HR, 22-03-2024, nr. 21/01534
ECLI:NL:HR:2024:469
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-03-2024
- Zaaknummer
21/01534
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:469, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑03‑2024; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:724
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1004
ECLI:NL:PHR:2021:1004, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 27‑10‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:469
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑05‑2021
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑05‑2021
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2024/526
Sdu Nieuws Belastingzaken 2024/334
NTFR 2024/608 met annotatie van mr. N.I. Groenland
V-N 2024/16.8 met annotatie van Redactie
NLF 2024/0842 met annotatie van Arco Bobeldijk
BNB 2024/52 met annotatie van R.J. DE VRIES
V-N 2021/53.3 met annotatie van Redactie
NLF 2021/2320 met annotatie van Arco Bobeldijk
NTFR 2021/4151 met annotatie van mr. N.I. Groenland
Uitspraak 22‑03‑2024
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting; fraus legis; art. 10a Wet Vpb 1969 en Wet Vpb als geheel; geen recht op aftrek van rente; goed koopmansgebruik; eenmalige inleenkosten.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/01534
Datum 22 maart 2024
ARREST
in de zaak van
[X] I B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 23 februari 2021, nrs. 20/00185 en 20/001931., op het hoger beroep van belanghebbende en het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 17/476) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.
1. Geding in cassatie
1.1
Belanghebbende, vertegenwoordigd door F.G. Barnard, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend. Zij heeft voorts schriftelijk haar zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend.
1.2
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 27 oktober 2021 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het principale beroep in cassatie en tot het buiten behandeling laten van het incidentele beroep in cassatie.2.Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1
Belanghebbende is de moedermaatschappij van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 2011; hierna: de Wet) met haar dochtermaatschappij (hierna: de tussenhoudster). De tussenhoudster houdt alle aandelen in de vennootschap die de hierna in 2.1.2 bedoelde overname zal doen (hierna: de biedingsvennootschap).
2.1.2
Belanghebbende, de tussenhoudster en de biedingsvennootschap zijn opgericht in verband met de overname van de X-groep door een investeringsfonds (hierna: het Fonds) van een Zweeds private equity huis. Na de overname van de X-groep, op 1 februari 2011, is een aantal van de tot die groep behorende vennootschappen in een fiscale eenheid gevoegd met de biedingsvennootschap als moedermaatschappij. Op 3 februari 2011 zijn de biedingsvennootschap en de in haar fiscale eenheid gevoegde maatschappijen in de fiscale eenheid van belanghebbende gevoegd.
2.2.1
Het Fonds bestond aanvankelijk uit vier limited partnerships (hierna afzonderlijk: LP 1, LP 2, LP 3 en LP 4; hierna tezamen: de LP’s). Investeerders in het Fonds nemen als limited partner deel in de LP’s. Voor de heffing van Nederlandse vennootschapsbelasting zijn de LP’s niet-transparante lichamen.De LP’s hebben in Guernsey gevestigde vennootschappen opgericht als subfondsen (hierna afzonderlijk: subfonds I, subfonds II, subfonds III en subfonds IV). LP 1 houdt alle aandelen in subfonds I, LP 2 houdt alle aandelen in subfonds II, LP 3 houdt alle aandelen in subfonds III en LP 4 houdt alle aandelen in subfonds IV.
2.2.2
Het Fonds en de LP’s zijn in 2007 opgericht, niet specifiek met het oog op de overname van de X-groep. Het vermogen dat wordt bijeengebracht door investeerders binnen het verband van het Fonds wordt aangewend voor investeringen in ondernemingen, met als doel om vermogenswinsten te behalen bij de verkoop van deze ondernemingen. Het Fonds heeft een looptijd van twaalf jaar die maximaal driemaal kan worden verlengd met telkens één jaar. Het totale vermogen van het Fonds bedraagt € 1,2 miljard.
2.3.1
Op 1 december 2010 is in een persbericht aangekondigd dat het Fonds de X-groep zou gaan overnemen. In 2010 hebben de subfondsen gezamenlijk een in Nederland gevestigde coöperatie opgericht (hierna: de coöperatie). Deze subfondsen hebben elk 25 procent stemrecht in de coöperatie. Het lidmaatschapsrecht in de coöperatie van onderscheidenlijk subfonds I, subfonds II, subfonds III en subfonds IV bedraagt 83,8 procent, 4,1 procent, 9,9 procent en 2,2 procent. De coöperatie hield aanvankelijk (tot de hierna in 2.4.2 bedoelde uitbreiding van het aantal aandeelhouders van belanghebbende) alle aandelen in belanghebbende.
2.3.2
In januari 2011 is een vijfde limited partnership opgericht (hierna: LP 1A). Evenals de andere LP’s is LP 1A een niet-transparant lichaam voor de heffing van Nederlandse vennootschapsbelasting. Evenals de andere LP’s heeft LP 1A een in Guernsey gevestigde vennootschap opgericht als subfonds (hierna: subfonds V). LP 1A houdt alle aandelen in subfonds V. Anders dan de andere subfondsen heeft subfonds V geen stem- of lidmaatschapsrechten in de coöperatie; het houdt ook geen aandelen in belanghebbende. Uitsluitend de investeerders die als limited partner in LP 1 deelnemen, nemen als limited partner deel in LP 1A.
2.4.1
Op 11 januari 2011 heeft de biedingsvennootschap een overeenkomst gesloten (hierna: de koopovereenkomst) met de toenmalige aandeelhouder voor de koop en levering van alle aandelen in de tophoudstervennootschap van de X-groep (hierna: de tophoudster) voor een totale prijs van € 322,7 miljoen. De levering van deze aandelen heeft plaatsgevonden op 1 februari 2011.
2.4.2
Bij de overname van de X-groep heeft een familievennootschap van de achterliggende particuliere verkopers (hierna: FamBV) aandelen in belanghebbende verkregen tot, uiteindelijk, een belang van 15,51 procent. In november 2011 heeft het management van de X-groep middellijk, via een daartoe opgerichte vennootschap (hierna: ManBV), aandelen in belanghebbende verkregen tot een belang van 2,36 procent. De coöperatie houdt de resterende aandelen in belanghebbende, vanaf dat laatste moment een belang van 82,13 procent.
2.5.1
Ter (mede)financiering van de koopprijs van de aandelen in de tophoudstervennootschap van de X-groep hebben de tussenhoudster en de biedingsvennootschap op 12 januari 2011 een zogenoemde Senior Facility Agreement gesloten met een syndicaat van banken voor een totaalbedrag aan mogelijk op te nemen leningen van € 210 miljoen. Uiteindelijk is daarvan door de biedingsvennootschap een bedrag van € 168,5 miljoen opgenomen.Als gevolg van deze opname is op dat moment de tussenhoudster een zogenoemde arrangement fee verschuldigd geworden aan het syndicaat van banken (hierna: de arrangement fee). De arrangement fee bedraagt € 8,4 miljoen (4 procent van het totale bedrag van de Senior Facility) en is namens de tussenhoudster betaald doordat het bedrag ervan in mindering is gebracht op het bedrag van de opname door de biedingsvennootschap.
2.5.2
Tevens hebben subfondsen I, II, III en IV in januari 2011 een bedrag van in totaal € 64,6 miljoen ingebracht als eigen vermogen in de coöperatie, die hetzelfde bedrag heeft gestort op haar aandelen in belanghebbende. FamBV en ManBV hebben eigen vermogen verstrekt aan belanghebbende voor een bedrag van € 12,2 miljoen respectievelijk € 4,5 miljoen. In totaal is dus een bedrag van € 81,3 miljoen gestort op de aandelen in belanghebbende.
2.5.3
Verder hebben subfonds II, III, IV en V en FamBV bij overeenkomsten van 31 januari 2011 achtergestelde leningen verstrekt aan belanghebbende voor een bedrag van in totaal € 135 miljoen (hierna: de leningen). ManBV heeft in 2011 geen leningen aan belanghebbende verstrekt. De leningen zijn vastgelegd in drie afzonderlijke overeenkomsten tussen belanghebbende enerzijds en deze vier subfondsen en FamBV anderzijds, en hebben hoofdsommen van € 50 miljoen, € 45 miljoen en € 40 miljoen, verschillende rentevoeten van respectievelijk 11,50 procent, 12,75 procent en 14 procent en een gelijke looptijd van tien jaar minus twee werkdagen.
2.5.4
Belanghebbende heeft de som van de hiervoor in 2.5.2 en 2.5.3 bedoelde bedragen van (€ 81,3 miljoen en € 135 miljoen is) € 216,3 miljoen gestort op de aandelen in de tussenhoudster, die het laatstvermelde bedrag heeft gestort op de aandelen in de biedingsvennootschap.
2.6.1
In het onderhavige jaar (2011) is belanghebbende rente tot een bedrag van € 15.636.270 verschuldigd geworden op de leningen. Dit bedrag is geheel bijgeschreven bij de hoofdsom.In haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor dat jaar heeft zij hiervan een bedrag van € 2.478.638 in mindering gebracht op de winst. Dit deel is de rente op het gedeelte van de leningen dat afkomstig is van FamBV. Belanghebbende heeft het resterende deel van de rente, € 13.157.632, in die aangifte aangemerkt als te zijn uitgesloten van aftrek op grond van artikel 10a van de Wet.
2.6.2
In diezelfde aangifte heeft belanghebbende niet het gehele bedrag van de arrangement fee in één keer in mindering gebracht op haar winst. Zij is ervan uitgegaan dat dit bedrag moet worden geactiveerd en geamortiseerd.
2.7
Bij het opleggen van de aanslag is de Inspecteur afgeweken van de ingediende aangifte. Onder meer heeft hij het bedrag van de rente op het deel van de leningen dat is verstrekt door FamBV, niet in aftrek toegelaten.In haar bezwaarschrift tegen de aanslag heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat het volledige bedrag van de rente op de leningen in mindering mag worden gebracht op haar winst. Verder heeft zij betoogd dat het bedrag van de arrangement fee in één keer ten laste van de winst mag worden gebracht. De Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.
3. De oordelen van het Hof
Renteaftrek en fraus legis
3.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of fraus legis in de weg staat aan aftrek van (een deel van) de rente over de leningen. Bij de beantwoording van deze vraag is het Hof ervan uitgegaan dat de aftrek van de door belanghebbende ter zake van de leningen verschuldigde rente niet door artikel 10a van de Wet wordt beperkt omdat geen van de verstrekkers van de leningen een met belanghebbende verbonden lichaam is in de zin van artikel 10a, lid 4, van de Wet.
Motiefvereiste
3.2.1
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur erin is geslaagd aannemelijk te maken dat voor het ten laste brengen van de winst van belanghebbende van de ter zake van de leningen verschuldigde rente fiscale redenen doorslaggevend zijn geweest.
3.2.2
Met betrekking tot dit volgens het Hof doorslaggevende motief van belanghebbende voor het aangaan van de leningen heeft het als volgt overwogen en geoordeeld.De verdeling van de leningen over de verstrekkers ervan, de vier subfondsen, berust volgens het Hof niet op zakelijke overwegingen; het ontgaan van het verbondenheidscriterium van artikel 10a van de Wet heeft hierbij als doorslaggevend motief gefungeerd. In dit verband heeft het Hof gewezen op de gekunstelde invoeging in de structuur van LP 1A, die “op fiscaal advies” heeft plaatsgevonden. De investering via deze ‘zijspan’ heeft geen zelfstandige betekenis maar wordt economisch beschouwd alsof het een investering is van LP 1; indien de door LP 1A via subfonds V aan belanghebbende verstrekte leningen zouden zijn verstrekt door LP 1 via subfonds I, was sprake geweest van rente verschuldigd aan een met belanghebbende verbonden vennootschap. Dan zou de rente binnen het bereik van artikel 10a van de Wet komen. Bij dit een en ander heeft Hof in aanmerking genomen dat het dezelfde partijen zijn die deelnemen in LP 1 en in LP 1A.Het Hof acht op grond van dit een en ander aannemelijk dat de verstrekking van de leningen via LP 1A en subfonds V heeft plaatsgevonden met het oogmerk te vermijden dat de rente op deze leningen op grond van artikel 10a van de Wet van aftrek zou worden uitgesloten. Daarmee is voldaan aan het zogenoemde motiefvereiste, aldus – nog steeds – het Hof.
3.2.3
In dit verband heeft het Hof verder van belang geacht dat het motiefvereiste is te relateren aan zowel het verijdelen van de werking van artikel 10a van de Wet als de rechtsregel waarvan artikel 10a van de Wet een codificatie vormt. Het heeft daarbij overwogen dat het niet uitmaakt hoe binnen de groep (het concern) waartoe belanghebbende behoort, de geldstroom die bij het Fonds/de vijf LP’s is ingestroomd, over verschillende vennootschappen (de subfondsen) is verdeeld. Die verdeling biedt volgens het Hof namelijk geen zakelijke verklaring voor de terbeschikkingstelling als leenvermogen aan belanghebbende van vermogen dat initieel als eigen/risicodragend vermogen aan het Fonds/de vijf LP’s ter beschikking is gesteld. Bezien vanuit het Fonds/de vijf LP’s worden de leningen immers beschouwd als eigen vermogen en wordt economisch gezien geen onderscheid gemaakt tussen de wijzen waarop dat vermogen aan belanghebbende ter beschikking is gesteld.
Normvereiste
3.3.1
Met betrekking tot de vraag of het door belanghebbende beoogde resultaat in strijd is met doel en strekking van de fiscale wet, heeft het Hof als volgt geoordeeld.
3.3.2
Het Hof heeft geoordeeld dat het Fonds en/of de vijf LP’s als eigen vermogen te beschouwen gelden aan belanghebbende heeft/hebben uitgeleend via een onzakelijke omleiding als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 5 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1460 (hierna: het Mauritius-arrest), namelijk via op Guernsey gevestigde – en daar niet aan een (compenserende) heffing onderworpen – vennootschappen (de subfondsen).
3.3.3
Deze rechtshandelingen hebben, aldus het Hof, plaatsgevonden binnen een groep waartoe het Fonds, de vijf LP’s, de vijf subfondsen en belanghebbende behoren. Het gaat hier niet om een groep van lichamen die zijn verbonden naar de maatstaf van artikel 10a, lid 4, van de Wet, maar om lichamen die organisatorisch en bestuurlijk door middel van gelieerdheid, bestuur en zeggenschap zo nauw met elkaar zijn verbonden dat zij een concern vormen als bedoeld in het Mauritius-arrest.
3.3.4
Dit een en ander betekent dat zich in dit geval de uitzondering voordoet op de hoofdregel dat een belastingplichtige keuzevrijheid heeft bij de vorm van financiering van een vennootschap waarin hij deelneemt. In dit opzicht is voldaan aan het voor de toepassing van fraus legis geldende normvereiste, aldus – nog steeds – het Hof.
3.3.5
Toepassing van fraus legis op situaties waarin door middel van renteaftrek winstdrainage optreedt, valt volgens het Hof derhalve niet één op één samen met de voorwaarden voor toepassing van artikel 10a van de Wet. Ook buiten de (rechtstreekse) toepassing van artikel 10a van de Wet acht het Hof toepassing van fraus legis mogelijk in situaties die een schending opleveren van de aan die bepaling ten grondslag liggende norm. De wetgever heeft beoogd rente op geldleningen die – behoudens het verijdelen van belastingheffing – geen reële (zakelijke) functie hebben, niet in aftrek toe te staan, aldus het Hof. Deze in de rechtspraak ontwikkelde norm, waarvan artikel 10a van de Wet een codificatie vormt, is in het onderhavige geval geschonden, zodat naar het oordeel van het Hof ook in dit opzicht aan het normvereiste van fraus legis is voldaan.
Slotsom renteaftrek en fraus legis
3.4.1
Op grond van hetgeen hiervoor in 3.2.1 tot en met 3.3.5 is weergegeven, is het Hof tot de slotsom gekomen dat de door belanghebbende ter zake van de leningen, met uitzondering van de lening van FamBV, verschuldigde rente vanwege fraus legis niet aftrekbaar is.
3.4.2
De rente die belanghebbende aan FamBV is verschuldigd, is naar het oordeel van het Hof wel aftrekbaar, omdat niet aannemelijk is geworden dat deze geldverstrekker tot het door het Hof bedoelde concern behoort. Met betrekking tot dit bedrag heeft de Inspecteur, aldus het Hof, niet gesteld dat daarvan een deel moet worden gecorrigeerd omdat (ook) de desbetreffende lening onzakelijk is. Dit betekent volgens het Hof dat de renteaftrekbeperking geen betrekking heeft op een bedrag van € 2.478.638.
De arrangement fee
3.5
Voor het Hof was ook in geschil of de arrangement fee in 2011 in één keer ten laste van de winst van belanghebbende mag worden gebracht.
3.6.1
Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord.
3.6.2
Daarbij heeft het Hof tot uitgangspunt genomen dat kosten waarvan het nut zich uitstrekt over meerdere jaren, volgens goed koopmansgebruik in beginsel moeten worden toegerekend aan de jaren waarin die kosten van nut zijn, indien een niet-activeren tot belangrijke winstverschuivingen leidt. Aan deze laatste voorwaarde is naar het oordeel van het Hof ter zake van de arrangement fee voldaan, omdat de hoogte van deze fee is bepaald op 4 procent van de kredietfaciliteit en deze fee in absolute zin zeer aanzienlijk is. Het Hof heeft hierbij in het bijzonder van belang geacht dat door de procentuele relatie een duidelijk verband bestaat tussen de arrangement fee en de omvang van de gelden die aan belanghebbende ter beschikking zijn gesteld. Dat is anders bij een uit een vast bedrag bestaande fee die verband zou houden met bepaalde in 2011 verrichte werkzaamheden. Voorts is er naar het oordeel van het Hof een voldoende duidelijk verband met het door middel van de kredietfaciliteit gefinancierde activum, als daarbij de modus operandi van het Fonds in aanmerking wordt genomen. De overeengekomen looptijd van de financiering en de – daarmee samenhangende – voorgenomen bezitsduur van dat activum maken volgens het Hof een toerekening van de kosten (de arrangement fee) aan die looptijd en bezitsduur eenvoudig mogelijk.
3.6.3
Hiertegenover heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die een toerekening van de arrangement fee exclusief aan het jaar 2011 zouden rechtvaardigen, aldus het Hof.
3.6.4
Het Hof is dan ook van oordeel dat belanghebbende verplicht is de arrangement fee te activeren en daarop af te schrijven in overeenstemming met de overeengekomen looptijd van de kredietfaciliteit dan wel de voorgenomen bezitsduur van het daarmee gefinancierde activum.
4. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
4.1
Aan beantwoording van de vraag of aftrek van verschuldigde rente moet worden geweigerd op grond van handelen in strijd met doel en strekking van de Wet als geheel, gaat toetsing aan doel en strekking van artikel 10a van de Wet vooraf.
Onderdeel A van middel II
4.2
Onderdeel A van middel II richt zich tegen de hiervoor in 3.3.3, 3.3.4 en 3.4.1 weergegeven oordelen van het Hof. Het middelonderdeel betoogt dat niet in strijd is gehandeld met doel en strekking van artikel 10a van de Wet omdat de schuldeisers niet met belanghebbende zijn verbonden in de zin van dat artikel en ook niet met haar een concern vormen als bedoeld in het Mauritius-arrest.
4.3
Bij de behandeling van onderdeel A van middel II wordt het volgende vooropgesteld.
4.3.1
Volgens artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet komen bij het bepalen van de winst onder meer niet in aftrek renten ter zake van schulden aangegaan bij een verbonden lichaam, voor zover die schulden verband houden met de verwerving of uitbreiding van een belang in een lichaam dat na deze verwerving een met de belastingplichtige verbonden lichaam is. In dit verband wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1121 (hierna: het arrest van 2 september 2022), rechtsoverweging 3.3.1. Volgens artikel 10a, lid 4, van de Wet wordt, voor zover hier relevant, een lichaam dat voor ten minste een derde gedeelte belang in de belastingplichtige heeft, aangemerkt als een met hem verbonden lichaam3.. Hierbij omvat de term “belang” zowel directe als indirecte relaties.4.
4.3.2
Aftrek van rentelasten is wel mogelijk als het beroep van de belastingplichtige op een van de in artikel 10a, lid 3, van de Wet bedoelde tegenbewijsregelingen slaagt.Volgens de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet vindt het eerste lid geen toepassing indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan de schuld en de daarmee verband houdende rechtshandeling in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen.Volgens de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3, aanhef en letter b, van de Wet vindt het eerste lid evenmin toepassing indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat bij degene aan wie de rente is verschuldigd, over die rente per saldo een belasting naar de winst of het inkomen wordt geheven welke naar Nederlandse maatstaven redelijk is.5.
4.3.3
Met artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet wordt beoogd tegen te gaan dat de Nederlandse belastinggrondslag wordt uitgehold door aftrek van rente die is verschuldigd op een schuld die willekeurig en zonder bedrijfseconomische redenen is aangegaan. Dat is het geval indien binnen een groep van verbonden lichamen de wijze van financiering van een zakelijk gefundeerde transactie in zodanige mate door fiscale motieven – uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag – is ingegeven dat daarvan rechtshandelingen deel uitmaken die niet noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van die zakelijk gefundeerde doeleinden en die niet zouden zijn verricht zonder die fiscale motieven (winstdrainage).6.
4.3.4
In de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 10a van de Wet is opgemerkt dat de reikwijdte van dit artikel is beperkt tot gevallen van winstdrainage in groepsverband.7.Hierbij moet worden aangenomen dat een lichaam niet behoort tot de groep van de belastingplichtige, indien dat lichaam niet volgens artikel 10a, lid 4, van de Wet wordt aangemerkt als een met hem verbonden lichaam.8.Dit betekent dat artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet toepassing mist in het geval dat de door de belastingplichtige aangegane schuld weliswaar verband houdt met de verwerving of uitbreiding van een belang in een lichaam dat nadien met hem (de belastingplichtige) is verbonden, maar die schuld is aangegaan bij een ander lichaam dat niet met hem (de belastingplichtige) is verbonden. Dat is dus ook zo, indien dit andere lichaam een onmiddellijk of middellijk belang in de belastingplichtige heeft, of indien dit andere lichaam anderszins aan de belastingplichtige is gelieerd. Dit geldt zelfs indien in dat geval niet in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen aan de schuld. Deze situatie valt in de regel niet onder het bereik van artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet.
4.3.5
De omstandigheid dat in het hiervoor in 4.3.4 bedoelde geval artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet in de regel niet eraan in de weg staat dat rente bij het bepalen van de winst voor aftrek in aanmerking komt, betekent evenwel niet dat die aftrek dan in alle gevallen kan worden aanvaard. Aftrek van rente kan namelijk, voor zover hier van belang, niet worden aanvaard indien (a) het aangaan van de schuld bij het niet met de belastingplichtige verbonden lichaam deel uitmaakt van een samenstel van rechtshandelingen tussen gelieerde lichamen, en (b) dit samenstel van rechtshandelingen tot stand is gebracht met het doorslaggevende oogmerk om verbondenheid in de zin van artikel 10a, lid 4, van de Wet te verijdelen. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3.3 en 4.3.4 is overwogen over het oogmerk van artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet, worden doel en strekking van die bepaling doorkruist indien zo’n samenstel van rechtshandelingen ertoe zou kunnen leiden dat bij het bepalen van de winst aftrek van die rente niet op grond van die bepaling zou kunnen worden geweigerd.
4.4
Met betrekking tot onderdeel A van middel II wordt het volgende overwogen.
4.4.1
Mede gelet op hetgeen hiervoor in 4.3.1 tot en met 4.3.5 is vooropgesteld, zijn de in dit geval relevante omstandigheden als volgt samen te vatten.(i) De hiervoor in 2.5.3 bedoelde leningen houden verband met de verwerving van een belang in een lichaam dat nadien een met belanghebbende verbonden lichaam is (de tophoudster).(ii) Subfonds I is een met belanghebbende verbonden lichaam in de zin van artikel 10a, lid 4, van de Wet (zie hiervoor in 2.3.1).(iii) Subfonds V is niet zo’n verbonden lichaam (zie hiervoor in 2.3.2 en 2.3.5).(iv) Alle investeerders die als limited partner in LP 1 deelnemen, nemen ook en als enigen als limited partner deel in LP 1A, zodat subfonds I en subfonds V middellijk worden gehouden door dezelfde groep van investeerders.(v) Met betrekking tot de beide subfondsen I en V heeft het Hof – in cassatie onbestreden – geoordeeld dat zij op Guernsey zijn onderworpen aan een heffing van vennootschapsbelasting naar een tarief van nihil.
4.4.2
De hiervoor in 4.4.1 omschreven omstandigheden brengen mee dat het deel van elk van de leningen dat door subfonds V aan belanghebbende is verstrekt, in beginsel niet binnen het bereik van artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet valt.Op grond van diezelfde omstandigheden is echter geen andere gevolgtrekking mogelijk dan dat, indien dit deel van elk van de leningen zou zijn verstrekt door subfonds I en niet door subfonds V, dit deel zonder meer binnen het bereik van artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet zou vallen, en dat belanghebbende voor de ter zake van dat deel verschuldigde rente niet met succes een beroep zou hebben kunnen doen op de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3, aanhef en letter b, van de Wet.
4.4.3
Zoals hiervoor in 3.2.2 is weergegeven, heeft het Hof geoordeeld dat, gelet op de gekunstelde invoeging van LP 1A in de structuur, het doorslaggevende motief voor de verdeling van de leningen over de subfondsen II, III, IV en V ertoe strekt om verbondenheid in de zin van artikel 10a, lid 4, van de Wet te vermijden. Hierin ligt als oordeel van het Hof besloten dat in elk geval de oprichting van LP 1A en subfonds V en de daaropvolgende verstrekking van leningen door subfonds V deel uitmaken van een samenstel van rechtshandelingen tussen gelieerde lichamen zoals hiervoor in 4.3.5 bedoeld, dat is verricht met het doorslaggevende oogmerk van verijdeling van die verbondenheid.Gelet op hetgeen hiervoor in 4.4.2 is overwogen, geeft dit oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat dit samenstel van rechtshandelingen ertoe heeft geleid dat subfonds V en niet subfonds I leningen als hiervoor in 2.5.3 bedoeld aan belanghebbende heeft verstrekt.
4.4.4
Uit hetgeen hiervoor in 4.4.3 is overwogen, volgt dat de overwegingen die ten grondslag liggen aan het deel van elk van de leningen dat door belanghebbende bij subfonds V is aangegaan niet in overwegende mate zakelijk zijn, zodat een eventueel beroep op de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet in dit geval niet kan slagen. Hiervoor in 4.4.2 is al vastgesteld dat een beroep op de tegenbewijsregeling van letter b van die bepaling evenmin slaagt.
4.4.5
Hetgeen hiervoor in 4.4.1 tot en met 4.4.4 is overwogen, brengt mee dat doel en strekking van artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet zouden worden doorkruist zoals hiervoor in 4.3.5 bedoeld, indien het hiervoor in 4.4.3 bedoelde samenstel van rechtshandelingen ertoe zou kunnen leiden dat bij het bepalen van de winst van belanghebbende aftrek van de rente op het deel van elk van de leningen dat door subfonds V is verstrekt, niet op grond van die wettelijke bepaling zou kunnen worden geweigerd.
4.4.6
Het hiervoor in 4.4.5 gegeven oordeel geldt niet voor de rente ter zake van de delen van de leningen, die zijn verstrekt door subfondsen II, III en IV. Deze subfondsen zijn namelijk niet met belanghebbende verbonden in de zin van artikel 10a, lid 4, van de Wet. Verder heeft het Hof met zijn hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordeel noch met zijn daaraan toegevoegde, hiervoor in 3.2.3 weergegeven oordeel tot uitdrukking gebracht dat die delen van de leningen deel uitmaken van een samenstel van rechtshandelingen dat tot stand is gebracht met het doorslaggevende oogmerk van verijdeling van verbondenheid in de zin van artikel 10a, lid 4, van de Wet. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat deze delen van de leningen niet deel uitmaken van zo’n samenstel. Dan worden, gelet op hetgeen hiervoor in 4.3.4 is overwogen, doel en strekking van artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet niet doorkruist indien aftrek van de rente op die delen van de leningen niet op grond van deze bepaling wordt geweigerd.
4.5.1
Op grond van hetgeen hiervoor in 4.4.5 is overwogen, heeft het Hof met betrekking tot het deel van elk van de leningen dat bij subfonds V is aangegaan, terecht geoordeeld dat het in strijd is met doel en strekking van artikel 10a van de Wet om de rente daarop bij belanghebbende in aftrek toe te laten, wat er zij van de daartoe door het Hof gebezigde gronden. Onderdeel A van middel II faalt in zoverre.
4.5.2
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.4.6 is overwogen, slaagt onderdeel A van middel II voor het overige, dat wil zeggen voor zover het hiervoor in 3.4.1 weergegeven oordeel van het Hof ziet op toepassing van artikel 10a van de Wet en betrekking heeft op de delen van de leningen, die zijn aangegaan bij subfondsen II, III en IV. In zoverre geeft dat oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Middel III
4.6.1
Middel III richt zich tegen de hiervoor in 3.3.5 en 3.4.1 weergegeven oordelen van het Hof dat het door belanghebbende beoogde gevolg van aftrek van de rente op de leningen in strijd is met doel en strekking van de Wet als geheel.
4.6.2
Voor zover het middel betrekking heeft op het deel van de leningen dat is aangegaan bij subfonds V behoeft het geen behandeling, gelet op hetgeen hiervoor in 4.5.1 is geoordeeld.
4.6.3
Voor het overige heeft middel III betrekking op de delen van de leningen, die zijn aangegaan bij subfondsen II, III en IV. Daarvoor geldt het volgende.
4.6.4
In een geval zoals hiervoor in 4.4.6 is omschreven, is de belastingplichtige niet verbonden met het lichaam dat de lening heeft verstrekt, maakt de lening niet deel uit van een samenstel van rechtshandelingen dat is gericht op het verijdelen van verbondenheid, en worden doel en strekking van artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet niet doorkruist indien de rente op die lening in aftrek wordt toegelaten. Dit houdt in dat in zo’n geval in zoverre weliswaar vennootschapsbelasting wordt bespaard, maar geen winstdrainage (zoals hiervoor in 4.3.3 bedoeld) plaatsvindt, zelfs niet wanneer rechtshandelingen worden gebezigd die niet noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van de desbetreffende – overigens zakelijk gefundeerde – doeleinden en die niet zouden zijn verricht zonder het al of niet doorslaggevende motief van de beoogde renteaftrek.Indien in zo’n situatie zou worden aanvaard dat diezelfde renteaftrek moet worden geweigerd wegens strijd met doel en strekking van de Wet als geheel, zou dit tot gevolg hebben dat aan doel en strekking van de Wet als geheel een verdergaande betekenis toekomt dan aan doel en strekking van het – tot dat geheel behorende – artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet. De totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling geeft aanleiding om aan te nemen dat in gevallen als hiervoor in 4.4.6 omschreven, geen grond bestaat voor zo’n verdergaande betekenis. In die totstandkomingsgeschiedenis is weliswaar te lezen dat niet is uitgesloten dat fraus legis van toepassing zou kunnen zijn indien artikel 10a van de Wet of een andere wettelijke bepaling inzake renteaftrek toepassing mist, maar ook, dat het dan moet gaan om een uitzonderlijke situatie, waarbij de grens van geoorloofde belastingbesparing duidelijk is overschreden. Omdat dergelijke gevallen al verregaand zijn gecodificeerd, met name in artikel 10a van de Wet, zal toepassing van fraus legis met betrekking tot renteaftrek zich in de praktijk niet snel kunnen voordoen, aldus de wetgever.9.Een geval zoals hiervoor in 4.4.6 is omschreven, kan niet in die zin als uitzonderlijk worden beschouwd, omdat het zich steeds zal voordoen wanneer een lening is verstrekt door een aan de belastingplichtige gelieerd, maar niet met hem verbonden lichaam en het niet gaat om, kort gezegd, een gekunsteld tot stand gebrachte niet-verbondenheid.
4.6.5
Opmerking verdient dat het hiervoor in 4.4.6 omschreven geval zich onderscheidt van het in het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:330, aan de orde zijnde geval, omdat het met betrekking tot de subfondsen II, III en IV telkens niet gaat om een situatie(i) die onder het bereik van artikel 10a, lid 1, van de Wet valt, en waarin(ii) de met de belastingplichtige verbonden verstrekker van de lening (in rechtsoverweging 3.3.8 van het hiervoor vermelde arrest: veronderstellenderwijs) een financiële spilfunctie vervult, en(iii) die leningverstrekker met betrekking tot die lening niet louter als doorgeefluik van gelden fungeert.Alleen in deze specifieke, in dat arrest omschreven situatie moet het ervoor worden gehouden dat aan het aangaan van de schuld door de belastingplichtige in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen als bedoeld in artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet en dat daarmee is uitgesloten dat ter zake van diezelfde schuld wordt voldaan aan het motiefvereiste voor toepassing van fraus legis.10.
4.7
Op grond van hetgeen hiervoor in 4.6.4 is overwogen, moet worden aangenomen dat met de aftrek van de rente op de delen van de leningen, die door belanghebbende zijn aangegaan bij subfondsen II, III en IV de hiervoor in 4.6.4, tweede alinea, vermelde, door de wetgever bedoelde grens van geoorloofde belastingbesparing niet wordt overschreden, zodat die aftrek niet kan worden geweigerd wegens strijd met doel en strekking van de Wet als geheel.
4.8
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.7 is overwogen, slaagt middel III voor het overige, dat wil zeggen voor zover het hiervoor in 3.4.1 weergegeven oordeel van het Hof ziet op handelen in strijd met doel en strekking van de Wet als geheel en betrekking heeft op de delen van de leningen, die zijn aangegaan bij subfondsen II, III en IV. In zoverre geven dat oordeel en het daaraan ten grondslag liggende, hiervoor in 3.3.5 weergegeven oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Middel IV
4.9
Middel IV richt zich tegen het hiervoor in 3.6.4 weergegeven oordeel van het Hof dat goed koopmansgebruik meebrengt dat belanghebbende verplicht is de arrangement fee te activeren en daarop af te schrijven. Het middel betoogt dat voor verplichte activering op grond van het matchingbeginsel geen, of een onvoldoende nauw verband bestaat tussen deze fee en verwachte toekomstige opbrengsten. Bovendien heeft het Hof volgens het middel de bewijslast verkeerd verdeeld; de Inspecteur moet bewijzen dat is voldaan aan de criteria voor de verplichte toepassing van het matchingbeginsel.
4.10.1
Uit hetgeen hiervoor in 2.5.1 is weergegeven, volgt dat de arrangement fee een eenmalige vergoeding is die door de tussenhoudster verschuldigd is geworden ten tijde van de eerste opname van gelden onder de aldaar bedoelde kredietfaciliteit (de Senior Facility). Die vergoeding bedraagt 4 procent van het totale bedrag aan mogelijk op te nemen leningen.
4.10.2
Goed koopmansgebruik, en in het bijzonder het daaraan ten grondslag liggende matchingbeginsel, verplicht ertoe dat de jaarlijkse rentelast op een door de belastingplichtige opgenomen geldlening wordt toegerekend aan de jaren waarop deze rentelast betrekking heeft, doorgaans de jaren van de looptijd van de lening.11.
