Hof Amsterdam, 19-10-2021, nr. 200.289.350/01
ECLI:NL:GHAMS:2021:3310, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
19-10-2021
- Zaaknummer
200.289.350/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:3310, Uitspraak, Hof Amsterdam, 19‑10‑2021; (Hoger beroep, Beschikking)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1924, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Geen sprake van een uitzonderlijke situatie die rechtvaardigt dat de vrouw, bij wie de minderjarige haar hoofdverblijfplaats heeft, de man een bijdrage in de verblijfskosten van de minderjarige zou moeten betalen.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.289.350/01
zaaknummer rechtbank: C/15/296755 / FA RK 19-6920
beschikking van de meervoudige kamer van 19 oktober 2021 inzake
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [C] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R. Bottenheft te Velsen-Zuid,
en
[de man] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [C] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.W.J. Hijnen te Beverwijk.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank), van 11 november 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De vrouw is op 2 februari 2021 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 11 november 2020.
2.2
De man heeft op 19 maart 2021 een verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 21 april 2021 een verweerschrift op het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 16 augustus 2021 met bijlagen, ingekomen op 17 augustus 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 12 augustus 2021 met bijlagen, ingekomen op 16 augustus 2021.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 1 september 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
De advocaat van de vrouw heeft pleitnotities overgelegd.
3. De feiten
3.1
Partijen zijn [in] 2003 een geregistreerd partnerschap aangegaan, welk partnerschap [in] 2008 is omgezet in een huwelijk. Dit huwelijk is op 22 april 2014 ontbonden door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 9 april 2014 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van de minderjarige [dochter] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2010 te [geboorteplaats] . [de minderjarige] heeft haar hoofverblijfplaats bij de vrouw.
3.3
Bij beschikking van de rechtbank van 9 april 2014 is bepaald dat de man aan de vrouw € 25,- als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] dient te voldoen.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank van 9 juli 2014 is bepaald dat het echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan dat partijen hebben gesloten, deel uitmaken van de beschikking. Volgens dit convenant hoeft de man vanwege beperkte draagkracht geen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te voldoen.
3.5
De rechtbank heeft bij beschikking van 11 november 2020 bij de beslissing verstaan dat de bij voornoemde beschikking van 9 april 2014 vastgestelde door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage van € 25,- op nihil is gesteld door de beschikking van 9 juli 2014 en het daaraan gehechte convenant van partijen. Tegen deze beslissing is geen hoger beroep ingesteld.
3.6
Omtrent de verdeling van de zorgtaken is in voornoemd ouderschapsplan, vastgesteld op 16 mei 2014, onder meer opgenomen:
- [de minderjarige] is bij de man iedere woensdag van 8.00/8.15 uur tot ‘s avonds 18.30/19.00 uur.
- [de minderjarige] is bij de man één weekend per 14 dagen van zaterdag 8.30/9.00 uur tot en
met zondag 18.30/19.00 uur.
- Per 1 juni 2014 zullen partijen het verblijf van [de minderjarige] bij de man op woensdag
gaan verlengen met de avond en nacht. De man brengt haar dan donderdagochtend
uiterlijk 10.00 uur thuis en later naar school.
- Per 1 september 2014 zullen partijen het weekend gaan verlengen met de
zondagavond en nacht. De man brengt haar dan op maandag naar de kinderopvang
en later naar school.
- De overige dagen is [de minderjarige] bij de vrouw.
3.7
Thans verblijft [de minderjarige] eenmaal per twee weken van woensdagmiddag uit school tot maandagochtend bij de man. De overige dagen verblijft [de minderjarige] bij de vrouw.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de vrouw aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] telkens bij vooruitbetaling dient te voldoen € 123,- per maand, met ingang van 11 november 2020.
De man had verzocht te bepalen dat de vrouw aan hem een kinderbijdrage dient te voldoen van € 125,- per maand met ingang van 1 september 2019 en € 115,- per maand met ingang van 9 april 2020.
Principaal appel
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek van de man ten aanzien van de kinderbijdrage alsnog af te wijzen.
4.3
De man verzoekt het hoger beroep van de vrouw ongegrond te verklaren en haar verzoek af te wijzen.
Voorwaardelijk incidenteel appel
4.4
De man verzoekt om, in het geval het hof van oordeel is dat de vrouw belang heeft bij het bepalen van haar draagkracht en/of het hof wel rekening houdt met extra medische kosten aan de zijde van de vrouw en niet aan de zijde van de man, de bijdrageverplichting van de vrouw met ingang van de datum van de beschikking in eerste aanleg vast te stellen op het tekort van € 182,60 per maand en de betalingsverplichting te laten ingaan vanaf de datum waarop het hof beschikking wijst, althans een dusdanig bedrag en dusdanige ingangsdatum als het hof juist zal achten.
