HR, 02-09-2022, nr. 20/03948
ECLI:NL:HR:2022:1121
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-09-2022
- Zaaknummer
20/03948
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1121, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑09‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:8628
Prejudiciële vraag aan: ECLI:EU:C:2024:238
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:666
ECLI:NL:PHR:2021:666, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 29‑06‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1121
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑01‑2021
- Vindplaatsen
V-N 2022/38.8 met annotatie van Redactie
NTFR 2022/3221 met annotatie van mr. N.I. Groenland
NLF 2022/1748 met annotatie van Jeroen van Strien
SEW 2022, afl. 11, p. 538
BNB 2023/2 met annotatie van D.S. Smit
V-N 2021/36.6 met annotatie van Redactie
NLF 2021/1581 met annotatie van Fred van Horzen
NTFR 2021/2554 met annotatie van mr. N.I. Groenland
Uitspraak 02‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting; art. 10a, lid 1, aanhef en letter c, Wet Vpb 1969; recht op aftrek van rente die voldoet aan het at arm’s length beginsel; uitleg arrest HvJ 20 januari 2021, Lexel AB, ECLI:EU:C:2021:34; prejudiciële vragen.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/03948
Datum 2 september 2022
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 oktober 2020, nr. 18/010491., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 16/2827 en AWB 16/2828), betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2007 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting, de daarbij gegeven beschikking als bedoeld in artikel 21a, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door R. van Scharrenburg, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.Namens partijen is de zaak mondeling toegelicht, voor belanghebbende door G.J.M.E. de Bont, advocaat te Amsterdam, voor de Staatssecretaris door C.M. Bergman, advocaat te Den Haag.De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 29 juni 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2.De conclusie van de Advocaat-Generaal is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.De Hoge Raad heeft partijen in kennis gesteld van zijn voornemen het Hof van Justitie van de Europese Unie te verzoeken een prejudiciële beslissing te geven. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1 De enig aandeelhouder van belanghebbende is de in België gevestigde [A] N.V. (hierna: [A] ). De eveneens in België gevestigde [B] N.V. (hierna: [B] ) hield in het jaar 2000 39 procent van de aandelen in [A] en vanaf 22 december 2002 44,47 procent van die aandelen. De overige aandelen in [A] waren in handen van het publiek (beursgenoteerd in Brussel).
2.1.2 Tot de [B] / [A] -groep behoort een in België gevestigde vennootschap die in de jaren 1999 tot en met 2010 aldaar voor fiscale doeleinden de status van ‘coördinatiecentrum’ had (hierna: [C] . Coördinatiecentra genoten in België een bijzonder fiscaal regime. Onder meer werd de belastbare winst van een coördinatiecentrum forfaitair bepaald aan de hand van de ‘cost plus’-methode en behoefde een coördinatiecentrum geen roerende voorheffing op rentebetalingen in te houden, terwijl de ontvangende vennootschap wel recht had op verrekening dan wel teruggaaf van een fictieve roerende voorheffing.In het jaar 2000 hield [A] 53,05 procent van de aandelen in [C] en [B] de resterende 46,95 procent van die aandelen. Vanaf 22 december 2002 beliepen deze belangen 64,3 procent onderscheidenlijk 27,8 procent. Vanaf die datum was de resterende 7,9 procent van de aandelen in [C] in handen van diverse derden-aandeelhouders.
2.1.3 Op 14 maart 2000 verkreeg belanghebbende van derden 72 procent van de aandelen in N.V. [F] (hierna: [F] ) en verkreeg [A] van deze derden de resterende 28 procent van die aandelen. Op 13 juli 2000, na vaststelling van de definitieve aankoopprijs van de aandelen in [F] , deed belanghebbende aan diezelfde derden nog een extra betaling.
2.1.4 Belanghebbende heeft de hiervoor in 2.1.3 bedoelde transacties gefinancierd met leningen die zij heeft opgenomen bij [C] . Deze leningen heeft [C] verstrekt uit eigen vermogen dat het telkens kort daarvoor verkreeg via een kapitaalstorting door [A] .
2.2.1 Voor het Hof was onder meer in geschil of de renteaftrekbeperking van artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst voor het jaar 2007; hierna: de Wet) in strijd is met (een van) de in de artikelen 49, 56 en 63 VWEU neergelegde vrijheden.
2.2.2 Het Hof heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. Hiertoe is het Hof veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat de renteaftrekbeperking van artikel 10a van de Wet een belemmering van die vrijheden inhoudt en heeft het, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1350, geoordeeld dat voor die belemmering een rechtvaardiging bestaat. De regeling van artikel 10a van de Wet heeft naar het oordeel van het Hof als doel te voorkomen dat de Nederlandse belastinggrondslag als gevolg van misbruik wordt uitgehold door op de winst rentelasten in mindering te brengen, terwijl tegenover die rentelasten niet op enig moment een reële belastingheffing plaatsvindt. Naar zijn oordeel gaat die regeling niet verder dan noodzakelijk is, omdat artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet aan de belastingplichtige de mogelijkheid biedt om aannemelijk te maken dat de keuze voor financiering door middel van een lening van een verbonden lichaam zakelijk is.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
De middelen I, II, IV en VI en middel III voor zover hierna niet behandeld, kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de middelen I, II, IV en VI en middel III in zoverre is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3.2
Voor zover de middelen III en V zich richten tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof, lenen zij zich voor gezamenlijke behandeling.
a) De regeling van artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet
3.3
De tekst van artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, in de versie die van toepassing is op het geval van belanghebbende, is in de bijlage bij dit arrest weergegeven.
3.3.1
Volgens artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet komen bij het bepalen van de winst onder meer niet in aftrek renten ter zake van schulden aangegaan bij een verbonden lichaam, voor zover die schulden verband houden met de verwerving of uitbreiding van een belang in een lichaam dat na deze verwerving of uitbreiding een met de belastingplichtige verbonden lichaam is. Aftrek van rentelasten is echter wel mogelijk indien de belastingplichtige bewijst (aannemelijk maakt) dat zich een van de in artikel 10a, lid 3, van de Wet bedoelde situaties voordoet.
3.3.2
Artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet bepaalt dat het eerste lid geen toepassing vindt indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan de schuld en de daarmee verband houdende rechtshandeling (de verwerving of uitbreiding van het belang) in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. In dat geval is aftrek van rentelasten ter zake van de desbetreffende schuld wel mogelijk.Volgens artikel 10a, lid 3, aanhef en letter b, van de Wet vindt dat eerste lid evenmin toepassing indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat bij degene aan wie de rente is verschuldigd, over die rente per saldo een belasting naar de winst of het inkomen wordt geheven welke naar Nederlandse maatstaven redelijk is. Volgens de slotzin van die bepaling is een naar de winst geheven belasting naar Nederlandse maatstaven redelijk indien deze resulteert in een heffing naar een tarief van ten minste 10 procent over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst. Ook in dat geval is aftrek van rentelasten mogelijk.
3.3.3
In artikel 10a, lid 4, van de Wet is – voor zover hier relevant – bepaald dat voor de toepassing van artikel 10a van de Wet als een met de belastingplichtige verbonden lichaam wordt aangemerkt (a) een lichaam waarin de belastingplichtige voor ten minste een derde gedeelte belang heeft, (b) een lichaam dat voor ten minste een derde gedeelte belang in de belastingplichtige heeft, en (c) een lichaam waarin een derde voor ten minste een derde gedeelte belang heeft, terwijl deze derde tevens voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in de belastingplichtige.