4.10.3
Voor eenmalige kosten die de belastingplichtige heeft gemaakt ter zake van het inlenen van die gelden, zoals afsluit- of bereidstellingsprovisies en emissiekosten, geldt een dergelijke toerekening aan toekomstige jaren niet. Goed koopmansgebruik staat in de regel toe dat dergelijke eenmalige inleenkosten in één keer ten laste van de winst worden gebracht in het jaar waarin zij verschuldigd zijn geworden.12.Zulke kosten worden opgeroepen door het aangaan of, zoals in dit geval, gebruikmaken van de lening en staan niet tegenover de voortdurende beschikbaarheid van een bepaalde som geld gedurende de looptijd van die lening. De met deze kosten gemoeide gelden verlaten het vermogen van de belastingplichtige definitief, ongeacht een eventuele vroegtijdige aflossing van de lening. Goed koopmansgebruik verplicht daarom niet tot activering van eenmalige inleenkosten en amortisatie van dat activum over de looptijd van de lening, zij het dat goed koopmansgebruik een zodanige activering en amortisatie wel toelaat.Het voorgaande is niet anders indien de geleende gelden worden aangewend voor de aanschaf van een activum zoals, in dit geval, een deelneming. Ook in zo’n geval staan tegenover de eenmalige inleenkosten in de toekomst niet opbrengsten die met die kosten in een zodanig nauw verband staan dat de inleenkosten als met dat activum en die opbrengsten samenhangende kosten moeten worden geactiveerd.
4.10.4
Het voorgaande is anders indien de bij de leningovereenkomst betrokken partijen niet daadwerkelijk de bedoeling hadden om (uitsluitend) een eenmalige vergoeding wegens inleenkosten af te spreken, maar bedoelden om (mede) – tegen betaling van een bedrag ineens – de jaarlijkse rentelast over de looptijd van de lening te verlagen. In zo’n geval gaat het in wezen (deels) om vooruitbetaalde rente in die zin dat de inlenende belastingplichtige het voordeel heeft van een lagere rente dan normaal, en mag deze belastingplichtige het betaalde bedrag daarom niet in één keer ten laste van de winst brengen. Hij dient dat bedrag dan (in zoverre) te activeren en via amortisatie ten laste van de winst te brengen gedurende de periode waarin hij het voordeel van een lagere rente heeft. Ook deze handelwijze wordt voorgeschreven door het matchingbeginsel.13.Het ligt op de weg van de inspecteur om de feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die meebrengen dat de hier bedoelde uitzondering zich voordoet.
4.11.1
In het geval van belanghebbende is de arrangement fee als eenmalige kostenpost uitgedrukt in een percentage van de totale hoofdsom van het krediet dat de syndicaatbanken bereid waren gezamenlijk aan de tussenhoudster en de biedingsvennootschap te verstrekken. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.10.2 en 4.10.3 is overwogen, brengt noch de omstandigheid dat de arrangement fee niet een vast, aan bepaalde werkzaamheden gerelateerd bedrag is, noch de omstandigheid dat deze in absolute zin zeer aanzienlijk is, op zichzelf beschouwd of in samenhang bezien mee dat de arrangement fee moet worden geactiveerd.Bij zijn hiervoor in 3.6.2 weergegeven oordelen is het Hof van een ander uitgangspunt uitgegaan. Daarmee heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Middel IV slaagt in zoverre.
4.11.2
Middel IV voor het overige betoogt dat het Hof de stelplicht en de bewijslast onjuist heeft verdeeld door te verlangen dat belanghebbende de feiten en omstandigheden stelt en aannemelijk maakt waaruit volgt dat met betrekking tot de arrangement fee activering – op grond van verplichte toepassing van het matchingbeginsel – niet aan de orde is. Gelet op hetgeen hiervoor aan het slot van 4.10.4 is overwogen, slaagt het middel ook voor dit overige. Overige klachten
4.12
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof (te weten: middel I en onderdelen B en C van middel II) beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen
5.1
Het incidentele beroep in cassatie is kennelijk ingesteld onder de voorwaarde dat onder meer het in het principale beroep voorgestelde middel II of middel III slaagt. Zoals hiervoor in 4.5.2 en 4.8 is overwogen, slagen de middelen II en III ten dele, zodat die voorwaarde is vervuld.
5.2
De Hoge Raad heeft daarom ook de klachten in het incidentele beroep beoordeeld. De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
6. Slotsom
6.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.5.2, 4.8, 4.11.1 en 4.11.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.
6.2
Verwijzing moet volgen voor de vaststelling van de aftrekbare rentebedragen ter zake van de delen van de leningen die door belanghebbende zijn aangegaan bij subfondsen II, III en IV.
6.3.1
Wat betreft de vraag of het bedrag van de arrangement fee in één keer ten laste van de winst mag worden gebracht, overweegt de Hoge Raad als volgt.
6.3.2
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.10.4 is overwogen, komt het erop aan of de arrangement fee in wezen – naar de bedoeling van de bij de Senior Facility Agreement betrokken partijen – niet uitsluitend een vergoeding betreft voor eenmalige dienstverlening door de (in rechtsoverweging 2.6.1 van de uitspraak van het Hof bedoelde) “Arrangers” van het bankensyndicaat, maar mede een bedrag aan vooruitbetaalde rente. De tussen de partijen bij de kredietfaciliteit gemaakte afspraken over de arrangement fee en de rentepercentages van het krediet, zoals deze zijn opgenomen in de uitspraak van het Hof, geven geen aanleiding om het bestaan van een zodanige bedoeling aan te nemen.In deze omstandigheden was het aan de Inspecteur om feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die meebrengen dat het bij de arrangement fee alleen naar de schijn gaat om een eenmalige vergoeding voor het arrangeren van de kredietfaciliteit, terwijl de betrokken partijen in werkelijkheid hebben beoogd mede een vooruitbetaling van de rentelast ter zake van het krediet tot stand te brengen. Daartoe volstaat niet de enkele stelling van de Inspecteur dat in het algemeen een wisselwerking bestaat tussen een hogere afsluitprovisie en een lagere toekomstige rente.
6.3.3
De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat aanvullende of andere feiten niet door de Inspecteur zijn gesteld. De Staatssecretaris heeft in zijn hiervoor in 1.2 bedoelde reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal in dit verband vermeld dat een nader feitelijk onderzoek naar de aard van de arrangement fee niet nodig is omdat het geen nieuwe feiten zal opleveren. Gelet op dit een en ander kan belanghebbende de arrangement fee in het onderhavige jaar in één keer ten laste van de winst brengen.
7. Proceskosten
Wat betreft het principale en het incidentele beroep in cassatie zal de Staatssecretaris worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende voor het geding in cassatie heeft moeten maken.
8. Beslissing
De Hoge Raad:- verklaart het principale beroep in cassatie van belanghebbende gegrond,- verklaart het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond,- vernietigt de uitspraak van het Hof, behalve de beslissingen over het griffierecht en de proceskosten,- verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 541, en- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 8.532 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, E.F. Faase en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑03‑2024
Vgl. het arrest van 2 september 2022, rechtsoverweging 3.3.3.
Kamerstukken II 1995/96, 24 696, nr. 5, blz. 35.
Vgl. het arrest van 2 september 2022, rechtsoverweging 3.3.2.
Zie het arrest van 2 september 2022, rechtsoverweging 3.5, eerste alinea.
Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 3, blz. 20 en blz. 49.
Vgl. HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1085, rechtsoverweging 4.5.5.
Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 8, blz. 45.
Vgl. HR 3 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:330, rechtsoverweging 3.6.3.
Vgl. HR 25 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:312, rechtsoverweging 5.3.1.
Vgl. HR 21 februari 1934, ECLI:NL:HR:1934:323, aangehaald in onderdeel 6.35 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
Vgl. HR 25 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:312, rechtsoverweging 5.3.2.
Conclusie 27‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Private equity overnamestructuur via Guernsey Ltds; schijn-, deelnemers- of onzakelijke leningen? Totale-winstbegrip; winstdrainage door renteaftrek (art. 10a Wet Vpb)? Fraus legis? Activering arrangement fee voor externe leningen? Feiten: De belanghebbende en haar (klein)dochter zijn in Nederland gevestigde BV’s en onderdeel van een private equity overnamestructuur. Zij hebben de aankoop van de Nederlandse target deels gefinancierd met drie achtergestelde leningen van haar op Guernsey gevestigde (indirecte) aandeelhouders, die niet met haar verbonden zijn in de zin van art. 10a(4) Wet Vpb. De target is meteen na aankoop gevoegd in belanghebbendes fiscale eenheid. De overame is deels gefinancierd met leningen van een bankensyndicaat waarvoor belanghebbende onder meer een arrangement fee ad € 8,4 mio (4% van het geleende bedrag ad € 210 mio) is verschuldigd. In geschil is de renteaftrek op de lening en of goed koopmansgebruik verplicht tot activering van de fee. De Rechtbank Noord-Holland en het Gerechtshof Amsterdam achtten de rente niet aftrekbaar op grond van fraus legis. Het Hof acht de achtergestelde leningen overigens ook onzakelijk. Het heeft feitelijk vastgesteld dat het om commercieel nutteloze leenverhoudingen gaat, die slechts dienen om de Nederlandse belastinggrondslag te eroderen, waartegen de norm van art. 10a Wet Vpb is gericht. Ook is sprake van kunstmatigheid door tussenschuiving van LPs en Ltds en een side car om het verbondenheidscriterium van art.10a Wet VPB te ontwijken. De arrangement fee moet volgens het Hof worden geactiveerd omdat het om een percentage in plaats van een vast bedrag gaat en vanwege wisselwerking tussen de hoogte van de fee en het rentepercentage, waardoor de fee in wezen mede vooruitbetaalde rente is en tot toekomstige ‘opbrengsten’ in de vorm van lagere rente-uitgaven. Ook los daarvan ziet het Hof voldoende verband tussen de fee en (de opbrengsten behaald met) het gefinancierde activum (de deelneming in target). De belanghebbende stelt vijf cassatiemiddelen voor: (i) de loan notes zijn geen onzakelijke leningen, nu uit het dossier niet volgt dat geen zakelijke rente kan worden bepaald zonder de leningen in wezen winstdelend te maken. Het Hof had de leningen bovendien niet gezamenlijk maar separaat op de (on)zakelijkheid van het debiteurenrisico moeten beoordelen. Zij acht ook de bewijslast onjuist verdeeld; (ii) er is niet in fraudem legis gehandeld, want conform (doel en strekking van) het verbondenheidscriterium van art. 10a Wet Vpb. Nu de belanghebbende niet ‘verbonden’ is met de Ltds, kan geen sprake zijn van strijd met doel en strekking van art. 10a Wet Vpb; (iii) evenmin is sprake van handelen in strijd met doel en strekking van de Wet Vpb in het algemeen door creatie van een nutteloze gelieerde lening vanuit een tax haven; het hof is voorbij gegaan aan belanghebbendes tegenbewijs; (iv) Het Hof heeft het matching-beginsel verkeerd toegepast omdat de arrangement fee geen toekomstig nut afwerpt, maar een eenmalige kostenpost is. De verkrijging van liquiditeit door het aangaan van een lening (passiefzijde balans) is geen verkrijging van toekomstig nut zoals bij de verkrijging van een bedrijfsmiddel (actiefzijde balans). De Staatssecretaris bestrijdt voorwaardelijk incidenteel ‘s Hofs oordelen (i) dat de loan notes niet - vanwege het ontbreken van een terugbetalingsverplichting - eigen vermogen zijn; (ii) dat de notes geen deelnemerschapsleningen zijn; (iii) dat de samenwerkende groep waartoe belanghebbende behoort niet rechtstreeks als ‘verbonden’ in de zin van art, 10a Wet Vpb kan worden aangemerkt; (iv) de rente-aftrek niet het totaalwinstbegrip schendt; het Hof had verder moeten kijken dan het Renpaardenarrest; (v) dat art. 8 Wet Vpb niet tweezijdig wordt toegepast en de onzakelijke-leningdoctrine niet ook bij de debiteur wordt toegepast; en (vi) dat een risicovrije rente aftrekbaar zou zijn; uitgegaan moet worden van de waarde in het economisch verkeer van de renteverplichting. A-G Wattel acht de zaak vergelijkbaar met het Hunkemöller-arrest HR BNB 2021/137 De fiscale kern van de zaken is zijns inziens dezelfde: eigen vermogen bijeengebracht door een private equity fonds wordt in een tax haven omgezet in vreemd vermogen en verstrekt aan een Nederlands overnamevehikel dat na de overname van de target de financieringsrente ten laste van de winst van de target brengt door met de target een fiscale eenheid aan te gaan. Middel (i) acht hij ongegrond. Het Hof heeft de juiste rechtskundige maatstaf aangelegd (die van HR BNB 2012/137) en de bewijslast correct verdeelt. Het Hof heeft daarbij niet de drie leningen als één lening beschouwd, maar heeft belanghebbendes enkelvoudige, voor alle drie leningen identieke zakelijkheidsonderbouwing beoordeeld. Dit kon hij doen, nu het enige en voor het debiteurenrisico niet-relevante verschil tussen de drie leningen is hun onderlinge achtergesteldheid. Ook middel (ii) acht de A-G ongegrond. Het verbondenheidscriterium van art. 10a Wet Vpb wordt volgens het niet-onbegrijpelijke oordeel van de feitenrechter met kunstgrepen ontweken, met name door gekunsteld omweggelijke verdeling en omleiding van de loan notes over de Ltds en de gekunstelde invoeging van een side car. Het Hof heeft verder niet-onbegrijpelijk vastgesteld dat de leenverhoudingen commercieel nutteloos zijn en slechts dienen om de Nederlandse belastingrondslag te eroderen, waartegen inderdaad de norm van art. 10a Wet Vpb waakt. In Hunkemöller nam de belastingplichtige een vergelijkbaar standpunt ter zake van fraus art. 10a Wet Vpb in, dat door de Hoge Raad impliciet is verworpen. Het Hof heeft zijns inziens terecht strijd met doel en strekking van art. 10a Wet Vpb gezien en feitelijk niet-onbegrijpelijk overwegend antificale motieven achter de financieringsstructuur vastgesteld. Compenserende heffing in de zin van art. 10a(3) Wet Vpb moet zich bij de Ltds voordoen, hetgeen niet het geval is; de positie van de achterliggende (verzekerden bij de) investerende pensioenfondsen en verzekeraars is niet relevant voor die tegenbewijsregeling, die ziet op heffing bij de (uiteindelijke) leningcrediteurs, die in casu zijn gevestigd op Guernsey en daar geen belasting. Van interne schuldparallellie is geen sprake. (Ook) middel (iii) stuit volgens de A-G af op HR BNB 2021/137 (Hunkemöller), waarin een vergelijkbare constructie als fraus legis werd aangemerkt, met als enige – volgens de A-G niet-relevante – verschil dat het in die zaak om een gekunsteld omgeleide hybride lening aan een synthetische tax haven ging, en het in casu old school gaat om een niet-hybride gekunsteld omgeleide lening gaat aan een geografische tax haven. Hij acht ‘s Hofs oordeel rechtskundig correct en feitelijk geenszins onbegrijpelijk en uitvoerig gemotiveerd. A-G Wattel acht middel (iv) gegrond. Het Hof heeft zijns inziens de bewijslast verkeerd verdeeld. Het gaat er om of daadwerkelijk een ‘wisselwerking’ tussen de fee en het rentepercentage bestaat en dus in wezen, naar de bedoeling van de partijen, rente is vooruitbetaald. De door het Hof weergegeven contractuele bepalingen laten zonder motivering, die ontbreekt, niet toe om die fee (geheel) als vooruitbetaalde rente aan te merken. Uitgesloten lijkt dat de gehele arrangement fee alleen maar vooruitbetaalde rente zou zijn en niet mede op enige eenmalige bankdienstverlening zou zien. ’s Hofs mogelijke impliciete toerekening van de fee aan toekomstige opbrengsten van de deelneming acht A-G Wattel problematisch, nu aankoopkosten van een deelneming niet aftrekbaar zijn en na voeging nog verder toegerekend zou moeten worden. Rechtskundig correct en verreweg het meest praktisch lijkt het hem om bij het oude precedent HR B.5580 te blijven, inhoudende dat aftrek ineens van contractueel bepaalde inleenkosten is toegestaan. De fiscus moet dan toegelaten worden tot het bewijs dat civielrechtelijk overeengekomen leningafsluitkosten, in casu de arrangement fee, door de partijen feitelijk (deels) bedoeld zijn, althans fiscaalrechtelijk moeten worden aangemerkt als vooruitbetaalde (rente)kosten. Conclusie: principaal middel IV gegrond, overige principale middelen ongegrond. Voorwaardelijk incidentele cassatieberoep daar laten omdat de voorwaarde niet wordt vervuld, nu de principale middelen I t/m III stranden.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01534
Datum 27 oktober 2021
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Vennootschapsbelasting 2011
Nr. Gerechtshof 20/00185 en 20/00193
Nr. Rechtbank HAA 17/476
CONCLUSIE
P.J. Wattel
in de zaak van
[X] I B.V.
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
1. Overzicht
1.1
Deze zaak betreft (weer) een private equity overname waarbij de financieringslasten ten laste van de fiscale winst van de target komen. Ik verwijs naar de recent door u besliste zaak HR BNB 2021/137 (in de vakpers algemeen aangeduid als Hunkemöller)1.en de bij u nog aanhangige zaken met de rolnummers 20/02096, 20/03946 en 20/03948. Veel van de cassatiemiddelen in de nu te berechten zaak zijn ook in die eerdere vier zaken aan de orde geweest. Ik verwijs voor meer achtergrond en uitgebreidere beschouwingen dan ook naar de conclusies in die eerdere zaken, gepubliceerd op 17 december 20202.en 29 juni 20213.,4.. Ik zal het hieronder kort(er) proberen te houden, gegeven uw reeds gevelde oordeel in de genoemde zaak Hunkemöller en gegeven de al veel te lange conclusies in die andere zaken.
1.2
De zaak lijkt op Hunkemöller: in het nu te berechten geval zijn LPs en op Guernsey (een tax haven: in casu 0% winstbelasting) gevestigde Ltds als leningfinanciers geschoven tussen de eigen-vermogensverschaffers en de belanghebbende (het grotendeels schuldgefinancierde overnamevehikel waarmee de target fiscaal gevoegd wordt); in de zaak Hunkemöller werden Fonds Commun de Placement à Risques (FCPRs) tussengeschoven die een synthetische tax haven vormden. Een door de belanghebbende benadrukt verschil is dat in Hunkemöller de door de FCPRs verstrekte leningen convertible waren in eigen vermogen en in belanghebbendes geval de Ltds ‘gewone’ achtergestelde loan notes hebben verstrekt (zij het wel in dezelfde verhouding als hun kapitaaldeelname en onoverdraagbaar zonder die kapitaaldeelname). De fiscale kern van de zaken is mijns inziens echter dezelfde: eigen vermogen bijeengebracht door een private equity fonds wordt in een tax haven omgezet in vreemd vermogen en verstrekt aan een Nederlands overnamevehikel dat na de overname van de target de financieringsrente ten laste van de winst van de target brengt door met de target een fiscale eenheid aan te gaan. In Hunkemöller had het Hof geoordeeld dat rente-aftrek op de gekunsteld omweggelijke financiering van de op zichzelf zakelijke overname in strijd kwam met doel en strekking van de Wet Vpb en dat de overwegende motieven voor de omweg van het eigen vermogen langs en zijn omzetting in vreemd vermogen door de FCPRs antifiscaal waren. U liet dit oordeel (fraus legis; dus geen rente-aftrek) in stand.
1.3
De belanghebbende is een in Nederland gevestigde BV. Zij en haar (klein)dochter zijn opgericht met het oog op de overname van de Nederlandse [B] groep. Zij heeft daarvoor loan notes opgenomen bij haar (indirecte) aandeelhouders, een aantal op Guernsey gevestigde limiteds (de Ltds) die onderdeel zijn van het private equity fonds [A] . De Ltds zijn niet met de belanghebbende verbonden in de zin van art. 10a(4) Wet Vpb. De belanghebbende heeft het door haar geleende geld doorgestort naar haar kleindochter, die de aandelen in de [B] groep heeft gekocht. Kleindochter financierde die overname niet alleen met belanghebbendes stortingen, maar ook met bankleningen. Om die bankleningen te kunnen sluiten, moest kleindochter de banken onder meer een arrangement fee en een loan syndication fee betalen. Na de verwerving van de [B] groep zijn Kleindochter, Dochter en de [B] groep met de belanghebbende gevoegd in een fiscale eenheid en kwam de rente op de aandeelhoudersleningen ten laste van de winst van de [B] Groep.
1.4
De Inspecteur heeft de renteaftrek op de aandeelhoudersleningen geweigerd. De belanghebbende heeft daartegen vergeefs bezwaar, beroep en hoger beroep ingediend. In cassatie is in geschil of (i) de rente verschuldigd aan de Guernsey Ltds aftrekbaar is en (ii) goed koopmansbruik eist dat de aan de banken betaalde arrangement fee moet worden geactiveerd en afgeschreven in plaats van terstond afgetrokken. De Staatssecretaris van Financiën heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld, kennelijk onder de voorwaarde dat u één of meer van de principale cassatiemiddelen I t/m III gegrond verklaart, die alle zien op de renteaftrekweigering; niet op de arrangement fee.
1.5
Principaal middel I bestrijdt ‘s Hofs oordeel dat de loan notes onzakelijke leningen zijn als onjuist, dan wel ongemotiveerd, dan wel onbegrijpelijk, omdat uit het dossier niet volgt dat geen zakelijke rente kan worden bepaald zonder de leningen in wezen winstdelend te maken. Het Hof had de leningen bovendien niet gezamenlijk maar elk separaat op onzakelijkheid van het debiteurenrisico moeten beoordelen. Zij acht ook de bewijslast onjuist verdeeld.
1.6
Het Hof heeft mijns inziens de juiste rechtskundige maatstaf (die van HR BNB 2012/37) aangelegd voor zijn (on)zakelijkheidsoordeel. Hij heeft mijns inziens ook de bewijslast correct verdeeld door van de Inspecteur bewijs van onzakelijkheid te verlangen. Dat de debiteur na wederverkoop van de target geaccumuleerde en wezenlijk winstafhankelijke rente blijkt te kunnen betalen én de hoofdsom blijkt te kunnen aflossen, neemt de onzakelijkheid op het moment van aangaan en gedurende de looptijd niet weg als geen niet-gelieerde partij is te vinden die bij aanvang mee had willen doen tegen een vaste rente. Het Hof heeft de Inspecteur in diens bewijslast geslaagd geacht op basis van feiten die wijzen op onverkrijgbaarheid in de markt van deze leningen onder deze voorwaarden en heeft de belanghebbende tot tegenbewijs toegelaten, dat zij volgens het Hof met een extern aanbod van een mezzanine facility5.en een benchmark rapport niet heeft geleverd, eerder integendeel. Hof heeft daarbij niet de drie leningen als één lening beschouwd, maar heeft belanghebbendes enkelvoudige, voor alle drie leningen identieke zakelijkheidsonderbouwing beoordeeld. Die enkelvoudige onderbouwing rustte voor alle drie de leningen op het benchmark rapport en het externe mezzanine-aanbod. Als daarop volgens het feitelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het Hof niet kan worden gebaseerd dat lening A (toch wel) in de markt verkrijgbaar zou zijn onder dezelfde voorwaarden (eerder integendeel), impliceert dat dat de daarbij achtergestelde leningen B en C te minder in de markt verkrijgbaar zijn. De belanghebbende voert geen ander verschil tussen de leningen aan dan hun onderlinge achtergesteldheid, die niet relevant is voor de bevinding dat alle drie onzakelijke debiteurenrisico’s meebrengen, noch wegneemt de enkelvoudige aanduiding van de drie leningen als één equity investment in de jaarstukken van [A] . Dat zekerheden onnodig waren omdat het om aandeelhoudersleningen ging, benadrukt de onzakelijkheid van het ontbreken van zekerheden eerder dan dat het marktverhoudingen aannemelijk maakt. Voor het overige gaat het mijns inziens om een geenszins onbegrijpelijk feitelijk oordeel waarover in cassatie niet met vrucht geklaagd kan worden.
1.7
Principaal middel II bestrijdt in drie onderdelen ‘s Hofs oordeel dat ook de met een borgstellingsanalogie gecorrigeerde rente (2,5%; de rente op Duitse staatsobligaties) niet aftrekbaar is wegens handelen in fraudem legis, nl. in strijd met doel en strekking van art. 10a Wet Vpb. Nu de belanghebbende niet verbonden is met de Ltds in de zin van art. 10a Wet Vpb, kan haars inziens geen sprake zijn van strijd met doel en strekking van die bepaling. Ik acht onderdeel A ongegrond. Het miskent dat (i) ook het verbondenheidscriterium van art. 10a Wet Vpb in fraudem legis ontweken kan worden met antifiscale kunstgrepen en dat (ii) het Hof wel degelijk de vraag naar verbondenheid ex art. 10a(4) Wet Vpb (ontkennend) heeft beantwoord, maar ook heeft geoordeeld dat de financieringsstructuur er kunstmatig op gericht was die verbondenheid te ontwijken, in het bijzonder met gekunsteld omweggelijke verdeling van de achtergestelde leningen over de Ltds en gekunstelde invoeging van LP1a waarin dezelfde partijen als in LP1 deelnemen. Het Hof heeft ook feitelijk vastgesteld dat het om commercieel nutteloze leenverhoudingen gaat, die slechts dienen om de Nederlandse belastinggrondslag te eroderen, waartegen de norm van art. 10a Wet Vpb is gericht. In de zaak HR BNB 2021/137 (Hunkemöller)6.nam de belastingplichtige een vergelijkbaar standpunt ter zake van frausart. 10a Wet Vpb in, dat door u impliciet is verworpen. Het Hof heeft mijns inziens de juiste rechtskundige maatstaf gebruikt, terecht strijd met doel en strekking van art. 10a Wet Vpb gezien (objectief criterium voor fraus legis) en zijn voor het overige feitelijke oordeel dat de financieringsstructuur overwegend antifiscaal ingegeven was (subjectief criterium), voldoende gemotiveerd.
1.8
Mijns inziens strandt ook middelonderdeel B al op HR BNB 2021/137 (Hunkemöller). Het miskent dat financieringsvrijheid ophoudt waar gekunstelde intraconcern-omwegen worden bewandeld om eigen vermogen om te zetten in vreemd vermogen met het oog op grondslagerosie in Nederland door winstverplaatsing van de target naar een feitelijke of synthetische tax haven. De vermogenspositie van de uiteindelijke investeerders lijkt mij terecht buiten beschouwing gelaten, nu niet zij, maar het [A] -concern onzakelijke omwegen met eigen vermogen bewandelde, langs juridische contrapties op Guernsey.
1.9
Mijns inziens berust middelonderdeel C op onjuiste lezing van de tegenbewijsregeling in art. 10a(3)(b) Wet Vpb. Die regeling gaat over de rente op de lening, niet over pensioen- of lijfrente-uitkeringen aan achterliggende deelnemers in achter het relevante concern liggende beleggers. Interne schuldparallellie (doorlenen) is niet aan de orde. Het Hof kon op basis van de feiten oordelen dat de Ltds de uiteindelijke financiers waren. De LPs hebben geen lening verstrekt aan de Ltds kennelijk eigen vermogen ingebracht in de Ltds. De belanghebbende is de rente dus feitelijk en direct verschuldigd aan de Ltds, zodat op hun niveau moet worden bezien of compenserend wordt geheven, c.q. of zij als slechts conduit fungeren op weg naar de materiële leningencrediteur. ‘s Hofs feitelijke oordeel dat geen van beide gevallen zich voordoet, is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, gegeven dat de Ltds geen belasting betalen op Guernsey. De positie van de (verzekerde particulieren achter de) achterliggende investeerders in [A] ’s LPs is niet relevant voor de tegenbewijsregeling.
1.10
Principaal middel III bestrijdt ‘s Hofs oordeel dat (ook) in strijd met doel en strekking van de Wet Vpb in het algemeen is gehandeld door de creatie van een nutteloze gelieerde lening vanuit een tax haven, die willekeurige rentelasten oproept zonder zakelijke functie in de ondernemingsfinanciering. Ik meen dat dit middel strandt op HR BNB 2021/137 (Hunkemöller),7.waarin u een vergelijkbare constructie als fraus legis zag, met als enige – voor fraus legis mijns inziens niet relevante – verschil dat het in die zaak om een gekunstelde hybride lening aan een synthetische tax haven ging en het in belanghebbendes geval old school gaat om een gewone gekunstelde lening aan een geografische tax haven. ‘s Hofs oordeel is geenszins onbegrijpelijk en uitvoerig gemotiveerd.
1.11
Het laatste principale middel, IV, betoogt dat goed koopmansgebruik niet verplicht tot activering van de betaalde arrangement fee. Het Hof heeft het matching-beginsel volgens de belanghebbende verkeerd toegepast omdat de fee geen toekomstig nut afwerpt, maar een eenmalige kostenpost is. Het verkrijgen van liquiditeit door het aangaan van een lening (passiefzijde balans) is geen verkrijging van toekomstig nut zoals dat bijvoorbeeld wél is de verkrijging van een bedrijfsmiddel (actiefzijde balans).
1.12
Waar het mijns inziens op aankomt, is of daadwerkelijk een ‘wisselwerking’ tussen de afsluitprovisie en het rentepercentage bestaat in die zin dat de afsluitprovisie naar de bedoeling van de partijen in wezen mede vooruitbetaalde rente inhoudt en dus tot ‘opbrengsten’ leidt in de vorm van lagere toekomstige rente-uitgaven. Ik meen dat het Hof daarom de bewijslast verkeerd heeft verdeeld: de door het Hof weergegeven contractuele bepalingen laten zonder verdere motivering, die ontbreekt, niet toe om die fee (geheel) als vooruitbetaalde rente aan te merken. Uitgesloten lijkt dat de gehele fee alleen maar vooruitbetaalde rente zou zijn en niet mede op daadwerkelijk eenmalige bankdienstverlening zou zien. Dat de contracten een dergelijke relatieve schijnhandeling zouden inhouden, lijkt mij zonder feitelijk onderzoek en uitgebreide motivering, die ontbreken, niet begrijpelijk. Middel IV treft dus doel, maar het is mogelijk dat de arrangement fee toch geactiveerd moet worden omdat hij toegerekend moet worden aan de (toekomstige) opbrengsten van het activum dat er mee is gefinancierd (de deelneming in de target). Het Hof zag inderdaad (ook) ‘een voldoende duidelijk verband’ tussen de fee en “het (…) gefinancierde activum, daarbij mede in aanmerking nemend de modus operandi van het Fonds en het daarmee te genereren resultaat.” Het Hof legt aldus ook een verband tussen de fee en de gekochte deelneming. Dat verband lijkt echter niet erg nauw en nogal speculatief. Het gaat er om of de fee is uitgegeven met het oog op bepaalde toekomstige opbrengsten. Toerekening van de fee aan de deelneming als gemaakt met het oog op verwachte opbrengsten van die deelneming lijkt mij problematisch om twee redenen: (i) kosten tot verwerving van een deelneming zijn niet afschrijfbaar, en die benadering treedt denkelijk ook buiten de rechtsstrijd nu de partijen het eens zijn dat zij wel aftrekbaar zijn; en (ii) meteen na aankoop van de target is er geen deelneming meer door de fiscale voeging van de target. Rechtskundig correct en verreweg het meest praktisch lijkt mij bevestiging van het precedent HR B.5580 dat aftrek ineens van inleenkosten toestaat. Het ligt dan op de weg van de Inspecteur om aannemelijk te maken dat de afspraken tussen de belanghebbende en het bankensyndicaat over de arrangement fee niet alleen vergoeding van inleenkosten omvat, maar naar de bedoeling van de partijen ook – en hoeveel – vooruitbetaalde (rente)kosten.
1.13
Ik meen daarom dat middel IV doel treft en dat de zaak verwezen moet worden om te doen onderzoeken of en zo ja, in hoeverre de arrangement fee door de partijen bedoeld is, althans fiscaalrechtelijk gezien moet worden als vooruitbetaalde (rente)kosten, waarbij het op de weg van de fiscus ligt om daartoe overtuigingsmateriaal aan te dragen.
1.14
Het voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatieberoep van de Staatssecretaris komt mijns inziens niet aan snee omdat de voorwaarde waaronder het is ingesteld, kennelijk niet ziet op principaal middel IV, maar alleen op de principale middelen I t/m III, die ik ongegrond acht.
1.15
Ik geef u in overweging principaal middel IV gegrond te verklaren, de overige principale middelen ongegrond te verklaren, het incidentele cassatieberoep daar te laten en de zaak te verwijzen voor onderzoek naar de aard van de arrangement fee.
2. De feiten
De feiten
2.1
De belanghebbende is een in Nederland gevestigde besloten vennootschap en onderdeel van het Zweedse private equity fonds [A] . [A] heeft meer fondsen waaronder het [C] Fund met een toegezegd kapitaal van € 1,2 miljard. De belanghebbende is opgericht met het oog op [A] ’s verwerving van een meerderheidsbelang in [O] BV, de houdstermaatschappij van [AA] BV en dier dochtervennootschappen (de [B] groep). Die verwerving is voor circa 50% bij banken gefinancierd.
2.2
Voor de overname van de [B] groep zijn vier Limited Partnerships (LPs) gebruikt die onderdeel zijn van het [C] Fund: [C] (No. 1 t/m No. 4) LP (LP1 t/m LP4: hierna gezamenlijk aangeduid als de LPs). Alle vier LPs hebben dezelfde general partner, [A] (general partner) LP.8.De general partner wordt met investeringsadvies ondersteund door [D] AB en dier dochtervennootschappen. Uit een melding bij de Nederlandse Mededingingsautoriteit blijkt dat [A] de volledige zeggenschap over de [B] groep verkreeg. Het management van de [B] groep kreeg een indirecte minderheidsdeelneming. Zie 2.6 hieronder voor een weergave van de structuur.
2.3
De investeerders in het [A] fonds zijn limited partners in de LPs, die naar Nederlandse fiscale maatstaven niet-transparant zijn en die elk één Limited hebben opgericht, alle gevestigd op Guernsey: [G] Holding Guernsey I t/m IV Limited ( [H] I t/m IV Ltd; hierna gezamenlijk aan te duiden als de Ltds). De Ltds hebben in 2010 een in Nederland gevestigde coöperatie opgericht: [J] UA (de coöperatie). Leden zijn [H] I Ltd (83,8%), [H] II Ltd (4,1%), [H] III Ltd (9,9%) en [H] IV Ltd (2,2%). De leden hebben elk 25% stemrecht.
2.4
De coöperatie houdt 82,3% van de aandelen in de belanghebbende. De familie [B] houdt via [K] BV 15,5% en het management van de [B] groep houdt via [N] BV 2,1% in de belanghebbende. Indirect houden aldus [H] I Ltd 68,87%, [H] II Ltd 3,36%, [H] III Ltd 8,1% en [H] IV Ltd 1,8% in de belanghebbende.9.De belanghebbende houdt alle aandelen [X] II BV, die alle aandelen houdt in [X] III BV. [X] III BV heeft in 2011 de aandelen [O] BV en daarmee de [B] groep overgenomen voor € 322,7 miljoen, vermeerderd met een earn out bedrag voor een lopend project.
2.5
In 2011 is een vijfde LP opgericht, [C] (No. 1a) LP, in de stukken ook [M] genoemd (hierna: LP1a, of [M]). [M] houdt alle aandelen in de door haar opgerichte, op Guernsey gevestigde [H] V Limited ( [H] V Ltd). [H] V Ltd heeft geen lidmaatschapsrechten in de coöperatie. [M] is opgericht omdat uit fiscaal advies bleek dat de inbreng van de investeerder in LP1 beter niet via LP1 omgezet kon worden in vreemd vermogen voor de belanghebbende en daarom besloten is die omzetting langs LP1a te leiden.