4.5
De vrouw verzoekt het voorwaardelijk incidenteel appel van de man ongegrond te verklaren, althans deze af te wijzen, althans te bepalen dat in het geval dat het hof de hoogte van de bijdrage zoals deze is vastgesteld in eerste aanleg wijzigt, de bijdrage moet worden gewijzigd per de datum 11 november 2020, althans een bijdrage en een datum vast te stellen zoals het hof juist zal achten.
5. De motivering van de beslissing
5.1
In geschil is een eventueel door de vrouw aan de man te betalen kinderbijdrage ten behoeve van [de minderjarige] met ingang van 11 november 2020. De behoefte van [de minderjarige] van -in 2019 € 585,- en geïndexeerd naar 2020 € 600,- per maand- is niet in geschil.
Principaal appel
Wijziging van omstandigheden
5.2
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat sprake is van een eerste vaststelling van de kinderbijdrage. Volgens de vrouw is reeds een beslissing, zowel door partijen overeengekomen als door de rechter vastgesteld, over de kinderbijdrage genomen, waardoor thans dient te worden nagegaan of sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), als gevolg waarvan de vastgestelde bijdrage is opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Nu zich geen wijziging van omstandigheden voordoet als voornoemd, kan de overeengekomen kinderbijdrage niet worden gewijzigd.
5.3
De man heeft de stellingen van de vrouw betwist en daartoe het volgende aangevoerd. De rechtbank is tot de terechte conclusie gekomen dat sprake is van een eerste vaststelling van de kinderbijdrage ten laste van de vrouw ten gunste van de man. Dientengevolge hoeft niet te worden beoordeeld of sprake is van een wijziging van omstandigheden. Indien het hof van oordeel is dat de kinderbijdrage wel eerder is vastgesteld, zodat deze bijdrage slechts kan worden aangepast indien sprake is van een wijziging van omstandigheden, dan voert de man aan dat zijn inkomen sinds 2014 weliswaar nauwelijks is gedaald, maar dat zijn koopkracht in die jaren door inflatie wel degelijk is gedaald, waardoor zijn draagkracht ook minder is geworden. Een tweede wijziging van omstandigheden waardoor de vastgestelde bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven beantwoordt, is gelegen in het feit dat de zorgregeling is verruimd waardoor de man nu drie dagen in plaats van twee dagen per week voor [de minderjarige] zorgt en de zorgkorting thans 35% bedraagt in plaats van 25% . De man is derhalve ontvankelijk in zijn inleidend verzoek tot wijziging van de kinderbijdrage, aldus de man.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat geen sprake is van een eerste vaststelling van de kinderbijdrage. Bij beschikking van de rechtbank van 9 april 2014 is de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage vastgesteld op
€ 25,-, waarna deze in het echtscheidingsconvenant, behorende bij de beschikking van de rechtbank van 9 juli 2014, weer op nihil is gesteld gezien de beperkte draagkracht van de man. Het feit dat het hierbij ging om een door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage en niet andersom, doet er niet aan af dat sprake was van een overeenkomst betreffende de bijdrage van beide partijen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] .
Ingevolge artikel 1:401 BW kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Beoordeeld moet worden of sprake is van een wijziging van omstandigheden zoals die door de rechter ten tijde van diens eerdere beslissing zijn vastgesteld respectievelijk van de omstandigheden waarvan partijen bij het sluiten van de overeenkomst zijn uitgegaan.
De door de man aangevoerde verandering van de zorgregeling is als een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW aan te merken, zodat het hof toekomt aan een herbeoordeling van de kinderbijdrage. In hoeverre deze wijziging gevolgen heeft voor de hoogte van de kinderalimentatie zal hierna worden besproken.
Bijzondere omstandigheden
5.5
Met betrekking tot de vraag of de vrouw moet bijdragen in de kosten van het verblijf van [de minderjarige] bij de man overweegt het hof als volgt. Doorgaans wordt kinderalimentatie betaald aan de ouder bij wie het kind zijn/haar hoofdverblijfplaats heeft. Uitgangspunt is daarbij dat de ouder waar het kind zijn/haar hoofdverblijfplaats heeft alle verblijfsoverstijgende kosten en de verblijfskosten van het kind bij hem/haar betaalt, en dat de andere ouder de kosten die samenhangen met het verblijf bij hem/haar (de zogenaamde zorgkosten) voor zijn/haar rekening neemt. Deze zorgkosten worden bij berekening van kinderalimentatie afgeleid van de behoefte van het kind, welke behoefte weer is afgeleid van de welstand waarin partijen eerder als gezin leefden.
In bijzondere omstandigheden kan er wel sprake zijn van het opleggen van alimentatie voor een kind aan degene bij wie het kind niet zijn/haar hoofdverblijf heeft. Die omstandigheden zijn:
1.het bestaan van een ruime omgangsregeling met de andere ouder,
2.een hoge draagkracht bij de verzorgende ouder,
3.een lage draagkracht bij de niet-verzorgende ouder,
4.de vraag in hoeverre de ouders in de totale behoefte van de kinderen kunnen voorzien.