3.4.1
Als uitgangspunt heeft te gelden dat aan de verwerving of uitbreiding van een belang in een lichaam dat pas na deze verwerving of uitbreiding een met de belastingplichtige verbonden lichaam wordt (hierna: externe acquisitie), in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen als bedoeld in artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet. Hetzelfde heeft te gelden voor de in artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet omschreven schulden die verband houden met een externe acquisitie en die zijn aangegaan bij een verbonden lichaam.
3.4.2
Voor de financiering van een externe acquisitie geldt een uitzondering op het hiervoor in 3.4.1 bedoelde uitgangspunt indien de voor die acquisitie aangewende middelen zijn ‘omgeleid’, dat wil zeggen dat die middelen door het verbonden lichaam waarbij de belastingplichtige de desbetreffende schulden is aangegaan, niet rechtstreeks aan de belastingplichtige zijn verstrekt maar afkomstig zijn uit middelen die eerder waren verkregen van de belastingplichtige zelf of van een ander met de belastingplichtige verbonden lichaam.In zo’n geval is aftrek van rentelasten op die schulden op grond van artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet alleen mogelijk indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen aan die omleiding van de voor de externe acquisitie aangewende middelen (een zogenoemde zakelijke omleiding). Daarmee heeft de belastingplichtige het in die bepaling bedoelde bewijs, zoals hiervoor in 3.3.2, eerste alinea, omschreven, geleverd.Maakt de belastingplichtige daarentegen zodanige zakelijke overwegingen niet aannemelijk en heeft hij dus niet het hiervoor bedoelde bewijs geleverd, dan moet worden aangenomen dat de omleiding kunstmatig en dus onzakelijk is (een zogenoemde onzakelijke omleiding).3.Dan is aftrek van rentelasten niet mogelijk, behoudens de eventuele toepassing van het hiervoor in 3.3.2, tweede alinea, weergegeven artikel 10a, lid 3, aanhef en letter b, van de Wet.
b) Doel en strekking van artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet
3.5
Met artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet wordt beoogd tegen te gaan dat de Nederlandse belastinggrondslag wordt uitgehold door middel van rente die is verschuldigd op een schuld die willekeurig en zonder bedrijfseconomische redenen is aangegaan.4.Dat is het geval indien binnen een groep van verbonden lichamen de wijze van financiering van een zakelijk gefundeerde transactie in zodanige mate door fiscale motieven – uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag – is ingegeven dat daarvan rechtshandelingen deel uitmaken die niet noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van die zakelijk gefundeerde doeleinden en die niet zouden zijn verricht zonder die fiscale motieven.5.Het gaat bij de regeling van artikel 10, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet dus niet om grondslaguitholling door excessieve rentelasten, maar om uitholling door gekunsteld opgeroepen rentelasten. De hiervoor in 3.3.2 weergegeven bewijsregeling van artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet ziet om die reden niet op de marktconformiteit van de overeengekomen voorwaarden van de aangegane schuld, maar op de reële financieringsfunctie zonder kunstmatige (onzakelijke) omleiding van de schuld. Daarom is in de gevallen waarin de hiervoor in 3.4.2 bedoelde omleiding zich voordoet, aftrek van rentelasten wel mogelijk indien aannemelijk is dat in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen aan de wijze van financiering (zakelijke omleiding).
c) Betekenis van artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet in grensoverschrijdende situaties
3.6.1
De in artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet voorziene uitsluiting van de aftrek van rentelasten is een maatregel die van toepassing is ongeacht of de desbetreffende schulden zijn aangegaan bij een met de belastingplichtige verbonden lichaam dat ingezetene van Nederland is, dan wel bij een met hem verbonden lichaam dat niet ingezeten is. Een maatregel die zonder onderscheid voor ingezeten en niet-ingezeten marktdeelnemers geldt, kan toch een beperking van (een van) de in de artikelen 49, 56 en 63 VWEU neergelegde vrijheden inhouden wanneer die maatregel grensoverschrijdende situaties in feite kan benadelen.6.De uitsluiting van de aftrek van rentelasten op grond van artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet is zo’n maatregel. Indien de desbetreffende schulden zijn aangegaan bij een ingezeten, met de belastingplichtige verbonden lichaam, zal dit lichaam in het algemeen voldoen aan het in artikel 10a, lid 3, aanhef en letter b, van de Wet neergelegde vereiste dat bij dit lichaam over de rente per saldo een belasting naar de winst of het inkomen wordt geheven die naar Nederlandse maatstaven redelijk is. In dat geval is dus in het algemeen alleen al daarom aftrek van rentelasten mogelijk. Aan dat vereiste zal een niet-ingezeten, met de belastingplichtige verbonden lichaam feitelijk minder vaak voldoen dan een ingezeten, met hem verbonden lichaam. Indien het niet-ingezeten, met hem verbonden lichaam niet aan deze eis voldoet, is aftrek van rentelasten slechts mogelijk indien wordt voldaan aan het in artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet neergelegde vereiste dat aan de desbetreffende schulden en de daarmee verband houdende rechtshandeling in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. Hieruit volgt dat artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet een beperking kan inhouden van (een van) de in de artikelen 49, 56 en 63 VWEU neergelegde vrijheden.
3.6.2
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen, is de Hoge Raad van oordeel dat artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet specifiek ertoe strekt gedragingen van twee of meer met elkaar verbonden lichamen te verhinderen, die erin bestaan volstrekt kunstmatige constructies op te zetten die geen verband houden met de economische realiteit en bedoeld zijn om de belasting te ontwijken die normaliter verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied (hierna: volstrekt kunstmatige constructies). De voorwaarden om het bewijs als bedoeld in artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a of b, van de Wet te leveren, en aldus aftrek van rentelasten te effectueren, zijn naar het oordeel van de Hoge Raad niet zodanig bezwarend, dat deze mogelijkheid geen daadwerkelijke betekenis heeft.7.
3.6.3
Op grond van hetgeen hiervoor in 3.6.2 is overwogen, is de Hoge Raad van oordeel dat artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet blijft binnen de door het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn rechtspraak gestelde grenzen voor een wettelijke bepaling die (een van) de in artikelen 49, 56 en 63 VWEU neergelegde vrijheden beperkt.8.Naar het oordeel van de Hoge Raad wordt die beperking namelijk gerechtvaardigd door haar specifieke doelstelling, te weten bestrijding van belastingfraude en -ontwijking, en is deze beperking daartoe proportioneel.
3.6.4
Hetgeen hiervoor in 3.6.3 is overwogen, vindt bevestiging in het arrest van het Hof van Justitie van 22 februari 2018, X BV en X NV, gevoegde zaken C-398/16 en C-399/169.(hierna: het arrest X BV en X NV). In dat arrest heeft het Hof van Justitie aangenomen dat met de regeling van artikel 10a, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet (tekst 2004) onmiskenbaar het doel wordt nagestreefd om te verhinderen dat volstrekt kunstmatige constructies worden opgezet.10.Voorts heeft het Hof van Justitie in datzelfde arrest aangenomen dat dit doel uitdrukkelijk wordt bevestigd door de bepaling van artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet die inhoudt dat renten ter zake van een geldlening alleen in aftrek mogen worden gebracht wanneer aan de groepsinterne transactie zakelijke overwegingen ten grondslag liggen.11.De – tot het onderhavige jaar geldende – regeling van artikel 10a, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet correspondeert met de in het onderhavige jaar geldende regeling van artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet. Een verschil is wel dat de eerstgenoemde regeling alleen betrekking had op, kort gezegd, de verwerving of uitbreiding van een belang in een lichaam dat daaraan voorafgaand al een met de belastingplichtige verbonden lichaam was (hierna: een interne verhanging) en de laatstgenoemde regeling betrekking heeft op zowel een interne verhanging als een externe acquisitie. Dit verschil is naar het oordeel van de Hoge Raad in het licht van de doelstelling van de regeling niet wezenlijk met het oog op de beoordeling van de verenigbaarheid van de regeling met (een van) de in de artikelen 49, 56 en 63 VWEU neergelegde vrijheden.De in het onderhavige jaar geldende regeling van artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet is nagenoeg gelijkluidend aan die welke aan de orde was in het arrest X BV en X NV.
d) Betekenis van het arrest van het Hof van Justitie van 20 januari 2021, Lexel AB, C-484/19
3.7.1
In gevallen waarin artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet toepassing vindt, wordt de aftrek van rentelasten ter zake van de in deze bepaling omschreven schulden volledig geweigerd, ook indien die rentelasten gelijk zijn aan de rentelasten die zouden zijn overeengekomen tussen onafhankelijke ondernemingen. De middelen III en V stellen in dit verband de vraag aan de orde of uit het arrest van het Hof van Justitie van 20 januari 2021, Lexel AB, C-484/1912.(hierna: het arrest Lexel), moet worden afgeleid dat transacties die tegen marktconforme voorwaarden zijn aangegaan, geen volstrekt kunstmatige constructies vormen.