2.6
De structuur na de overname ziet er als volgt uit:
2.7
De overname van de [B] groep is als volgt gefinancierd. De gemeenschappelijke general partner van de LPs verdeelde de van de investeerders verkregen LP-inbreng over de bankrekeningen van de Ltds. De Ltds brachten vervolgens € 64,6 miljoen in de coöperatie in. De coöperatie bracht dit bedrag vervolgens in de belanghebbende in. [K] BV stortte 12,2 miljoen in de belanghebbende en [N] BV € 4,5 miljoen. In totaal beschikte de belanghebbende aldus over € 81,3 miljoen eigen vermogen. Daarnaast is aan de belanghebbende ook vreemd vermogen verstrekt door de indirecte aandeelhouders: de [H] II t/m V Ltds en [K] BV hebben voor in totaal € 135 miljoen drie achtergestelde leningen (loan notes) aan de belanghebbende verstrekt:
Naam | Bedrag | Jaarlijkse rente | Looptijd |
Intercompany Loan Agreement Facility A (lening A) | € 50.000.000 | 11,50% | 10 jaar minus 2 werkdagen |
Intercompany Loan Agreement Facility B (lening B) | € 45.000.000 | 12,75% | 10 jaar minus 2 werkdagen |
Intercompany Loan Agreement Facility C (lening C) | € 40.000.000 | 14,00% | 10 jaar minus 2 werkdagen |
Lening C is achtergesteld bij Lening B, die weer is achtergesteld bij lening A; alle drie de leningen zijn achtergesteld bij de hierna te bespreken bankfinanciering. De Ltds nemen in de loan notes deel in dezelfde verhouding als die van hun kapitaalinbrengen, [H] V Ltd in de verhouding waarin haar investeerder via LP1 deelneemt in de belanghebbende.10.De leningen zijn niet los van de kapitaaldeelname verhandelbaar en zijn onderdeel van de door de banken geëiste equity contribution. De rente op de loan notes wordt gedurende hun looptijd bijgeschreven bij de hoofdsom en pas bij aflossing betaald. In 2011 was de belanghebbende € 13.157.632 rente verschuldigd op de leningen van de Ltds en € 2.478.638 rente op de leningen van de Familie [B] en het management. De rentepercentages van de loan notes zijn volgens de belanghebbende gebaseerd op een niet gebruikt aanbod van BNP voor een mezzanine facility van € 36,2 miljoen. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende daarover in een brief van 25 april 2013 aan de Inspecteur het volgende heeft verklaard:11.
“Ten tijde van de overname van [AA] BV is overwogen om extra Mezzanine financiering aan te trekken welke junior is ten opzichte van senior bankschuld en is gekeken naar andere ‘debt-markets’. Verschillende Mezzanine verstrekkers hebben Mezzanine schuld aangeboden van € 36m tot € 45m. De aangeboden Mezzanine Facilities hadden een marge van 12% (cash plus non-cash) boven Euribor.
Op basis van de marktomstandigheden van dat moment werd besloten geen gebruik te maken van deze Mezzanine financiering en van andere achtergestelde leningen uit andere markten. Een variabele in deze beslissing was de rente vergoeding op de aangeboden Mezzanine schuld en op andere (meer achtergestelde en duurdere) schulden in de markt. [A] heeft destijds besloten, na afweging van de belangen, om zelf de financiering te verstrekken middels een achtergestelde lening, het risico te lopen en ‘return on investment’ te behouden door geen hogere vergoedingen aan de markt te betalen. De door [A] , familie en management verstrekte achtergestelde leningen hebben een rentepercentage van 11.5%, 12,75% en 14% wegens achtergesteldheid van de verschillende tranches op elkaar.”
2.8
De uitlenende indirecte aandeelhouders in de belanghebbende hebben haar de drie achtergestelde leningen in de volgende verhoudingen verstrekt:
- [H] II Ltd heeft 3,44302% van de leningen A, B en C verstrekt;
- [H] III Ltd heeft 8,29838% van de leningen A, B en C verstrekt;
- [H] IV Ltd heeft 1,84326% van de leningen A, B en C verstrekt;
- [H] V Ltd heeft 70,52881% van de leningen A, B en C verstrekt en
- [K] BV heeft 15,88653% van de leningen A, B en C verstrekt.
De belanghebbende heeft de verkregen leningen als eigen vermogen in [X] II BV gestort, die het geld heeft doorgestort in [X] III BV om er de aankoop van de aandelen in de [B] groep mee te financieren.
2.9
Daarnaast heeft [X] III BV voor de overnamefinanciering in samenwerking met haar moeder [X] II BV in totaal € 210.000.000 aan leningen aangetrokken bij een bankensyndicaat op basis van een senior facility agreement (SFA).
2.10
De belanghebbende heeft (naast de rentelasten ook) acquisitie- en financieringskosten gemaakt. Zij heeft de Inspecteur daarvan tot een totaalbedrag ad € 7.477.548 een overzicht verstrekt. De Inspecteur heeft 95% van de kosten op het overzicht beoordeeld en 7%-punt aangemerkt als aan de belanghebbende toerekenbare transactiekosten: de rest is toerekenbaar aan bankdiensten jegens [A] . Er is aldus € 354.761 aan financieringskosten in aftrek toegelaten bij belanghebbende. Dit bedrag is exclusief de loan syndication fee ad € 150.000 verschuldigd aan de Rabobank, die toerekenbaar is aan belanghebbende. Naast de kosten op het overzicht was ook een arrangement fee ad € 8,4 miljoen (4% van de verstrekte € 210 miljoen) verschuldigd aan de senior lenders (het bankensyndicaat). De Inspecteur heeft de kosten als volgt verdeeld over [A] en de belanghebbende (het Hof heeft in r.o. 23.1 en 23.2 onderdelen van het controlerapport opgenomen die verklaren hoe de Inspecteur tot deze toedeling is gekomen):
De belanghebbende heeft in januari 2015 aangifte Vpb 2011 gedaan naar een belastbare winst van € 1.330.274 en een belastbaar bedrag van € 1.330.136, daarbij een verlies ad € 138 verrekenende. Zij heeft de rente ad € 13.157.632 op de achtergestelde leningen A, B en C aan de Ltds als niet aftrekbaar ex art. 10a Wet Vpb aangemerkt. De rente ad € 2.478.638 op de achtergestelde leningen aan de familie [B] en het management heeft zij wel als kosten afgetrokken. De financieringskosten ad € 11.400.000 (€ 3 miljoen Rabobank en € 8,4 miljoen arrangement fee) heeft zij geactiveerd als “goodwill”. De Inspecteur heeft in afwijking van de aangifte de belastbare winst op € 3.862.817 en het belastbaar bedrag op € 3.862.679 vastgesteld na verrekening van een verlies ad € 138. Hij achtte de rente op de leningen van de familie [B] en het management niet aftrekbaar, evenmin als een afschrijving ad € 408.665 op de arrangement fee. De financieringskosten ad € 354.761 daarentegen achtte hij ineens aftrekbaar. De Inspecteur heeft aldus de volgende correcties aangebracht:
2.11
In afwijking van de aangifte stelde de belanghebbende in bezwaar daartegen dat (i) alle financieringskosten ad € 11,4 miljoen ineens ten laste van haar winst komen in plaats van via jaarlijkse afschrijving en (ii) alle rente op alle achtergestelde leningen (ook die, verstrekt door de Ltds) aftrekbaar is. De Inspecteur heeft haar bezwaar afgewezen.
Het geschil
2.12
Zowel in beroep als in hoger beroep was de aftrekbaarheid van de rentelasten en van de financieringskosten in geschil, met name de volgende vragen:
1. Zijn de achtergestelde leningen civielrechtelijk eigen vermogen of vreemd vermogen?
2. Zo zij civielrechtelijk leningen zijn:
a. zijn zij dan schijnleningen? Zo neen:
b. zijn zij dan onder zodanige voorwaarden aangegaan dat zij feitelijk functioneren als eigen vermogen (art. 10(1)(d) Wet Vpb) en als deelnemerschapslening moeten worden aangemerkt?
3. Zo de achtergestelde leningen fiscaalrechtelijk niet als eigen vermogen kunnen gelden:
a. zijn zij dan op onzakelijke voorwaarden aangegaan, en wel:
b. zodanig dat één of meer ervan aangemerkt moet worden als onzakelijke lening en zo ja, in hoeverre verhindert dat de aftrek van de rentenlasten?
4. Voor zover de op de achtergestelde leningen in aanmerking genomen rentelasten zakelijk zijn: verhindert art. 10a Wet Vpb dan de aftrek van die rentelasten?
5. Voor zover de rentelasten zakelijk zijn en art. 10a Wet Vpb aftrek niet verhindert: verhindert art. 10d Wet Vpb dan de aftrek?
6. Voor zover de beantwoording van de vragen 1 t/m 5 niet aan aftrekbaarheid van de rente in de weg staat: wordt aftrek dan verhinderd doordat in fraudem legis is gehandeld?
7. Zijn de kosten van verwerving van de [B] groep en van de financiering daarvan aftrekbaar?
8. Moeten de arrangement fee en de loan syndication fee worden geactiveerd en afgeschreven in plaats van ineens afgetrokken?
3. De Rechtbank Noord-Holland12.
3.1
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep deels gegrond verklaard. Zij achtte de rente op de leningen van de familie [B] en het management, en de arrangement fee en de loan syndication fee (ineens) aftrekbaar. De rente op de leningen van de Ltds, i.e. indirect van de LPs, achtte zij niet aftrekbaar op grond van frausart. 10a Wet Vpb. Herkwalificatie van de leningen tot eigen vermogen of kwalificatie van de leningen als onzakelijk achtte zij niet aan de orde, evenmin als (rechtstreekse) toepassing van art. 10a of 10d Wet Vpb bij gebrek aan verbondenheid in de zin van die bepalingen.
3.2
Civielrechtelijk zijn de leningen, ondanks hun achterstelling, geldleningen omdat zij terug betaald moeten worden, uiterlijk na 10 jaar minus twee werkdagen. Dat de rente wordt bijgeschreven maakt dat niet anders. De Inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat de werkelijke bedoeling van de belanghebbende en haar achtergestelde financiers een andere was dan geld (uit)lenen, zodat de leningen geen schijn zijn. Evenmin zijn zij deelnemerschapsleningen, nu de rente niet winstafhankelijk is en de leningen korter dan 50 jaar lopen; de Rechtbank verwijst naar HR BNB 2006/8213.(r.o. 3.2) en HR BNB 2018/6014.(r.o. 2.4.2).
3.3
Het Renpaardenarrest HR BNB 2002/29015.en het totaalwinstbegrip (art. 8 wet Vpb jo .3.8 Wet IB) leiden de Rechtbank niet tot de conclusie dat de rentelast niet zakelijk zou zijn wegens onrealistische leenfinanciering of omdat het om aandeelhoudersmotieven zou gaan. Het totaalwinstbegrip stelt geen grens aan de verhouding tussen vreemd en eigen vermogen; in de Wet Vpb ligt besloten dat een belastingplichtige keuzevrijheid heeft bij de financiering van een vennootschap waarin zij deelneemt (HR BNB 2015/16516.) en belanghebbendes besluit om achtergestelde leningen aan te gaan valt binnen die keuzevrijheid. Ook de stelling van aandeelhoudersmotieven is door de Rechtbank verworpen.
3.4
Evenmin achtte de Rechtbank de leningen onzakelijk in de zin dat geen derden te vinden zouden zijn die onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden achtergesteld zouden hebben willen uitlenen. De voorwaarden waren at arm’s length, gezien de rendements-prognose bij aanvang, de transfer pricing documentatie en het externe aanbod tot mezzanine financiering tegen een hoger rentepercentage. Dat de transfer pricing documentatie achteraf is opgemaakt, achtte de Rechtbank niet relevant. Dat de voorwaarden zakelijk waren, is volgens de Rechtbank bevestigd door de feitelijke gang van zaken bij de wederverkoop van de [B] groep in 2015, toen de achtergestelde leningen en bijgeschreven renten zijn afgelost en een aanzienlijk rendement is gerealiseerd op de investering.
3.5
De Inspecteur stelde dat de Ltds met de belanghebbende verbonden waren in de zin van art. 10a Wet Vpb omdat het om een samenwerkende groep ging. [A] vertegenwoordigde de investeerders in de LPs en had alle stemrechten ter zake van de investeringen van de LPs en dus ook ter zake van die van de Ltds. [A] beschouwde het via de LPs gehouden belang als één investering. Ook [K] BV behoorde volgens de Inspecteur tot de samenwerkende groep omdat zij parallel investeerde met de LPs. LP1 en LP1a moeten zijns inziens worden vereenzelvigd omdat LP1a slechts een economisch onzelfstandig ‘zijspan’ van LP1 was. De opsplitsing tussen LP1 en LP1a had buiten het beoogde fiscale effect geen enkele betekenis. De Rechtbank heeft dit betoog verworpen, overwegende dat de in 2011 geldende tekst van art. 10a Wet Vpb geen ruimte bood om de LPs/Ltds en [K] BV als samenwerkende groep ‘verbonden’ te achten met de belanghebbende en ook de rechtspraak biedt daarvoor geen aanknopingspunten. Dat LP1 en LP1a dezelfde investeerders hebben, brengt niet mee dat zij verbonden lichamen zijn. Dat zij kunstmatig zijn gesplitst en dat LP1a buiten een belastingbesparingsmotief geen betekenis heeft, maakt dat volgens de Rechtbank niet anders. Doordat de vereiste verbondenheid niet bestond, kan ook art. 10d (oud) Wet Vpb niet worden toegepast.
3.6
Meer succes had de Inspecteur met zijn betoog dat [A] de overname van de [B] groep heeft aangegrepen om de Nederlandse belastinggrondslag voor vele jaren te eroderen, dat de belanghebbende door een omvangrijke rentelast te creëren ten laste van het resultaat van de [B] groep in fraudem legis heeft gehandeld, nu voor het omzetten van eigen vermogen in achtergestelde leningen geen zakelijke redenen zijn aan te voeren en [M] LP1 een kunstmatige constructie is. De Rechtbank overwoog dat uit HR BNB 2012/21317.volgt dat fraus legis kan worden toegepast ook als art. 10a Wet Vpb niet rechtstreeks toegepast kan worden en dat de wetgever met art. 10a Wet Vpb geen uitputtende regeling van onaanvaardbare grondslagerosie wilde treffen, maar veeleer bestaande jurisprudentie wilde codificeren en aanscherpen. Fraus legis doet zich ook voor als een vennootschap met een samenstel van (rechts)handelingen naar willekeur en bij herhaling aanzienlijke bedragen als rente ten laste van het fiscale resultaat kan brengen zonder reële betekenis voor de ondernemingsfinanciering. De Rechtbank citeerde de minister van Financiën, die bij de parlementaire behandeling van de Wet werken aan winst bevestigde dat fraus legis naast art. 10a Wet Vpb kan worden toegepast, zij het alleen in uitzonderlijke situaties waarin de grens van geoorloofde belastingbesparing duidelijk is overschreden:18.
“De leden van de fractie van de VVD vragen of er na het opschonen van artikel 10a ten aanzien van de beperking van renteaftrek nog ruimte is voor toepassing van het leerstuk van fraus legis, indien artikel 10a, 10d of andere wettelijke bepaling inzake renteaftrek toepassing mist. Het is niet uitgesloten dat fraus legis van toepassing zou kunnen zijn bij renteaftrek. Het moet dan gaan om een uitzonderlijke situatie, waarbij de grens van geoorloofde belastingbesparing duidelijk is overschreden. Omdat dergelijke gevallen al verregaand zijn gecodificeerd, met name in artikel 10a, zal toepassing van fraus legis ten aanzien van renteaftrek zich in de praktijk niet snel kunnen voordoen.”
3.7
Verwijzende naar HR BNB 2015/165,19.r.o. 3.1.3, HR BNB 2016/197,20.r.o. 2.6.3 en HR BNB 2017/156,21.r.o. 2.4.5.2, overwoog de Rechtbank dat een gelieerde geldlening ten behoeve van een externe overname in beginsel overwegend zakelijk gemotiveerd is als zij niet onzakelijk is omgeleid; bij rechtstreekse financiering moet de wetgever geacht worden mogelijke fiscale overwegingen voor de gekozen financiering als passend binnen de financieringskeuzevrijheid van belastingplichtigen te hebben aanvaard. De Rechtbank constateerde dat in casu eigen vermogen van de investeerders in de LPs/de Ltds is omgezet in vreemd vermogen bij de belanghebbende, die het weer als eigen vermogen heeft gestort in het overname-vehikel [X] III BV, en dat de target (de [B] groep) na de overname fiscaal is gevoegd met de belanghebbende en [X] II en III, hetgeen heeft geleid tot aanzienlijke erosie van de Nederlandse heffingsgrondslag door renteaftrek op de winst van de target. Zij achtte aannemelijk dat ook de inzet van LP1a als verstrekker van achtergestelde leningen in plaats van LP1 ingegeven was door fiscale motieven, nl. vermijding van verbondenheid en daarmee van toepassing van art. 10a Wet Vpb. De investering via LP1a had volgens haar geen zelfstandige betekenis en moet economisch worden gezien als investering van LP1. [A] heeft niet rechtstreeks geld verstrekt aan de belanghebbende, maar via de LPs en de Ltds op Guernsey - waar de ontvangen rente naar 0% word belast - om belangen van meer dan een derde in de belanghebbende te vermijden. De Rechtbank zag daarin een ‘omleiding’ (ik neem aan: in de zin van het Mauritiusarrest HR BNB 2015/165). Evenmin zijn niet-fiscale overwegingen aan te wijzen voor het bij de belanghebbende omzetten van eigen vermogen in vreemd vermogen. Aan de vereisten van fraus legis is voldaan en daaraan doet niet af dat aan de acquisitie op zichzelf zakelijke redenen ten grondslag lagen (HR BNB 1996/422.). Dat art.10a Wet Vpb niet rechtstreeks van toepassing is, sluit niet uit dat doel en de strekking van die bepaling of van de Wet Vpb worden gefrustreerd door kunstgrepen zoals commercieel zinloze creatie van leningen en tussenschakeling van vennootschappen. Met name doordat de LPs alle dezelfde general partner hadden en naar willekeur te creëren parallelle subfondsen van [C] Fund waren, komt de gecreëerde samenwerkings-structuur de in art. 10a Wet Vpb bedoelde verbondenheid volgens de Rechtbank zozeer nabij dat aftrek van de gecreëerde rentelast doel en strekking van art.10a Wet Vpb schendt. De kwantitatieve drempels in art. 10a lid 4 Wet Vpb impliceren niet dat de wetgever zou hebben geaccepteerd dat met kunstmatige structuren die drempels worden ontweken. Uit HR BNB 2012/21323.volgt dat fraus legis kan worden toegepast naast art. 10a Wet Vpb en dat de wetgeschiedenis niet inhoudt dat de wetgever in art. 10a Wet Vpb een uitputtende regeling van onaanvaardbare grondslagerosie zag. Uit HR BNB 1989/217,24.HR BNB 1996/3,25.HR BNB 1996/4,26.HR BNB 1996/527.en HR BNB 1996/628.volgt in de kern dat de wetgever rente op leningen die buiten belastingvermijding geen reële functie hebben, niet in aftrek wilde toestaan. Die norm is in casu geschonden, aldus de Rechtbank. Volgens HR BNB 1996/5 is de rente op zo’n nutteloze lening wel aftrekbaar als in het land van vestiging van de crediteur belasting wordt geheven naar een volgens Nederlandse maatstaven redelijk niveau, hetgeen in casu niet het geval is, althans de belanghebbende niet aannemelijk heeft weten te maken.
3.8
De Rechtbank achtte wel aftrekbaar de rente op de achtergestelde leningen verstrekt door [K] BV en de managers, nu niet aannemelijk was geworden dat ook zij tot het samenwerkingsverband van [C] Fund behoorden, zodat in zoverre kon worden aangenomen dat voldoende compenserend werd geheven over de rente. De Rechtbank heeft daarom een aftrek van € 2.478.638 teruggecorrigeerd
3.9
Over de litigieuze kosten overwoog de Rechtbank dat zij niet alle zagen op voor de belanghebbende verrichte diensten, maar op diensten voor [A] . De loan syndication fee van de Rabobank ad € 150.000 en de arrangement fee van € 8,4 miljoen zijn volgens de Rechtbank financieringskosten en geen aankoopkosten die onder het aftrekverbod in de deelnemingsvrijstelling vallen (HR BNB 2019/2629.). Omdat zij de arrangement fee in verhouding tot de geldlening (4% van € 210 miljoen) en ook ten opzichte van de overige winstbepalende elementen (opbrengsten en kosten) beperkt van omvang achtte, achtte de Rechtbank activering van die kosten niet verplicht op grond van goed koopmansgebruik. Hetzelfde gold volgens haar voor de loan syndication fee.
3.10
De Rechtbank heeft daarom belanghebbendes beroep gegrond verklaard voor wat betreft de rente op de leningen van de familie [B] en het management en een deel van de financieringskosten.
4. Het Gerechtshof Amsterdam30.
4.1
Zie voor het geschil in hoger beroep onderdeel 2.12 hierboven.
4.2
Het Hof neemt in hoger beroep het oordeel van de Rechtbank over dat – anders dan de Inspecteur stelt – de achtergestelde leningen civielrechtelijk geen eigen maar vreemd vermogen zijn en niet kunnen worden beschouwd als schijn, noch als deelnemerschapslening. Hij heeft de stelling van de Inspecteur verworpen dat HR BNB 2018/6031.in ‘extreme casusposities’ ruimte biedt om de criteria van HR BNB 1998/208 voor fiscaalrechtelijke afwijking van de civielrechtelijk kwalificatie van een geldverstrekking als vreemd vermogen uit te breiden. Nu de achtergestelde leningen een vaste looptijd van 10 jaar hebben waaraan volgens het Hof geen zelfstandige betekenis kan worden ontzegd, kan de vraag in het midden blijven of de rente erop van de winst afhangt.
4.3
De Inspecteur herhaalt zijn beroep op het totaalwinstbegrip en het Renpaardenarrest HR BNB 2002/290,32.opnieuw stellende dat de belanghebbende slechts in het belang van haar (indirecte) aandeelhouders de achtergestelde leningen bij hen is aangegaan en geen eigen afwegingen heeft gemaakt, zodat haar winst gezuiverd moet worden van de negatieve gevolgen van deze onzakelijke overwegingen. Het Hof heeft daarover als volgt overwogen:
“4.3.4.1. Het Hof stelt voorop (…) dat belanghebbende in beginsel de vrijheid heeft om haar bezittingen met vreemd dan wel met eigen vermogen te financieren. Nu voorts alle vermogens-bestanddelen van belanghebbende moeten worden geacht tot haar ondernemingsvermogen te behoren, is met deze uitgangspunten de zakelijkheid van de keuze om de activa deels met de Loan Notes te financieren in beginsel gegeven.
4.3.4.2. Anders dan de inspecteur heeft betoogd, volgt uit het Renpaardenarrest (…) niet dat de verstrekking van de Loan Notes onzakelijk is. In het Renpaardenarrest was de vraag aan de orde of kosten die een onderneming heeft gemaakt voor reclame, welke kosten naar hun aard — bezien in relatie tot de ondernemingsactiviteiten van de belanghebbende — een zakelijk karakter hadden, volledig aftrekbaar waren.
In genoemd arrest heeft de Hoge Raad beslist dat de gemaakte uitgaven slechts dan een zakelijk karakter ontberen en derhalve niet ten laste van de winst kunnen worden gebracht, indien en voor zover deze zijn gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder. Gegeven hetgeen is overwogen onder 4.3.4.1 laat zich een Renpaarden-toets ter zake van de verstrekking van de Loan Notes niet goed voorstellen. Een handelen in het kennelijke fiscaal concernbelang kan niet worden gelijkgesteld met een bevredigen van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouders als zodanig, zoals dat aan de orde was in (onder meer) het Renpaardenarrest (vgl. Hof Den Haag 2 oktober 2019, ECLI:NL:GHDHA: 2019:2830, r.o. 5.2, en Advocaat-Generaal Wattel, conclusie van 3 juli 2020, ECLI NL PHR- 2020:672, pt. 5.9).
(…).
4.3.4.4. Een andere kwestie betreft de vraag of de voorwaarden waaronder de Loan Notes zijn verstrekt zakelijk zijn. Bij de beantwoording van deze vraag ziet het Hof voor het Renpaardenarrest (ook) geen functie, nu de beoordeling van de zakelijkheid van de voorwaarden van een lening wordt beheerst door (in het bijzonder) de onzakelijke leningenjurisprudentie. De toetsing van de Loan Notes aan de in deze jurisprudentie ontwikkelde criteria volgt hierna in rechtsoverweging 4.4.1 en volgende.”
4.4
Ter zake van de door de Rechtbank ontkennend beantwoorde vraag of de achtergestelde leningen onzakelijk zijn in de zin van HR BNB 2012/3733., stelde de Inspecteur in hoger beroep dat de Rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met feiten van ná de leningverstrekking, zoals de verkoop met winst van de target in 2015 en een benchmark-rapport van Deloitte uit 2014. Het Hof heeft voor de beoordeling van de (on)zakelijkheid van de leningen de correcte maatstaf van HR BNB 2012/37 aangelegd en de r.o. 3.3.2 en 3.3.3 uit dat arrest geciteerd (zie voor de tekst van die overwegingen onderdeel 6.4 hieronder).
4.5
Het Hof achtte de Inspecteur geslaagd in de volgens HR BNB 2012/79,34.r.o. 3.2-3.3, en HR BNB 2015/141,35.r.o. 2.3.1-2.3.2, op hem rustende last te bewijzen dat de rente op de achtergestelde leningen niet verzakelijkt kon worden zonder de leningen in wezen winstdelend te maken. Het niet-aanvaarde aanbod van BNP Paribas voor een mezzanine lening noch het benchmark rapport van Deloitte ontkrachten dat bewijs, nu de mezzanine lening een veel lager bedrag betrof, niet aannemelijk is dat de rente op de mezzanine lening niet betaald maar bijgeschreven zou worden of dat de verstrekker zou zijn achtergesteld en geen zekerheden zou hebben bedongen, terwijl bovendien onduidelijk is aan welke vennootschap die mezzaninelening werd aangeboden en de belanghebbende een zeer lage kredietwaardigheid (CCC+) had. Anders dan de Rechtbank, heeft het Hof de loan notes daarom als onzakelijke leningen gekwalificeerd, zodat een rente bepaald moest worden die aan een derde verschuldigd zou zijn geweest als de uitlener borg zou hebben gestaan jegens die derde (borgstellinganalogie; HR BNB 2012/37). De Inspecteur is daartoe uitgegaan van de rente op Duitse 10-jarige staatsobligaties (destijds 2,5%) en nu de belanghebbende zich niet daartegen heeft verzet, is ook het Hof daarvan uitgegaan.
4.6
De Inspecteur betoogde vervolgens dat van die borgstellingsanaloge rente slechts de waarde in het economisch verkeer op rentevervaldatum aftrekbaar is. Hij past daartoe HR BNB 2013/14936.spiegelbeeldig toe, i.e. niet alleen bij de crediteur, maar ook bij de debiteur. Volgens het Hof volgt uit HR BNB 2013/149 echter niet dat in een jaar waarin de onzakelijke lening is verstrekt en waarin nog geen grond voor afwaardering bestaat, verschil bestaat tussen de nominale waarde van de geïmputeerde rente en de economische verkeerswaarde daarvan, en de Inspecteur niet heeft onderbouwd waarom de bij de crediteuren te imputeren rente in casu een lagere waarde zou hebben dan de nominale (2,5%). Het Hof achtte r.o. 3.5.2 van HR BNB 2013/149 overigens überhaupt niet spiegelbeeldig van toepassing bij de bepaling van de fiscale winst van de debiteur, daarbij verwijzende naar de conclusie van 17 december 2020, ECLI:NL:PHR:2020:1198, onderdeel 6.21: de debiteur is de rente verschuldigd ongeacht haar eigen kredietwaardigheid en moet, behoudens in casu niet optredende extreme omstandigheden, uitgaan van de nominale waarde van de schuld en van de verplichting om de daarover verschuldigde geaccumuleerde rente te betalen.
4.7
Met de Rechtbank meent het Hof dat de LPs niet als ‘verbonden’ in de zin van art. 10a(4) Wet Vpb kunnen worden aangemerkt op de grond dat zij een samenwerkende groep zijn, nu de daartoe strekkende wetswijziging pas in een later jaar is aangenomen. Voor vereenzelviging van LP1 en LP1a ziet het Hof geen grond omdat het om twee juridisch afzonderlijke vennootschappen gaat die naar Nederlandse maatstaven ook elk afzonderlijk vennootschapsbelastingplichtig zouden zijn. Met de Rechtbank is het Hof het ook eens dat bij gebrek aan de vereiste verbondenheid, ook art. 10d Wet Vpb (oud) niet in de weg staat aan renteaftrek.
4.8
De belanghebbende bestreed in hoger beroep ook het fraus legis oordeel van de Rechtbank, betogende dat (i) herhaalbaarheid van de renteaftrek vereist is (HR BNB 2005/16937.) en dat die in casu ontbreekt omdat nieuw opgerichte rechtspersonen op Guernsey en in Nederland zijn gebruikt; (ii) voor het subjectieve vereiste van fraus legis de gehele structuur, dus ook de uiteindelijke investeerders moeten worden bezien en dat ook die uiteindelijke investeerders (32,39% pensioenfondsen, 24,25% verzekeraars, 10% Investor AB en 7,50% family offices) voor meer dan 50% met vreemd vermogen zijn gefinancierd (zodat ook zij aldus gefinancierd mag worden) en dat bij de deelnemers in de LPs compenserend wordt geheven (HR BNB 1996/338.) nu zonder meer valt aan te nemen dat de pensioengerechtigden en verzekerden achter de pensioenfondsen en verzekeraars onderworpen zijn aan met box 1 van de Wet IB 2001 vergelijkbare heffingen; (iii) onder ‘concern’ in de zin van uw onzakelijke-omwegrechtspraak (HR BNB 2015/165, Mauritius) alleen verbonden lichamen in de zin van art. 10a(4) Wet Vpb vallen, dus hooguit alleen de coöperatie, LP1 en [H] I Ltd. De laatste twee hebben echter geen leningen verstrekt, zodat van enige omleiding geen sprake kan zijn. Dat de investering via de LPs en de Guernsey Ltds liep, is volgens de belanghebbende niet onzakelijk omdat de Ltds de functie hebben om eventuele toerekening van de achtergestelde leningen en de aandelen aan de LPs te blokkeren en te voorkomen dat de LPs partij zouden worden bij de achtergestelde leningen. Evenmin zijn de achtergestelde leningen over de Ltds verdeeld om belangen van de geldverstrekkers ad meer dan eenderde in de belanghebbende te voorkomen: de LPs en Ltds waren immers al in 2007 opgericht. De wetgever heeft bewust in het in de relevante jaren geldende art. 10a Wet Vpb niet de samenwerkende groep opgenomen, maar dat pas in 1 januari 2017 gedaan; met fraus legis kan de wet niet aldus worden uitgelegd als hij bewust niet is geformuleerd. LP1a en [H] V Ltd hebben bovendien geen belang in de belanghebbende en zouden dus ook vanaf 2017 niet onder de samenwerkende groep vallen.
4.9
Het Hof meent met de Rechtbank dat het door de investeerders aan de LPs ter beschikking gestelde vermogen risicodragend eigen vermogen is, nu van enige aflossingsverplichting niet blijkt. Vast staat verder dat alle LPs dezelfde general partner ( [A] ) hebben en dat het bestuur van alle Ltds bestaat uit dezelfde bestuurders. De feitelijke gang van zaken in de LPs wordt uiteindelijk beheerst door dezelfde personen/bestuurders. Met de Rechtbank meent het Hof dat de zakelijkheid van de acquisitie van de [B] groep niet wegneemt dat aan het subjectieve criterium van fraus legis is voldaan. Het Hof onderschrijft het oordeel van de Rechtbank dat de verdeling van de loan notes over de Ltds niet op zakelijke overwegingen maar doorslaggevend op het ontgaan van verbondenheid in de zin art. 10a Wet Vpb diende, in het bijzonder ook gegeven de gekunstelde invoeging van LP1a waarin dezelfde partijen als in LP1. Het Hof meent dat de belanghebbende beoogde zowel (a) de werking van art. 10a Wet Vpb, als (b) de rechtsregel waarvan art. 10a Wet Vpb een codificatie is (tegengaan van renteaftrek op geldleningen die behalve belastingverijdeling geen reële functie hebben in de ondernemingsfinanciering) te ontgaan. Zijns inziens doet niet ter zake hoe binnen de groep (concern) waartoe de belanghebbende behoort het bij de LPs instromende geld over de vennootschappen is verdeeld, nu die verdeling immers geen verklaring biedt voor het als lening aan de belanghebbende verstrekken van vermogen dat eerst als eigen vermogen aan de LPs ter beschikking is gesteld. De rol van de uiteindelijke investeerders acht het Hof niet relevant bij de beoordeling of aan het subjectieve vereiste van fraus legis is voldaan. Het beroep op HR BNB 1996/3 gaat niet op omdat de Ltds niet aan enige compenserende heffing zijn onderworpen en niet gebleken is dat de Ltds een doorstootverplichting hebben zoals de beleggingsinstelling in dat arrest.
4.10
Ook aan het objectieve criterium van fraus legis is volgens het Hof voldaan. In het systeem van de Wet Vpb ligt besloten dat een belastingplichtige keuzevrijheid heeft bij de financiering van een vennootschap waarin zij deelneemt (HR BNB 2014/7939.), maar alleen bij afwezigheid van onzakelijke omleiding van die financiering, waarvan sprake kan zijn als middelen voor de financiering van de besmette geldlening worden onttrokken aan het eigen vermogen van het concern waartoe de target gaat behoren. Onder ‘concern’ valt niet alleen het Nederlandse deel van een concern en het Hof verwerpt ook de stelling dat bij de beoordeling of zich een omleiding voordoet alleen gekeken kan worden naar vermogen van verbonden lichamen in de zin van art. 10a lid 4 Wet Vpb. Het concern/groepsbegrip is ruimer, namelijk omvattende de als debiteur en crediteur bij een besmette lening betrokken lichamen. Het enkele tussenschakelen van niet-verbonden lichamen bewerkstelligt niet dat er voor de financieringsstructuur van de acquisitie zakelijke beweegredenen ontstaan (HR BNB 2015/16540.(Mauritius), r.o. 3.1.2). Belanghebbendes geval toont een onzakelijke omleiding als bedoeld in het Mauritius-arrest omdat het eigen vermogen van de LPs via op Guernsey gevestigde en daar niet aan compenserende heffing onderworpen vennootschappen als vreemd vermogen aan de belanghebbende is verstrekt binnen een groep waartoe het private equity fonds, de LPs, de Guernsey Ltds en de belanghebbende behoren.
4.11
Het Hof is het ook eens met de Rechtbank dat de rente verschuldigd aan [K] BV (de BV van de managers heeft geen leningen verstrekt) wél aftrekbaar is omdat niet aannemelijk is geworden dat deze geldverstrekkers tot het ‘concern’ behoren waarvan de belanghebbende onderdeel is.
4.12
Ook in hoger beroep verschilden de partijen van mening over (i) de vraag in hoeverre aan de belanghebbende de kosten toegerekend kunnen worden verschuldigd aan diverse financiële dienstverleners en (ii) de bestempeling van die kosten als financierings- of gemengde kosten. Het Hof heeft zich ook op dit punt aangesloten bij de Rechtbank en over de toerekening en de karakterisering van die kosten worden in cassatie niet meer geklaagd. In cassatie is nog wel in geschil de vraag of de belanghebbende de – aan haar toerekenbare – arrangement fee en loan syndication fee moet activeren. De Rechtbank achtte deze fees in één keer aftrekbaar, maar het Hof dacht daar - op het hogere beroep van de Inspecteur - anders over. Volgens de Inspecteur zien de fees op het bijeenbrengen van vreemd vermogen dat gedurende meer jaren beschikbaar wordt gesteld, zodat de fees ook aan die jaren moeten worden toegekend. De belanghebbende acht hen met de Rechtbank ineens aftrekbaar. Het Hof oordeelde over de arrangement fee:
“4.9.5.2. (…) dat kosten waarvan het nut zich uitstrekt over meerdere jaren volgens goed koopmansgebruik in beginsel aan de jaren waarin die kosten van nut zijn dienen te worden toegerekend, indien een niet activeren tot belangrijke winstverschuivingen leidt. Aan deze laatste voorwaarde is naar het oordeel van het Hof ter zake van de Arrangement Fee voldaan, op de grond dat de hoogte van deze fee is bepaald op 4% van de kredietfaciliteit en dat deze fee in absolute zin zeer aanzienlijk is.
