onder de huidige omstandigheden redelijk om een zorgkorting van 15% per maand (van de basisbehoefte van € 276,-) te hanteren. Weliswaar geldt thans een zeer beperkte zorgregeling tussen [de minderjarige 1] en [geïntimeerde] , maar de gecertificeerde instelling heeft het voornemen om deze op korte termijn verder uit te breiden. De zorgkorting voor [de minderjarige 1] bedraagt dan ook in beginsel € 41,- per maand.
5.23
Nu de gezamenlijke draagkracht van partijen voor [de minderjarige 1] (€ 234,- plus € 25,- = € 259,-) onvoldoende is om volledig in de behoefte van [de minderjarige 1] (€ 310,-) te voorzien, wordt het tekort aan beide ouders voor de helft toegerekend. Dit gaat als volgt:
Het tekort bedraagt (€ 310,- minus € 259,- =) € 51,-. De helft daarvan is € 26,-. Laatstgenoemd bedrag wordt afgetrokken van de zorgkorting: dat was € 41,-, zodat resteert € 15,-. [geïntimeerde] kan haar zorgkorting dus maar gedeeltelijk verzilveren.
Het restant komt in mindering op de eerder berekende bijdrage: € 234,- minus € 15,- = € 219,-. De aan [geïntimeerde] op te leggen bijdrage wordt derhalve: € 219,- voor [de minderjarige 1] .
Kinderalimentatie [de minderjarige 2]
5.24
Het hof overweegt als volgt. Doorgaans wordt kinderalimentatie betaald aan de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft. Uitgangspunt hierbij is dat de ouder waar het kind de hoofdverblijfplaats heeft alle verblijfsoverstijgende kosten van het kind betaalt en dat de andere ouder de kosten die samenhangen met het verblijf bij die ouder, de zogenoemde zorgkosten, voor zijn rekening neemt. In situaties zoals de onderhavige, waarin sprake is van een ruime zorgregeling met een ouder die een minimale draagkracht heeft terwijl de ouder waar het kind de hoofdverblijfplaats heeft over een ruimere draagkracht beschikt, is er naar het oordeel van het hof aanleiding om een kinderalimentatie op te leggen aan de ouder waar het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft als bijdrage in de zorgkosten aan de andere ouder. Het hof ziet in dit geval dan ook aanleiding het verzoek van [appellante] om een door [geïntimeerde] aan haar te betalen kinderalimentatie op te leggen ter zake van de zorgkosten van [de minderjarige 2] toe te wijzen. Als vuistregel worden de zorgkosten uitgedrukt in een percentage van de behoefte. Gelet op de zorgregeling tussen [appellante] en [de minderjarige 2] acht het hof het redelijk de omvang van de zorgkosten te stellen op 35% van de behoefte, te weten een bedrag van € 97,-. Hierop brengt het hof in mindering de eigen draagkracht van [appellante] ten behoeve van [de minderjarige 2] van € 25,- zodat resteert een bedrag van € 72,- als maximale door [appellante] te ontvangen bijdrage. De draagkracht van [geïntimeerde] ten behoeve van [de minderjarige 2] bedraagt, zoals gezegd, € 208,-. De kosten ter zake van [de minderjarige 2] aan de zijde van [geïntimeerde] bedragen 65% van de behoefte (€ 276,-), te weten € 179,-. Nu de gezamenlijke draagkracht van partijen € 233,- is en dus onvoldoende om volledig in de behoefte van [de minderjarige 2] te voorzien, wordt het tekort van (€ 276,- minus € 233,- =) € 43,- aan beide ouders voor de helft toegerekend. De helft daarvan is (afgerond) € 21,-. Bij de berekening van de draagkracht van [geïntimeerde] voor de kinderalimentatie komt dit bedrag dan ook in mindering op de voor rekening van [geïntimeerde] zelf komende kosten van [de minderjarige 2] van € 179,- zodat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 158,-. En zo resteert een bedrag van (€ 208,- minus € 158,- =) € 50,- op te leggen als kinderalimentatie aan [geïntimeerde] .
Conclusie
5.25
Gelet op het voorgaande zal het hof de door [geïntimeerde] aan [appellante] te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] met ingang 12 januari 2018 vaststellen op respectievelijk € 219,- en € 50,- per maand. Deze kinderalimentatie is in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve ten aanzien van de kinderalimentatie vernietigen.
Partneralimentatie
5.26
Uit het voorgaande volgt dat aan de zijde van [geïntimeerde] onvoldoende draagkracht resteert om naast de alimentatie ten behoeve van de minderjarigen nog een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van [appellante] te voldoen. Het hof zal de beslissing van de rechtbank wat betreft de uitkering tot levensonderhoud van [appellante] dan ook bekrachtigen.
5.27
De overige stellingen van partijen leiden niet tot een andersluidend oordeel.
6. De slotsom
in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
6.3
Het hof heeft een berekening van het netto besteedbaar inkomen van [geïntimeerde] gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
7. De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 12 januari 2018 ten aanzien van de kinderalimentatie van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door [geïntimeerde] aan [appellante] te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 1] met ingang van 12 januari 2018 op € 219,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt de door de [geïntimeerde] aan [appellante] te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 2] met ingang van 12 januari 2018 op € 50,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F.R. Salomons, A. Zonneveld en H. Mollema-de Jong, bijgestaan door mr. G. Evertsen als griffier, en is op 20 februari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.