3.7.2
De Hoge Raad is in zijn rechtspraak over artikel 10a van de Wet ervan uitgegaan dat schulden die willekeurig en zonder bedrijfseconomische redenen zijn aangegaan, volstrekt kunstmatige constructies vormen, ook als op zichzelf beschouwd de rentelasten op die schulden gelijk zijn aan de rentelasten die zouden zijn overeengekomen tussen onafhankelijke ondernemingen. Het risico dat de Nederlandse belastinggrondslag wordt uitgehold door middel van rentelasten die zijn verschuldigd op zulke schulden, is namelijk hetzelfde, ongeacht of de rentelasten op deze schulden overeenkomen met de rentelasten die zouden zijn overeengekomen tussen onafhankelijke ondernemingen.
3.7.3
In het arrest Lexel gaat het om een Zweedse wettelijke regeling, die inhoudt dat rente-uitgaven niet mogen worden afgetrokken indien de belangrijkste reden voor het ontstaan van de schuld erin bestaat een groep verbonden ondernemingen een aanzienlijk belastingvoordeel te verschaffen. Naar het oordeel van het Hof van Justitie kan de rechtvaardigingsgrond die verband houdt met de bestrijding van belastingfraude en ontwijking niet worden aanvaard voor die Zweedse wettelijke regeling. In punt 56 van het arrest Lexel heeft het Hof van Justitie hiertoe redengevend geacht dat transacties die tegen marktconforme voorwaarden zijn aangegaan en dus geen volstrekt kunstmatige constructies vormen, binnen de werkingssfeer van de Zweedse wettelijke regeling kunnen vallen.
1) Volstrekt kunstmatige constructies
3.7.4
De Hoge Raad legt het arrest Lexel aldus uit dat het Hof van Justitie niet heeft beslist dat transacties, zoals het aangaan van schulden bij een met de belastingplichtige verbonden lichaam, per definitie geen volstrekt kunstmatige constructies vormen indien zij tegen marktconforme voorwaarden tot stand zijn gekomen.
3.7.5
De hiervoor in 3.7.4 omschreven uitleg van het arrest Lexel wordt in de fiscale vakliteratuur13.niet unaniem gedeeld. Er wordt in die literatuur ook wel de mening verdedigd dat transacties die tegen marktconforme voorwaarden zijn aangegaan, alleen al om die reden geen volstrekt kunstmatige constructies vormen. Steun voor die mening wordt onder meer ontleend aan de hiervoor in 3.7.3 genoemde redengeving in punt 56 van het arrest Lexel dat transacties die tegen marktconforme voorwaarden zijn aangegaan, “dus geen volkomen kunstmatige of fictieve constructies vormen”, in het bijzonder aan het daarin voorkomende woord dus. Verdedigd wordt dat als de voorwaarden van een groepsinterne lening ‘at arm’s length’ zijn, in geen geval van misbruik kan worden gesproken.Raadpleging van punt 56 in andere taalversies dan de Nederlandse geeft geen aanwijzingen die deze mening evident weerleggen.Dit een en ander doet bij de Hoge Raad de twijfel rijzen of zijn hiervoor in 3.7.2 weergegeven opvatting juist is. Die opvatting komt erop neer dat schulden die geen verband houden met de economische realiteit en slechts zijn bedoeld om een aftrekbare last te creëren, een volstrekt kunstmatig karakter hebben, ook als zulke schulden tegen marktconforme voorwaarden zijn aangegaan.
2) Volledige uitsluiting van renteaftrek
3.7.6
Volgens de hiervoor in 3.7.2 weergegeven opvatting van de Hoge Raad is de in artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet voorziene uitsluiting van renteaftrek, in het licht van de bewijsregeling van artikel 10a, lid 3, aanhef en letters a en b, van de Wet, beperkt tot gevallen waarin schulden moeten worden aangemerkt als (onderdeel van) een volstrekt kunstmatige constructie. Het strookt met het kunstmatige karakter van zulke schulden dat de aftrek van rente ter zake van die schulden geheel wordt geweigerd. Aldus richt de bestrijding van ontwijking van Nederlandse belasting zich op het wegnemen van het volledige effect van de belastingontwijking voor de heffing van die belasting, dus op het wegnemen van het belastingvoordeel dat er zonder die kunstmatig in het leven geroepen schuld in het geheel niet zou zijn geweest. Daarom is de Hoge Raad in eerdere rechtspraak ervan uitgegaan dat in die weigering van de aftrek van rente geen onevenredigheid schuilt die maakt dat de regeling in zoverre in strijd is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel.14.
3.7.7
Zoals hiervoor in 3.7.3 is overwogen, heeft het Hof van Justitie in het arrest Lexel beoordeeld of de rechtvaardigingsgrond die verband houdt met de bestrijding van belastingfraude en ontwijking kan worden aanvaard voor de Zweedse wettelijke regeling. Bij deze beoordeling heeft het Hof van Justitie in punt 51 van het arrest Lexel de regel herhaald dat het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel vereist dat de weigering van het recht op aftrek wordt beperkt tot het deel van de rente dat uitgaat boven het bedrag dat zou zijn overeengekomen tussen onafhankelijke ondernemingen.15.
3.7.8
De Hoge Raad is van oordeel dat het hiervoor in 3.7.7 bedoelde Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel zich niet ertegen verzet dat de aftrek van rente geheel wordt geweigerd in gevallen waarin de lening binnen een groep van verbonden lichamen in zodanige mate door fiscale motieven is ingegeven dat die lening niet noodzakelijk is voor het verwezenlijken van zakelijk gefundeerde doeleinden en in het geheel niet zou zijn aangegaan door lichamen waartussen geen bijzondere betrekkingen bestaan.16.Gezien hetgeen hiervoor in 3.5 en 3.7.6 is overwogen, is de Hoge Raad van oordeel dat de in artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet voorziene uitsluiting van de aftrek van rente is beperkt tot zulke gevallen.Gelet op punt 51 van het arrest Lexel, alsmede in aanmerking genomen het – op een herfinanciering betrekking hebbende – arrest van het Hof van Justitie van de Europese Vrijhandelsassociatie van 1 juni 2022, PRA Group Europe AS,17.is het evenwel niet zonder twijfel dat die opvatting van de Hoge Raad juist is.