4.9.5.3. (…) De overeengekomen procentuele relatie tussen de fee en de kredietfaciliteit duidt op een verband tussen fee en de omvang van de ter beschikking gestelde faciliteit als zodanig; anders dan het geval zou zijn geweest bij een uit een vast bedrag bestaande en aan bepaalde (met dat bedrag verband houdende en in 2011 verrichte) werkzaamheden gerelateerde fee. Voorts is er naar het oordeel van het Hof een voldoende duidelijk verband met het door middel van de kredietfaciliteit gefinancierde activum, daarbij mede in aanmerking nemend de modus operandi van het Fonds en het daarmee te genereren resultaat. De overeengekomen looptijd van de financiering en de - daarmee samenhangende - voorgenomen bezitsduur van het activum maken een toerekening van de kosten aan die looptijd casu quo bezitsduur (eenvoudig) mogelijk.
4.9.5.4. Tegenover het hiervoor vermelde verband met de terbeschikkingstelling van de kredietfaciliteit, heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die een toerekening van de Arrangement Fee exclusief aan het jaar 2011 zouden rechtvaardigen. Het Hof is dan ook van oordeel dat belanghebbende verplicht is de Arrangement Fee te activeren en daarop in overeenstemming met de overeengekomen looptijd van kredietfaciliteit casu quo voorgenomen bezitsduur van het daarmee gefinancierde activum af te schrijven, zoals zij overigens ook in haar aangifte heeft gedaan.”
4.13
De loan syndication fee daarentegen hoeft volgens het Hof niet te worden geactiveerd omdat het daarbij wel om een in relatieve en absolute zin gering bedrag gaat:
“4.9.5.5. Met betrekking tot de vraag of verplichte activering van de Loan Syndication Fee geboden is, sluit het Hof zich aan bij hetgeen ter zake van die fee is overwogen in de uitspraak van de rechtbank (rechtsoverweging 119 en 120). Daarbij acht het Hof doorslaggevend dat het bedrag van de Loan Syndication Fee in relatieve en absolute zin zodanig gering is, dat belanghebbende op die grond niet tot activering verplicht is.”
5. Het geding in cassatie
5.1
De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend en ook voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De belanghebbende heeft dat incidentele beroep schriftelijk beantwoord. De partijen hebben elkaar eenmalig van re- en dupliek gediend. Ik vat de cassatiemiddelen hieronder kort samen. In onderdeel 6 ga ik dieper op de middelen en het verweer ertegen in.
Principaal beroep (belanghebbende)
De belanghebbende stelt vier cassatiemiddelen voor:
5.2
Principaal middel I bestrijdt ‘s Hofs oordeel dat de loan notes onzakelijke leningen zijn als onjuist, ongemotiveerd of onbegrijpelijk, nu uit het dossier niet volgt dat geen zakelijke rente kan worden bepaald zonder de leningen in wezen winstdelend te maken. Het Hof had de leningen bovendien niet gezamenlijk maar elk separaat op de (on)zakelijkheid van debiteurenrisico moeten beoordelen. Zij acht ook de bewijslast onjuist verdeeld.
5.3
Principaal middel II bestrijdt ‘s Hofs oordeel dat ook de met een borgstellingsanalogie gecorrigeerde rente (2,5%; de rente op Duitse staatsobligaties) niet aftrekbaar is wegens handelen in fraudem legis, nl. in strijd met doel en strekking van art. 10a Wet Vpb. Doel en strekking van het verbondenheidscriterium in art. 10a Wet Vpb gaan niet verder dan de omschrijving van die verbondenheid in die bepaling. Nu de belanghebbende niet verbonden is met de Ltds in de zin van art. 10a Wet Vpb, kan geen sprake zijn van strijd met doel en strekking van die bepaling.
5.4
Principaal middel III bestrijdt ‘s Hofs oordeel dat (ook) in strijd met doel en strekking van de Wet Vpb in het algemeen is gehandeld door de creatie van een nutteloze gelieerde lening vanuit een tax haven die willekeurige rentelasten oproept zonder zakelijke functie in de ondernemingsfinanciering.
5.5
Volgens principaal middel IV verplicht goed koopmansgebruik niet tot activering van de arrangement fee. Het Hof heeft het matching-beginsel verkeerd toegepast omdat de fee geen toekomstig nut afwerpt, maar een eenmalige kostenpost is. Het verkrijgen van liquiditeit door het aangaan van een lening (passiefzijde balans) is geen verkrijging van toekomstig nut zoals dat bijvoorbeeld wél is de verkrijging van een bedrijfsmiddel (actiefzijde balans).
Verweer principaal (Staatssecretaris)
5.6
De Staatssecretaris acht principaal middel I ongegrond. Het oordeel van het Hof is juist en voldoende gemotiveerd. Hof en Rechtbank hebben onderkend dat de loan notes afzonderlijk zijn vastgelegd. Uit de processtukken blijkt niet dat de belanghebbende heeft gesteld dat de beoordeling van de zakelijkheid per lening zou moeten verschillen en in de opzet van de structuur verstrekken de aandeelhouders in verhouding van hun aandelenbezit gelijkwaardige gedeelten van de loan notes. Het Hof kon de loan notes dus gezamenlijk kunnen beschouwen. De belanghebbende heeft zijns inziens geen baat heeft bij het eerste middel als het tweede en derde cassatiemiddel falen. De overige klachten over ‘s Hofs onzakelijkheidsoordeel acht hij vooral feitelijk.
5.7
Ook principaal middel II heeft volgens de Staatssecretaris geen grond. Het Hof kon oordelen dat het ontgaan van verbondenheid in de zin van art. 10a Wet Vpb het doorslaggevende motief was, in het bijzonder gezien de gekunstelde invoeging van de [M] in de structuur. Ook ’s Hofs verwerping van de stelling dat compenserend wordt geheven bij de investeerders acht de Staatssecretaris terecht: het gaat zijns inziens om de heffing over de rentebate bij de (uiteindelijke) leningcrediteurs. Dat zijn de Ltds en die zijn onbetwist niet onderworpen aan een compenserende heffing.
5.8
Ook principaal middel III acht de Staatssecretaris ongegrond. De leningen zijn commercieel nutteloos en hebben slechts een anti-fiscale grondslaguithollende functie waarmee doel en strekking van de wet worden overschreden.
5.9
Ook principaal middel IV acht hij ongegrond omdat de bewijslast zijns inziens juist is verdeeld (de belanghebbende moet een aftrekpost aannemelijk moeten maken) en de arrangement fee verband houdt met de verstrekking van de hoofdsom, zodat activering is aangewezen. Door de keuze voor een arrangement fee zal de in de toekomst te betalen rente lager zijn dan zonder het betalen van de fee, waaruit duidelijk de samenhang blijkt tussen de fee en een toekomstige lagere uitgaaf.
Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep (Staatssecretaris)
5.10
De Staatssecretaris stelt incidenteel voorwaardelijk de volgende middelen voor, zonder nochtans te vermelden welke de voorwaarde is:
1. Het Hof heeft de achtergestelde leningen ten onrechte civielrechtelijk niet als eigen vermogen beschouwd, c.q. hen ten onrechte niet als schijnleningen aangemerkt, nu een reële terugbetalingsverplichting ontbreekt;
2. Het hof heeft de achtergestelde leningen ten onrechte niet als deelnemerschapsleningen in de zin van HR BNB 2018/60 aangemerkt;
3. Het Hof heeft art. 10a Wet Vpb verkeerd toegepast, dat wel degelijk rechtstreeks van toepassing is, nu ook een samenwerkende groep zoals die waartoe de belanghebbende hoort onder het verbondenheidscriterium van art. 10a(4) Wet Vpb valt, ook al heeft die groep formele verbondenheid volgens de letterlijke tekst van die bepaling ontweken;
4. Het Hof heeft ten onrechte de rentelaten niet als onzakelijk aangemerkt: zij zijn aangegaan uit aandeelhoudersmotieven, zodat de fiscale winstbepaling moet worden geschoond van hun invloed. Het Hof had verder moeten kijken dan alleen het Renpaardenarrest HR BNB 2002/290;
5. het Hof had (de strekking van) art. 8 Wet Vpb tweezijdig moeten toepassen: de onzakelijke-leningdoctrine moet ook bij de debiteur worden toegepast en niet alleen bij de crediteur;
6. Het Hof is er ten onrechte van uitgegaan dat in beginsel een risicovrije rente aftrekbaar is. Uit HR BNB 2013/14941.volgt dat de renteverplichting op de waarde in het economisch verkeer gesteld moet worden. Door uit te gaan van een risicovrije rentevoet van 2,5% heeft het Hof dat verzuimd.
Verweer (belanghebbende)
5.11
De belanghebbende acht het voorwaardelijk ingestelde cassatieberoep ongegrond.
Repliek (belanghebbende)
5.12
De belanghebbende gaat niet zozeer in op het verweer van de Staatssecretaris als wel op uw recente arrest HR BNB 2021/137 (Hunkemöller)42.. Anders dan de belastingplichtige in die zaak, heeft zij plain vanilla leningen opgenomen en geen convertibles. Haar rente-aftrek acht zij daarom niet in strijd met doel en strekking van de Wet Vpb. Evenmin heeft het Hof vastgesteld dat het in haar geval economisch geen verschil zou hebben gemaakt of vreemd vermogen of eigen vermogen werd verstrekt, wat u in de zaak Hunkemöller kennelijk wel van belang achtte.
Dupliek (Staatssecretaris)
5.13
De Staatssecretaris meent dat het Hof wel degelijk heeft vastgesteld dat het niet uitmaakte of het geld als eigen of vreemd vermogen werd verstrekt. Belanghebbendes leningen zijn weliswaar niet convertible, maar het zijn wel ongebruikelijke leningen onder meer vanwege de vergaande achtergesteldheid en de geldverstrekking door de aandeelhouders in dezelfde verhouding als die tussen hun aandelenbelangen in de belanghebbende.
6. Beoordeling van de principale middelen (belanghebbende)
Algemeen
6.1
Weer een private equity overname waarbij de financieringskosten ten laste van de winst van de target komen. De zaak lijkt op de zaak HR BNB 2021/137 (Hunkemöller).43.In casu zijn LPs en op Guernsey (een geografische tax haven) gevestigde Ltds als leningfinanciers tussengeschoven; in de zaak Hunkemöller waren het Franse Fonds Commun de Placement à Risques (FCPRs), die een synthetische tax haven vormden. Een ander verschil is dat in Hunkemöller de door de FCPRs verstrekte leningen convertible waren in eigen vermogen en in belanghebbendes geval de Ltds ‘gewone’ achtergestelde loan notes hebben verstrekt, zij het wel in dezelfde verhouding als hun kapitaaldeelname en onoverdraagbaar zonder die kapitaaldeelname. Maar de fiscale kern van de zaken is mijns inziens dezelfde: eigen vermogen bijeengebracht door een private equity fonds wordt in een tax haven omgezet in vreemd vermogen en als lening verstrekt aan een Nederlands overnamevehikel dat na de overname van de target de financieringsrente ten laste van de belaste winst van de target brengt door met de target een fiscale eenheid aan te gaan. In Hunkemöller had het Hof geoordeeld dat renteaftrek op de gekunsteld omweggelijke financiering van de op zichzelf zakelijke acquisitie in strijd kwam met doel en strekking van de Wet Vpb en dat de overwegende motieven voor de omweg antifiscaal waren. U liet dit oordeel (fraus legis; dus geen rente-aftrek) in stand.
Principaal middel I: onzakelijke leningen?
Het middel
6.2
Het Hof heeft volgens de belanghebbende ten onrechte of onvoldoende gemotiveerd geoordeeld dat de leningen onzakelijk zijn, nu uit het dossier niet volgt dat geen zakelijke rente kon worden bepaald zonder de leningen in wezen winstdelend te maken. Het Hof heeft verder een onjuiste maatstaf aangelegd door de drie achtergestelde leningen gezamenlijk te beoordelen op onzakelijkheid: de onzakelijkheid van het debiteurenrisico moet per lening worden beoordeeld omdat zij ten opzichte van elkaar zijn achtergesteld (zie 2.7 hierboven). Ook heeft het Hof miskend dat de Inspecteur de onzakelijkheid van de leningen moet bewijzen. Hij heeft ten onrechte een blote stelling van de Inspecteur aannemelijk geacht, hoewel de belanghebbende tegenbewijs had geleverd met het benchmark rapport. Het Hof motiveert zijn onderschrijving van des inspecteurs stelling niet. Voor de onzakelijkheid van de leningen doet niet ter zake dat geen zekerheden zijn verstrekt omdat de crediteurs in dezelfde verhouding ook aandeelhouder zijn; het ontbreken van zekerheid maakt de achtergestelde leningen dus niet onvergelijkbaar met de door BNP aangeboden mezzanine financiering.
Verweer
6.3
De Staatssecretaris onderschrijft ‘s Hof oordeel, dat hij voldoende gemotiveerd acht. Het Hof heeft uitvoerig beschreven dat het om meer leningen gaat en uit de processtukken blijkt niet dat de belanghebbende heeft gesteld dat de (on)zakelijkheidsbeoordeling per lening zou verschillen. Nu de aandeelhouders evenredig aan hun aandelenbezit gelijkwaardige tranches in de achtergestelde leningen houden en gegeven de eigen toelichting van belanghebbende, valt zonder toelichting – die ontbreekt – op voorhand ook geen verschil te zien. Ook de jaarstukken van [A] vermelden de achtergestelde leningen als één equity investering. Dat in de markt geen vergelijkbare lening verkrijgbaar is, is geen stelling van de Inspecteur, maar wordt als feit vermeld in het door de belanghebbende zelf overgelegde benchmark rapport en is overigens een feitelijk oordeel dat het Hof inclusief motivering heeft overgenomen van de Rechtbank. Het Hof heeft feitelijk geconcludeerd dat het benchmark rapport de overeengekomen rente niet onderbouwt. De Staatssecretaris acht belanghebbendes klacht over de onvergelijkbaarbevinding van de door BNP aangeboden mezzanine facility onduidelijk, maar hij acht ‘s Hofs oordeel ter zake hoe dan ook feitelijk en niet onbegrijpelijk. Belanghebbendes stelling dat zekerheidstelling niets zou toevoegen omdat de geldverstrekkers in dezelfde verhouding ook aandeelhouder (dus wél gelieerd) zijn, bevestigt zijns inziens juist de onzakelijkheid van de leningen. De belanghebbende miskent dat het gaat om hetgeen ongelieerde partijen overeen zouden komen.
Beoordeling
6.4
Ik meen dat het Hof de juiste beoordelingsmaatstaf heeft gebruikt, nl. die van HR BNB 2012/37:44.
“3.3.2. Ingeval bij een geldlening tussen gelieerde partijen de rente niet in overeenstemming met het ‘at arm's length’ beginsel is vastgesteld, zal voor de fiscale winstberekening moeten worden uitgegaan van een rente die wel aan dit criterium voldoet. Daarbij zal – behoudens het rentepercentage – uitgegaan moeten worden van hetgeen partijen zijn overeengekomen (zoals met betrekking tot zekerheden en de looptijd van de lening). Met dat uitgangspunt strookt niet dat de rente zodanig wordt aangepast dat de geldlening in wezen winstdelend zou worden. Dan zou het karakter van hetgeen partijen zijn overeengekomen worden aangetast.
3.3.3.
Indien met inachtneming van het hiervoor in 3.3.2 overwogene geen rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken aan de met de vennootschap gelieerde partij, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden, moet worden verondersteld dat bij die verstrekking door de vennootschap een debiteurenrisico wordt gelopen dat deze derde niet zou hebben genomen. Alsdan moet – behoudens bijzondere omstandigheden – ervan worden uitgegaan dat de betrokken vennootschap dit risico heeft aanvaard met de bedoeling het belang van de met haar gelieerde vennootschap in de hoedanigheid van aandeelhouder dan wel dochtervennootschap te dienen. Dit brengt mee dat een eventueel verlies op de geldlening niet op de winst van de vennootschap in mindering kan worden gebracht (vgl. HR 9 mei 2008, nr. 43849, LJN BD1108, BNB 2008/191). Hierna zal een zodanige lening worden aangeduid als een onzakelijke lening.”
Rechtskundig lijkt mij ‘s Hofs oordeel dus correct.
6.5
Het Hof heeft mijns inziens ook de bewijslast correct verdeeld door van de Inspecteur bewijs van onzakelijkheid te verlangen. Anders dan de belanghebbende, zie ik niet dat die verdeling anders zou kunnen zijn met betrekking tot de bijgeschreven rente dan met betrekking tot de hoofdsom; het gaat om het geheel van relevante feiten en omstandigheden in hun samenhang bij aanvang van de looptijd van de leningen. Dat de debiteur na wederverkoop van de target geaccumuleerde en wezenlijk winstafhankelijke rente blijkt te kunnen betalen én de hoofdsom blijkt te kunnen aflossen, neemt de onzakelijkheid op het moment van aangaan en gedurende de looptijd niet weg als geen niet-gelieerde partij is te vinden die bij aanvang mee had willen doen tegen een vaste rente.
6.6
Het Hof heeft de Inspecteur in diens bewijslast geslaagd geacht op basis van de door de Inspecteur gestelde en door het Hof in r.o. 4.4.6 t/m 4.4.10 weergegeven feiten en omstandigheden die wijzen op onverkrijgbaarheid in de markt van deze leningen onder deze voorwaarden – met name zonder debt for equity swaps – en heeft de belanghebbende tot tegenbewijs van ongelieerde verkrijgbaarheid in de markt toegelaten, dat zij met het mezzanine-aanbod en het benchmark rapport volgens het Hof niet heeft geleverd, eerder integendeel. Ik zie niet dat het Hof daarbij de drie leningen als één lening heeft beschouwd; hij heeft slechts belanghebbendes enkelvoudige (voor alle drie de leningen identieke) zakelijkheidsonderbouwing beoordeeld. Die enkelvoudige onderbouwing rustte voor alle drie de leningen op het benchmark rapport en het externe mezzanine-aanbod. Als op die stukken volgens het feitelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het Hof niet kan worden gebaseerd dat lening A (toch wel) in de markt verkrijgbaar zou zijn onder dezelfde voorwaarden (eerder integendeel), impliceert dat mijns inziens dat de daarbij achtergestelde leningen B en C te minder in de markt verkrijgbaar zouden zijn. De belanghebbende voert geen ander verschil tussen de leningen aan dan hun onderlinge achtergesteldheid, die geen relevant verschil impliceert voor wat betreft het – zonder winstdeling onaanvaardbare - debiteurenrisico dat een niet-gelieerde partij bij aanvang zou zien, mede gezien de enkelvoudige aanduiding van de drie leningen als één equity investment in de jaarstukken van het private equity fonds. De belanghebbende verklaart niet hoe een expliciet separate beoordeling van de drie samenhangende en alle drie bij de externe crediteuren achtergestelde leningen verschil zou maken voor wat betreft de (on)verkrijgbaarheid van deze leningen onder deze voorwaarden in de markt. Met de Staatssecretaris meen ik dat afzien van zekerheden omdat het om proportionele aandeelhoudersleningen gaat, eerder de onzakelijkheid van het ontbreken van die zekerheden benadrukt dan dat het dat ontbreken nuanceert. Ook als dat anders zou zijn, neemt dat niet de andere door het Hof opgesomde verschillen met het mezzanine-aanbod weg (zie 4.5 hierboven); voor het overige gaat het mijns inziens om een geenszins onbegrijpelijk feitelijk oordeel waarover in cassatie niet met vrucht geklaagd kan worden.
6.7
6.8
Onderdeel A van dit middel betoogt dat de in art. 10a Wet Vpb vereiste verbondenheid tussen de belastingplichtige en de geldverstrekker onderdeel is van diens norm. De belanghebbende maakt onderscheid tussen strijd met doel en strekking van art. 10a Wet Vpb (fraus art. 10a) en strijd met doel en strekking van de Wet Vpb, meer specifiek met het winstbegrip van art. 8(2) Wet Vpb jo. art. 3.8 Wet IB (fraus legis). Dit onderscheid volgt haars inziens uit enerzijds HR BNB 2008/26645.(fraus art. 10a door omzetting van een geldlening in een lijfrenteverplichting) en anderzijds HR BNB 2012/21346.en HR BNB 2017/16247.(fraus legis). Zij betoogt (p. 3 cassatieberoepschrift):
“1. In HR 11 juli 2008, nr. 43 376, BNB 2008/266, hebt U geoordeeld dat er sprake is van strijdigheid met doel en strekking van art. 10a Wet VPB 1969 in het geval waarin geldlening was omgezet in een lijfrenteverplichting, met als doorslaggevende motief om aan de toepassing van art. 10a Wet VPB 1969 te ontkomen. Aanvankelijk was wel aan de voorwaarden van art. 10a Wet VPB 1969 voldaan, maar na de omzetting naar de letter van de wet niet meer, omdat de destijds vereiste 'geldlening' ontbrak.
2. In HR 1 juni 2012, nr. 11/00009, BNB 2012/213, hebt U geoordeeld dat het Hof geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting met haar oordeel dat rechtshandelingen die niet onder het bereik van art. 10a Wet VPB 1969 vallen, nog steeds kunnen worden bestreden met fraus legis als zij in strijd komen met doel en strekking van de wet. Het ging om een geval waarin vermogensbestanddelen binnen fiscale eenheid werden overgedragen en in samenhang daarmee een schuldverhouding jegens een laag belast groepslichaam werd gecreëerd. Er was echter geen rechtshandeling verricht in de zin van art. 10a, tweede lid, Wet VPB 1969 (oud).”
6.9
Het belang van dit onderscheid is volgens de belanghebbende dat de norm van art. 10a Wet Vpb niet 1 op 1 overeenkomt met doel en strekking van het winstbegrip dat onderdeel is van de Wet Vpb. Het criterium van een onzakelijke omleiding in uw Mauritius-arrest HR BNB 2015/16548.komt voort uit de uitbreiding van art. 10a Wet Vpb naar externe acquisities. Dat criterium is dus van belang bij beoordeling van frausart. 10a Wet Vpb, maar niet bij de beoordeling of in algemene zin is gehandeld in strijd met doel en strekking van de Wet Vpb. Het Hof heeft het criterium van de onzakelijke omleiding toegepast, maar heeft verzuimd de daaraan voorafgaande vraag te beantwoorden of voldaan is aan het verbondenheids-criterium. Deze voorvraag is relevant bij de beantwoording voor de vraag of gehandeld is in strijd met doel en strekking omdat, aldus de belanghebbende:49.
“Doel en strekking van art. 10a Wet VPB 1969 brachten aanvankelijk dus mee dat voor enkele veelvoorkomende constructies geen verbondenheid was vereist (onderdeel a) en voor andere situaties wel (onderdeel b). Per 1 januari 2007 is art. 10a Wet VPB 1969 gewijzigd en is voor alle situaties de verbondenheidseis gaan gelden. Deze inperking van de reikwijdte berustte op een uitdrukkelijke keuze van de wetgever50.:
"Voorgesteld wordt de reikwijdte van het artikel te beperken tot winstdrainage in groepsverband, zodat de bepaling niet meer van toepassing is op schuldig gebleven dividend aan kleine aandeelhouders."
Uit deze wetsgeschiedenis blijkt dat doel en strekking van art. 10a Wet VPB 1969 meebrengen dat haar toepassingsbereik is beperkt tot structuren waarbij rente is verschuldigd aan een verbonden lichaam. Weliswaar is het verbondenheidscriterium per 1 januari 2017 uitgebreid met het begrip 'samenwerkende groep', maar het onderhavige geval heeft betrekking op een eerder jaar. Bovendien bevestigt deze uitbreiding eens te meer dat het verbondenheidsbegrip voorheen een duidelijke grens stelde van een belang van een derde.51.”
Omdat de belanghebbende en de Ltds niet verbonden zijn, kan volgens de belanghebbende geen sprake zijn van handelen in strijd met doel en strekking van art. 10a Wet Vpb. ‘s Hofs oordeel acht zij daarom onjuist of onvoldoende gemotiveerd. Bij repliek reageert de belanghebbende op HR BNB 2021/13752.(Hunkemöller), stellende dat die zaak anders was dan de hare omdat de lening in de zaak Hunkemöller een convertible instrument was en dat het Hof in haar geval niet heeft vastgesteld dat het economisch geen verschil zou hebben gemaakt of vreemd vermogen of eigen vermogen werd verstrekt.
6.10
Onderdeel B betoogt dat bij de opzet van een concern geen vervanging van eigen vermogen door vreemd vermogen kan plaatsvinden. Op dat moment bestaat vrije keuze voor de mate van financiering met eigen en vreemd vermogen. Pas nadien zou eigen vermogen van het concern kunnen worden vervangen. De belanghebbende acht daarom ‘s Hofs r.o. 4.7.4.13:
“Een (onzakelijke) omleiding kan aanwezig zijn indien financiële middelen ter financiering van de besmette rechtshandeling zijn onttrokken aan het eigen vermogen van het concern waartoe het geacquireerde target is gaan behoren”
onjuist of onbegrijpelijk. Bovendien moet wel degelijk ook gekeken worden naar de vermogenspositie van de uiteindelijke investeerders. Als die met vreemd vermogen beleggen, kan bezwaarlijk worden gezegd dat vanuit hen bezien eigen vermogen in vreemd vermogen wordt omgezet.
6.11
Onderdeel C bestrijdt ‘s Hof oordeel dat een compenserende heffing ontbreekt. Door aan de positie van de uiteindelijke investeerders voorbij te gaan, heeft het Hof ook ongemotiveerd de stelling gepasseerd dat bij hen voldoende compenserend wordt geheven. De ruime formulering van de tegenbewijsregeling (compenserende heffing "bij degene aan wie de rente rechtens dan wel in feite direct of indirect is verschuldigd") impliceert dat ook de uiteindelijke gerechtigden van de investerende pensioenfondsen en verzekeraars moeten worden betrokken bij de beoordeling van de vraag of compenserend wordt geheven.
Verweer
6.12
De Staatssecretaris meent ad onderdeel A dat het Hof correct en in overeenstemming met de conclusie53.voor HR BNB 2021/137 (Hunkemöller) heeft geoordeeld. Doorslaggevend bij doel en strekking van art. 10a Wet Vpb is niet of zich een onzakelijke financieringsomleiding tussen ‘verbonden’ lichamen voordoet in de zin van die bepaling, maar of wordt omgeleid binnen een “concern” of “groep”, i.e. een ruimere groep dan ‘verbonden’ lichamen in de zin van art. 10a Wet Vpb. De belanghebbende poogt onzakelijk het wettelijke verbondenheids-criterium te ontwijken, bijvoorbeeld met de tussenvoeging van LP1A als [M]. Het Hof heeft uitgebreid en daarmee voldoende gemotiveerd uiteengezet dat sprake is van een concern of groep in de zin van het Mauritius-arrest.
6.13
Ook onderdeel B acht de Staatssecretaris ongegrond. Het Hof heeft terecht de vermogenspositie van de uiteindelijke investeerders buiten beschouwing gelaten. Er is immers niet onzakelijk omgeleid bij de investeerders, maar bij de LPs en de Ltds. Op dat niveau is door de investeerders verstrekt eigen vermogen omgeleid via LP1a en de Ltds met als enige doel de creatie van commercieel zinloze schulden bij de belanghebbende om door middel van de daarop gecreëerde rentelast de Nederlandse belastinggrondslag te eroderen.
6.14
Onderdeel C snijdt volgens de Staatssecretaris evenmin hout. De stelling dat bij de investeerders compenserend wordt geheven, acht hij terecht gepasseerd als niet relevant, nu voor tegenwijs ex art. 10a(3) Wet Vpb een compenserende heffing bij de (uiteindelijke) crediteur is vereist (HR BNB 2016/197;54.Italiaanse Telecom). Weliswaar is het mogelijk dat voldoende compenserend wordt geheven bij andere lichamen dan de uiteindelijke crediteur, bijvoorbeeld in pure doorstroomsituaties (de directe rente-ontvanger is slechts conduit), maar het Hof heeft terecht vastgesteld dat daarvan in casu geen sprake is.
Beoordeling
6.15
Ik acht onderdeel A ongegrond. Het miskent mijns inziens dat (i) ook het verbondenheids-criterium van art. 10a Wet Vpb - zoals elk wettelijk criterium - in fraudem legis ontweken kan worden door middel van antifiscale kunstgrepen, en dat (ii) het Hof wel degelijk de vraag naar verbondenheid in de zin van art. 10a(4) Wet Vpb (ontkennend) heeft beantwoord, maar ook heeft geoordeeld dat de financieringsstructuur er kunstmatig op gericht was die verbondenheid te ontwijken, in het bijzonder met gekunsteld omweggelijke verdeling van de achtergestelde leningen over de Ltds en gekunstelde invoeging van LP1a waarin dezelfde partijen als in LP1 deelnemen. Het Hof wijst op het daartoe strekkende fiscale advies bij de overnamestructuur, vervat in een brief van 26 november 2010 van de general partner aan de investeerders in LP1 (Hof r.o. 2.1, verwijzende naar r.o. 8.7 en r.o. 8.8 van de Rechtbank). Het Hof heeft verder feitelijk vastgesteld dat het om commercieel nutteloze leenverhoudingen gaat, die slechts dienen om de Nederlandse belastinggrondslag te eroderen, waartegen de norm van art. 10a Wet Vpb is gericht. In de zaak HR BNB 2021/137 (Hunkemöller)55.nam de belastingplichtige een vergelijkbaar standpunt als de belanghebbende in ter zake van frausart. 10a Wet Vpb, dat door u impliciet is verworpen (u ging er niet specifiek op in, maar handhaafde het oordeel van het Hof dat de – vergelijkbare – overnamefinancieringsstructuur fraus legis opleverde). Dat belanghebbendes achtergestelde leningen niet convertible waren, doet mijns inziens niet ter zake voor het fraus-art. 10a Wet Vpb-oordeel, evenmin als de vraag of al dan niet is vastgesteld of het economisch al dan niet uitmaakte of eigen of vreemd vermogen werd verstrekt. Voor een uitgebreide uiteenzetting over fraus-art. 10a Wet Vpb verwijs ik naar onderdeel 5 van de conclusie56.in de zaak Hunkemöller, dat uitmondt in de volgende slotsom:
“5.20 Met art. 10a Wet Vpb wilde de wetgever aftrek uitsluiten van rente op geldleningen (schulden) die behoudens verijdeling van belastingheffing geen reële zakelijke functie hebben. Dat hij zich pas recent – kennelijk in 2016 – begon te realiseren dat een harde verbondenheidsgrens onvoldoende aan dat doel bleek te beantwoorden, zegt geenszins dat hij dat bij invoering van art. 10a Wet Vpb zou hebben aanvaard. Onjuist lijkt mij daarom de stelling dat des wetgevers beperking van het bereik van art. 10a Wet Vpb tot gevallen van in art. 10a(4) Wet Vpb omschreven verbondenheid uitsluit dat fraus legis kan worden vastgesteld in gevallen die geconstrueerd zijn juist om die verbondenheid te vermijden, maar waarin wel degelijk – zoals het Hof feitelijk heeft vastgesteld - renteaftrek gecreëerd wordt op een commercieel nutteloze leenverhouding. Met een hard criterium voor verbondenheid (1/3e belang) in een bepaling die renteaftrek bestrijdt op leningen met geen ander reëel doel dan belastingontwijking, heeft de wetgever mijns inziens niet aangegeven dat hij (wél) aftrek aanvaardt van geconstrueerde rente op een commercieel nutteloze lening in gevallen waarin de onderlinge verbondenheden van de financiers om de criteria van art. 10a Wet Vpb heen geconstrueerd zijn, maar de (hybride) leenverhouding nog steeds geen ander doel dient van winstdrainage in Nederland zonder pick up elders.”
Het Hof heeft mijns inziens de juiste rechtskundige maatstaf gebruikt, terecht strijd met doel en strekking van art. 10a Wet Vpb gezien (objectief criterium voor fraus legis) en zijn voor het overige feitelijke oordeel dat de financieringsstructuur overwegend antifiscaal ingegeven was (subjectief criterium), voldoende gemotiveerd, met name in de r.o. 4.7.4.9 – 4.7.4.16.
6.16
Mijns inziens strandt ook middelonderdeel B al op HR BNB 2021/137 (Hunkemöller). Het miskent dat de bedoelde financieringsvrijheid ophoudt waar gekunstelde intraconcern-omwegen worden bewandeld om eigen vermogen om te zetten in vreemd vermogen met het oog op grondslagerosie in Nederland door winstverplaatsing van de target naar een feitelijke of synthetische tax haven (of, in de algemenere formulering in Hunkemöller, r.o. 4.2.9: waar ‘wordt voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van het leerstuk van fraus legis’). De door dit middelonderdeel gewraakte r.o. 4.7.4.13 van het Hof zegt slechts dat zich een onzakelijke financieringsomweg kan voordoen als eigen vermogen intraconcern wordt omgezet in vreemd vermogen bij een target die vervolgens bij het concern gaat horen. Op die overweging valt mijns inziens rechtskundig noch feitelijk iets af te dingen. De vermogenspositie van de uiteindelijke investeerders lijkt mij terecht buiten beschouwing gelaten, nu niet zij, maar het [A] -concern onzakelijke omwegen met – voor [A] – eigen vermogen bewandelde, langs juridische contrapties op Guernsey, waar geen belasting wordt betaald.
6.17
Mijns inziens berust middelonderdeel C op onjuiste lezing van de tegenbewijsregeling in art. 10a(3)(b) Wet Vpb. Die regeling gaat over de rente op de lening, niet over pensioen-uitkeringen of lijfrente-uitkeringen aan achterliggende deelnemers in achter (het relevante concern) liggende beleggers. De door de belanghebbende bedoelde “ruime formulering” ziet op interne schuldparallellie (doorlenen). Die is echter niet aan de orde. Het Hof kon op basis van de vast staande feiten oordelen dat de Ltds de uiteindelijke financiers waren. De LPs hebben geen lening verstrekt aan de Ltds maar hebben het door de investeerders ingelegde vermogen kennelijk als eigen vermogen ingebracht in de Ltds. De belanghebbende is de rente dus feitelijk en direct verschuldigd aan de Ltds, zodat op hun niveau moet worden bezien of compenserend wordt geheven, dan wel zij als slechts conduit fungeren op weg naar de materiële leningencrediteur. Ik acht ‘s Hofs feitelijke oordeel dat geen van beide gevallen zich voordoet geenszins onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, gegeven dat de Ltds geen belasting betalen op Guernsey en dat intraconcern schuldparallellie gesteld noch gebleken is. De positie van de achterliggende investeerders in [A] ’s LPs is bij deze beoordeling (dus) niet relevant.
6.18
Ik meen dat middel II doel mist.
Principaal middel III: Fraus Wet Vpb
6.19
Als principaal middel II strandt, doet middel III niet meer ter zake. Ik ga er niettemin op in omdat u de zaak, gezien uw benadering in de zaak HR BNB 2021/137 (Hunkemöller) mogelijk op basis van (alleen en ongespecificeerd) fraus Wet Vpb zult willen afdoen.