Afhankelijk van die omstandigheden kan er aanleiding zijn om de verzorgende ouder te laten bijdragen in de zorgkosten van de andere ouder. Het is aan de ouder bij wie het kind niet zijn/haar hoofdverblijf heeft en die om een bijdrage verzoekt te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken dat sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden.
5.6
Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een uitzonderlijke situatie die rechtvaardigt dat de vrouw, bij wie [de minderjarige] haar hoofdverblijfplaats heeft, de man een bijdrage in de verblijfskosten van [de minderjarige] zou moeten betalen. Er is hier geen sprake van een ongebruikelijk ruime omgangsregeling en ook anderszins zijn geen uitzonderlijke omstandigheden gesteld of gebleken.
De niet betwiste behoefte van [de minderjarige] bedroeg in 2019 € 585,- per maand. De zorgkorting van 35 % voor de man bedroeg in 2019 derhalve (35 % x € 585,- =) € 205,- per maand en in 2020 (35% x € 600,- =) € 210,- per maand.
Uitgaande van de door de man overgelegde draagkrachtberekening in het principale hoger beroep (productie 5 verweerschrift, zonder de extra lasten), welke niet is betwist door de vrouw, bedroeg zijn draagkracht in 2020 € 169,- per maand. Indien de stelling van de man wordt gevolgd, kan het tekort dan becijferd worden op € 41,- per maand (€ 169,- minus
€ 210,-). Dit is naar het oordeel van het hof een dermate gering tekort dat dit niet kan worden aangemerkt als een uitzonderlijke situatie die een bijdrage in de zorgkosten van de vrouw aan de man rechtvaardigt.
Voorts heeft de man gesteld dat de vrouw een dermate hoge draagkracht heeft dat zij volledig in de behoefte van [de minderjarige] kan voorzien. Uitgaande van de berekening van de vrouw dat haar draagkracht in 2021 € 622,- per maand bedraagt -, dan wel € 676,- per maand zonder de bijtelling van bijzondere ziektekosten bij het draagkrachtloos inkomen – dan kan zij niet ruimschoots in de gehele behoefte van [de minderjarige] van € 617,- (geïndexeerd naar 2021) voorzien. Gelet op die cijfers is het hof van oordeel dat geen sprake is van een bijzondere situatie die betaling van een bijdrage in de zorgkosten van de vrouw aan de man rechtvaardigt.
Er is daarnaast sprake van een hoge behoefte van [de minderjarige] , waarin de vrouw al in grote mate voorziet en waarin de man in verhouding in geringe mate bijdraagt. Voor zover de man immers heeft gesteld andere kosten voor [de minderjarige] te betalen dan de verblijfskosten bij hem, heeft de vrouw dit gemotiveerd betwist, zodat het hof ervan uitgaat dat de vrouw alle verblijfsoverstijgende kosten van [de minderjarige] betaalt. Gezien het voorgaande zal het hof het inleidend verzoek van de man om een bijdrage van de vrouw in de kosten van verblijf van [de minderjarige] bij hem, afwijzen.
Terugbetalingsverplichting
5.7
Het hof dient te onderzoeken of de door deze uitspraak voor de man in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling aan de vrouw van hetgeen hij aan kinderbijdrage teveel heeft ontvangen, in redelijkheid kan worden aanvaard. Het hof gaat ervan uit, rekening houdend met indexering van de bijdrage, dat de man over de periode van 11 november 2020 tot heden in totaal (ongeveer) € 1.393 - aan kinderbijdrage zal hebben ontvangen (1 x € 123,- en 11 x € 127,-), welk bedrag eveneens de omvang van de terugbetalingsverplichting van de man behelst.
De man verzoekt hem niet te verplichten de reeds ontvangen en ten gunste van [de minderjarige] verbruikte bedragen terug te betalen aan de vrouw, nu dit tot een onredelijke uitkomst zal leiden. De schuld die dientengevolge zal ontstaan bij de man is evenmin in het belang van [de minderjarige] .
Het hof overweegt dat de man rekening had moeten houden met het feit dat de vrouw in appel zou gaan en dat de mogelijkheid bestond dat hij teveel ontvangen bedragen zou moeten terugbetalen (door bijvoorbeeld het reserveren daarvan). Onder die omstandigheden dient de terugbetaling van het teveel ontvangene voor zijn rekening en risico te komen.
Voorwaardelijk incidenteel appel
5.8
De man heeft voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld. De man heeft verzocht om ook rekening te houden met zijn lasten als gevolg van zijn medische situatie, indien het hof de door de vrouw opgevoerde lasten ook in de beoordeling laat meewegen. Aangezien het hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van een bijzondere situatie, is het hof niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de vraag of de bijzondere lasten aan de zijde van de vrouw meegewogen mogen worden.
5.9
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover het de kinderalimentatie betreft en beslissen als volgt.
6. De beslissing
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af het inleidend verzoek van de man ten aanzien van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] ;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.W. Brands-Bottema, mr. J Kloosterhuis en mr. M. Perfors, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Boer als griffier en is op 19 oktober 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.