3.7.9
Zoals hiervoor in 3.6.3 is overwogen, heeft artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet betrekking op zowel een interne verhanging als een externe acquisitie. Volgens het arrest Lexel is de Zweedse wettelijke regeling van toepassing op de financiering van een interne verhanging.18.Uit het arrest Lexel kan niet worden opgemaakt of het Hof van Justitie bij de beoordeling of de Zweedse wettelijke regeling is gerechtvaardigd, van belang heeft geacht dat deze regeling zich niet uitstrekt tot een externe acquisitie. Dit doet bij de Hoge Raad twijfel rijzen of die omstandigheid van belang is voor het antwoord op de vraag of een door artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet optredende beperking van (een van) de in de artikelen 49, 56 en 63 VWEU neergelegde vrijheden wordt gerechtvaardigd door haar specifieke doelstelling, te weten bestrijding van belastingfraude en -ontwijking.
e) Prejudiciële vraagstelling
3.8
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.7.5, 3.7.8 en 3.7.9 is overwogen, zal de Hoge Raad op de voet van artikel 267 VWEU de hierna vermelde vragen voorleggen aan het Hof van Justitie.
4. Beslissing
De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak te doen over de volgende vragen:
1. Moeten de artikelen 49, 56 en/of 63 VWEU aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling op grond waarvan de rente ter zake van een leenschuld aan een met de belastingplichtige verbonden lichaam, welke schuld verband houdt met de verwerving of uitbreiding van een belang in een lichaam dat na deze verwerving of uitbreiding een verbonden lichaam is, bij het bepalen van de winst van de belastingplichtige niet in aftrek komt omdat de desbetreffende schuld moet worden aangemerkt als (onderdeel van) een volstrekt kunstmatige constructie, ongeacht of de desbetreffende schuld op zichzelf beschouwd tegen marktconforme voorwaarden is aangegaan?
2. Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt, moeten de artikelen 49, 56 en/of 63 VWEU aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling op grond waarvan de rente ter zake van een als (onderdeel van) een volstrekt kunstmatige constructie aangemerkte leenschuld aan een met de belastingplichtige verbonden lichaam, welke schuld verband houdt met de verwerving of uitbreiding van een belang in een lichaam dat na deze verwerving of uitbreiding een verbonden lichaam is, bij het bepalen van de winst van de belastingplichtige volledig in aftrek wordt geweigerd, ook voor zover die rente op zichzelf beschouwd niet uitgaat boven het bedrag dat zou zijn overeengekomen tussen onafhankelijke ondernemingen?
3. Maakt het voor de beantwoording van de vragen 1 en/of 2 verschil of de desbetreffende verwerving of uitbreiding van het belang betrekking heeft (a) op een lichaam dat al voorafgaand aan deze verwerving of uitbreiding een met de belastingplichtige verbonden lichaam was, dan wel (b) op een lichaam dat pas na deze verwerving of uitbreiding een met de belastingplichtige verbonden lichaam wordt?
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van vorenstaand verzoek uitspraak heeft gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, E.F. Faase en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2022.
Bijlage
Artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst geldend in 2007)
1. Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – ter zake van schulden rechtens dan wel in feite direct of indirect verschuldigd aan een verbonden lichaam of verbonden natuurlijk persoon, voor zover die schulden rechtens dan wel in feite direct of indirect verband houden met een van de volgende rechtshandelingen:
a. een winstuitdeling of een teruggaaf van gestort kapitaal door de belastingplichtige of door een met hem verbonden lichaam dat aan deze belasting is onderworpen, aan een met hem verbonden lichaam of verbonden natuurlijk persoon;
b. een kapitaalstorting door de belastingplichtige, door een met hem verbonden lichaam dat aan deze belasting is onderworpen of door een met hem verbonden natuurlijk persoon die in Nederland woont, in een met hem verbonden lichaam;
c. de verwerving of uitbreiding van een belang door de belastingplichtige, door een met hem verbonden lichaam dat aan deze belasting is onderworpen of door een met hem verbonden natuurlijk persoon die in Nederland woont, in een lichaam dat na deze verwerving of uitbreiding een met hem verbonden lichaam is.
2. Van een verband als bedoeld in het eerste lid tussen een schuld en een rechtshandeling kan ook sprake zijn indien de schuld is aangegaan na het verrichten van de rechtshandeling.
3. Het eerste lid vindt geen toepassing indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat:
a. aan de schuld en de daarmee verband houdende rechtshandeling in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen; of
b. over de rente bij degene aan wie de rente rechtens dan wel in feite direct of indirect is verschuldigd, per saldo een belasting naar de winst of het inkomen wordt geheven welke naar Nederlandse maatstaven redelijk is en dat er geen sprake is van verrekening van verliezen of van andersoortige aanspraken uit jaren voorafgaande aan het jaar waarin de schuld is aangegaan waardoor over de rente per saldo geen heffing naar bedoelde redelijke maatstaven is verschuldigd, behoudens ingeval aannemelijk is dat de schuld is aangegaan met het oog op het verrekenen van verliezen of andersoortige aanspraken welke in het jaar zelf zijn ontstaan dan wel op korte termijn zullen ontstaan. Een naar de winst geheven belasting is naar Nederlandse maatstaven redelijk indien deze resulteert in een heffing naar een tarief van ten minste 10% over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst, waarbij de artikelen 12b en 12c buiten toepassing blijven.
4. Voor de toepassing van dit artikel en de artikelen 10, 10d, 13, 13a, 13b, 13ba, 13c, 13d, 13e, 13j, 13k, 14, 14a, 17a, 20, 28 en 33 wordt als een met de belastingplichtige verbonden lichaam aangemerkt:
a. een lichaam waarin de belastingplichtige voor ten minste een derde gedeelte belang heeft;
b. een lichaam dat voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in de belastingplichtige;
c. een lichaam waarin een derde voor ten minste een derde gedeelte belang heeft, terwijl deze derde tevens voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in de belastingplichtige. Daarbij wordt een belang dat wordt gehouden door de echtgenoot of een minderjarig kind van een natuurlijk persoon aan die persoon toegerekend. Met een echtgenoot wordt gelijkgesteld de ongehuwde meerderjarige die ingevolge artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 kan kwalificeren als partner. Onder een kind wordt mede verstaan een kind van een echtgenoot alsmede een pleegkind.;
d. een lichaam dat met de belastingplichtige deel uitmaakt van een fiscale eenheid als bedoeld in de artikelen 15 en 15a, tenzij het de toepassing betreft van artikel 10d.
Onze Minister kan op verzoek van een samenwerkende groep van niet-verbonden lichamen de inspecteur machtigen, onder door Onze Minister te stellen voorwaarden, deze groep aan te merken als verbonden lichamen. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.
5. Als een met de belastingplichtige verbonden natuurlijk persoon wordt aangemerkt:
a. voor de toepassing van dit artikel: een natuurlijk persoon die voor tenminste een derde gedeelte een belang heeft in de belastingplichtige of in een met hem verbonden lichaam;
b. voor de toepassing van de artikelen 13b en 13ba: een natuurlijk persoon die, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, voor tenminste een derde gedeelte een belang heeft in de belastingplichtige of in een met hem verbonden lichaam, alsmede de echtgenoot van deze persoon en een bloed- of aanverwant in de rechte lijn van deze persoon. Een pleegkind, een echtgenoot van een pleegkind en een pleegouder worden daarbij gelijkgesteld met bloed- of aanverwanten. Met een echtgenoot wordt gelijkgesteld de ongehuwd meerderjarige die ingevolge artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 kan kwalificeren als partner.
6. Een met de belastingplichtige verbonden lichaam als bedoeld in het vierde lid wordt, indien die belastingplichtige deel uitmaakt van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15, eerste lid, tevens aangemerkt als een met de andere van die fiscale eenheid deel uitmakende belastingplichtigen verbonden lichaam.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 02‑09‑2022
Zie HR 5 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1460, rechtsoverweging 3.1.3.
Vgl. HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1350, rechtsoverweging 2.8.2.2.