Het middel
6.20
De belanghebbende betwist dat de renteaftrek doel en strekking van de Wet Vpb zou frustreren zoals omschreven in de winstdrainagejurisprudentie van vóór de invoering van art. 10a Wet Vpb omdat er volgens haar geen ruimte is voor fraus legis naast toepassing van art. 10a Wet Vpb en omdat “niet gehandeld is in strijd met doel en strekking van het winstbegrip zoals dat onderdeel is van de Wet VPB 1969.” Op basis van met name HR BNB 2017/16257.meent zij dat rente-aftrek (alleen) in strijd komt met doel en strekking van de wet als (i) de geldlening geen functie heeft in het kader van de financiering van de onderneming en (ii) naar willekeur en bij herhaling een rentelast, en daarmee een fiscaal voordeel, kan worden gecreëerd. De door haar aangetrokken geldleningen voorzien wel degelijk in een reële financieringsbehoefte bij een zakelijke acquisitie. De door u erkende financieringsvrijheid die aan het stelsel van de Wet Vpb ten grondslag ligt, laat belastingplichtigen vrij om te kiezen tussen eigen en vreemd vermogen (HR BNB 2014/7958., r.o. 3.4 en HR BNB 2015/16559., r.o. 3.1.3). Uit HR BNB 1996/460.volgt volgens de belanghebbende dat als een geldlening nodig is om een zakelijk einddoel te financieren, fraus legis is uitgesloten. ‘s Hofs gebruik van de term ‘onzakelijke omleiding’ is onjuist, want het criterium van onzakelijke omleiding is alleen relevant voor de beoordeling van mogelijke strijd met doel en strekking van art. 10a Wet Vpb. Van willekeurige herhaalbaarheid of willekeureuge hoogte van de rente(aftrek) is evenmin sprake: de rente houdt verband met de omvang van de investering.
Verweer
6.21
De Staatsecretaris onderschrijft ‘s Hofs oordeel dat de drie achtergestelde leningen nutteloos zijn op hun anti-fiscale functie (grondslaguitholling) na, waarmee de grenzen van doel en strekking van de wet en de financieringsvrijheid zijn overschreden. Dat de acquisitie zakelijk gemotiveerd is, neemt de onzakelijkheid van de financieringsstructuur niet weg. De onzakelijkheid zit in de commercieel nutteloze omleiding van de voor de acquisitie benodigde gelden met als doorslaggevend motief de verijdeling van belastingheffing. De willekeurige herhaalbaarheid ziet niet op deze enkele overname, maar op de willekeurige herhaalbaarheid van de structuur bij enige volgende overname.
Beoordeling
6.22
In HR BNB 2021/137 (Hunkemöller), overwoog u:
“4.2.8 (…), leidt het in aftrek toelaten van de rente (…) op de convertible instruments (…) tot strijd met doel en strekking van de Wet. Doel en strekking van de Wet verzetten zich immers ertegen dat de heffing van vennootschapsbelasting, door het bij elkaar brengen van enerzijds de winst van een onderneming en anderzijds gekunsteld tot stand gebrachte rentelasten (winstdrainage), op een willekeurige en voortdurende wijze wordt verijdeld door – voor het bereiken van op zichzelf beschouwd zakelijke doeleinden – rechtshandelingen te bezigen die voor het bereiken van die doeleinden niet noodzakelijk zijn en enkel zijn terug te voeren op het doorslaggevende motief van het bewerkstelligen van de beoogde fiscale gevolgen. Het oordeel van het Hof dat de rente die belanghebbende is verschuldigd ter zake van de convertible instruments met toepassing van fraus legis niet ten laste van de winst van belanghebbende komt, geeft dus niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige is dit oordeel niet onbegrijpelijk en is het voldoende gemotiveerd.
4.2.9 (…).
De omstandigheid dat het Hof bepaalde aspecten van de structurering van de verwerving van het belang in de [X] -groep aanduidt met termen als ‘interne verhanging’ en ‘onzakelijke omleiding’ doet geen afbreuk aan de juistheid van het oordeel van het Hof dat in strijd wordt gekomen met doel en strekking van de Wet. Datzelfde geldt voor de overwegingen van het Hof waarin het die structurering beschouwt in het licht van de norm die ten grondslag ligt aan artikel 10a van de Wet. Verder geldt dat [C] weliswaar de vrijheid heeft om voor de verwerving van het belang in de [X] -groep vreemd vermogen aan te trekken, maar die vrijheid kan niet ertoe leiden dat in een geval als het onderhavige, waarin wordt voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van het leerstuk van fraus legis, de in verband daarmee verschuldigde rente in aftrek komt. Dat betekent dat in een dergelijk geval in die zin inbreuk moet worden gemaakt op die vrijheid, ter voorkoming van niet-aanvaardbare gevolgen (winstdrainage) van die – misbruikte – vrijheid.”
6.23
Ik meen dat hierop ook principaal middel III afstuit. Ook nu gaat het, gegeven ‘s Hofs feitelijke vaststellingen, immers om een geval waarin “de heffing van vennootschapsbelasting, door het bij elkaar brengen van de winst van een onderneming en gekunsteld tot stand gebrachte rentelasten (winstdrainage), op een willekeurige en voortdurende wijze wordt verijdeld door – voor het bereiken van op zichzelf beschouwd zakelijke doeleinden – rechtshandelingen te bezigen die voor het bereiken van die doeleinden niet noodzakelijk zijn en enkel zijn terug te voeren op het doorslaggevende motief van het bewerkstelligen van de beoogde fiscale gevolgen.” Dat het in Hunkemöller om een synthetische tax haven ging en in casu om een ouderwetse geografische tax haven, lijkt mij niet relevant, evenmin als het ontbreken van contractuele convertibility van belanghebbendes loan notes. Bezien vanuit de vraag of zich kunstmatige winstdrainage voordoet door het bij elkaar brengen van de winst van de target en gekunstelde rentelasten verschuldigd aan een tax haven, is dat immers just mechanics.
6.24
Het Hof heeft onder meer overwogen:
“4.7.4.17. Als het gaat om de vraag waaruit de voor een beroep op fraus legis vereiste normschending bestaat (het norm vereiste), is (…), artikel 10a van de Wet niet het enige aanknopingspunt. De toepassing van fraus legis op situaties waarin door middel van rente-aftrek winstdrainage optreedt, valt derhalve niet één op één samen met de voorwaarden voor toepassing van artikel 10a van de Wet. Ook buiten de (rechtstreekse) toepassing van artikel 10a van de Wet acht het Hof fraus legis mogelijk in situaties die een schending opleveren van de aan die bepaling ten grondslag liggende norm. De ontstaansgeschiedenis van artikel 10a van de Wet is geworteld in de arresten HR 26 april 1989, 24.446, BNB 1989/217, BNB 1996/3, HR 6 september 1995, 27.927, BNB 1996/4, HR 20 september 1995, 29.737, BNB 1996/5 en HR 27 september 1995, 30.400, BNB 1996/6. In de kern komen deze arresten erop neer dat de wetgever heeft beoogd rente op geldleningen die - behoudens het verijdelen van belastingheffing - geen reële (zakelijke) functie hebben, niet in aftrek toe te staan. Deze in de rechtspraak ontwikkelde norm, waarvan artikel 10a van de Wet een codificatie vormt, is in het onderhavige geval geschonden, zodat ook in dit opzicht aan het normvereiste van fraus legis is voldaan.”
6.25
Deze rechtskundige maatstaf lijkt mij correct, gezien de door het Hof genoemde arresten. ‘s Hofs feitelijke oordeel dat de financieringsstructuur overwegend antifiscaal gemotiveerd was, is mijns inziens geenszins onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, met name niet gegeven de door hem feitelijk vastgestelde commerciële zinloosheid van de route langs de Guernsey Ltds en omzetting van eigen in vreemd vermogen.
6.26
Ik meen dat ook middel III strandt.
Principaal middel IV: arrangement fee activeren of expensen?
Het middel
6.27
De belanghebbende acht activering van de arrangement fee ad € 8,4 miljoen (4% van € 210 miljoen) op grond van goed koopmansgebruik niet verplicht omdat onvoldoende verband bestaat tussen de fee en toekomstige opbrengsten. De geldlening is niet te beschouwen als nutsprestatie; nutsprestaties kunnen alleen worden geleverd door met de lening aangekochte bedrijfsmiddelen die in de onderneming worden gebruikt. Van zulke bedrijfsmiddelen is in casu geen sprake, want er wordt een deelneming aangekocht. Een direct verband tussen de huidige uitgaaf en een toekomstige opbrengst ontbreekt, een verband dat volgens HR BNB 1992/17061.wel vereist is. De belanghebbende wijst op een precedent: in HR B. 558062.overwoog u dat goed koopmansgebruik toestaat dat kosten van het afsluiten van een lening in één keer ten laste van het resultaat kunnen komen.
6.28
Het Hof heeft volgens de belanghebbende een verkeerde rechtskundige maatstaf gebruikt bij zijn toepassing van het matching-beginsel:
“4.9.5.2. (…) neemt het Hof als uitgangspunt dat kosten waarvan het nut zich uitstrekt over meerdere jaren volgens goed koopmansgebruik in beginsel aan de jaren waarin die kosten van nut zijn dienen te worden toegerekend, indien een niet activeren tot belangrijke winstverschuivingen leidt.”
6.29
De rechtens juiste maatstaf is volgens belanghebbende de volgende:63.
“(…) indien een belastingplichtige in een jaar uitgaven doet en tegenover die uitgaven op geld waardeerbare toekomstige opbrengsten staan - in de vorm van ontvangsten, lagere uitgaven of een waardestijging van een activum - het aan goed koopmansgebruik ten grondslag liggende matchingbeginsel verplicht tot activering van die uitgaven tot het bedrag van die opbrengsten, indien en voor zover een nauw verband tussen die uitgaven en opbrengsten bestaat en het bovendien vrijwel zeker is dat die opbrengsten in zoverre worden behaald.”
Het Hof had volgens haar bovendien de bewijslast bij de Inspecteur moeten leggen en niet bij haar.
6.30
Zij merkt verder in meer algemene zin op:
“(…) dat het Hof het in r.o. 4.9.5.3 ten onrechte van belang heeft geacht dat een verband bestaat tussen de Arrangement Fee enerzijds en "de ter beschikkingstelling van de kredietfaciliteit die belanghebbende gedurende een met een syndicaat van banken overeengekomen periode in het genot stelt van een bepaalde hoeveelheid geld" anderzijds. Voor de toepassing van het matchingbeginsel gaat het om een nauw verband tussen uitgaven en toekomstige opbrengsten, dus om een nauw verband tussen de Arrangement Fee en toekomstige opbrengsten. Bij die opbrengsten gaat het echter niet om het genot van een bepaalde hoeveelheid geld, omdat tegenover het genot van een bepaalde hoeveelheid geld een rentevergoeding staat. Wij verzoeken U - met het oog op het belang van deze kwestie voor de praktijk - dit aspect in Uw rechtsoverwegingen mee te nemen.”
Verweer
6.31
De Staatssecretaris meent dat, nu de belanghebbende iets in aftrek wil brengen, i.e. de heffingsgrondslag en daarmee de belasting wil verlagen, zij aannemelijk zal moeten maken dat en in welke mate de uitgaaf in aftrek kan komen. Inhoudelijk onderschrijft de Staatssecretaris ‘s Hofs oordeel dat de arrangement fee geen verband houdt met in het jaar van uitgaaf verrichte werkzaamheden, maar ziet op de verstrekking van de hoofdsom. Het profijt van de fee is volgens de Staatssecretaris het te verwachten genot van het geld. Nu de fee is betaald aan de geldverstrekker, maakt het voor geldinlener noch geldverstrekker uit of de vergoeding voor de geldverstrekking in rekening wordt gebracht als (hogere) rente of als afsluitprovisie: daartussen bestaat volgens de Staatssecretaris een “wisselwerking”. Nu de partijen hebben gekozen voor een substantiële arrangement fee, zal de rente lager uitvallen, zodat voldaan is aan het vereiste van nauw verband tussen de uitgaaf en een toekomstige opbrengst (in casu: lagere toekomstige uitgaven). Er bestaat bij activering dus geen spanning met de matching maatstaf die de belanghebbende in haar cassatieberoepschrift als de juiste aanmerkt. Ook het jaarrekeningenrecht (o.a. IAS 18, 39 RJ 290.421, RJ 254 en 273) leert dat eenmalige financieringskosten niet in één keer ten laste van de winst komen, ongeacht de winstbepalingsmethode. Onder meer in HR BNB 1992/17064.heeft u er blijk van gegeven rekening te houden met ontwikkeling in het jaarrekeningenrecht.
Beoordeling
6.32
De aftrek ineens van de loan syndication fee van € 150.000 is in cassatie niet in geschil. Het gaat alleen nog over de arrangement fee ad € 8,4 miljoen. De Rechtbank achtte ook die fee relatief en absoluut beperkt van omvang en daarom ineens aftrekbaar, ik neem aan op grond van het eenvoudsbeginsel van goed koopmansgebruik dat ook meebrengt dat voorwerpen die weliswaar meer jaren meegaan, maar van geringe waarde zijn (bijvoorbeeld kratten) ineens expensed mogen worden (vgl. art. 3.30(4) Wet IB 2001). Dat de Rechtbank de € 8,4 miljoen arrangement fee in relatieve zin beperkt achtte, is wellicht verdedigbaar, maar menigeen zal graag bereid zijn om zijn rekeningnummer op te geven aan degene die een dergelijk bedrag ook in absolute zin beperkt acht. Het Hof is op dit punt dan ook niet meegegaan met de Rechtbank.
6.33
De conclusie in de bij u aanhangige prejudiciële zaak met nr. 21/00564 van de Rechtbank Noord-Nederland65.over de fiscale verwerking van afkoop van renteswaps,66.vat de hoofdregels van fiscaal goed koopmansgebruik als volgt samen:
“5.2 Sinds HR BNB 1957/20867.geldt dat de fiscale winstbepaling in beginsel aansluit bij bedrijfseconomische inzichten, maar haar eigen weg gaat als de belastingwet anders voorschrijft of als de algemene opzet of een beginsel van de belastingwet anders eist. Discussie over de koppeling met bedrijfseconomische opvattingen bestaat met name in het kader van de vraag in hoeverre de kaders voor de commerciële jaarverslaggeving IFRS, IAS en/of de RJ maatgevend zijn.68.
5.3
De rechtspraak heeft op de vage wettelijke term ‘goed koopmansgebruik’ de volgende beginselen gebaseerd, waartussen geen rangorde bestaat:69.
- het realiteitsbeginsel: uitgegaan moet worden van de werkelijke baten en lasten; uit dit beginsel vloeien met name de veroorzakings- en matchingsbeginselen voort: aan elk jaar moeten de opbrengsten en uitgaven worden toegerekend die op dat jaar betrekking hebben70.en uitgaven moeten zoveel mogelijk ten laste komen van het jaar waarin de opbrengsten worden verantwoord met het oog waarop de uitgaven zijn gedaan.71.
- het voorzichtigheidsbeginsel: belastingplichtigen mogen rekening houden met onzekerheid. Winsten hoeven pas te worden genomen als redelijkerwijs vaststaat dat zij zullen worden behaald, verliezen mogen worden genomen als zij waarschijnlijk zijn.”
- het eenvoudbeginsel: het winstbepalingssysteem moet praktisch hanteerbaar zijn. De aan het systeem te stellen eisen worden afgestemd op aard en omvang van de onderneming.
- naast, of als onderdeel van, deze traditionele beginselen van goed koopmansgebruik is meer recent het beginsel van samenhangende waardering geëxpliciteerd: als de waardeontwikkeling van activa en passiva (vrij) nauwkeurig (tegengesteld) correleert, moeten zij in samenhang gewaardeerd worden om te voorkomen dat de asymmetrie van het voorzichtigheidsbeginsel tot strijd met het realiteitsbeginsel leidt.”
6.34
De arrangement fee is een ondernemings(financierings)last en daarom aftrekbaar (die fee maakt geen onderdeel uit van het frauslegiaanse plan); de vraag is alleen in welk(e) ja(a)r(en). Met het Hof meen ik dat het bedrag van de fee te hoog is om ineens af te trekken alleen op basis van het eenvoudsbeginsel. Het voorzichtigheidsbeginsel zou daartoe wel kunnen leiden, maar de voorzichtigheid van een ondernemer moet realistisch zijn, zodat het aankomt op het realiteitsbeginsel, met name het matching-beginsel.
6.35
De belanghebbende wijst op het precedent HR B.558072.uit 1934. Die zaak betrof een ondernemer die afsluitkosten ad ƒ 384 had gemaakt voor een hypothecaire lening ten behoeve van de bouw van een bedrijfspand. Hij had die kosten als bedrijfsuitgaven ineens ten laste van zijn resultaat gebracht. De Inspecteur weigerde de aftrek omdat zijns inziens goed koopmansgebruik verplichtte tot activering. U dacht daar anders over, overwegende:
“dat het in deze zaak betreft de vraag, of de kosten van het afsluiten eener hypothecaire
geldleening ten behoeve van het bedrijf al dan niet onder zoodanige uitgaven zijn te brengen;
dat dergelijke geldleeningen in den regel voor geen langeren tijd dan vijf jaar worden
verleend, terwijl daarna de mogelijkheid van verlenging bestaat, zij het dat daarmede wederom
kosten voor den schuldenaar gepaard gaan;
dat dus eenerzijds de kosten van afsluiting niet periodiek zijn, in dien zin dat zeker is, dat zij
tijdens den duur van de leening niet zullen wederkeeren;
dat echter anderzijds deze omstandigheid op zichzelve niet belet die kosten onder art. 10 te
begrijpen, gelijk het daar gegeven voorbeeld van de kosten van verhuring of verpachting van
onroerende goederen aantoont, terwijl van de onderhavige uitgave evenmin met stelligheid
gezegd kan worden dat van haar een eenigszins duurzame inwerking op de onderneming
uitgaat;
dat het in den geest der wet op de inkomstenbelasting ligt om ook bij de toepassing van de
artt. 10 en 11 acht te slaan op hetgeen goed koopmansgebruik medebrengt;
dat het daarmee in overeenstemming is gezegde kosten ten volle te brengen ten laste van het
jaar, waarin de leening is gesloten, ook al is het daarmee niet strijdig om die kosten in den een
of anderen vorm onder het actief te boeken met de bedoeling dezen post af te schrijven in
zooveel jaren als de leening bestemd is te loopen;”
Het arrest is stokoud en het lijkt niet meer gebruikelijk dat hypothecaire bedrijfsleningen voor slechts vijf jaren worden gesloten. Belanghebbendes leningen werden gesloten voor (een paar dagen minder dan) tien jaar, maar hebben feitelijk korter gelopen. Het is de vraag of dit precedent nog relevant is. Recentere precedenten heb ik niet kunnen vinden.
6.36
De belanghebbende merkt terecht op dat de vraag of afsluitprovisie-achtige kosten zoals de litigieuze al dan niet geactiveerd moeten worden, een fiscaal belang heeft dat haar geval overstijgt.
6.37
Volgens Douma en Lubbers73.omvat het matchingbeginsel drie criteria:
“Naar onze mening moet aan drie criteria worden voldaan voordat kan worden geconstateerd dat bepaalde uitgaven niet (in één keer) in het jaar, waarin zij worden gedaan, ten laste van de winst kunnen worden gebracht, maar als gevolg van het matchingbeginsel moeten worden geactiveerd om als kosten van een later jaar in aanmerking te worden genomen.
a. Er moet sprake zijn van duidelijk aanwijsbare uitgaven;
b. er moet een nauw verband bestaan tussen de uitgaven en bepaalde opbrengsten;
c. het moet waarschijnlijk zijn dat die opbrengsten zullen worden gegenereerd.”
6.38
Niekel74.signaleerde in 2011 al dat de fiscus kritisch is op aftrek ineens van kosten voor het aantrekken van vreemd vermogen. Hij meent dat dergelijke afsluitkosten wel degelijk ineens ten laste van de winst kunnen komen en dat goed koopmansgebruik dus niet verplicht tot het uitsmeren ervan over de looptijd van de lening. Hij verwijst naar een uitspraak van het Hof Den Haag, BNB 1968/25075., waarin dat Hof oordeelde dat notariskosten, een bankprovisie en taxatiekosten niet hoefden te worden toegerekend aan de looptijd van de lening, onder meer overwegende als volgt:
"Een goed koopman kan zich op het standpunt stellen dat het een eis van voorzichtigheid is het eenmalige, bij de aanvang van de bedrijfsuitoefening, voor de financiering, boven de normale rente, gebrachte offer terstond als een verlies af te boeken, mits zulks niet tot belangrijke winstverschuivingen leidt."
Volgens dit Hof is activering dus pas aan de orde als zich daarzonder ‘belangrijke’ winstverschuivingen naar de toekomst zouden voordoen.
6.39
Uw Lions-arrest HR BNB 1999/33376.betrof mede de activering van emissiekosten van een uitgegeven obligatielening. In cassatie was die activering niet meer in geschil. Het Hof had over al dan niet activeren als volgt overwogen:77.
“5.8. De emissiekosten zijn opgeroepen door de uitgifte van de obligatielening in 1987. Zodanige kosten mogen ineens ten laste van de winst worden gebracht. Daaraan doet niet af dat het bedrijfsonderdeel, ter financiering waarvan de lening is aangegaan, structureel winstgevend blijkt te zijn. Van een rechtstreeks verband tussen de aangegane lening en de financiering van bepaalde bedrijfsmiddelen is niet gebleken.”
Dit Hof acht dus beslissend of de lening rechtstreeks gekoppeld kan worden aan de financiering van een of meer bepaalde bedrijfsmiddelen. Is dat het geval, dan kunnen de kosten van het aangaan van de lening volgens dit Hof kennelijk gezien worden als kosten van het aanschaffen en bedrijfsklaar maken van die bedrijfsmiddelen en kunnen zij toegerekend worden aan de verwachte opbrengsten van die bedrijfsmiddelen gedurende hun gebruiksduur; zij behoren dan tot de te activeren en af te schrijven kostprijs van die bedrijfsmiddelen.
6.40
Niekel meent echter dat afsluitkosten van een lening (kosten van een passivum) niet vergelijkbaar zijn met aanschafkosten van een activum, zoals een vordering. In HR BNB 1992/17078.oordeelde u dat de aanschafkosten van een vordering volgens goed koopmansgebruik moeten worden toegerekend aan de jaren waarin de vordering opbrengsten genereert. Niekel acht dat geval niet vergelijkbaar met afsluitkosten omdat:
“een schuld uit hoofde van geldlening naar zijn aard geen zelfstandige vruchtdrager is die een positieve waarde voor de onderneming vertegenwoordigt. Een schuld betreft de financiering van de actiefzijde van de balans, niet de actiefzijde zelf.”
Een schuld kan zijns inziens slechts leiden tot kosten; niet tot opbrengsten. Het matchingbeginsel is volgens hem geen basis voor activering in verband met het ‘nut’ van het kunnen beschikken over een bepaalde som geld. Een verband met bepaalde toekomstige opbrengsten acht hij te dun om als het vereiste ‘nauwe verband’ te kunnen functioneren.
6.41
Problematisch aan belanghebbendes geval (kosten voor een passivum) is inderdaad de notie ‘opbrengsten’ (even afziende van valutaresultaten): de opbrengst van een lening is de rente, die echter niet genoten wordt door de inlenende ondernemer, maar door de uitlenende bank. De fiscus betoogt dat de ‘opbrengst’ in casu bestaat uit het genot van de beschikbaarheid van het geld gedurende de looptijd. Daarvan uitgaande, ligt het inderdaad voor de hand de afsluitkosten strikt tijdsevenredig aan de verwachte looptijd toe te rekenen. Het Hof is daarin meegegaan, oordelende dat de arrangement fee de belanghebbende de beschikking deed krijgen over een kredietfaciliteit die haar gedurende een bepaalde overeengekomen periode in het genot stelde van een bepaalde hoeveelheid geld. Het Hof acht daarbij van belang dat de fee een percentage is van het kredietplafond en dus niet zichtbaar gerelateerd is aan (de kosten (plus winstopslag) van) de (eenmalige) werkzaamheden die de banken in het jaar van aangaan van de leningen hebben verricht om de kredietfaciliteit te creëren en om het geld te verstrekken. Het Hof lijkt een ‘vast bedrag’ te eisen voor aftrekbaarheid ineens. Dat een afsluitprovisie in een percentage van de hoofdsom wordt uitgedrukt, lijkt mij echter niet beslissend voor de vraag of zij geactiveerd moet worden. Ook een vast bedrag kan ver af staan van declaratie op basis van kostprijzen, uren schrijven en winstopslag, maar dat wil niet zeggen dat dat vaste bedrag dan (geheel) vooruitbetaalde rente zou voorstellen.
6.42
Waar het mijns inziens op aankomt, is de vraag of daadwerkelijk de door de fiscus gestelde ‘wisselwerking’ tussen afsluitprovisie en rentepercentage bestaat in die zin dat de afsluitprovisie daadwerkelijk – naar de bedoeling van de partijen – in wezen mede vooruitbetaalde rente inhoudt en dus tot ‘opbrengsten’ leidt in de vorm van lagere toekomstige uitgaven (lagere rente dan normaal). Met de belanghebbende meen ik dat het Hof daarom de bewijslast verkeerd heeft verdeeld: de door het Hof weergegeven contractuele bepalingen laten zonder verdere motivering, die ontbreekt, niet toe om die fee (geheel) als vooruitbetaalde rente aan te merken. Het Hof had mijns inziens de Inspecteur moeten belasten met het bewijs van diens stelling dat de fee in afwijking van de civielrechtelijke overeenkomsten fiscaalrechtelijk niet (geheel) kan worden aangemerkt als kosten in verband met het arrangeren van de kredietfaciliteit, maar naar de bedoeling van de contractspartijen (deesl) vooruitbetaalde rente inhield. Zelfs in cassatie lijkt mij feitelijk uitgesloten dat de gehele arrangement fee alleen maar vooruitbetaalde rente zou zijn en niet mede op enige daadwerkelijke eenmalige dienstverlening door de banken zou zien. Een dergelijk oordeel, dat in wezen inhoudt dat het tussen de partijen civielrechtelijk minstens deels om een relatieve schijnhandeling zou gaan, lijkt mij zonder feitelijk onderzoek en uitgebreide motivering – die ontbreken – niet begrijpelijk. Het Hof verwijst slechts naar zijn feitelijke overwegingen 2.6.1-2.6.5 en 2.12, waaruit echter geenszins valt op te maken dat de arrangement fee (geheel) uit vooruitbetaalde rente zou bestaan, en hij verwijst zonder specificatie naar de eindeloze r.o. 23 van de Rechtbank, waaruit dat evenmin valt op te maken, alleen al niet omdat die eindeloze overweging 23 nauwelijks over de arrangement fee gaat en vooral een groot aantal standpunten van de belastingdienst over andere posten weergeeft.
6.43
Ik meen daarom dat middel IV op dit punt doel treft, tenzij u principieel het standpunt wilt innemen dat daadwerkelijke eenmalige afsluitkosten van een geldlening op grond van het matching beginsel steeds, als nauw samenhangend met het toekomstige gebruik van het geld in de onderneming, geactiveerd moeten worden en tijdevenredig moeten worden afgeschreven.
6.44
Voor het geval u dat standpunt niet wilt innemen, zodat gesplitst moet worden tussen werkelijk eenmalige kosten en feitelijk vooruitbetaalde rente, en de zaak dus verwezen zou moeten worden naar de feitenrechter, moet nog beoordeeld worden of de arrangement fee wellicht niet om andere redenen geactiveerd moet worden. Onderzocht moet worden of de fee kan worden toegerekend aan de (toekomstige) opbrengsten van het activum dat er mee is gefinancierd (de deelneming in de target).
6.45
Het Hof (r.o. 4.9.5.3) zag ‘een voldoende duidelijk verband’ tussen de arrangement fee en
“het door middel van de kredietfaciliteit gefinancierde activum, daarbij mede in aanmerking nemend de modus operandi van het Fonds en het daarmee te genereren resultaat. De overeengekomen looptijd van de financiering en de - daarmee samenhangende - voorgenomen bezitsduur van het activum maken een toerekening van de kosten aan die looptijd casu quo bezitsduur (eenvoudig) mogelijk.”
6.46
Dat iets eenvoudig mogelijk is, wil niet zeggen dat het correct is. Maar het Hof heeft aldus wel, naast een verband tussen de fee en de (omvang van) belanghebbendes leenschulden (passiefzijde balans) ook een verband gelegd tussen de fee en de met die leenfinanciering gekochte deelneming (actiefzijde balans). Met Niekel betwijfel ik of dat eerste verband voldoende nauw is om tot matching met de looptijd van de leningen te nopen. Ook het tweede verband lijkt niet erg nauw en nogal speculatief. De geciteerde overweging is vrij vaag en summier en daarmee karig gemotiveerd. Het Hof bedoelt wellicht dat uitgaven volgens het matching beginsel zoveel mogelijk ten laste moeten komen van de periode waarin de opbrengsten met het oog waarop de uitgaven worden gedaan, worden verantwoord. Het gaat er dan om of de litigieuze fee is uitgegeven met het oog op bepaalde opbrengsten. De leningen dienden (uitsluitend) de financiering van de aankoop van de target (een deelneming) en de kosten kunnen dan geheel aan die deelneming worden toegerekend. Zij kunnen daarom geacht worden gemaakt te zijn met het oog op de verwachte opbrengsten van die deelneming en behoren tot de kostprijs van de deelneming.
6.47
Een dergelijke benadering lijkt mij om twee redenen problematisch: (i) kosten tot verwerving van een deelneming zijn niet afschrijfbaar, laat staan lineair over de looptijd van de leningen, zoals het Hof doet; het zou niet meer om kosten van een geldlening gaan, maar om kosten van een deelneming; met Niekel meen ik dat daarmee de kosten gedenatureerd worden; en (ii) meteen na aankoop van de target is er fiscaal geen deelneming meer als gevolg van de fiscale voeging van de target met de belanghebbende en zou de fee dus verder toegerekend worden, met toenemende complicaties en boekhoudkundige entropie. De partijen zijn het overigens eens dat de arrangement fee aftrekbaar, althans afschrijfbaar is omdat hij geen kostprijs deelneming is, maar aan de verkrijging van de kredietfaciliteit moet worden toegerekend, zodat de rechter denkelijk buiten de rechtsstrijd treedt door de fee als kostprijs van de target aan te merken. Dat betekent dat gesplitst moet worden tussen werkelijke eenmalige kosten en feitelijk vooruitbetaalde rente.
6.48
Rechtskundig correct en verreweg het meest praktisch lijkt mij bevestiging van het geciteerde precedent HR B.5580 dat aftrek ineens van inleenkosten toestaat. Het ligt dan op de weg van de Inspecteur om aannemelijk te maken dat de afspraken tussen de belanghebbende en het bankensyndicaat over de arrangement fee niet alleen vergoeding van inleenkosten omvat, maar ook – en hoeveel – vooruitbetaalde (rente)kosten. Dat de belanghebbende aanvankelijk de fee zelf activeerde als goodwill, is mijns inziens niet beslissend, nu het de belanghebbende vrijstaat, zoals het Hof ook heeft geoordeeld, om in bezwaar van haars inziens onjuiste standpunten in haar aangifte terug te komen.
6.49
Ik meen daarom dat middel IV doel treft en dat de zaak verwezen moet worden om te doen onderzoeken of en zo ja, in hoeverre de arrangement fee door de partijen bedoeld is, althans fiscaalrechtelijk gezien moet worden als vooruitbetaalde (rente)kosten, waarbij het op de weg van de fiscus ligt om daartoe overtuigingsmateriaal aan te dragen.
7. Het incidentele cassatieberoep
7.1
De Staatssecretaris heeft zijn incidentele cassatieberoep ‘voorwaardelijk’ ingesteld, nochtans zonder de voorwaarde te expliciteren. Aan te nemen valt dat die voorwaarde is dat u één van de principale middelen I t/m III gegrond acht. Alle incidentele middelen zien immers op de renteaftrek en niet op de arrangement fee die onderwerp is van principaal middel IV. Behandeling van de incidentele middelen is hoe dan ook slechts een academische bezigheid als u alleen principaal middel IV gegrond bevindt en de overige principale middelen ongegrond acht, nu geen van de incidentele middelen iets aan (gedeeltelijke) aftrekbaarheid ineens van de arrangement fee zou kunnen veranderen.
7.2
Ik geef u daarom in overweging om het incidentele cassatieberoep van de Staatssecretaris buiten behandeling te laten.
8. Conclusie
Ik geef u in overweging principaal middel IV gegrond te verklaren, de overige principale middelen ongegrond te verklaren en het voorwaardelijk door de Staatssecretaris ingestelde incidentele cassatieberoep buiten behandeling te laten.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑10‑2021
HR 16 juli 2021, nr. 19/02596, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2021:1152, BNB 2021/137 m.nt. R.J. de Vries, V-N 2021/31.9 m.nt. redactie.
Conclusie A-G Wattel van 17 december 2020, nr. 20/02096, ECLI:NL:PHR:2020:1198, NLF 2021/0108 m.nt. Arco Bobeldijk.
Conclusie A-G Wattel van 29 juni 2021, nr. 20/03946, ECLI:NL:PHR:2021:665, NLF 2021/1550 m.nt. Corina van Lindonk. Andere vindplaatsen: NTF 2021/2720 m.nt. B. Jorissen & V-N 2021/35.5 m.nt. redactie.
Conclusie A-G Wattel van 29 juni 2021, nr. 20/03948, ECLI:NL:PHR:2021:666, NLF 2021/1581 m.nt. Fred van Horzen. Andere vindplaatsen: NTFR 2021/2554 m.nt. N.I. Groenland & V-N 2021/36.6 m.nt. redactie.
Achtergestelde lening met hoger rentepercentage en hybride kenmerken door omzetbaarheid in eigen vermogen bij default.
HR 16 juli 2021, nr. 19/02596, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2021:1152, BNB 2021/137 m.nt. R.J. de Vries.
HR 16 juli 2021, nr. 19/02596, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2021:1152, BNB 2021/137 m.nt. R.J. de Vries, V-N 2021/31.9 m.nt. redactie.
Die op zijn beurt kennelijk twee general partners heeft: “ [E] Limited, a Guernsey limited company and [F] GmbH & Co. KG, a German limited partnership”.
In de afronding zal 0,1% zijn zoekgeraakt.
De Ltd van M. heeft geen aandelen in de belanghebbende, maar neemt kennelijk deel in de leningen naar verhouding van het belang van LP1 in de belanghebbende; de LP1 deelnemers zijn ook de LP1a deelnemers.
Zie r.o. 2.1 Hofuitspraak, die r.o. 19 van de Rechtbankuitspraak overneemt waarin het citaat is opgenomen.
Rechtbank Noord-Holland 10 februari 2020, nr. AWB-17_476, ECLI:NL:RBNHO:2020:807, NLF m.nt. A. Bobeldijk.
HR 25 november 2005, nr. 40 989, na conclusie Overgaauw, ECLI:NL:HR:2005:AT5958, BNB 2006/82 m.nt. D. Juch.
HR 5 januari 2018, nr. 16/01047, na conclusie Niessen, ECLI:NL:HR:2018:2, BNB 2018/60 m.nt. E.J.W. Heithuis.
HR 14 juni 2002, nr. 36 453, na conclusie Van Kalmthout, ECLI:NL:HR:2002:AB2865, BNB 2002/290 m.nt. G.T.K. Meussen (Renpaarden).
HR 5 juni 2015, nr. 14/00343, na conclusie Wattel, ECL:NL:HR:2015:1460, BNB 2015/165 m.nt. R.J. de Vies, r.o. 3.1.3 (Mauritius).
HR 1 juni 2012, nr. 11/00009, ECLI:NL:HR:2012:BW7073, BNB 2012/213 m.nt. R.J. de Vries.