Vgl. Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 8, p. 46.
Vgl. HvJ 30 januari 2020, Köln-Aktienfonds Deka, C-156/17, ECLI:EU:C:2020:51, punt 55 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
Vgl. HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1350, rechtsoverweging 2.8.2.2.
Vgl. HvJ 21 januari 2010, Société de Gestion Industrielle SA (SGI), C-311/08, ECLI:EU:C:2010:26, punt 71.
Zie het arrest X BV en X NV, punten 46 en 48.
Zie het arrest X BV en X NV, punt 48.
Zie bijvoorbeeld de onderdelen 7.7, noot 66, en 7.10 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
Vgl. HR 23 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AI0739, rechtsoverweging 3.4, en HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1350, rechtsoverweging 2.8.2.2.
Zie het arrest Lexel, punt 51.
Vgl. HvJ 13 maart 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, C-524/04, ECLI:EU:C:2007:161, punt 81, en HvJ 21 januari 2010, SGI, C-311/08, ECLI:EU:C:2010:26, punt 72.
HvJ EVA 1 juni 2022, PRA Group Europe AS, E-3/21, in het bijzonder punt 52.
Zie het arrest Lexel, punt 9.
Conclusie 29‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Intern gefinancierde externe acquisitie; eigen vermogen gestort in Belgisch coördinatiecentrum dat dooruitleent aan de Nederlandse overnameholding; renteaftrekweigering (art. 10a Wet Vpb); overgangsrecht bij integratie van art. 15ad in art. 10a Wet Vpb; ontsmetting door voeging van target en overnemer? Volstrekt kunstmatige constructie? Aftrekweigering in strijd met EU-recht? Schending rechtszekerheidsbeginsel? Feiten: De belanghebbende is een 100%-dochter van de in België gevestigde [A] NV, die voor 44,47% wordt gehouden door de eveneens Belgische [B] NV. De overige aandelen [A] zijn publiek. Onderdeel van het concern is een Belgisch coördinatiecentrum ([C]). In 1999 hebben de belanghebbende en [A] 72% resp. 28% van de aandelen in een Nederlandse target gekocht. Later heeft de belanghebbende ook de 28% door [A] gekochte aandelen in target overgenomen. De acquisitie is gefinancierd met drie leningen verstrekt uit eigen vermogen van [C] verkregen door kapitaalstortingen door [A] met het oog op deze acquisitie. De belanghebbende heeft de rente op lening III in 2002 t/m 2006 niet afgetrokken op grond van haar standpunt dat die onder art. 15(4) (2002) resp. art. 15ad (2003 t/m 2006) Wet Vpb viel. In 2007 heeft zij die rente alsnog afgetrokken, evenals de in 2007 op de leningen I en II betaalde rente. In geschil is de renteaftrek op alle drie de leningen. De Rechtbank Gelderland en het Hof Arnhem-Leeuwarden achtten de rente 2002-2006 op lening III niet in aftrek getemporiseerd ex art. 15ad, maar überhaupt niet-aftrekbaar op grond van art. 10a Wet Vpb omdat lening III een interne verhanging financierde die ook vóór 2007 al als besmet werd aangemerkt. Voeging van de target met de belanghebbende veranderde huns inziens het karakter van de leningen niet, zodat de leningen niet daardoor ontsmet zijn. Gegeven de vastgestelde feiten en omstandigheden achtten zij belastingbesparing aannemelijk als doorslaggevende reden voor de omleiding en omzetting van [A]’s eigen vermogen in vreemd vermogen via [C]. De belanghebbende is niet geslaagd in het bewijs van zakelijkheid van de financieringsomweg. Zo aftrekweigering de vrijheid van vestiging zou belemmeren, achtten zij dat gerechtvaardigd op grond van de noodzaak van misbruikbestrijding. Ook het beroep op het EU-rechtelijke rechtszekerheidsbeginsel is verworpen omdat het de wetgever vrijstaat om met onmiddellijke werking wetgeving te introduceren die misbruik tegengaat. In cassatie stelt de belanghebbende zes middelen voor: (i) de rente op lening III viel in 2002-2006 wel degelijk onder art. 15ad Wet Vpb en komt daarom volgens het overgangsrecht in 2007 alsnog in aftrek; (ii) na voeging van target met de belanghebbende geldt art. 10a Wet Vpb niet meer omdat de leningen fiscaal onzichtbaar zijn geworden; (iii) en (iv): onbegrijpelijk is ’s Hofs oordeel dat het door art. 10a(3)(a) Wet Vpb vereiste bewijs van zakelijkheid niet is geleverd. De tegenbewijsregeling moet worden toegepast conform het misbruikconcept van het HvJ opdat alleen volstrekt kunstmatige constructies worden getroffen. Het Hof heeft de bewijslast verkeerd verdeeld (de fiscus hoefde geen begin van bewijs van misbruik te leveren), een onjuiste maatstaf aangelegd (te ruime opvatting van ‘volstrekt kunstmatig’) en zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd; (v) de compenserende-heffingtoets schendt de EU-vrijheden van vestiging, dienstverlening en kapitaal door onderscheid op basis van effectief belastingtarief; (iv) het EU-rechtelijke rechtszekerheids-beginsel is geschonden door de onmiddellijke werking van de overheveling in 2007 van art. 15ad (oud) naar art. 10a Wet Vpb. A-G Wattel meent dat middel (i) strandt omdat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever vanaf 2007 externe acquisities van lichamen die na aankoop worden gevoegd met hun overnemer onder de rente-aftrekbeperking van art. 10a Wet Vpb wilde brengen en de feitenrechters hebben vastgesteld dat lening III een interne overname financierde, die ook vóór 2007 al onder art. 10a Wet Vpb viel. Ook middel (ii) strandt omdat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de overheveling van art. 15ad (oud) naar art. 10a Wet Vpb diende ter vereenvoudiging door uniformering en inhoudelijk slechts inhield (i) opening van de tegenbewijsmogelijkheid van art. 10a(3) Wet Vpb en (ii) vervanging van aftrektemporisering door aftrekweigering. Het civielrechtelijke verband tussen lening en verwerving blijft bestaan, ook na voeging. Middel (iii) acht A-G Wattel grotendeels beside the point omdat de realiteit van de vestiging en de activiteiten van [C] niet ter zake doen. Het gaat alleen om de redenen voor [A]’s storting van eigen vermogen in [C], gevolgd door uitlening van dat bedrag aan de belanghebbende om daarmee target te kopen. Er is geen overwegend commerciële verklaring gegeven voor de financieringsomweg langs [C] en de omzetting in vreemd vermogen. De A-G acht ‘s Hofs rechtskundige maatstaf en bewijslastverdeling correct en diens bewijsoordeel niet onbegrijpelijk, gegeven de vastgestelde feiten, de overgenomen delen van de Rechtbankuitspraak, en het ontbreken van bewijs waaruit overwegend niet-fiscale redenen kunnen volgen voor de omleiding en omzetting. Ook middel (v) is volgens de A-G grotendeels niet ter zake, nu art. 10a Wet Vpb geen onderscheid maakt naar vestigingsplaats, lidstaat of functie, maar op basis van besmettingscriteria bij specifieke, gelieerd gefinancierde transacties. Hij acht de compenserende-heffingtoets niet discriminatoir omdat (i) art. 10a(3)(b) geen onderscheid maakt tussen interne en grensoverschrijdende gevallen; (ii) geen EU-lidstaat een Vpb-tarief lager dan 10% heeft, (iii) de rente niet betaald werd aan een gelieerde vennootschap onderworpen aan de vennootschapsbelasting van een andere EU-lidstaat, maar aan een tax haven en (iv) art. 7(1)(b) ATAD (CFC-regel) een vergelijkbaar minimumtarief inhoudt. Ook het beroep op HvJ Lexel faalt zijns inziens omdat de Zweedse regeling, anders dan art. 10a Wet Vpb, onderscheid maakte en niet specifiek ten doel had volstrekt kunstmatige constructies te bestrijden. Lexel ging bovendien (ten onrechte) enkel over de leningsvoorwaarden, terwijl in casu de zakelijkheid van de lening zelf in geschil is. Ook middel (vi) acht hij ongegrond omdat het de wetgever vrijstaat om anders over misbruik te gaan denken en voor de toekomst renteaftrek te weigeren óók ter zake van interne leningen die al liepen vóór de inwerkingtreding van de nieuwe of gewijzigde wet. Niets belette de belanghebbende om de financieringsstructuur vóór 2007 aan te passen. Conclusie: cassatieberoep ongegrond.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03948
Datum 29 juni 2021
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Vennootschapsbelasting 1 januari 2007-31 december 2007
Nr. Gerechtshof 18/01049
Nr. Rechtbank AWB 16/2827
CONCLUSIE
P.J. Wattel
in de zaak van
[X] B.V.
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
1. Overzicht
1.1
De belanghebbende is een 100%-dochter van de in België gevestigde [A] NV, die voor 44,47% wordt gehouden door de eveneens Belgische [B] NV. De overige aandelen [A] zijn in het bezit van het publiek. Onderdeel van het concern is het Belgische coördinatiecentrum [C] NV ( [C] ).
1.2
In 1999 heeft [A] de aandelen in NV [F] ( [F] ) gekocht. De aandelen zijn op 14 maart 2000 juridisch geleverd, waarbij de belanghebbende 72% en [A] 28% van de aandelen [F] verkregen.
1.3
De belanghebbende heeft haar 72%-belang in [F] gefinancierd met een lening bij [C] (lening I). Op 22 mei 2000 heeft zij ook het 28%-belang van [A] in [F] overgenomen, 10%-punt tegen uitreiking van eigen aandelen aan [A] , de overige 18%-punt tegen betaling, geleend van ING (de ING-lening).
1.4
Na de vaststelling van de definitieve aankoopprijs heeft de belanghebbende nog een extra bedrag betaald, gefinancierd met een lening van [C] (lening II). Op 24 december 2002 is de ING-lening vervangen door een bij [C] opgenomen lening (lening III). Vanaf 1 januari 2001 is [F] gevoegd in een fiscale eenheid met de belanghebbende.
1.5
De leningen I, II en III zijn verstrekt uit eigen vermogen van [C] verkregen door met name twee kapitaalstortingen door [A] : in 1999 verkreeg [A] door storting een belang van 20,63% in [C] ; op 14 maart 2000 heeft zij dat belang vergroot naar 53,05% door een tweede kapitaalstorting ad ruim € 1,5 miljard met het oog op de verwerving van [F] .
1.6
Op grond van art. 15(4) (2002) resp. art. 15ad (2003 t/m 2006) Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) heeft de belanghebbende de rente op lening III in de jaren 2002 t/m 2006 niet ten laste van haar belastbare winst gebracht. De rente op de andere leningen is in 2002 t/m 2006 bijgeschreven en, naar ik aanneem, in mindering gebracht op de winst (want tot 2007 was een externe overname geen besmette handeling).
1.7
In haar aangifte 2007 heeft de belanghebbende de rente op de leningen I, II en III in mindering gebracht op haar belastbare winst. De Inspecteur heeft die aftrek geweigerd. De belanghebbende heeft daartegen bezwaar en beroep ingesteld.
1.8
De feitenrechters achtten de rente op lening III in 2002 t/m 2006 niet aftrekbaar op grond van art. 10a Wet Vpb omdat die lening een interne verhanging (van [A] naar de belanghebbende) financierde, die ook vóór 2007 al besmet was, zodat die rente niet onder art. 15ad Wet Vpb viel, dus niet getemporiseerd werd en daarmee evenmin onder het overgangsrecht bij de afschaffing van art. 15ad Wet Vpb viel, zodat zij niet alsnog aftrekbaar werd in 2007. Zij meenden verder dat het karakter van de leningen niet is veranderd door [F] ’s voeging met de belanghebbende, zodat zij niet daardoor ontsmet werden. Gegeven de vastgestelde feiten en omstandigheden, achtten zij belastingbesparing aannemelijk als doorslaggevende reden voor de omleiding en omzetting van [A] ’s eigen vermogen in vreemd vermogen via [C] . Zij achtten de belanghebbende niet geslaagd in het bewijs van de zakelijkheid van die financieringwijze.
1.9
Zou de aftrekweigering de EU-vrijheid van vestiging belemmeren, dan achtten zij dat gerechtvaardigd op grond van de noodzaak van misbruikbestrijding. Ook een beroep op het EU-rechtelijke rechtszekerheidsbeginsel hebben zij verworpen omdat het de wetgever huns inziens vrijstaat om met onmiddellijke werking (zonder terugwerkende kracht) wetgeving te introduceren die misbruik tegengaat zonder bestaande rechtsverhoudingen te ontzien.
1.10
De belanghebbende stelt zes cassatiemiddelen voor. Middel (i) stelt dat de rente op lening III in 2002 t/m 2006 wel degelijk onder art. 15ad Wet Vpb viel en daarom op basis van het overgangsrecht in art. VIIIc Wet Werken aan winst alsnog in 2007 in aftrek komt. Aftrek kan haars inziens niet geweigerd worden door achteraf in 2007 in afwijking van belanghebbendes aangiften 2002 t/m 2006 beroep te doen op een bepaling (art. 10a(2)(b) (oud)) die in 2007 al niet meer bestond. De Inspecteur heeft geen beschikkingen genomen die de rente 2002 t/m 2006 anders kwalificeerde dan als art. 15ad-rente, zodat op grond van de rechtszekerheid de aangiften 2002 t/m 2006 gevolgd moeten worden.
1.11
Ik meen dat dit middel strandt. Uit de parlementaire geschiedenis van het vervallen van art. 15ad Wet Vpb blijkt dat de wetgever vanaf 2007 externe acquisities van lichamen die na aankoop worden gevoegd in een fiscale eenheid met hun overnemer/rentebetaler onder de rente-aftrekbeperking van art. 10a Wet Vpb wilde brengen in plaats van zulke overnamerente nog langer te temporiseren. Daaruit volgt dat alleen externe overnamerente onder het overgangsrecht bij die wijziging viel. De feitenrechters hebben vastgesteld dat lening III is gebruikt voor een interne verhanging en hebben de rente daarom terecht ook vóór 2007 al niet-aftrekbaar geacht op grond van art. 10a Wet Vpb en dus niet getemporiseerd ex art. 15ad (oud). Zij hebben daarom terecht het overgangsrecht in art. VIIIc Wet Werken aan winst niet relevant geacht. Ook het beroep op de vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginselen is mijns inziens terecht afgewezen; de belanghebbende kan zich niet beroepen op haar eigen - volgens de feitenrechters inaccurate - aangiften 2002-2006. Dat de fiscus over die jaren niets heeft beschikt ter zake van de niet-afgetrokken rente, zegt rechtens slechts dat hij over die jaren te dier zake niets heeft beschikt. Van een (toerekenbare schijn van) bewuste standpuntbepaling door de Inspecteur is niet gebleken. Dat de wetgever bij andere regelingen wél vaststellingsbeschikkingen wenste, zegt slechts dat de wetgever bij die andere regelingen wel vaststellingsbeschikkingen wenste; het zegt niet dat de belanghebbende er rechtens op kon vertrouwen dat als de wetgever wél ook ter zake van ex art. 15ad (oud) getemporiseerde rente beschikkingen zou hebben gewenst, zij dergelijke beschikkingen ook zou hebben ontvangen in plaats van aftrekweigeringen ex art. 10a(2)(b) (oud). Dat art. 10a(2)(b) (oud) in 2007 niet meer bestond, betekent uiteraard niet dat het in 2002-2006 niet gold, toen het nog wél bestond.