HR 5 juni 2015, nr. 14/00343, na conclusie Wattel, ECL:NL:HR:2015:1460, BNB 2015/165 m.nt. R.J. de Vies (Mauritius).
HR 8 juli 2016, nr. 15/00194, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2016:1350, BNB 2016/197 m.nt. O.C.R. Marres.
HR 21 april 2017, nr. 16/03669, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2017:640, BNB 2017/156 m.nt. O.C.R. Marres.
HR 6 september 1995, 27 927, na conclusie Verburg, ECLI:NL:HR:1995:AA1683, BNB 1996/4 m.nt. Hoogendoorn r.o. 3.2.4.
HR 1 juni 2012, nr. 11/00009, ECLI:NL:HR:2012:BW7073, BNB 2012/213 m.nt. R.J. de Vries.
HR 26 april 1989, nr. 24 446, ECLI:NL:HR:1989:ZC4024, BNB 1989/217 m.nt. P. den Boer.
HR 23 augustus 1995, nr. 29 521, ECLI:NL:HR:1995:AA1681, BNB 1996/3 m.nt. Hoogendoorn.
HR 6 september 1995, 27 927, na conclusie Verburg, ECLI:NL:HR:1995:AA1683, BNB 1996/4 m.nt. Hoogendoorn.
HR 20 september 1995, nr. 29737, na conclusie Van Soest, ECLI:NL:HR:1995:AA1682, BNB 1996/5 m.nt. Hoogendoorn.
HR 27 september 1995, nr. 30400, ECLI:NL:HR:1995:AA1668, BNB 1996/6 m.nt. Hoogendoorn.
HR 7 december 2018, nr. 17/01211, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2018:2264, BNB 2019/26 m.nt. P.G.H. Albert.
Hof Amsterdam 23 februari 2021, nrs. 20/00185 en 20/00193, ECLI:GHAMS:2021:724, NLF 2021/0615 m.nt. A. Bobeldijk.
HR 5 januari 2018, nr. 16/01047, na conclusie Niessen, ECLI:NL:HR:2018:2, BNB 2018/60 m.nt. E.J.W. Heithuis.
HR 14 juni 2002, nr. 36453, na conclusie Van Kalmthout, ECLI:NL:HR:2002:AB2865, BNB 2002/290 m.nt. G.T.K Meussen.
HR 25 november 2011, nr. 08/05323, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2011:BN3442, BNB 2012/37 m.nt. P.G.H. Albert (Onzakelijke lening).
HR 13 januari 2012, nr. 10/03654, na conclusie Niessen, ECLI:NL:HR:2012:BP8068, BNB 2012/79 m.nt. E.J.W. Heithuis.
HR 20 maart 2015, nr. 13/05470, ECLI:NL:HR:2015:645, BNB 2015/141 m.nt. W.F.E.M. Egelie.
HR 15 maart 2013, nr. 11/02248, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2013:BW6552, BNB 2013/149 m.nt. W.F.E.M. Egelie.
HR 17 december 2004, nr. 39 080, na conclusie Overgaauw, ECLI:NL:HR:2004:AP6652, BNB 2005/169 m.nt. J.A.G. van der Geld.
HR 23 augustus 1995, nr. 29 521, ECLI:NL:HR:1995:AA1681, BNB 1996/3 m.nt. Hoogendoorn.
HR 7 februari 2014, nr. 12/03540, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2014:224, BNB 2014/79 m.nt. R.J. de Vries.
HR 5 juni 2015, nr. 14/00343, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2015:1460, BNB 2015/165 m.nt. R.J. de Vries.
HR 15 maart 2013, nr. 11/02248, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2013:BW6552, BNB 2013/149 m.nt. W.F.E.M. Egelie.
HR 16 juli 2021, nr. 19/02596, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2021:1152, BNB 2021/137, met noot R.J. de Vries, V-N 2021/31.9 m.nt. redactie.
HR 16 juli 2021, nr. 19/02596, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2021:1152, BNB 2021/137 met noot R.J. de Vries, V-N 2021/31.9 m.nt. redactie.
HR 25 november 2011, nr. 08/05323, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2011:BN3442, BNB 2012/37 m.nt. P.G.H. Albert.
HR 11 juli 2008, nr. 43376, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2008:BB5195, BNB 2008/266 m.nt. O.C.R. Marres.
HR 1 juni 2012, nr. 11/00009, ECLI:NL:HR:2012:BW7073, m.nt. BNB 2012/213 m.nt. R.J. de Vries.
HR 21 april 2017, nrs. 15/05357 & 15/05278, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2017:638, BNB 2017/162 m.nt. P.G.H. Albert.
HR 5 juni 2015, nr. 14/00343, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2015:1460, BNB 2015/165 m.nt. R.J. de Vries.
Op bladzijde 4 van haar beroepschrift in cassatie.
Voetnoot in origineel: Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 3, p. 20. Zie in gelijke zin: Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 3, p. 49.
Voetnoot in origineel: Vgl. HR 28 september 2018, nr. 16/05706, BNB 2018/205, r.o. 2.4.10, waarin U een soortgelijke redenering volgt.
HR 16 juli 2021, nr. 19/02596, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2021:1152, BNB 2021/137, met noot R.J. de Vries, V-N 2021/31.9 m.nt. redactie.
Conclusie A-G Wattel van 31 januari 2020, nr. 19/02596, ECLI:NL:PHR:2020:102, onderdeel 5.22-5.44, genomen bij BNB 2021/137.
HR 8 juli 2016, nr. 15/00194, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2016:1350, BNB 2016/197 m.nt. O.C.R. Marres (Italiaanse beursvennootschaparrest).
HR 16 juli 2021, nr. 19/02596, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2021:1152, BNB 2021/137, met noot R.J. de Vries, V-N 2021/31.9 m.nt. redactie.
Conclusie A-G Wattel van 31 januari 2020, nr. 19/02596, ECLI:NL:PHR:2020:102, onderdeel 5.22-5.44, genomen bij BNB 2021/137..
HR 21 april 2017, nrs. 15/05357 & 15/05278, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2017:638, BNB 2017/162 m.nt. P.G.H. Albert.
HR 7 februari 2014, nr. 12/03540, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2014:224, BNB 2014/79 m.nt. R.J. de Vries.
HR 5 juni 2015, nr. 14/00343, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2015:1460, BNB 2015/165 m.nt. R.J. de Vries (Mauritiusarrest).
HR 6 september 1995, nr. 27927, na conclusie Verburg, ECLI:NL:HR:1995:AA1683, BNB 1996/4 m.nt. Hoogendoorn.
HR 11 maart 1992, nr. 26 101, na conclusie Verburg, ECLI:NL:HR:1992:ZC4917, BNB 1992/170 m.nt. P den Boer.
HR 21 februari 1934, B. 5580.
Blz. 15, 3e alinea, cassatieberoepschrift.
HR 11 maart 1992, nr. 26 101, na conclusie Verburg, ECLI:NL:HR:1992:ZC4917, BNB 1992/170 m.nt. P. den Boer.
Rechtbank Noord-Nederland 29 februari 2021, nr. LEE 18/1918, ECLI:NL:RBNNE:2021:401, V-N 2021/14.4 met noot van de redactie.
Conclusie A-G Wattel, nr. 21/00564, ECLI:NL:PHR:2021:440, NLF 2021/1147 m.nt. W. Bruins Slot, NTFR 2021/1856 m.nt. C. Bruijsten en V-N 2021/26.13, m.nt. redactie.
Voetnoot in origineel: “HR 5 mei 1957, nr. 12 931, ECLI:NL:HR:1957:AY2274, BNB 1957/208, m.nt. Smeets.”
Voetnoot in origineel: “Zie bijvoorbeeld: J.M. van der Heijden, ‘Hoe een ondernemer zijn eigen goed koopmansgebruik bepaalt’ in Systeem en symmetrie (Bavinck-bundel), Wolters Kluwer Deventer 2016 en meer specifiek over samenhangende waardering: W. Bruins Slot, Het in samenhang waarderen, TFO 2019/165.4, en S.F.M. Niekel, Een multidisciplinaire analyse naar aanleiding van het cacaobonenarrest, WFR 2010/576.
Voetnoot in origineel: “Zie onder meer R.P.C. Cornelisse, Goed koopmansgebruik, Wolters Kluwer Deventer 2016, en P.H.J. Essers, ‘Cursus Belastingrecht Inkomstenbelasting’, onderdeel IB.3.2.16.B.b1, actueel t/m 5 april 2021.“
Voetnoot in origineel: “Zie nader: P.H.J. Essers: Het veroorzakingsbeginsel als deelbeginsel van het realiteitsbeginsel, Cursus Belastingrecht Inkomstenbelasting, onderdeel IB.3.2.16.B.b2.II, actueel t/m 20 maart 2020.”
Voetnoot in origineel: “Zie S.C.W. Douma & A.O. Lubbers, De rol van het matchingsbeginsel bij de toerekening van uitgaven, WFR 2002/111; de conclusie van A-G Overgaauw voor HR 15 april 2005, nr. 39905, ECLI:NL:HR:2005:AR4019, BNB 2005/250 m.nt. P.H.J. Essers; en A.O. Lubbers, ‘Goedkoopmansgebruik’, derde druk, Den Haag: Sdu 2017, p. 202.”
HR 21 februari 1934, B. 5580.
S.C.W. Douma & A.O. Lubbers, De rol van het matchingsbeginsel bij de toerekening van uitgaven, WFR 2002/111.
S.F.M. Niekel, De fiscale jaarwinst en de behandeling van transactiekosten bij het aantrekken van vreemd vermogen, WFR 2011/452.
Hof ’s-Gravenhave 7 februari 1968, nr. 45/1967, ECLI:NL:GHSGR:1968:AX5512, BNB 1968/250.
HR 30 juni 1999, nr. 33 495, na conclusie Van Soest, ECLI:NL:HR:1999:AA2813, BNB 1999/333 m.nt. J.A.G. van der Geld.
Hof Amsterdam 21 mei 1997, nr. P95/338, ECLI:NL:GHAMS:1997:AA4149.
HR 11 maart 1992, nr. 26 101, conclusie Verburg, ECLI:NL:HR:1992:ZC4917, BNB 1992/170, m.nt. P. den Boer.
Beroepschrift 11‑05‑2021
VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Middel I: De Loan Notes zijn civielrechtelijk eigen vermogen, dan wel een schijnlening
Schending van het recht, met name van artikel 10 van de Wet Vpb 1969, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de Loan Notes niet aangemerkt kunnen worden als eigen vermogen, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat een (reële) terugbetalingsverplichting ontbreekt. Hierdoor is het Hof ten onrechte uitgegaan van verschuldigde rente.
Voor de toelichting op dit middel verwijs ik naar onderdeel 6.1a. van het verweerschrift van de inspecteur in eerste instantie.
De Inspecteur wijst er daar terecht op dat:
- a.
Ten aanzien van de Loan Notes een (reële) terugbetalingsverplichting ontbreekt omdat partijen niet de bedoeling (de ‘wil’) hebben om af te lossen op de lening, anders dan bij een ‘exit’.
- b.
De Loan Notes door [A] zowel als vreemd vermogen, dan wel als eigen vermogen worden gepresenteerd.
- c.
De werkelijke bedoeling van partijen blijkt duidelijk uit de stukken als alle informatie in samenhang met elkaar wordt bezien. Vanuit de banken bezien functioneren de loan notes volledig als risicodragend eigen vermogen. Voor de investeerders is sprake van een equity investment in de [B]-groep. Aan de ondernemingsraad is at the end of the day het beeld geschetst dat [E] Fund uit haar eigen vermogen de overname van de [B]groep bij belanghebbende met 50% eigen vermogen zal financieren.
Uit bovenstaande volgt dat er contractueel geen (reële) terugbetalingsverplichting bestaat. Daardoor loopt de houder van de achtergestelde Loan Notes, waarvoor ook geen zekerheden zijn bedongen, in wezen dezelfde risico's als de verstrekker van aandelenkapitaal (zie onderdeel 1.3.3. van mijn verweer op het eerste middel van belanghebbende). In zoverre is er in verhouding tot de externe financiers sprake van schuldaansprakelijkheid. De betaling van rente is (kennelijk) ook niet de bedoeling geweest en is in de periode voorafgaand aan de exit ook niet mogelijk.
Gekwalificeerd naar civielrechtelijke maatstaven zijn de Loan Notes naar mijn oordeel dus te beschouwen als eigen vermogen en niet als geldlening. Voor het geval dat de civielrechtelijke vorm (‘op papier’) toch die van een geldlening is, ben ik van oordeel dat tussen partijen slechts naar de schijn een geldlening bestaat. Partijen hebben in werkelijkheid een kapitaalstorting beoogd (relatieve schijnhandeling). In dat kader is van belang dat voor alle partijen sprake is van verstrekking van eigen vermogen (zie bijvoorbeeld de communicatie richting de investeerders en de banken), terwijl belanghebbende jegens de Nederlandse fiscus de tegenovergestelde indruk wil wekken, namelijk dat sprake is van vreemd vermogen.
Middel II: Deelnemerschapslening
Schending van het recht, met name van artikel 10, eerste lid, onderdeel d, Wet Vpb 1969, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de Loan Notes niet aangemerkt kunnen worden als een deelnemerschapslening, zoals opgenomen in voornoemde bepaling, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Het Hof oordeelt dat de Loan Notes niet kwalificeren als een deelnemerschapslening (artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet Vpb 1969). Dat oordeel is gebaseerd op de overweging dat aan de overeengekomen vaste looptijd geen zelfstandige betekenis moet worden ontzegd (r.o. 4.2.4.).
Ik kan mij om twee redenen niet verenigen met dit oordeel van het Hof. Ten eerste is naar mijn mening niet relevant of de Loan Notes al dan niet korter of langer loopt dan 10 jaar: elke formeel overeengekomen looptijd heeft geen betekenis in deze specifieke investeringsstructuur. Het Hof heeft ook niet duidelijk gemaakt wat die betekenis dan wel zou kunnen zijn. Gelet op de aard, opzet en werking van de investeringsstructuur, is duidelijk dat de Loan Notes onlosmakelijk (en feitelijk onder dezelfde voorwaarden) met de kapitaalverstrekking worden geïnvesteerd in de (koper-structuur van de) ‘target’ en dat de Loan Notes bij desinvestering onlosmakelijk met de kapitaalverstrekking worden terugbetaald. De ‘looptijd’ is dus feitelijk niet afhankelijk van een contractueel overeengekomen beding, maar is exact gelijk aan de duur van de risicodragende kapitaalverschaffing. In zoverre staat de op papier overeengekomen looptijd het feitelijk functioneren als eigen vermogen niet in de weg. Het wettelijke criterium is immers of de lening onder zodanige voorwaarden is aangegaan dat deze in feite functioneert als eigen vermogen. De in de voorwaarden opgenomen looptijd van de lening heeft feitelijk geen betekenis.
De schuld uit hoofde van de Loan Notes functioneert feitelijk als eigen vermogen van belanghebbende; er is gelet op de vaststaande feiten en omstandigheden in onderling verband bezien geen vaste looptijd en de verschuldigdheid van de vergoeding is winstafhankelijk (afhankelijk van de exit-opbrengst). Bij een financiering zonder Loan Notes (alles eigen vermogen) zou bij exit exact dezelfde opbrengst worden genoten door de investeerders.
Tot slot verwijs ik naar de artikelsgewijze toelichting in de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2005/2006, 30 572, nr. 3, p.47) waarin staat dat het vervallen van de nadere specifieke wettelijke invulling van het begrip hybride geldleningen tot gevolg heeft dat volledig wordt teruggevallen op de in de jurisprudentie ontwikkelde criteria en op de nadere in vulling daarvan die in de jurisprudentie nog zal plaatsvinden.
In het arrest HR 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:2 heeft u als volgt geoordeeld (arcering toegevoegd):
‘2.4.2.
[…] De door het middel verdedigde rechtsopvatting dat de criteria voor de deelnemerschapslening materieel moeten worden beoordeeld, kan in haar algemeenheid niet worden aanvaard. Die opvatting strookt niet met het uitgangspunt dat voor de beantwoording van de vraag of in de fiscale sfeer een geldverstrekking als een geldlening dan wel als een kapitaalverstrekking heeft te gelden, als regel de civielrechtelijke vorm beslissend is. Zij doet bovendien afbreuk aan de rechtszekerheid die door de Hoge Raad met het formuleren van de criteria voor de deelnemerschapslening is beoogd. Het voorgaande laat onverlet dat aan een beding in een leningsovereenkomst waaraan zelfstandige betekenis moet worden ontzegd, kan worden voorbijgegaan (vgl. HR 25 november 2005, nr. 40989, ECLI:NL:HR:2005:AT5958, BNB 2006/82).’
Dit arrest laat derhalve ruimte om in ‘extreme casusposities’ (of afwijkingen van ‘in haar algemeenheid’) tot een andersluidend oordeel te komen, zodat wel ‘materieel’ kan worden getoetst. In ieder geval maakt u in deze overweging duidelijk dat voorbijgegaan mag worden aan bedingen die geen zelfstandige betekenis hebben. De hier op papier overeengekomen looptijd is zo'n beding nu aflossing uitsluitend kan en mag bij de exit, dus los van welk overeengekomen aflossingsmoment dan ook. Daarnaast merk ik op dat het Hof en de Rechtbank naar mijn mening ten onrechte niet alle juridisch relevante documenten in onderlinge samenhang hebben beoordeeld, waardoor het Hof heeft verzuimd om zelfstandige betekenis te ontzeggen aan de bedingen over de rentevergoeding en de looptijd.
Middel III: Artikel 10a Wet Vpb 1969 is wel van toepassing
Schending van het recht, met name van artikel 10a, vierde lid, van de Wet Vpb 1969, doordat het Hof ten onrechte volledig aansluit bij de letterlijke tekst van deze bepaling, terwijl uit doel en strekking van de bepaling duidelijk blijkt dat ook in gevallen als de onderhavige, waarbij de samenwerkende aandeelhouders hetzelfde (anti-fiscale) doel hebben, sprake is van door de wetgever niet gewenst gebruik van de renteaftrek.
Het Hof gaat ten onrechte uit van de letterlijke tekst van artikel 10a, vierde lid, van de Wet Vpb 1969. Bij een antimisbruikbepaling zoals artikel 10a Wet Vpb 1969 past het om uit te gaan van doel en strekking van de bepaling. Als slechts de letter van de wet zou worden gevolgd, zou de bepaling mogelijk relatief eenvoudig kunnen worden ontweken. Het logische gevolg is dat de voorliggende feiten van een zaak moeten worden getoetst aan doel en strekking van artikel 10a van de Wet Vpb 1969.
U hebt deze doel en strekkingbenadering ook eerder toegepast voor artikel 10a van de Wet Vpb 1969 (in het arrest HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:BB5195, BNB 2008/266). Kort gezegd ging het in die procedure om een 10a-schuld die werd omgezet in een lijfrenteverplichting. Artikel 10a van de Wet Vpb 1969 zag destijds uitsluitend op geldleningen en een lijfrenteverplichting viel niet onder het in artikel 10a, tweede lid, aanhef en letter b, van de Wet Vpb 1969 gebezigde begrip 'geldleningen'. Volgens belanghebbende werd de oprenting dus niet in aftrek beperkt. U overwoog echter het volgende:
‘Indien het doorslaggevende motief voor de omzetting van de geldlening in een lijfrenteverplichting was gelegen in de verijdeling van de toepassing van artikel 10a, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet — de bewijslast daarvan rust op de Inspecteur — zou, behoudens indien A over de lijfrente een compenserende heffing bedoeld in artikel 10a, lid 3, letter b, van de Wet zou zijn verschuldigd, de door belanghebbende verlangde aftrek ter zake van de oprenting van de lijfrenteverplichting in strijd komen met doel en strekking van die bepaling.’
Hieruit volgt dat u niet zonder meer uitgaat van de letterlijke tekst van artikel 10a van de Wet Vpb 1969, maar uitdrukkelijk doel en strekking meeweegt.
Het zal normaal gesproken alleen mogelijk zijn om geldleningen te construeren als sprake is van een zekere mate van invloed bij (verbondenheid met) de debiteur. De reikwijdte van artikel 10a Wet Vpb 1969 is daarom beperkt tot winstdrainage in groepsverband. Het verbondenheidscriterium (belang van een derde of meer) is de weerslag daarvan.
Voor de onderhavige zaak is de vraag hoe het begrip ‘belang’ moet worden geduid. Moet dat worden getoetst per lichaam of moeten alle omstandigheden van het geval in ogenschouw worden genomen en moet ook één gecoördineerde gezamenlijke investering door meerdere lichamen als een voor artikel 10a Wet Vpb 1969 kwalificerend belang worden gezien?
Bij private equity-structuren zoals in de onderhavige zaak, werken aandeelhouders samen in de zin dat zij één gezamenlijke investering doen. Eén van de manieren om hun rendement te optimaliseren is om de fiscale renteaftrek te maximaliseren; Voor dat doel vormen zij dus een samenwerkende groep.
Het begrip samenwerkende groep vindt zijn oorsprong in de jurisprudentie Gedoeld wordt op een groep aandeelhouders die op een dusdanige wijze samenwerkt om daarbij gezamenlijk voordelen te realiseren. Illustratief is r.o. 3.4 uit het arrest HR 19 januari 1994, ECLI:NL:HR: 1994:ZC5571, BNB 1994/88:
‘Onderdeel 4 van het middel voert aan dat belanghebbende niet in staat was steeds en op ieder door hem daartoe nuttig geacht moment de beschikking over de reserves van de Holding te verkrijgen door verkoop van haar aandelen, aangezien belanghebbende de aandelen in die vennootschap alleen kon verkopen indien ook zijn medeaandeelhouders hun aandelen zouden verkopen. Ook dit onderdeel van het middel faalt, omdat het in een geval als het onderhavige niet gaat om de aandeelhouders ieder voor zich, maar om de aandeelhouders als samenwerkende groep. Het Hof heeft immers aangenomen dat belanghebbende en zijn medeaandeeihouders hetzelfde doel voor ogen hadden. Onderdeel 4 van het middel faalt derhalve eveneens.’
Uit dit arrest en de jurisprudentie opgenomen in de bijlage bij dit incidenteel beroepschrift volgt dat een dergelijke wetsuitleg mogelijk is.
De financieringsstructuur in de onderhavige zaak is zodanig vormgegeven dat de rentelasten de facto alleen realiteitsgehalte hebben voor de Nederlandse vennootschapsbelasting, terwijl de gevolgen van de rechtshandelingen voor alle overige betrokkenen ontbreken of door nadere afspraken zijn geneutraliseerd.
Ten aanzien van dit doel is wat mij betreft sprake van een samenwerkende groep in de zin van de in de bijlage 1 genoemde jurisprudentie omdat sprake is van een groep aandeelhouders die op een dusdanige wijze samenwerkt om daarbij gezamenlijk voordelen te realiseren.
Het Hof heeft miskend dat in de onderhavige zaak voor de toepassing van artikel 10a van de Wet Vpb 1969 sprake is van een samenwerkende groep. In dit verband kan worden gewezen op 6.ld.4a van het verweerschrift in eerste aanleg.
‘Indien de LP's als afzonderlijke lichamen worden beoordeeld, houdt elk van de LP's — afgezien van (No.1A) LP (zie hierna onder 6.ld.6a) minder dan 1/3 deel in belanghebbende. Niettemin is sprake van verbondenheid in de zin van artikel 10a, omdat de LP's als samenwerkende, parallel investerende groep kunnen worden beschouwd. Alle LP's hebben namelijk hetzelfde doel voor ogen, zowel wat betreft de ‘besmette rechtshandeling’ als het creëren van de interne schuld. Die wil is uitgevoerd door hun gezamenlijke beheerder en adviseur, namelijk [A]. [A] is immers general partner, administrator en manager van het fonds. [A] heeft de juridische vormgeving en inrichting van het fonds opgezet. [A] bepaalt welke investeerders in welk subfonds participeren. Het via de verschillende LP's gehouden belang in belanghebbende wordt door [A] beschouwd als één investering. [A] is de bestuurder van elke LP en oefent als enige het stemrecht uit over de aandelen van alle gehouden investeringen van het fonds. Als bestuurder van de LP's heeft [A] het voor het zeggen bij de algemene ledenvergadering en de aandeelhoudersvergadering van belanghebbende en bovendien benoemt zij ook de bestuurders van belanghebbende. [A] vertegenwoordigt de investeerders en het fonds in alle omstandigheden. Er wordt naar buiten toe opgetreden als één partij. Tot slot is ook de gehele financiering, inclusief loan notes, door [A] gearrangeerd. Kortom, materieel komt de situatie er op neer dat de investeerders kapitaal verschaffen en [A] daarmee de target verwerft en deze verworven target optimaal laat renderen.’
Dit standpunt is in hoger beroep gehandhaafd onder verwijzing naar de motivering in eerste aanleg.
Daarnaast heeft het Hof miskend dat sprake is van zogenoemde toerekenbare zeggenschap. In dit verband kan worden gewezen op 6.ld.5a van het verweerschrift in eerste aanleg.
‘De onderhavige structuur leidt ertoe dat [A] alle beslissingen neemt voor de investeerders (inclusief de vennootschappen van de familie [B]). Het opzetten van de juridische (fonds)structuur, het verdelen van de investeerders over de verschillende lichamen of subfondsen, het nemen van de bestuurlijke beslissingen, het bepalen van de overname- en financieringsstructuur, het bepalen van de strategie en de governance van de target. Materieel komt de situatie er op neer dat de investeerders kapitaal verschaffen en [A] vervolgens aan de slag gaat om de juiste targets te verwerven en de verworven targets optimaal te laten renderen. [A] verwerft een belang in het investeringsfonds. Daarnaast heeft [A] recht op de carried interest. Nu de formele en materiële zeggenschap volledig wordt toegerekend aan [A], leidt dat tot de situatie dat [A] een financieel belang heeft bij een (groot) zeggenschapsbelang. Omdat ook de zeggenschap geheel bij [A] berust is er via [A] sprake van verbondenheid tussen de samenwerkende subfondsen.’
En mijns inziens zou rechtstreekse toepassing van artikel 10a van de Wet Vpb 1969 zeker moeten gelden bij de kunstmatige ‘opsplitsing’ van (No.1) LP door het vormgeven van (No.1A) LP. In dit verband kan worden gewezen op 6.ld.6a van het verweerschrift in eerste aanleg.
‘Zoals hiervoor onder 4.2.6. tot en met 4.2.12. is aangegeven, is (No.1A) LP specifiek opgericht voor de eerdere overname van een Nederlandse deelneming om toepassing van artikel 10a te voorkomen. Uit de daarin genoemde feiten blijkt dat (No.1A) LP vereenzelvigd moet worden met (No.1) LP, omdat zij slechts als een economisch niet-zelfstandig ‘zijspan’ van (No.1) LP fungeert (die via Coöp een 84% 2. belang in belanghebbende heeft). De kunstmatige splitsing tussen (No.1) LP en (No. 1A) LP heeft buiten het beoogde fiscale effect geen enkele betekenis. De LP's (No.1) en (No.1A) tezamen beschouwd houden een groter dan 1/3-belang in belanghebbende, zodat zij (ook zonder de ‘samenwerkende groep’-gedachte) als verbonden lichamen moeten worden beschouwd.’
Ook hiervoor geldt dat dit standpunt in hoger beroep is gehandhaafd onder verwijzing naar de motivering in eerste aanleg.
Tot slot kan worden opgemerkt dat de wetgever er ook van uit gaat dat bovenstaande de juiste uitleg is van het verbondenheidsbegrip voor de renteaftrekbeperking van artikel 10a van de Wet Vpb 1969. Het wettelijk vastleggen van ‘de samenwerkende groep’ per 1 januari 2017 is in het parlementaire proces namelijk als verduidelijking bestempeld en niet als aanscherping of uitbreiding.
Middel IV: Zakelijkheid van de rentelasten
Schending van het recht, met name van artikel 3.8 Wet IB 2001 in verbinding met artikel 8 Wet Vpb 1969 en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof ten onrechte de stelling van de Inspecteur dat aftrek van rente over de Loan Notes op grond van het totaalwinstbegrip volledig moet worden geweigerd, niet volledig heeft behandeld maar heeft beperkt tot de verwerping van de toepassing van het Renpaardenarrest.
In onderdeel 6.1b. van zijn verweerschrift in eerste instantie (welke stelling in hoger beroep is gehandhaafd), heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de rentelasten niet aftrekbaar zijn op grond van artikel 3.8 Wet IB 2001 in verbinding met artikel 8 Wet Vpb 1969. Doel en strekking van die artikelen is dat zakelijke winsten in de belastingheffing worden betrokken. Dat zijn winsten die zijn ontdaan van aandeelhoudersinvloeden en aandeelhoudersmotieven. Dergelijke transacties behoren niet op de fiscale balans en in de fiscale resultatenrekening te verschijnen.
Het Hof had derhalve de stelling moeten behandelen dat aftrek van de rente over de Loan Notes op grond van het totaalwinstbegrip volledig moet worden geweigerd. Die stelling reikt verder dan de vraag of in de onderhavige zaak, net als in het zogenoemde Renpaardenarrest, sprake is van ‘het bevredigen van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouders als zodanig’ (zie r.o. 4.3.4.2.).
Middel V: Toetsing aan het tweezijdig perspectief van Artikel 8b
Schending van het recht, met name van artikel 8b Wet Vpb 1969, doordat het Hof bij de beoordeling van het zakelijk karakter van de Loan Notes voorbij is gegaan aan de stelling van de Inspecteur dat de beoordeling dient plaats te vinden door toetsing aan het arm's length beginsel vanuit een tweezijdig perspectief en niet, zoals het Hof dit heeft gedaan, uitsluitend vanuit het perspectief van de crediteur.
Het Hof is ten onrechte niet ingegaan op de stelling van de Inspecteur dat de beoordeling van de zakelijkheid van de lening en met name de daaraan verbonden rentelast op grond van het arm's length beginsel en artikel 8b Wet Vpb 1969 dient te geschieden, hetgeen inhoudt dat deze beoordeling niet slechts vanuit het perspectief van de crediteur moet plaatsvinden, maar ook vanuit het perspectief van de debiteur (zie o.a. de onderdelen 6.1f.2a. en 6.1f.4a van het verweerschrift in eerste aanleg).
Een beoordeling vanuit het perspectief van de debiteur zou bij het toepassen van een éénzijdig perspectief in ieder geval niet mogen ontbreken, en is bovendien conform de toetsing aan het arm's length beginsel en artikel 8b Wet Vpb 1969. Het Hof behandelt de zakelijkheid van de Loan Notes en de gevolgen van de toepassing van artikel 8b Wet Vpb 1969 (tweezijdig perspectief) in één gezamenlijk onderdeel.
Hierdoor komt het Hof niet toe aan de in onderdeel 6.1f van het in het verweerschrift in eerste aanleg gestelde standpunt dat:
‘De rentelasten niet in overeenstemming zijn met artikel 8b van de Wet Vpb 1969’.
Omdat het Hof verder wel alle economische conclusies van de Inspecteur volgt, kan het antwoord op die vraag niet anders zijn dan dat op grond van artikel 8b Wet Vpb 1969 de rente van de onzakelijke Loan Notes in zijn geheel niet in aftrek van de fiscale winst kan worden gebracht.
Mede gelet op de feiten en omstandigheden in deze casus, is de uitkomst immers dat geen onafhankelijke derden (inlener én uitlener, zonder aandeelhoudersrelatie) te vinden zijn die onder vergelijkbare economische omstandigheden een lening van welke omvang dan ook zouden willen en mogen afsluiten, gelet ook op onder meer de bepalingen van de externe financiering en de inhoud van de Intercreditor Agreement. Op grond van het zakelijkheidsbeginsel en de verdere invulling daarvan in artikel 8b Wet Vpb 1969 geldt dan dat er geen (ook geen gedeeltelijke) fiscale renteaftrek in verband met de Loan Notes mogelijk is.
Het Hof is daarmee voorbijgegaan aan de verschillende noodzakelijke vervolgstappen bij de toetsing aan het arm's lengthbeginsel. Als vanuit een tweezijdig perspectief sprake is van een niet-zakelijke lening in de zin van artikel 8b Wet Vpb 1969, dan zou een dergelijke lening dus ondenkbaar zijn tussen onafhankelijke derden met als gevolg dat er ook geen rentelast ten laste van de fiscale winst kan komen bij de debiteur.
Indien het ondenkbaar is dat enerzijds een rationeel handelende derde (uitlener) een met de Loan Notes vergelijkbare lening aan belanghebbende zou hebben verstrekt en anderzijds een rationeel handelende ondernemer (inlener) een dergelijke lening ook niet zou willen sluiten, behoren de fiscale rentelasten van de Loan Notes (volledig) op grond van artikel 8b Wet Vpb 1969 uit de fiscale winst van belanghebbende te worden geëlimineerd.
Voorgaande is van oudsher de lijn in de OESO Transfer Pricing Guidelines (hierna: OESO TPG). Ik verwijs in dit kader naar paragraaf 1.37 OESO TPG 1995 en paragraaf 1.65 in de meer recente OESO TPG 2010. Nederland heeft het arm's lengthbeginsel in het jaar 2002 gecodificeerd door opname van artikel 8b Wet Vpb 1969 in de Wet Vpb. Ook in de diverse Verrekenprijsbesluiten (zie o.a. IFZ 2013/184M, paragraaf 2.1.) is steeds aangegeven dat de OESO TPG in beginsel een directe werking hebben in de Nederlandse rechtspraktijk.
Dit roept spanning op met de onzakelijke lening-doctrine (hierna: OZL-doctrine) die wezenlijk afwijkt van de benadering in de OESO TPG met betrekking tot gelieerde financiële transacties. De door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunten, zoals het uitsluitend kunnen variëren van de hoogte van de rente (en niet van de overige voorwaarden van de lening), de 100% zakelijkheid of 100% niet zakelijkheid van een lening (zonder tussenvormen), de borgstellingsanalogie en het in sommige situaties in aanmerking nemen van een risicovrij rendement, wijken dermate af van de economische realiteit dat er internationaal mismatches zijn ontstaan tussen Nederland en landen die meer in lijn met de OESO TPG handelen.
Andere OESO-landen kennen wel de praktijk (in lijn met de OESO TPG) dat de renteaftrek van leningen die zich tussen onafhankelijke derden niet zou voordoen, wordt geweigerd. In bijlage 2 geef ik een overzicht van de invulling van het arm's length beginsel bij financiële transacties door andere OESO-landen. Hieruit volgt dat in die landen het arm's lengthbeginsel met betrekking tot onzakelijke leningen, anders dan in Nederland, wel conform de OESO TPG functioneert. Niet elk land kent de mogelijkheid tot herdefiniëring, maar de eventuele gevolgen voor de fiscale winst (weigeren renteaftrek) worden wel toegepast.
De huidige positie van Nederland op het terrein van de behandeling van financiële transacties zou mijns inziens aanleiding kunnen zijn tot een heroverweging van de OZL-doctrine, met een uitkomst die meer in lijn is met de OESO TPG. Hiermee zou ook voorkomen kunnen worden dat gelieerde leningen die overduidelijk tussen onafhankelijke derden nooit tot stand zouden komen toch tot een renteaftrek kunnen leiden (zoals nu het geval lijkt te zijn met de risicovrij rendement-benadering). Bovendien zou voorkomen kunnen worden dat internationaal mismatches ontstaan tussen bijvoorbeeld enerzijds de fiscale renteaftrek die volgt uit de OZL-doctrine en anderzijds het ontbreken van de corresponderende fiscale rentebate die volgt uit de reguliere criteria voor zakelijk handelen dan wel uit de toepassing van het arm's lengthbeginsel.