1.12
Middel (ii) betoogt dat door de voeging van [F] in de fiscale eenheid de leenschulden niet meer tegenover de vrijgestelde deelneming [F] staan, maar tegenover dier bezittingen, die belastbare winst genereren, zodat art. 10a Wet Vpb na de voeging niet meer geldt voor de na voeging immers fiscaal onzichtbaar geworden leningen. Uit de parlementaire geschiedenis van de overheveling van art. 15ad Wet Vpb (oud) naar art. 10a Wet Vpb blijkt echter dat die overheveling diende tot vereenvoudiging door uniformering en inhoudelijk slechts inhield (i) opening van dezelfde tegenbewijsmogelijkheid bij gelieerd gefinancierde acquisities als bij de andere in art. 10a besmet verklaarde gelieerd gefinancierde rechtshandelingen en (ii) vervanging, voor de toekomst, van de aftrektemporisering van art. 15ad (oud) door dezelfde aftrekweigering als bij de andere gelieerd gefinancierde rechtshandelingen in art. 10a als zakelijkheid niet aannemelijk wordt gemaakt. De wetgever wenste geenszins ontsmetting van besmette leningen bij voeging van de target met de overnemer. Dat zou zijn wet zinloos, want moeiteloos omzeilbaar maken en haaks staan op de strekking van art. 15ad (oud). Ook de literatuur en de feitenrechtspraak gaan daar van uit. Het civielrechtelijke verband tussen de lening en de verwerving van de aandelen blijft bestaan, ook na voeging in een fiscale eenheid. Ook middel (ii) strandt daarom mijns inziens.
1.13
De middelen (iii) en (iv) achten onbegrijpelijk ’s Hofs oordeel dat het door art. 10a(3)(a) Wet Vpb vereiste tegenbewijs van zakelijkheid niet is geleverd, met name zijn oordeel over de financieringsfunctie van [C] . Die tegenbewijsregeling moet volgens haar worden toegepast conform het misbruikconcept van het HvJ opdat alleen volstrekt kunstmatige constructies worden getroffen. Zij acht evident dat [C] voldoende substance en duurzaamheid heeft om als reële vestiging beschouwd te worden en dat [C] een reële financieringsfunctie in het concern vervult. Het Hof heeft dan ook de bewijslast verkeerd verdeeld (de Inspecteur heeft geen begin van bewijs van misbruik geleverd), een onjuiste maatstaf aangelegd (veel te ruime invulling van ‘volstrekt kunstmatig’) en zijn oordeel niet of onvoldoende gemotiveerd met slechts twee zeer algemene overwegingen (4.8 en 4.9) zonder onderbouwing.
1.14
Middel (iii) lijkt mij grotendeels beside the point omdat de realiteit van de vestiging en de activiteiten van [C] niet ter zake doen. Het gaat niet om de substance of de algemene concernfunctie van [C] - in dat opzicht is HvJ Cadbury Schweppes ook irrelevant - maar om de vraag naar de redenen voor het omleiden van het eigen vermogen van [A] langs een tax haven en het aldaar omzetten in vreemd vermogen dat vervolgens verstrekt werd aan een met de target te voegen 100%-dochter van [A] , een en ander in plaats van rechtstreekse koop van de target door [A] . Het gaat om de zakelijkheid van de combinatie twee transacties: [A] ’s stortingen van eigen vermogen van in totaal bijna € 2 miljard in [C] , gevolgd door uitlening van in totaal eenzelfde bedrag door [C] aan de belanghebbende om daarmee [F] over te nemen. Belanghebbendes opsomming van [C] ’s concerndeugden waarop het Hof niet is ingegaan, geeft geen enkele commerciële verklaring voor die specifieke transacties, zodat het Hof daaraan voorbij kon gaan.
1.15
De bewijslast lijkt mij evenmin onjuist verdeeld. Sinds het geschiljaar 2007 noopt de wet de fiscus om minstens te bewijzen dat intern is geleend voor een interne of externe overname die tot gelieerdheid van de target leidt en de belanghebbende om te bewijzen dat die interne financiering zakelijk is. Dat de overname van [F] zakelijk was, is niet in geschil, zodat het gaat om de redenen voor het heen-en-weer van de binnengroepse financiering langs [C] . De belanghebbende gaat in op de reële financieringsbehoefte, maar het bestaan daarvan wordt niet bestreden en is geen commerciële verklaring van de financieringsomweg langs [C] , noch voor de omzetting in vreemd vermogen. Onverklaard is gebleven welke commerciële redenen er zouden zijn om aan die reële financieringsbehoefte te voldoen op zo’n - volgens de feitenrechters - omweggelijke wijze. De Inspecteur heeft volgens de feitenrechters voldoende laten zien dat de omleiding commercieel onverklaarbaar lijkt, zodat de gang van zaken smeekt om een niet-fiscale verklaring door de belanghebbende.
1.16
Zakelijkheid kan worden bewezen door (i) bewijs van parallellie met externe financiering of (ii) bewijs van zakelijke motieven voor de geleiding van eigen vermogen langs een feitelijke of synthetische tax haven. Schuldparallellie is niet aan de orde, zodat op de belanghebbende de last van bewijs van overwegend zakelijke motieven rustte. Het enige licht dat daarop is geworpen, is dat van notulen van een vergadering van de Raad van bestuur van [A] die vermelden dat rekening is gehouden met “de verschillende financiële, fiscale en juridische elementen van het dossier.” Dit zo zijnde, kon het Hof zonder schending van het recht of zijn motiveringsplicht onvoldoende aannemelijk achten de omleiding en omzetting in vreemd vermogen van [A] ’s eigen vermogen zakelijk was. Ik acht ’s Hofs rechtskundige maatstaf en zijn bewijslastverdeling correct en (de beknoptheid van) zijn bewijsoordeel niet onbegrijpelijk, gegeven (i) de vastgestelde feiten, (ii) de door het Hof overgenomen delen van de uitspraak van de Rechtbank, en (iii) dat de belanghebbende geen bewijs heeft geproduceerd waaruit overwegend niet-fiscale redenen kunnen volgen voor de omweg.
1.17
Dat het Hof in het algemeen een financiële functie van [C] binnen het concern onaannemelijk achtte, lijkt inderdaad onvoldoende gemotiveerd, maar dat doet niet ter zake omdat, zoals bleek, [C] ’s algemene concerndeugden geen licht werpen op de hier als enige relevante motieven voor de specifieke litigieuze transacties (de omleiding en omzetting van [A] ’s eigen vermogen). Het Hof kon mijns inziens als niet ter zake voorbijgaan aan het betoog over een hypothetische situatie (“stel dat …”) waarin beursbeleggers in [A] meer risico zouden hebben gelopen bij een eveneens hypothetisch verlies, nu de belanghebbende slechts gesteld heeft dat voor beursbeleggers reële economische gevolgen hadden kunnen optreden bij een andere financieringsstructuur, maar niet dat risicoreductie voor die beleggers de belangrijkste reden was voor de (wel) gekozen financieringsstructuur.