Door niet vanuit een tweezijdig perspectief te kijken, maar slechts vanuit de crediteur, komt het Hof weliswaar tot het oordeel dat sprake is van een onzakelijke lening volgens de definitie van de Hoge Raad (een OZL), maar blijft er (na correctie) toch sprake van een gedeeltelijke renteaftrek, die in strijd komt met de uitwerking zoals beoogd met artikel 8b Wet Vpb 1969 en het internationaal toegepaste arm's lengthbeginsel.
Ik ben van mening dat het uitgangspunt van ‘evenwicht’ bij de crediteur niet tot een evenwichtige uitwerking bij de debiteur leidt, te weten toch een renteaftrek ondanks het gegeven dat sprake is van een onzakelijke lening. Het door mij aangedragen tweezijdig perspectief refereert ook niet aan het evenwicht bij de crediteur, maar aan de overwegingen van de crediteur en de debiteur om tot de beslissing te komen de lening al dan niet aan te gaan. Het hanteren van een nulrente bij de crediteur én de debiteur vormt mijns inziens het evenwicht dat past bij het elimineren van de onzakelijke gevolgen van een lening waarvoor geen rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke crediteur bereid zou zijn geweest deze, onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden, te verstrekken aan de debiteur.
Het oordeel van het Hof geeft daarmee blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is niet naar behoren gemotiveerd, omdat het Hof een wezenlijke stelling van de Inspecteur (tweezijdig perspectief) onbesproken laat, en het Hof de behandeling van het arm's length beginsel ten onrechte meeneemt in de behandeling van de OZL-doctrine en niet heeft beoordeeld op zijn eigen merites onder artikel 8b Wet Vpb 1969.
Middel VI: geen aftrek van risicovrije rente
Schending van het recht, met name van artikel 8 van de Wet Vpb 1969, doordat het Hof bij de aftrekbaarheid van de rente is uitgegaan van een risicovrije rentevoet van 2,5%, zonder rekening te houden met het aspect dat (een groot deel van) deze rente niet betaald zal (kunnen) worden, terwijl uit uw arrest HR BNB 2013/149 volgt dat de renteverplichting op de waarde in het economische verkeer gewaardeerd dient te worden.
Het Hof heeft ter zake als volgt overwogen:
‘4.4.18.2.
Het Hof volgt de Inspecteur niet in zijn opvatting dat van de op 2,5% gestelde rente slechts in aftrek kan komen de — naar de Inspecteur stelt lagere — waarde in het economische verkeer van de rentetermijn op het moment dat deze periodiek zichtbaar wordt (als gevolg van rente-imputatie bij de crediteur). Naar het oordeel van het Hof heeft het arrest BNB 2013/149 betrekking op een jaar waarin zich een (fiscaal niet-aftrekbare) afwaardering (in de kapitaalsfeer) heeft voorgedaan. In die situatie was er uit hoofde van de feiten en omstandigheden die in het jaar waarop het arrest betrekking had reden voor afwaardering (in de commerciële jaarrekening) van de onzakelijke lening en op grond van die omstandigheden eveneens voor het niet voor een hoger bedrag in aanmerking nemen van de geïmputeerde rente, dan naar de waarde daarvan in het economische verkeer. De lagere waarde van de geïmputeerde rente volgde in die situatie uit de feiten en omstandigheden die tot de afwaardering (in de kapitaalsfeer) van de onzakelijke lening noopten.
Rechtsoverweging 3.5.2 uit het arrest BNB 2013/149 houdt echter niet zonder meer in dat in een jaar waarin de onzakelijke lening is verstrekt en waarin er op zichzelf (kennelijk) nog geen reden is deze af te waarderen, een verschil optreedt tussen de (nominale) waarde van de geïmputeerde rente en de waarde daarvan in het economische verkeer. Nu de Inspecteur, naast zijn rechtskundig beroep op spiegelbeeldige toepassing van rechtsoverweging 3.5.2 van BNB 2013/149, niet, althans onvoldoende met feiten en omstandigheden heeft onderbouwd waarom de bij de crediteuren te imputeren rente in het onderhavige jaar een lagere waarde zou hebben dan de nominale waarde daarvan (2,5%), ziet het Hof geen reden die doorbelanghebbende in aanmerking te nemen rente op een lager bedrag te stellen dan 2,5%.
Zo al rechtsoverweging 3.5.2 van het arrest BNB 2013/149, zoals de Inspecteur bepleit, spiegelbeeldig moet worden doorgetrokken naar de debiteur, met dien verstande dat dan de debiteur geen hogere rente dan de waarde in het economische verkeer van de geïmputeerde rente verschuldigd zou zijn, leidt dat in het onderhavige geval derhalve niet tot een lagere renteaftrek dan op basis van een rente van 2,5%.
4.4.18.3.
En voorts acht het Hof hetgeen in r.o. 3.5.2 van het arrest BNB 2013/149 is overwogen niet spiegelbeeldig van toepassing bij de bepaling van de belastbare winst van de debiteur (vgl. Advocaat-Generaal, conclusie van 17 december 2020, ECLI:NL:PHR:2020:1198, pt. 6.21). Voor de debiteur geldt dat zij rente verschuldigd is, ongeacht haar eigen kredietwaardigheid. Behoudens extreme omstandigheden die zich in het onderhavige geval niet hebben voorgedaan, dient zij als schuldenaar uit te gaan van de nominale waarde van de schuld en de daarmee verband houdende verplichting om tezijnertijd de daarover verschuldigde (geaccumuleerde) rente te betalen.’
Dit oordeel van het Hof acht ik niet juist.
Deze ‘waarde in het economisch verkeerregel’ (WEV-regel) uit uw arrest HR BNB 2013/149 is naar mijn mening ook van toepassing in de onderhavige zaak voor de bepaling van het in principe aftrekbare rentebedrag op een onzakelijke lening bij de debiteur, mede omdat dit in overeenstemming is met uw arresten HR 22 april 2016, nr. 15/03701, ECLI:NL:HR:2016:703, BNB 2016/133, HR 25 juni 2010, nr. 08/03864, ECLI:NL:HR:2010: BJ 8485, BNB 2010/273, HR 6 oktober 2017, nr. 16/04326, ECLI:NL:HR:2017:2549 en de 8 juli-arresten in het licht van de kostenarresten (HR BNB 1986/295-296).
De spiegelbeeldredenering van HR BNB 2013/149 werkt naar mijn overtuiging wel. Dat volgt onder andere uit r.o. 2.4.2. van het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2016, nr. 15/03701, ECLI:NL:HR:2016:703:
‘Het onzakelijk genomen debiteurenrisico bevindt zich dan — zowel bij de crediteur als bij de debiteur — in de privésfeer, dus bij de crediteur buiten de terbeschikkingstellingssfeer en bij de debiteur buiten de ondernemingssfeer.’
In dit arrest stelt de Hoge Raad derhalve duidelijk dat wat voor de crediteur geldt, ook voor de debiteur geldt. Ik meen dat dit naast de hoofdsom ook op de bijgeboekte (verzakelijkte) rente dient te zien. Nu sprake is van een inbreuk op de totaalwinst, dient de afwaardering van de renteverplichting zowel voorde debiteur als de crediteur voor hetzelfde bedrag buiten de totaalwinst te blijven.
De Hoge Raad oordeelt in r.o. 3.5.2. en 3.6 van het arrest BNB 2013/149 dat de geïmputeerde rente van een onzakelijke lening die bij de geldgever te belasten is, afhankelijk is van wat door de geldnemer in een fictieve situatie aan rente betaald zou kunnen worden. Verseput leidt hieruit af dat de objectieve rente die bij de geldgever belast is, tot hetzelfde bedrag bij de geldnemer aftrekbaar zou moeten, zijn. Een aanwijzing hiervoor kan verder gevonden worden in het arrest HR 25 juni 2010, nr. 08/03864, ECLI:NL:HR:2010: BJ 8485, BNB 2010/273:
‘4.2.2.
(……) Het is niet in overeenstemming met goed koopmansgebruik om door middel van het opvoeren van een passiefpost kosten tot uitdrukking te brengen waarvan vaststaat of zo goed als zeker is dat deze nooit zullen worden betaald. Dat zou niet stroken met het aan goed koopmansgebruik ten grondslag liggende realiteitsbeginsel.’
Daaraan kan toegevoegd worden dat goed koopmansgebruik beoogt de totaalwinst te verdelen. Het ligt niet voor de hand dat door de toepassing van goed koopmansgebruik de omvang van de totaalwinst wordt beïnvloed. Zoals naar voren komt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad is de toepassing van goed koopmansgebruik wetssystematisch ondergeschikt aan de juiste vaststelling van de totaalwinst (zie bijv. HR 10 juli 2015, nr. 14/03102, ECLI:NL:HR:2015:1780). Naar mijn opvatting beoogt de Hoge Raad met zijn regel, over hoe de rentetermijn bij de winstbepaling van de crediteur in acht moet worden genomen, de omvang van de totaalwinst te bepalen. Het niet in aanmerking te nemen deel van de rentetermijn volgt immers vanaf dat moment de vrijgestelde sfeer. Dat betekent dat de Hoge Raad het deel van de onbetaalde rentetermijn dat (achteraf) ziet op het onzakelijke debiteurenrisico op grond van de aandeelhoudersrelatie niet in de belaste sfeer wil betrekken. Dan heeft dat vanzelfsprekend ook voor de dochter te gelden die immers ook in die aandeelhoudersrelatie zit.
In de verschillende gedingstukken heeft de Inspecteur herhaalde malen gewezen op de extreme omstandigheden rondom de financiering in het onderhavige geval, zoals de onzakelijke verhouding tussen vreemd en eigen vermogen, het geschetste financiële verloop van de Loan Notes en de in ongelieerde verhoudingen onzakelijke financiële ratio's en de daarmee verband houdende onmogelijkheid van het aflossen van de Loan Notes. Het oordeel van het Hof is in dat licht bezien onbegrijpelijk.
Voorts ben ik van mening dat de WEV-regel van toepassing is op de onderhavige zaak vanwege uw arresten van 8 juli 1986, nrs. 23.440 en 23.441, BNB 1986/295-296. Ook hieruit blijkt de evenwichtige benadering van debiteur en crediteur bij ingrepen in de totaalwinst. Bij de belastingplichtige (debiteur) komt dan geen groter bedrag van de (zakelijk verschuldigde) rente in aftrek dan bij de geldverstrekker(s) als rentebate belastbaar is.
De berekening van de rente op een onzakelijk lening bestaat naar mijn mening uit twee stappen gebaseerd op uw arresten HR BNB 2012/37 (stap 1) en HR BNB 2013/149 (stap 2). Deze stappen gelden voor zowel de crediteur als de debiteur. Voor de berekening van de rente is ten eerste bepalend (stap 1: bepaling hoogte zakelijke of ‘normale’ rente gegeven de onzakelijke lening) uw basisarrest van 25 november 2011, nr. 08/05323, BNB 2012/37, r.o. 3.3.4:
‘3.3.4.
Er zijn argumenten voor de opvatting dat bij de vaststelling van de fiscale winst van de uitlenende concernvennootschap en de met haar gelieerde vennootschap de in aanmerking te nemen rente op een onzakelijke lening moet worden ontdaan van iedere opslag voor debiteurenrisico. Dit heeft echter als bezwaar dat de uitlenende concernvennootschap in geval zij de lening bij derden heeft gefinancierd fiscaal een structureel verlies zou lijden op de financiering van de gelieerde vennootschap.
Het debiteurenrisico dat een vennootschap bij het verstrekken van een onzakelijke lening aanvaardt, is te vergelijken met het risico dat wordt gelopen door een vennootschap die zich borg stelt voor een lening die onder vergelijkbare voorwaarden rechtstreeks bij een derde is opgenomen door een met haar gelieerde vennootschap. Gelet hierop zal in geval van een onzakelijke lening de fiscale winst van de vennootschap zoveel mogelijk op dezelfde wijze moeten worden vastgesteld als wanneer zij borg zou hebben gestaan voor een door een met haar gelieerde vennootschap rechtstreeks bij een derde opgenomen lening onder vergelijkbare voorwaarden .
Gelet op het hiervoor overwogene en mede om redenen van eenvoud kan als vuistregel worden gehanteerd dat de rente op de onzakelijke lening wordt gesteld op de rente die de gelieerde vennootschap zou moeten vergoeden indien zij met een borgstelling van de concernvennootschap onder overigens gelijke voorwaarden van een derde zou lenen. Aldus wordt tevens voorkomen dat er met betrekking tot de rentelast verschil ontstaat in het resultaat van de gelieerde vennootschap al naar gelang onder borgstelling van een derde wordt geleend, of rechtstreeks van de concernvennootschap.’
De borgstellingsanalogie [garantstelling(analogie)] wordt hier door u mede om redenen van eenvoud gebruikt als vuistregel voor de vaststelling van de in beginsel (voor de crediteur belastbare en voor de debiteur aftrekbare) zakelijke rente op een onzakelijke lening. Voor wat betreft de vaststelling van deze rente is er mijns inziens door u bedoeld dat de rente op een onzakelijke lening qua hoogte zakelijk vastgesteld dient te worden uitgaande van een lening met overigens voldoende zekerheden (alsof sprake was geweest van een rentedragende zakelijke lening).
Ik meen een bevestiging daarvan te kunnen lezen in uw arrest HR BNB 2013/149, r.o. 3.5.1 en met name r.o. 3.5.2.
Het Hof (zie r.o. 4.4.17) volgt de Inspecteur in zijn zienswijze dat de borgstellingsanalogie in het onderhavige geval geen uitkomst biedt en dat voor de bepaling van de op de (onzakelijke) Loan Notes in beginsel in aanmerking te nemen rente kan worden aangesloten bij de risicovrije rentevoet.
Het Hof heeft vervolgens het in beginsel zakelijke rentepercentage op een onzakelijke lening (als ware het een zakelijke lening) vastgesteld op 2,5% conform het (ter zake subsidiaire) standpunt van de Inspecteur, gebaseerd op een 10-jarige Duitse staatsobligatie, uitgaande van een contractuele opeisbaarheid na 10 jaar.
De vervolgvraag (stap 2) is of deze in stap 1 aldus bepaalde zakelijke of ‘normale’ rente ook belastbare rente voor de crediteur (en aftrekbare rente voor de debiteur) vormt, indien (zoals in de onderhavige zaak) deze niet is betaald maar wordt bijgeschreven en het -anders dan als onderdeel van de uitkering van de volledige equity-investering (aandelen en Loan Notes) plus rendement bij de exit-zo goed als zeker is dat deze nooit zal worden betaald. Feitelijk betreft het de vraag naar de reikwijdte van r.o. 3.3.6 van uw arrest HR BNB 2012/37:
‘3.3.6.
Het bij een onzakelijke lening in de kapitaalsfeer liggende debiteurenrisico heeft in beginsel mede betrekking op het risico dat de rente over die lening niet wordt betaald. Derhalve valt ook het debiteurenrisico met betrekking tot verschuldigd gebleven rente op een onzakelijke lening in beginsel in de kapitaalsfeer. Hetzelfde geldt immers met betrekking tot de niet betaalde rente indien een vennootschap geld heeft geleend van een derde onder een borgstelling die een met haar gelieerde vennootschap in de kapitaalsfeer heeft verstrekt.’
Deze vervolgvraag (stap 2) is beantwoord in uw arrest van 15 maart 2013, 11/02248, ECLI:NL:HR:2013:BW 6552, BNB 2013/149 r .o. 3.5–3.6 (onderstreping toegevoegd):
‘3.5.
Bij de beoordeling van middel 8 stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
3.5.1.
Indien binnen concernverband een renteloze lening wordt verstrekt, zal de winst van de debiteur en de crediteur zodanig moeten worden aangepast dat rekening wordt gehouden met een op zakelijke wijze vastgestelde rente. Aldus wordt bereikt dat het resultaat van de betrokken vennootschappen wordt geschoond van het — in de kapitaalsfeer liggende — rentevoordeel voor de debiteur.
3.5.2.
Het bij een onzakelijke lening in de kapitaalsfeer liggende debiteurenrisico heeft in beginsel mede betrekking op het risico dat de rente over die lening niet wordt betaald. Derhalve valt ook het debiteurenrisico met betrekking tot verschuldigd gebleven rente op een onzakeliike lening in beginsel in de kapitaalsfeer (zie het hiervoor in 3.3.2 vermelde arrest van de Hoge Raad van 25 november 2011). Van een zodanig debiteurenrisico is echter pas sprake nadat de rentetermijn verschuldigd is geworden. Op dat moment ontstaat een rentevordering. Omdat het debiteurenrisico op deze vordering daarna overgaat naar de onbelaste sfeer, zal, teneinde een juiste vaststelling van de totaalwinst te verkrijgen, de vervallen rente moeten worden gewaardeerd op de waarde die op dat moment aan die vordering in het economische verkeer kan worden toegekend. Voor dat bedrag — en niet voor een eventueel hoger nominaal bedrag — zal de rente bij de winstberekening in aanmerking moeten worden genomen. Wanneer een renteloze lening moet worden aangemerkt als een onzakelijke lening zal in beginsel een rente-imputatie moeten plaatsvinden. Die rente-imputatie zal echter niet verder moeten gaan dan het bedrag dat in geval van een rentedragende lening in aanmerking zou moeten worden genomen, zijnde de waarde van een rentevordering over het desbetreffende tijdvak. Immers, dan wordt zoveel mogelijk gelijkheid gerealiseerd tussen het geval van een renteloze lening en een lening waarbij een zakelijke rente zou zijn overeengekomen.
3.6.
Voor zover de toelichting van middel 8 betoogt dat het Hof ten onrechte geen belang heeft toegekend aan de mogelijkheid dat indien rente verschuldigd zou zijn geweest zo goed als zeker is dat deze nooit zal worden betaald, slaagt het middel. Het Hof heeft het hiervoor in 3.5 overwogene miskend.’
Het komt mij voor dat de Hoge Raad hiermee een sluitend systeem heeft ontworpen, dat feitelijk uit twee stappen bestaat en dat geheel past in de totaalwinstbenadering van artikel 8, eerste lid, Wet Vpb 1969 juncto artikel 3.8 Wet IB 2001. Door het Hof wordt de relatie tussen deze twee stappen en in het bijzonder de reikwijdte van stap 2 miskend.
De Inspecteur heeft gesteld dat de waarde in het economisch verkeer van de vervallen renteschuld per 31 december 2011 nihil is. Het Hof heeft het standpunt van de Inspecteur — dat de renteaftrek nihil beloopt door toepassing van de WEV-regel uit BNB 2013/149 — zonder enige beschouwing over zijn grondige financiële analyses verworpen (zie bijvoorbeeld onderdeel 6.1f en 6.1g van het verweerschrift in eerste aanleg), zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen. De gedingstukken laten naar mijn mening geen andere conclusie toe dan dat de rente op de Loan Notes niet in aftrek kan komen omdat vaststaat dat het van meet af aan de bedoeling van de onder leiding van [A] samenwerkende aandeelhouders is geweest dat de rentetermijnen nooit zullen worden betaald, anders dan bij de exit en de repatriëring van het totaalbedrag van de gezamenlijke aandeelhoudersinstrumenten naar de aandeelhouders.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat het ingestelde beroep niet tot cassatie van de bestreden uitspraak zal kunnen leiden.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑05‑2021
Hier is sprake van een verschrijving. (No.1) LP heeft via de Coöp een 69% belang in belanghebbende. Het belang in de Coöp is 84%. Deze verschrijving is niet van invloed op de eindconclusie.
Beroepschrift 10‑05‑2021
Datum
10 mei 2021
Behandeld door
Ons kenmerk
Uw kenmerk
21/ 01534
Onderwerp
Beroep in cassatie ten name van [X] I B.V.
Edelhoogachtbaar college,
In aanvulling op het namens onze in hoofde genoemde cliënte ingediende pro forma beroep in cassatie gelieve U onderstaand onze nadere motivering en conclusie aan te treffen.
Cassatiemiddel I
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, omdat het Hof ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, althans die zonder nadere motivering —welke ontbreekt— onbegrijpelijk zijn, de volgende vaststellingen gedaan heeft —terwijl uit het dossier anders blijkt— om te concluderen dat er voor de Loan notes geen zakelijke rente kan worden gevonden, zonder dat deze leningen in wezen winstdelend zouden worden.
- i.
Het Hof heeft voor de vraag of voor de Loan notes geen zakelijke rente kan worden gevonden de leningen kennelijk gezamenlijk beoordeeld. Hiermee heeft het Hof een onjuiste maatstaf aangelegd, Per lening dient immers beoordeeld te worden of voor die lening het debiteurenrisico onzakelijk is. Dit te meer omdat ranking van de leningen onderling verschilde. In r.o. 4.4.13 haalt het Hof aan "Daartoe heeft de inspecteur terecht gewezen op het aanzienlijk veel geringere leenbedrag van de Mezzanine terwijl de rente (…) hoger was dan die van de Loan notes (…) (behoudens die van ‘Facility C’)- Ook in r.o. 4.4.7 haalt het Hof de inspecteur aan die spreekt over Loan notes van 125 miljoen en in onder meer r.o. 4.4.9, 4.4.11, 4.4.14, 4.4.15, 4.4.16, 4.4.17 en 4.4.18 refereert het Hof aan de Loan notes. Er waren echter drie aparte leningen, van respectievelijk €50 miljoen, €45 miljoen en € 40 miljoen. De tweede lening was achtergesteld bij de eerste lening, de derde lening was achtergesteld bij de eerste en de tweede lening. Zie r.o. 15.2 van de Rechtbank en artikel 5.3 van de verschillende loan notes, r.o. 16 van de Rechtbank.
Het bedrag van de eerste lening is goed vergelijkbaar met de circa € 36 miljoen van de Mezzanine. Het rentepercentage van Loan A (11,5%) is ook nagenoeg hetzelfde als dat van de Mezzanine (12%). Wij wijzen er hierbij op dat de Mezzanine een rente zou dragen van 12% + Euribor, en dat de Euribor in de periode van de leningen gedaald is van positief naar negatief (zie https://www.dnb.nl/statistieken/dashboards/rente/).
- ii.
In r.o. 4.4.9. stelt het Hof: ‘Dat er voor een dergelijk laag gewaardeerde lening naar de inspecteur heeft gesteld geen —goede— ‘comparables’ zijn te vinden op basis waarvan een zakelijkheid van de hoogte van de rentevergoeding kan worden vastgesteld, acht het Hof aannemelijk; gebleken is dat aan gegevens van Bloomberg voor een dergelijke lening geen relevante informatie is te ontlenen.’ Het Hof volgt hier dus simpelweg een stelling van de inspecteur, terwijl het Hof terecht in r.o. 4.4.5. heeft vastgesteld dat de bewijslast bij de inspecteur berust. Het aannemelijk achten van een stelling van de inspecteur komt in strijd met deze bewijslast, zeker waar belanghebbende wel met bewijs is gekomen. Belanghebbende heeft een benchmark rapport overgelegd. Uit het rapport blijkt dat op prudente wijze gebruik is gemaakt van de wel door Bloomberg gepubliceerde gegevens. De extrapolatie geeft —zoals in het rapport beschreven— een betrouwbaar beeld van de destijds te verwachten rentestanden. De op de mezzanine door BNP Paribas (een derde) aangeboden rente is aan de bovenkant van de uit het rapport blijkende range. Het Hof motiveert niet waarom de blote stelling van de inspecteur juist is. Dat Bloomberg geen gegevens bevat zegt niet dat leningen van dit karakter niet bestonden.
- iii.
In r.o. 4.4.13. merkt het Hof op dat "niet aannemelijk te achten is dat de Mezzanine achtergesteld zou zijn geweest, dat de renteschuld steeds zou worden bijgeschreven en dat door BNP Paribas geen zekerheden zouden zijn bedongen. Bij die zekerheden haakt het Hof aan bij de door haar in r.o. 4.4.8. geciteerde passage van het stuk ‘Eindrapportage [X] I BV’ van verweerder, waarin wordt gesteld dat ‘ongelieerde kredietverstrekkers maatregelen [zouden] eisen, zoals debt-for-equity-swaps.’
Juist omdat de (uiteindelijke aandeelhouders van de) verstrekkers van de Loan notes ook (indirect) aandeelhouders waren van belanghebbende, zou een dergelijke zekerheid voor hen niets aanvullends bieden, zodat een gebrek daarvan niets zegt over de zakelijkheid van het debiteurenrisico.
Voor de praktijk is van groot belang te weten hoe zwaar de bewijslast is voor de inspecteur om aannemelijk te maken dat een lening die inclusief rente volledig is terugbetaald toch onzakelijk kan zijn.
Conclusie middel I
Op grond van het voorgaande verzoekt belanghebbende U haar cassatieberoep gegrond te verklaren en het geschil te verwijzen teneinde te doen vaststellen of de inspecteur heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat er voor de Loan notes geen zakelijke rente kan worden gevonden, zonder dat deze leningen in wezen winstdelend zouden worden.
Cassatiemiddel II A
Schending van het recht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat is gehandeld in strijd met doel en strekking van art. 10a Wet VPB 1969 zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt uiteengezet.
Het Hof heeft geoordeeld dat art. 10a Wet VPB 1969 naar de letter van de wet niet van toepassing is, omdat de daarvoor vereiste verbondenheid tussen de schuldeisers en belanghebbende ontbreekt. Vervolgens heeft het Hof in r.o. 4.7.4.15 geoordeeld dat wel gehandeld is in strijd met doel en strekking van art. 10a Wet VPB 1969 en de bepaling door de toepassing van fraus legis daarom alsnog van toepassing is, zodat de verschuldigde rente niet aftrekbaar is. Naar onze mening kan niet worden gezegd dat dit een situatie is waarop de in art. 10a Wet VPB 1969 vervatte norm naar doel en strekking van toepassing is, omdat de vereiste verbondenheid onderdeel is van die norm. Ter toelichting dient het volgende.
Bij de vraag naar fraus legis is het van belang om onderscheid te maken tussen handelen in strijd met doel en strekking van art. 10a Wet VPB 1969 (‘fraus legis op 10a’) en handelen in strijd met doel en strekking van de Wet VPB 1969, meer specifiek het winstbegrip van art. 8, eerste lid, Wet VPB 1969 jo. art. 3.8 Wet IB 2001 (‘fraus legis naast 10a’). Dit onderscheid blijkt uit een tweetal van Uw arresten:
- 1.
In HR 11 juli 2008, nr. 43 376, BNB 2008/266, hebt U geoordeeld dat er sprake is van strijdigheid met doel en strekking van art. 10a Wet VPB 1969 in het geval waarin geldlening was omgezet in een lijfrenteverplichting, met als doorslaggevende motief om aan de toepassing van art. 10a Wet VPB 1969 te ontkomen. Aanvankelijk was wel aan de voorwaarden van art. 10a Wet VPB 1969 voldaan, maar na de omzetting naar de letter van de wet niet meer, omdat de destijds vereiste ‘geldlening’ ontbrak.1.
- 2.
In HR 1 juni 2012, nr. 11/00009, BNB 2012/213, hebt U geoordeeld dat het Hof geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting met haar oordeel dat rechtshandelingen die niet onder het bereik van art. 10a Wet VPB 1969 vallen, nog steeds kunnen worden bestreden met fraus legis als zij in strijd komen met doel en strekking van de wet. Het ging om een geval waarin vermogensbestanddelen binnen fiscale eenheid werden overgedragen en in samenhang daarmee een schuldverhouding jegens een laag belast groepslichaam werd gecreëerd. Er was echter geen rechtshandeling verricht in de zin van art. 10a, tweede lid, Wet VPB 1969 (oud).
Dit onderscheid maakt U eveneens in HR 21 april 2017, nr. 15/05278, BNB 2017/162. Daarin oordeelt U dat er geen sprake is van een uitholling van de grondslag van de heffing van vennootschapsbelasting waarop het voorschrift van het in de jaren 2005 tot en met 2007 geldende art. 10a Wet VPB 1969 betrekking heeft, noch naar de bewoordingen, noch naar doel en strekking ervan (geen fraus legis op 10a). Wel wordt er in dat geval gehandeld in strijd met doel en strekking van de wet, voor zover de rente in aftrek wordt gebracht op ‘gekochte’ winsten (wel fraus legis naast 10a).
Het belang van dit onderscheid is dat de norm die in art. 10a Wet VPB 1969 is vervat niet één op één overeenkomt met doel en strekking van het winstbegrip zoals dat onderdeel is van de Wet VPB 1969. Bij invoering van art. 10a Wet VPB 1969 werd beoogd om de bestaande winstdrainagejurisprudentie te codificeren. Nadien is de bepaling verschillende keren uitgebreid tot nieuwe situaties, waardoor art. 10a Wet VPB 1969 een ruimere strekking heeft gekregen dan de winstdrainagejurisprudentie. Voor het onderhavige geval is met name van belang dat met ingang van 1 januari 2007 art. 10a Wet VPB 1969 ook van toepassing is op externe acquisities die, kort gezegd, door middel van een onzakelijke omleiding zijn gefinancierd.2. De achtergrond daarvan was om bepalingen inzake overnameholdingconstructies te integreren in artikel 10a.3. Het leerstuk van de onzakelijke omleiding is dus wel van belang bij toetsing aan de in art. 10a Wet VPB 1969 vervatte norm, maar niet bij de beoordeling of in algemene zin is gehandeld in strijd met doel en strekking van de Wet VPB 1969. Het Hof heeft dat ook onderkend in r.o. 4.7.4.17.
Het Hof heeft echter bij haar toetsing aan het normvereiste van fraus legis het leerstuk van de onzakelijke omleiding toegepast (r.o. 4.7.4.13), zonder de voorvraag te beantwoorden of in een geval waarin niet is voldaan aan het verbondenheidscriterium toch in strijd kan worden gehandeld met doel en strekking van art. 10a Wet VPB 1969. Naar onze mening is dat niet het geval, omdat de vereiste verbondenheid een wezenlijk onderdeel is van de in art. 10a Wet VPB 1969 vervatte norm. Bij de invoering van art. 10a Wet VPB 1969 heeft de wetgever over doel en strekking van deze bepaling, voor zover hier relevant, het volgende overwogen4.:
‘Artikel 10a volgt de lijn van de arresten van de Hoge Raad van augustus en september 19965. met dien verstande dat doel en strekking van de wet zowel voor de binnenlandse als de buitenlandse situatie wordt gewijzigd. Deze wijziging is tweeledig en kan als volgt kort worden samengevat:
- a.
schuldigerkenning van een winstuitdeling, van teruggaaf van gestort kapitaal en van kapitaalstorting (behoudens ingeval van bepaalde solvabiliteitsgaranties) komt altijd in strijd met doel en strekking van de wet zodat de hiermee samenhangende rente nooit in aftrek kan worden gebracht;
- b.
bij leningen aan verbonden lichamen en aan verbonden natuurlijke personen die samenhangen met bepaalde rechtshandelingen is er in geval van een compenserende heffing geen strijd met doel en strekking van de wet tenzij: (…)’
Doel en strekking van art. 10a Wet VPB 1969 brachten aanvankelijk dus mee dat voor enkele veelvoorkomende constructies geen verbondenheid was vereist (onderdeel a) en voor andere situaties wel (onderdeel b). Per 1 januari 2007 is art. 10a Wet VPB 1969 gewijzigd en is voor alle situaties de verbondenheidseis gaan gelden. Deze inperking van de reikwijdte berustte op een uitdrukkelijke keuze van de wetgever6.:
‘Voorgesteld wordt de reikwijdte van het artikel te beperken tot winstdrainage in groepsverband, zodat de bepaling niet meer van toepassing is op schuldig gebleven dividend aan kleine aandeelhouders.’
Uit deze wetsgeschiedenis blijkt dat doel en strekking van art. 10a Wet VPB 1969 meebrengen dat haar toepassingsbereik is beperkt tot structuren waarbij rente is verschuldigd aan een verbonden lichaam. Weliswaar is het verbondenheidscriterium per 1 januari 2017 uitgebreid met het begrip ‘samenwerkende groep’, maar het onderhavige geval heeft betrekking op een eerder jaar. Bovendien bevestigt deze uitbreiding eens te meer dat het verbondenheidsbegrip voorheen een duidelijke grens stelde van een belang van een derde.7.
In dat opzicht verschilt het onderhavige geval ook van BNB 2008/266, waarin wel tot fraus legis ten aanzien van art. 10a Wet VPB 1969 werd geconcludeerd. Anders dan in die casus is hier geen sprake van een situatie die in beginsel onder het bereik van art. 10a Wet VPB 1969 valt, maar door een latere constructie aan haar werking ontsnapt. Door het gebrek aan verbondenheid valt deze situatie sowieso buiten het bereik van art. 10a Wet VPB 1969. Daarnaast ging het in BNB 2008/266 om de omzetting van een geldlening in een lijfrenteverplichting die aan het economische effect van de structuur niets veranderde. Het onderhavige geval is door het ontbreken van verbondenheid in economische zin niet vergelijkbaar met een situatie waarin de schuldeiser een groter belang heeft in de belastingplichtige en daardoor wel verbonden is.
Cassatiemiddel II B
Schending van het recht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat is gehandeld in strijd met doel en strekking van art. 10a Wet VPB 1969 zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt uiteengezet.
In r.o. 4.7.4.13 stelt het Hof: ‘Een (onzakelijke) omleiding kan aanwezig zijn indien financiële middelen ter financiering van de besmette geldlening zijn onttrokken aan het eigen vermogen van het concern waartoe het geacquireerde target is gaan behoren’.
Wij menen dat bij de opzet van een concern in de hier bedoelde zin niet een vervanging van eigen naar vreemd vermogen kan plaatsvinden. Op dat moment is er een vrije keuze voor de mate van financiering met eigen en vreemd vermogen. Pas nadien zou een vervanging van eigen vermogen van het concern kunnen plaatsvinden.
Belanghebbende meent verder dat het Hof ten onrechte de vermogenspositie van de uiteindelijke investeerders buiten beschouwing laat. Voor zover deze investeerders zelf uit vreemd vermogen beleggen, kan bezwaarlijk worden aangenomen dat vanuit hen bezien eigen vermogen in vreemd vermogen wordt omgezet.
Indien het gezamenlijk investeren door deze grote groep zou leiden tot verbondenheid in de zin van art. 10a Wet VPB 1969 dan is het te meer onjuist om het concern niet vanuit die groep investeerders te bekijken. In r.o. 4.7.4.14.2. lijkt het Hof deze gedachte te omarmen: ‘Voor de vraag of een (onzakelijke) omleiding aanwezig is dienen met andere woorden de beweegredenen van alle betrokkenen bij de financiering en de daarmee verband houdende rechtshandeling in aanmerking te worden genomen’. Niettemin ziet het Hof ten onrechte de uiteindelijke investeerders niet als betrokkenen.
Cassatiemiddel II C
Schending van het recht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat is gehandeld in strijd met doel en strekking van art. 10a Wet VPB 1969 zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt uiteengezet.
Door de positie van de uiteindelijke investeerders in het geheel niet in aanmerking te nemen (r.o. 4.7.4.12.1.) heeft het Hof de stelling van belanghebbende dat er via de uiteindelijke investeerders voldoende compenserende heffing is ten onrechte gepasseerd. Wij verwijzen hiervoor naar de aanvulling van 17 april 2020 op het pro forma hoger beroep, met name de randnummers 27 en 72 t/m 79.
De ruime formulering van de tegenbewijsregeling (‘bij degene aan wie de rente rechtens dan wel in feite direct of indirect is verschuldigd’) leidt ertoe dat ook de uiteindelijke gerechtigden van de genoemde pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen bij de beoordeling van een compenserende heffing betrokken moeten worden.
Cassatiemiddel III
Schending van het recht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat is gehandeld in strijd met doel en strekking van de wet, zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt uiteengezet.
Het Hof heeft in r.o. 4.7.4.17 geoordeeld dat in het onderhavige geval de renteaftrek ook in strijd is met doel en strekking van de Wet VPB 1969, zoals die blijkt uit de winstdrainagejurisprudentie vóór invoering van art. 10a Wet VPB 1969. Volgens het Hof komt deze jurisprudentie erop neer dat de wetgever heeft beoogd rente op geldleningen die geen reële functie hebben, niet in aftrek toe te staan en is die norm in het onderhavige geval geschonden. Wij begrijpen dit oordeel zo dat er volgens het Hof in casu ook ruimte is voor de toepassing van fraus legis naast 10a. Naar onze mening is voor de toepassing van fraus legis op die grond in casu geen plaats, omdat niet gehandeld is in strijd met doel en strekking van het winstbegrip zoals dat onderdeel is van de Wet VPB 1969. Ter toelichting dient het volgende.
Onder het Besluit op de winstbelasting 1940 gold voor de vennootschapsbelasting een eigen winstbegrip dat afweek van het winstbegrip van de inkomstenbelasting.8. Dat betekende dat ook winst die toekwam aan een werknemer, een winstafhankelijke arbeidsbeloning (tantième), en winst die toekwam aan een schuldeiser, een winstafhankelijke rente, tot de winst behoorden.9. In 1942 is het winstbegrip uit de inkomstenbelasting van overeenkomstige toepassing verklaard op de vennootschapsbelasting. De strekking van het sindsdien geldende (totaal)winstbegrip is dat alleen de winst die toekomt aan de aandeelhouder als zodanig belast is. Rentebetalingen, ook al zijn die winstdelend, zijn aftrekbaar van de winst, omdat dergelijke betalingen op de financiering van de vennootschap betrekking hebben.10. Hoewel na de oorlog in het parlement werd gepleit om terug te keren naar bepalingen in de geest van het Besluit op de winstbelasting 194011., is het winstbegrip sindsdien ongewijzigd gebleven.
Aan het winstbegrip ligt dus de keuze van de wetgever ten grondslag om alleen de winst die toekomt aan de aandeelhouder als zodanig te belasten. De consequentie daarvan is dat de rente op geldleningen aftrekbaar is van de winst, omdat het net als in de inkomstenbelasting gaat om kosten die worden gemaakt voor de financiering van de onderneming. Dat geldt evengoed voor de rente ter zake van door de aandeelhouders bij wijze van geldlening ter beschikking van de vennootschap gestelde of gelaten bedragen.12.
Uit Uw jurisprudentie blijkt dat dit uitgangspunt niet uitsluit dat onder omstandigheden de rente op een zakelijke geldlening niet aftrekbaar is. Dat is in de eerste plaats het geval bij een deelnemerschapslening, omdat de schuldeiser bij de verstrekking van een dergelijke lening in wezen als aandeelhouder deelneemt in de onderneming van de belastingplichtige.13. In de tweede plaats wordt de renteaftrek geweigerd als de geldlening generlei functie heeft in het kader van de financiering van de door de betrokken vennootschap gedreven onderneming. In HR 26 april 1989, 24 446, BNB 1989/217, r.o. 4.3.3, overweegt U dat het hierbij gaat om constructies waardoor naar willekeur en bij herhaling een rentelast kan worden gecreëerd:
‘Het als fiscaal toelaatbaar aanvaarden van een constructie als hiervoor onder 4.3.2 bedoeld zou — gelijk het Hof in zijn zesde rechtsoverweging met juistheid heeft geoordeeld — ertoe leiden dat een naamloze of besloten vennootschap naar willekeur aanzienlijke bedragen als rente ten laste van haar winst zou kunnen brengen en aldus de heffing van de vennootschapsbelasting geheel of gedeeltelijk zou kunnen verijdelen door — desgewenst herhaaldelijk — zonder dat zulks betekenis zou hebben voor haar vermogenspositie dan wel voor de vermogenspositie of de zeggenschap van degenen bij wie het belang in haar berust, overeenkomstig bedoelde constructie te handelen.’
Uit HR 6 september 1995, nr. 27 927, BNB 1996/4, r.o. 3.2.4, blijkt dat deze beperking van de renteaftrek ook aan de orde kan zijn als de financiering uiteindelijk een zakelijk doel dient, maar de rentelast wordt gecreëerd door een rechtshandeling die voor het bereiken van dat doel niet noodzakelijk is en waardoor naar willekeur en voortdurend belasting kan worden bespaard:
‘De omstandigheid dat een samenstel van rechtshandelingen, in zijn geheel bezien, strekt ter verwezenlijking van zakelijk gefundeerde doeleinden, sluit niet uit dat daarin rechtshandelingen zijn begrepen die voor het bereiken van die doeleinden niet noodzakelijk zijn en die — indien zij voor de heffing van de vennootschapsbelasting zouden worden aanvaard — zouden leiden tot een willekeurige en voortdurende verijdeling van deze heffing. Ook een naar bedrijfseconomische maatstaven normale verhouding tussen eigen en vreemd vermogen brengt niet zonder meer mee dat met betrekking tot de verschuldigde rente geen sprake kan zijn van een willekeurige verijdeling van de heffing.’
Dit arrest bevestigt de lijn uit BNB 1989/217 dat er sprake is van strijdigheid met doel en strekking van de wet als renteaftrek wordt toegestaan in de situatie dat een geldlening generlei functie heeft in het kader van de financiering van de onderneming (‘niet noodzakelijk’) en er naar willekeur en bij herhaling een rentelast kan worden gecreëerd (‘willekeurige en voortdurende verijdeling’). Aftrek zou in zo'n geval in strijd komen met het doel van het winstbegrip om aftrek toe te staan voor de kosten die gemaakt worden voor de financiering van de onderneming.
Ook in HR 21 april 2017, nr. 15/05278, BNB 2017/162, volgt U deze lijn. In dat arrest werd renteaftrek geweigerd voor zover de rente in aftrek werd gebracht op ‘gekochte’ winsten. Er kan immers niet worden gezegd dat de rentelasten betrekking hebben op de financiering van een onderneming, voor zover de winst uit die onderneming reeds gerealiseerd is. Ook in deze zaak overweegt U dat de opgezette structuur ertoe leidt dat door het creëren van rentelasten de winst onbeperkt, althans tot aanzienlijke bedragen, en naar willekeur kan worden verminderd (r.o. 3.2.3.7).
Uit Uw jurisprudentie volgt dus dat de aftrek van rente op een geldlening in strijd komt met doel en strekking van de wet indien zich een tweetal omstandigheden voordoet:
- 1.
De geldlening heeft geen functie heeft in het kader van de financiering van de onderneming.
- 2.
Er kan naar willekeur en bij herhaling een rentelast, en daarmee een fiscaal voordeel, worden gecreëerd.
In casu voorzien de aangetrokken geldleningen echter in een reële financieringsbehoefte, namelijk ter financiering van een zakelijke acquisitie. Daarom hebben zij wél een functie in het kader van de financiering van de onderneming. Vanwege de financieringsvrijheid, die aan het stelsel van de wet ten grondslag ligt en ook in Uw jurisprudentie is erkend14., staat het een belastingplichtige immers vrij om zijn onderneming te financieren met vreemd vermogen of met eigen vermogen. Daarin verschilt deze zaak ook van de hiervoor aangehaalde arresten, waarin het steeds ging om de financiering van een transactie binnen het concern. Blijkens BNB 1996/4 sluit een zakelijk einddoel op zich de toepassing van fraus legis nog niet uit, maar dat is wel zo als een geldlening noodzakelijk is om de investering te financieren. Het Hof heeft geoordeeld dat er sprake is van een onzakelijke omleiding, maar zoals blijkt uit cassatiemiddel II is dat leerstuk alleen van belang voor de vraag of is gehandeld in strijd met doel en strekking van art. 10a Wet VPB 1969.
Ook het tweede element ontbreekt in het onderhavige geval. De ontstane rentelast is geenszins willekeurig, maar houdt direct verband met de hoogte van de gedane investering. Het is evenmin mogelijk om naar believen een nog hogere rentelast te creëren. Dat zou anders zijn geweest als het eigen vermogen van belanghebbende zou zijn omgezet in vreemd vermogen. De nieuwe geldlening heeft dan immers geen andere functie dan het creëren van renteaftrek. Bovendien is een dergelijke omzetting van eigen vermogen in vreemd vermogen te herhalen. In casu wordt echter geen eigen vermogen omgezet, maar is ervoor gekozen belanghebbende voor een deel met vreemd vermogen te financieren. Van een willekeurige en herhaalbare rentelast is daardoor geen sprake.
Het voorgaande is in lijn met de redenering die U volgt in HR 17 december 2004, nr. 39 080, BNB 2005/169. Daarin oordeelt U dat in een situatie waarin een schuld wordt aangegaan ter financiering van een externe overname het zakelijke karakter van de schuld is gegeven. Daaraan doet niet af dat het concern in de financieringsbehoefte had kunnen voorzien door het verstrekken van eigen vermogen. Evenmin is van belang of de rentebate bij de schuldeiser in de heffing wordt betrokken.
Op deze gronden stellen we dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat is gehandeld in strijd met doel en strekking van de wet. Van fraus legis naast art. 10a Wet VPB 1969 kan daardoor in dit geval geen sprake zijn.
Conclusie middelen II A, B en C en middel III
Op grond van het voorgaande verzoekt belanghebbende U haar cassatieberoep gegrond te verklaren en de hofuitspraak te vernietigen.
Cassatiemiddel IV
Schending van het recht, in het bijzonder van het aan goed koopmansgebruik (art. 3.25 Wet IB 2001) ten grondslag liggende matchingbeginsel en art. 8:77 Awb, doordat het Hof in r.o. 4.9.5.4 heeft geoordeeld dat belanghebbende verplicht is de Arrangement Fee te activeren en daarop af te schrijven, zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt uiteengezet.
Het matchingbeginsel heeft betrekking op de toerekening van uitgaven in het kader van de fiscale jaarwinstbepaling. Daarbij worden de uitgaven toegerekend aan de jaren waarin de opbrengsten ter zake waarvan die uitgaven worden gedaan, in aanmerking worden genomen.
De gedachte achter het matchingbeginsel is dat in gevallen waarin de belastingplichtige met een uitgaaf niet is verarmd — omdat tegenover die uitgaaf in de toekomst opbrengsten staan — ter zake van die uitgaaf geen verlies in aanmerking mag worden genomen. Boekhoudkundig wordt dit bewerkstelligd door activering van die uitgaaf. Door afschrijving wordt de (geactiveerde) uitgaaf vervolgens toegerekend aan de jaren waarin de opbrengsten ter zake waarvan die uitgaaf is gedaan, in aanmerking worden genomen.
In de onderhavige zaak gaat het om de vraag of uitgaven die worden gedaan in verband met het aantrekken van een geldlening, in één keer ten laste van de winst mogen worden gebracht, zoals belanghebbende wenst, of moeten worden geactiveerd en worden toegerekend aan de looptijd van die geldlening. U heeft deze kwestie al beslist in HR 21 februari 1934, B. 5580, waarin het ging om de vraag of de uitgaven voor het afsluiten van een lening in één keer ten laste van het resultaat mogen worden gebracht of moeten worden gespreid over de looptijd van de lening:
dat dergelijke geldleeningen in den regel voor geen langeren tijd dan vijfjaar worden verleend, terwijl daarna de mogelijkheid van verlenging bestaat, zij het dat daarmede wederom kosten voor den schuldenaar gepaard gaan;
dat dus enerzijds de kosten van afsluiting niet periodiek zijn, in dien zin dat zeker is, dat zij tijdens de duur van de leening niet zullen wederkeeren;
dat echter anderzijds deze omstandigheid op zichzelve niet belet die kosten onder art. 10 [Besluit IB 1941] te begrijpen, (…) terwijl van de onderhavige uitgave evenmin met stelligheid gezegd kan worden dat van haar een eenigszins duurzame inwerking op de onderneming uitgaat;
dat het in den geest der wet op de inkomstenbelasting ligt om ook bij de toepassing van de artt. 10 en 11 acht te slaan op hetgeen goed koopmansgebruik medebrengt;
dat het daarmee in overeenstemming is gezegde kosten ten volle te brengen ten laste van het jaar, waarin de leening is gesloten, ook al is het daarmee niet strijdig om die kosten in den een of anderen vorm onder het actief te boeken met de bedoeling dezen post af te schrijven in zooveel jaren als de leening bestemd is te loopen;
Sinds enkele jaren neemt de Belastingdienst het standpunt in dat dit soort uitgaven moeten worden geactiveerd en toegerekend aan de jaren waarin de lening loopt. Aangezien vrijwel elke onderneming leningen pleegt aan te trekken en daarvoor uitgaven zal doen, is het belang voor de praktijk van de beantwoording van deze (rechts)vraag groot.
Eerst brengen wij de criteria voor de (verplichte)15. toepassing van het matchingbeginsel, voor zover voor de onderhavige zaak van belang, in kaart. Vervolgens gaan wij in op het oordeel van het Hof op het punt van de behandeling van de Arrangement Fee in het kader van de fiscale jaarwinstbepaling.
De criteria voor de toepassing van het matchingbeginsel
Het matchingbeginsel is een aantal keren in Uw jurisprudentie aan de orde geweest, maar het kwam in die zaken niet tot de formulering van algemene regels voor het verplicht toepassen van dit beginsel. Douma en Lubbers leiden uit die jurisprudentie, voor zover van belang, voor de verplichte toepassing van dit beginsel de volgende criteria af:16.
- (i)
er dient een nauw verband te zijn tussen bepaalde uitgaven en (toekomstige) opbrengsten;
- (ii)
het dient vrijwel zeker te zijn dat die opbrengsten zich zullen voordoen.
Hierna bespreken wij kort de jurisprudentie waaraan deze criteria zijn ontleend.
Het nauwe verband tussen uitgaven en (toekomstige) opbrengsten
In HR 15 mei 1935, B. 5868, werd door de belastingplichtige een inkoopcontract ontbonden — ter zake waarvan een afkoopsom werd betaald — om vervolgens met een andere toeleverancier een meer profijtelijk inkoopcontract te kunnen sluiten. Hierdoor zou de belastingplichtige, die al een verkoopcontract voor zijn producten had afgesloten, zijn winst vergroten. U overweegt:
dat de [feitenrechter] heeft vastgesteld, dat er een zeer nauw verband bestond, tusschen de ontbinding in 1930 van het contract, dat belanghebbende loopende had met [de oude toeleverancier], en het aangaan van de nieuwe overeenkomsten door haar voor de jaren 1931 tot en met 1935 met [de nieuwe toeleverancier en de afnemer];
dat immers de ontbinding geschiedde om daarvoor in de plaats eene nieuwe overeenkomst op voordeeliger voorwaarden te kunnen aangaan, eveneens betreffende eene afname van [product X] over hetzelfde tijdvak, en de aldus van de [nieuwe toeleverancier] af te nemen goederen reeds aan [de afnemer] waren doorverkocht tegen den ouden prijs, waardoor het voordeelig verschil tusschen inkoop- en verkoopprijs grooter zou worden;
(…) dat in dit geval goed koopmansgebruik eischte, dat het bedrag der praestatie welke belanghebbende moest verrichten om te geraken tot de ontbinding van de overeenkomst met [de oude toeleverancier], niet ten laste van het boekjaar 1930 werd gebracht, nu economisch tegenover deze praestatie stonden de rechten en verplichtingen uit de nieuwe transacties welke zouden worden uitgevoerd in de jaren 1931 tot en met 1935, en waarvan het resultaat eerst in die jaren tot uitdrukking zou komen;
Van belang is dat in B. 5868 een nauw verband bestond tussen enerzijds de uitgaven wegens ontbinding van het oude inkoopcontract en anderzijds de (hogere) opbrengsten die in de toekomst worden behaald door het afsluiten van het nieuwe inkoopcontract.
In zijn conclusie voor HR 8 november 1978, nr. 18980, BNB 1978/326, betoogde A-G Van Soest dat indien een rechtstreeks verband kan worden gelegd tussen te verrichten uitgaven enerzijds en in de toekomst te verwachten opbrengsten anderzijds, goed koopmansgebruik verlangt dat de uitgaven ook eerst in de toekomst in aanmerking worden genomen. A-G Van Kalmthout, die pleitte voor terughoudendheid bij de toepassing van het matchingbeginsel, bracht in onderdeel 4.10 van zijn conclusie voor HR 11 april 2001, nr. 36034, BNB 2001/259, het vereiste verband als volgt tot uitdrukking:
Er zal een sterk sprekend verband tussen kosten en (enkel) opbrengsten moeten zijn, wil een gebod tot activering in een concreet geval gerechtvaardigd zijn.
In het arrest HR 11 maart 1992, nr. 26101, BNB 1992/170, spreekt U zelfvan een vereist direct verband tussen uitgave en opbrengst. De termen ‘nauw’, ‘rechtstreeks’, ‘sterk sprekend’ en ‘direct’ komen in de kern op hetzelfde neer. Douma en Lubbers hebben gekozen voor de term ‘nauw’ verband omdat hiermee tot uitdrukking gebracht dat er niet alleen een ‘direct’ verband tussen de uitgaven en de opbrengsten moet bestaan, maar dat het hier tevens gaat om een ‘sterk’ verband.17.
Waarschijnlijkheid dat de (toekomstige) opbrengsten zich voordoen
In HR 12 april 1995, nr. 29866, BNB 1995/180, deed de belastingplichtige uitgaven in verband met de opsporing van olie- en gasvoorraden. De beslissing die in dit arrest is genomen, houdt in dat zolang onzeker is of de uitgaven tot een toekomstige opbrengst leiden, die uitgaven niet verplicht dienen te worden geactiveerd:
Van de kosten voor de opsporing van olie- of gasvoorraden is ten tijde dat zij worden gemaakt onzeker, of zij tot enig positief resultaat zullen leiden. Dit brengt mee dat, zolang niet moet worden aangenomen dat een bepaalde boring zal worden gevolgd door de winning van olie of gas uit het reservoir waarvan het bestaan of de omvang door middel van die boring wordt onderzocht, goed koopmansgebruik niet ertoe dwingt de kosten te activeren teneinde deze toe te rekenen aan de winning van olie of gas in latere jaren. Er is geen reden om hierover anders te oordelen met betrekking tot de kosten van een exploratieboring waarbij olie of gas wordt aangetoond, aangezien ook voor deze kosten ten tijde dat zij worden gemaakt niet kan worden voorzien of zij in de toekomst tot opbrengsten zullen leiden.
Belangrijk is de toevoeging die U in BNB 1995/180 doet ten aanzien van het moment van beoordeling van de (on)zekerheid van de toekomstige opbrengsten (daaronder begrepen het profijt dat van de uitgaven wordt getrokken):
[Onjuist is de stelling dat] (…) de kosten van een exploratieboring alsnog moeten worden geactiveerd, indien later blijkt dat de met die boring aangetoonde olie of het daarmee aangetoonde gas economisch winbaar is (…).
Of de toekomstige opbrengsten zich zullen voordoen moet derhalve worden beoordeeld op het moment waarop die uitgaven worden gedaan en niet op de eindbalansdatum.
Douma en Lubbers hebben bepleit dat het voor een verplichte toepassing van het matchingbeginsel vrijwel zeker moet zijn dat die opbrengsten worden behaald.18. Zij hebben zich daarbij laten leiden door het hiervóór aangehaalde arrest BNB 1995/180. Er is naar onze mening met het oog op het aan goed koopmansgebruik ten grondslag liggende voorzichtigheidsbeginsel ook reden om de lat, bij een verplichte toepassing van het matchingbeginsel, hoog te leggen op het punt van de waarschijnlijkheid van toekomstige opbrengsten. Buiten de sfeer van het matchingbeginsel brengt het voorzichtigheidsbeginsel mee dat verliezen in aanmerking mogen worden genomen indien zij zich voordoen (ook al zijn ze nog niet gerealiseerd) en dat winsten pas behoeven te worden verantwoord, nadat deze werkelijk zijn behaald. Als te grote onzekerheid bestaat met betrekking tot de toekomstige opbrengsten, zou de belastingplichtige zich ‘te rijk’ rekenen indien hij de uitgaaf niet direct ten laste van de winst zou brengen maar zou toerekenen aan toekomstige jaren. Dat zou in strijd zijn met het aan goed koopmansgebruik ten grondslag liggende voorzichtigheidsbeginsel.
Het begrip ‘opbrengsten’
Het begrip ‘opbrengsten’ moet bij de toepassing van het matchingbeginsel ruim worden opgevat.19. Naar onze mening kunnen voor de toepassing van het matchingbeginsel de volgende categorieën opbrengsten worden onderscheiden:
- (1)
(hogere) toekomstige ontvangsten;
- (2)
lagere toekomstige uitgaven;
- (3)
een waardestijging van een activum of waardedaling van een passivum.
Naar onze mening is voor de toepassing van het matchingbeginsel voorts van belang dat de opbrengsten zich in geld laten uitdrukken en zich op termijn laten realiseren. (Toekomstige) voordelen voor de belastingplichtige die zich niet of slechts moeilijk op geld laten waarderen, zijn voor de toepassing van het matchingbeginsel niet als ‘opbrengst’ te beschouwen. In die gevallen staat tegenover de uitgaaf in de toekomst immers te weinig ‘tastbaars’ om te kunnen concluderen dat en in hoeverre de belastingplichtige bij het doen van de uitgaaf niet is verarmd.
Bij de beantwoording van de vraag of voor de toepassing van het matchingbeginsel sprake is van ‘opbrengsten’ die zich in geld laten uitdrukken, speelt het aan goed koopmansgebruik ten grondslag liggende eenvoudbeginsel een rol. Wij wijzen in dit kader op HR 28 januari 2011, nr. 10/00650, BNB 2011/85 (seniorenverlofregeling). In die zaak wees U onder verwijzing naar het eenvoudbeginsel de vorming van een voorziening ter zake van de door de belastingplichtige ingevoerde seniorenverlofregeling af, omdat — kort gezegd — het te ingewikkeld zou worden om de waarde te berekenen van het toekomstige nut voor de belastingplichtige van de arbeidsinbreng van de voor de regeling kwalificerende werknemers:
3.3.3.
De in het middel opgeworpen vraag komt er in wezen op neer of goed koopmansgebruik toestaat bij een seniorenverlofregeling als de onderhavige van de hiervoor in 3.3.2 weergegeven algemene regel af te wijken door ter zake van de bedoelde, tot de salarislasten behorende, meerkosten de vorming van een voorziening toe te staan. Daarvoor zou in beginsel op grond van goed koopmansgebruik aanleiding kunnen zijn indien er een redelijke mate van zekerheid is dat de waarde van het nut voor de werkgever van de door de desbetreffende werknemers in latere jaren te verrichten arbeid lager zal zijn dan de salarislasten in die jaren van die werknemers. Voor het vormen van een dergelijke voorziening zou dan de waarde van het toekomstige nut van de arbeidsinbreng van de werknemers voor de werkgever moeten worden geschat. In dit verband is ook van belang dat de seniorenverlofregeling, naar in cassatie niet in geschil is, er ook voor dient de werknemers aan belanghebbende te binden. Daardoor zouden de meerkosten kunnen worden toegerekend aan alle toekomstige jaren. Dit alles zou tot aanzienlijke uitvoeringsproblemen leiden, hetgeen niet strookt met het aan goed koopmansgebruik ten grondslag liggende beginsel van de eenvoud. Een afweging van het een en ander leidt tot het oordeel dat in geval van een seniorenverlofregeling als de onderhavige goed koopmansgebruik niet toestaat van de hiervoor in 3.3.2 vermelde algemene regel af te wijken.
Voor de toepassing van het matchingbeginsel is dit naar onze mening niet anders. Indien een uitgaaf wordt gedaan en daartegenover slechts moeilijk te becijferen (toekomstige) ‘opbrengsten’ voor de onderneming staan, brengt het eenvoudbeginsel met zich dat die opbrengsten in zoverre buiten beschouwing blijven.
Geen verplichte toepassing van het matchingbeginsel
De verplichte toepassing van het matchingbeginsel is niet aan de orde, zoals wij hiervóór hebben betoogd, indien onvoldoende verband bestaat tussen een uitgaaf en toekomstige opbrengsten. Daarvan zijn voorbeelden te vinden in de jurisprudentie. In HR 11 maart 1992, nr. 26101, BNB 1992/170, deed een vennootschap uitgaven in de vorm van betaalde kapitaalsbelasting in verband met de vergroting van haar aandelenkapitaal. Het opgehaalde kapitaal zou worden aangewend voor het verstrekken van hypotheken aan derden. U achtte een verplichte toerekening van de betaalde kapitaalsbelasting aan toekomstige jaren niet aan de orde, aangezien een direct verband tussen die uitgaaf en toekomstige opbrengsten (‘hypothecaire interest’) ontbreekt:
Kapitaalsbelasting behoort (…) tot de bedrijfskosten welke eigen zijn aan de rechtsvorm van belanghebbende. Deze kosten zijn afhankelijk van de omvang van het aandelenkapitaal en niet van de wijze waarop het verkregen kapitaal zal worden aangewend, zodat een direct verband tussen de kosten en de ontvangen hypothecaire interest ontbreekt.
Een soortgelijke beslissing nam U in HR 2 maart 1994, nr. 29061, BNB 1994/164:
De uitgaven voor kapitaalsbelasting behoren, gelijk (…) [is geoordeeld in] het arrest van de Hoge Raad van 11 maart 1992, BNB 1992/170, (…) tot de bedrijfskosten welke eigen zijn aan de rechtsvorm van belanghebbende. Deze kosten hebben primair betrekking op het bestaan van belanghebbende als rechtspersoon; zij zijn afhankelijk van de omvang van het kapitaal en niet van de wijze waarop het kapitaal zal worden aangewend. Dit brengt mee dat deze kosten niet op zodanige wijze verband houden met bepaalde door belanghebbende te behalen voordelen, dat zij aan die voordelen kunnen worden toegerekend. Het brengt tevens mee dat, mede gezien hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in het arrest van 28 september 1966, BNB 1967/1, de kosten niet bepaaldelijk verband houden met de winst van enig boekjaar.
U kwam dan ook tot de slotsom:
De omstandigheid dat de kapitaalsbelasting (…) geen verband houdt met de winst van enig boekjaar, brengt mee dat het belanghebbende vrijstaat deze belasting aanstonds, in het jaar van uitgaaf, ten laste van de winst te brengen, doch dat het haar evenzeer vrijstaat deze kosten over een aantal jaren te verdelen.
Hier is het verband tussen de uitgaaf en toekomstige opbrengsten niet nauw genoeg om het matchingbeginsel verplicht toe te passen: met de uitgaaf wordt een lening aangetrokken, met de aangetrokken lening worden activa aangeschaft of activiteiten ondernomen en met die activa of activiteiten worden (hopelijk) opbrengsten behaald. Er is — kort gezegd — een tussenschakel te veel om verplicht het matchingbeginsel toe te passen.
Dit is anders bij uitgaven die worden gedaan voor de aanschaf van een bedrijfsmiddel. Deze uitgaven moeten volgens Uw jurisprudentie worden geactiveerd.20. Voor dit verschil in behandeling tussen enerzijds de aanschaf van een bedrijfsmiddel en anderzijds het aantrekken van een geldlening zijn naar onze mening twee verklaringen te geven.
De eerste verklaring is een historische. Het verschil in behandeling is terug te voeren op het Besluit IB 1941, zoals dat luidde vóór de invoering van de Wet Belastingherziening 1950. Art. 10, lid 2, Besluit IB 1941, hield in dat activa ten minste op de werkelijke aanschaffings- of voortbrengingskosten worden gewaardeerd. In zaken over de behandeling van aanschaffings- en voortbrengingskosten werd door U naar deze bepaling verwezen (zie bijvoorbeeld HR 30 mei 1956, nr. 12639, BNB 1956/222). Uitgaven die werden gedaan voor de aanschaf van een bedrijfsmiddel moesten derhalve worden geactiveerd en kwamen door afschrijving ten laste van de winst. Bij die uitgaven ging het niet alleen om de betaling voor het bedrijfsmiddel, maar bijvoorbeeld ook om vervoerskosten en proefdraaikosten. Voor de passiefzijde van de balans bestond zo'n waarderingsvoorschrift niet.
De tweede verklaring voor het onderscheid is gebaseerd op de toepassing van het matchingbeginsel, zonder dat U dit overigens expliciet uitspreekt in Uw arresten op dit terrein. De belastingplichtige die een uitgaaf heeft gedaan voor de aankoop van een bedrijfsmiddel, is door die uitgaaf niet verarmd. Tegenover die uitgaaf staat immers een waardevol vermogensbestanddeel: ‘waardevol’ omdat een bedrijfsmiddel naar zijn aard toekomstige nutsprestaties (= opbrengsten) levert en omdat het bedrijfsmiddel eventueel zou kunnen worden doorverkocht, waarbij een opbrengst wordt gerealiseerd. In dit soort gevallen veronderstelt U derhalve de aanwezigheid van toekomstige opbrengsten en acht U het verband dat tussen de aankoopkosten en die opbrengsten bestaat, sterk genoeg om het matchingbeginsel verplicht toe te passen. Dit leidt derhalve tot activering van de aankoopkosten. Bij een lening is dit anders. Een lening is niet te beschouwen als een ‘voorraad’ nutsprestaties en kan ook niet worden doorverkocht, zoals een bedrijfsmiddel. Een geldlening levert pas opbrengsten op indien — voor zover van belang — met het geleende geld bedrijfsmiddelen worden gekocht die vervolgens in de onderneming worden aangewend. Het directe verband tussen uitgaaf en opbrengst ontbreekt, zoals U oordeelde in BNB 1992/170.
Stelplicht en bewijslast
Naar onze mening dient de inspecteur voor de verplichte toepassing van het matchingbeginsel de feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig aannemelijk te maken, waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een nauw verband tussen uitgaven en (toekomstige) opbrengsten en dat het vrijwel zeker is dat die opbrengsten worden behaald. Indien de spiegelbeeldige situatie aan de orde is — de belastingplichtige wil uitgaven naar voren halen door de vorming van een voorziening — ligt de bewijslast op de belastingplichtige: de belastingplichtige die op toekomstige uitgaven vooruit wenst te lopen, dient de feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig aannemelijk te maken, waaruit kan worden afgeleid dat enerzijds sprake is van een nauw verband tussen die toekomstige uitgaven en de eerdere opbrengsten en anderzijds een redelijke mate van zekerheid bestaat dat die uitgaven worden gedaan. Aldus is op het punt van de bewijslastverdeling sprake van een evenwichtig systeem.
Het hofoordeel in de onderhavige zaak
De beantwoording van de vraag of de Arrangement Fee in het onderhavige jaar ten laste van de winst mag worden gebracht of moet worden geactiveerd, dient te geschieden aan de hand van (de criteria voor de toepassing van) het matchingbeginsel.
De voorgaande analyse leidt tot de conclusie dat indien een belastingplichtige in een jaar uitgaven doet en tegenover die uitgaven op geld waardeerbare toekomstige opbrengsten staan — in de vorm van ontvangsten, lagere uitgaven of een waardestijging van een activum — het aan goed koopmansgebruik ten grondslag liggende matchingbeginsel verplicht tot activering van die uitgaven tot het bedrag van die opbrengsten, indien en voor zover een nauw verband tussen die uitgaven en opbrengsten bestaat en het bovendien vrijwel zeker is dat die opbrengsten in zoverre worden behaald. Dit wordt beoordeeld op het tijdstip waarop de uitgaven worden gedaan. De stelplicht en bewijslast ten aanzien van de twee criteria voor de verplichte toepassing van het matchingbeginsel, berust op de inspecteur.
In het licht van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het Hof bij de beoordeling of de Arrangement Fee direct ten laste van de winst mag worden gebracht (standpunt belanghebbende) of moet worden geactiveerd (standpunt inspecteur) een onjuiste maatstaf heeft toegepast. Deze beoordelingsmaatstaf wordt door het Hof als volgt verwoord:
4.9.5.2.
Tevens neemt het Hof als uitgangspunt dat kosten waarvan het nut zich uitstrekt over meerdere jaren volgens goed koopmansgebruik in beginsel aan de jaren waarin die kosten van nut zijn dienen te worden toegerekend, indien een niet activeren tot belangrijke winstverschuivingen leidt.
Bovendien heeft het Hof de bewijslast ten onrechte bij belanghebbende gelegd (r.o. 4.9.5.1).
Als gevolg van de toepassing van de onjuiste beoordelingsmaatstaf en de onjuiste verdeling van de bewijslast, geeft 's Hofs uitspraak blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De uitspraak van het Hof dient mitsdien te worden vernietigd.
Ten overvloede merken wij op dat het Hof het in r.o. 4.9.5.3 ten onrechte van belang heeft geacht dat een verband bestaat tussen de Arrangement Fee enerzijds en ‘de ter beschikkingstelling van de kredietfaciliteit die belanghebbende gedurende een met een syndicaat van banken overeengekomen periode in het genot stelt van een bepaalde hoeveelheid geld’ anderzijds. Voor de toepassing van het matchingbeginsel gaat het om een nauw verband tussen uitgaven en toekomstige opbrengsten, dus om een nauw verband tussen de Arrangement Fee en toekomstige opbrengsten. Bij die opbrengsten gaat het echter niet om het genot van een bepaalde hoeveelheid geld, omdat tegenover het genot van een bepaalde hoeveelheid geld een rentevergoeding staat. Wij verzoeken U — met het oog op het belang van deze kwestie voor de praktijk — dit aspect in Uw rechtsoverwegingen mee te nemen.
Conclusie middel iv
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑05‑2021
Deze leer hebt U uiteengezet in HR 5 juni 2015, nr. 14/00343, BNB 2015/165, r.o. 3.1.3.
Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 3, p. 20–21.
Kamerstukken II 1995/96, 24 696, nr. 3, p. 15–16.
Bedoeld is 1995, in het bijzonder de volgende arresten: HR 23 augustus 1995, 29 521, BNB 1996/3; HR 6 september 1995, nr. 27 927, BNB 1996/4; HR 20 september 1995, nr. 29 737, BNB 1996/5; HR 27 september 1995, nr. 30 400, BNB 1996/6.
Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 3, p. 20. Zie in gelijke zin: Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 3, p. 49.
Vgl. HR 28 september 2018, nr. 16/05706, BNB 2018/205, r.o. 2.4.10, waarin U een soortgelijke redenering volgt.
Zie onder andere Handelingen II 1939/40, 54, p. 1428.
Leidraad bij de Vennootschapsbelasting en de Vermogensbelasting 1942, Resolutie van den Secretaris-Generaal van het departement van Financiën van 11 Augustus 1942, nr. 124, p. 3, 17–18 en 27.
Handelingen II 1946/47, 45, p. 1401.
HR 26 april 1989, 24 446, BNB 1989/217, r.o. 4.3.1.
HR 5 juni 1957, 13 127, BNB 1957/239.
Zie onder andere HR 7 februari 2014, nr. 12/03540, BNB 2014/79, r.o. 3.4, en HR 5 juni 2015, nr. 14/00343, BNB 2015/165, r.o. 3.1.3.
Voor de onderhavige zaak is slechts van belang of belanghebbende verplicht is de Arrangement Fee te activeren waardoor die fee niet in één keer ten laste van de winst mag worden gebracht. Om die reden gaat het om de verplichte toepassing van het matchingbeginsel.
S.C.W. Douma en A.O. Lubbers, ‘De rol van het matchingbeginsel bij de toerekening van uitgaven’, WFR 2002/111.
A.w., par. 2.4.
A.w., par. 2.5.
Zie over het begrip ‘opbrengst’ uitgebreider: P.F. Goes, De fiscaal aftrekbare passiva, FM nr. 93, Kluwer Deventer 2000, par. 4.3.1.3.1, p. 177 (e.v.).
Zie voor een overzicht van deze jurisprudentie: A.O. Lubbers, Goed koopmansgebruik, Sdu Uitgevers, Den Haag 2017, par. 6.2.1.