1.18
Middel (v) stelt dat een multinationale groep fundamenteel de vrijheid heeft haar interne bank te vestigen in de lidstaat van haar keuze, ook als die keuze mede fiscaal is ingegeven. [C] ’s activiteiten (verstrekken van leningen) hangen volgens de belanghebbende onlosmakelijk samen met diens bestaan. Onderscheid op basis van het effectieve belastingtarief (de compenserende heffingtoets) beperkt [C] in diens EU-rechten van vrije vestiging en dienstverlening en ook grensoverschrijdende kapitaalbewegingen worden nadeliger behandeld dan interne kapitaalbewegingen. Zulke beperkingen zijn alleen toelaatbaar als zij een legitiem doel nastreven en gerechtvaardigd worden door dwingende redenen van algemeen belang. Nu de eis van een compenserende heffing volgens de belanghebbende niets te maken heeft met misbruikbestrijding, is zij niet proportioneel. Niet in geschil is dat de rente at arm’s length is, zodat de evenwichtige verdeling van heffingsbevoegdheid tussen Nederland en België niet in gevaar. De belanghebbende beroept zich ook op het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel zoals toegepast in het HvJ-arrest SIAT.
1.19
Ook middel (v) lijkt mij grotendeels niet ter zake. De fiscus bestrijdt immers niet dat een concern zijn coördinatiecentrum in de EU mag vestigen waar het wil en dat het op zichzelf geen misbruik is om met een reële vestiging een lager belastingtarief op te zoeken. Zoals ook bij de middelen (iii) en (iv) bleek: het gaat niet om de (plaats van) vestiging, substance of algemene concernfunctie van [C] , maar om de beweegredenen voor specifieke transacties, nl. de omleiding en omzetting van [A] ’s eigen vermogen via/door een feitelijke tax haven. Art. 10a Wet Vpb maakt geen onderscheid naar vestigingsplaats, lidstaat, of functie, maar op basis van besmettingscriteria ter zake van specifieke en gelieerd gefinancierde transacties, en qua bewijslast op basis van (i) zakelijkheid en (ii) effectieve belastingdruk bij de gelieerde crediteur. Uit HR BNB 2013/137 volgt dat art. 10a Wet Vpb niet in strijd is met de EU-verkeersvrijheden omdat het, zo het al een belemmering zou inhouden, de rechter binnen de werkingssfeer van het EU-recht conform de misbruikdoctrine van het HvJ wordt toegepast. Dat hebben de feitenrechters in casu ook gedaan. Zij konden op basis van het dossier oordelen dat de Inspecteur voldoende feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die een vermoeden van antifiscale omweg van het eigen vermogen van de groep rechtvaardigen. De belanghebbende kon vervolgens volgens de vrije bewijsleer, dus met alle middelen en zonder enige administratieve of andere beperking, het tegendeel aannemelijk maken, maar heeft dat volgens de feitenrechters niet gedaan. Ook hier geldt dat het Hof kon voorbijgaan aan hypothetische counterfactual scenario’s. [A] heeft met het oog op de overname van [F] immers feitelijk niets uitgeleend, maar heeft met het oog op die overname eigen vermogen in [C] gestort om het daar om te laten zetten in vreemd vermogen voor de belanghebbende om [F] over te nemen.
1.20
Voor zover de belanghebbende stelt dat de compenserende-heffingtoets (art. 10a(3)(b) Wet Vpb) discriminatoir zou zijn omdat het Nederlandse belastingtarief hoger is dan 10%, volstaat het op te merken dat (i) art. 10a(3)(b) geen onderscheid maakt tussen interne en grensoverschrijdende gevallen; (ii) geen EU-lidstaat een Vpb-tarief lager dan 10% heeft, (iii) de belanghebbende dan ook niet betaalde aan een gelieerde vennootschap onderworpen aan de vennootschapsbelasting van een andere EU-lidstaat, maar aan een feitelijke tax haven en (iv) niet aannemelijk lijkt dat het vergelijkbare minimumtarief in de EU-CFC-bepaling (art.7(1)(b) ATAD) onverbindend zou zijn wegens strijd met de vestigingsvrijheid.
1.21
De belanghebbende beroept zich ook op HvJ Lexel, dat een Zweedse rente-aftrekbeperking veroordeelt. Dat beroep strandt mijns inziens al op het gegeven dat art. 10a Wet Vpb noch materieel, noch qua bewijslast onderscheid maakt tussen grensoverschrijdende en interne gevallen en de belanghebbende niet stelt dat in een vergelijkbaar binnenlands geval de werking van art. 10a ongedaan kon worden gemaakt met behulp van een fiscale eenheid (in het Zweedse geval een group contribution regime). Anders dan ter zake van de Zweedse anti-BEPS maatregel in Lexel, die het HvJ (veel) te ruim achtte omdat die niet specifiek misbruik belastingderving tegen ging, heeft het HvJ bovendien in de Nederlandse zaak X BV en X NV overwogen dat art. 10a Wet Vpb wél ‘onmiskenbaar’ bestrijding van belastingontwijking dient. De Zweedse regel in Lexel had niet specifiek ten doel volstrekt kunstmatige constructies te bestrijden, noch was de toepassing ervan beperkt tot dergelijke constructies. Dat is anders bij art. 10a, dat bovendien geen onderscheid maakt, anders dan de combinatie van regels in geschil in de zaak Lexel. Wel wekt het HvJ in Lexel de indruk dat als een intraconcern-lening op armslengte-voorwaarden wordt aangegaan, nooit sprake zou zijn van misbruik, maar (i) dat zou evident onjuist zijn, nu het creëren van interne schuld zelf een antifiscale kunstgreep kan zijn, en (ii) die overweging wordt verklaard doordat het in Lexel alleen nog over de leningvoorwaarden ging omdat kennelijk niet in geschil was dat zowel de interne verhanging in die zaak als het aangaan van de interne schuld overwegend zakelijk waren. In belanghebbendes geval daarentegen is de zakelijkheid van de financieringsstructuur zelf in geschil en niet de voorwaarden van de lening. Lexel helpt de belanghebbende mijns inziens dus niet verder.
1.22
De HvJ-zaak SIAT lijkt mij evenmin relevant omdat (i) ook in die zaak de zakelijkheid van het aangaan van de rechtshandeling niet in geschil was, maar alleen (het bewijs van) de zakelijkheid van grensoverschrijdende commissiebetalingen en (ii) die zaak een bijzondere Belgische aftrek(bewijs)regel betrof die (alleen) in grensoverschrijdende gevallen werkte op basis van een niet-objectief criterium en discretie of zelfs willekeur leek toe te staan. Het was voor belastingplichtigen die grensoverschrijdend commissies betaalden niet mogelijk om vooraf en met enige zekerheid de werkingssfeer van de aftrek(bewijs)regel vast te stellen, terwijl binnenslands verwervingskosten eenvoudig aftrekbaar waren. De criteria voor aftrekbeperking en die voor tegenbewijs ex art. 10a Wet Vpb daarentegen zijn wel duidelijk en voldoende nauwkeurig en maken geen onderscheid. Dat er – zoals altijd – een grijs bewijsgebied bestaat, impliceert niet dat art. 10a Wet Vpb discretionaire en daarmee willekeurige toepassing toelaat.
1.23
Middel (vi) doet (opnieuw) beroep op het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel, nu ter zake van de wetswijziging in 2007 die art. 15ad Wet Vpb (oud) overhevelde naar art. 10a Wet Vpb. De belanghebbende kan volgens haar geen misbruikbedoeling toegedicht worden die zij niet kón hebben ter zake van externe acquisities, die ingevolge HR BNB 2005/169 immers altijd zakelijk waren totdat zij pas in 2007 in art. 10a Wet Vpb werden opgenomen. Het staat de wetgever echter vrij om anders over misbruik te gaan denken en voor de toekomst renteaftrek te weigeren óók ter zake van interne leningen die al liepen vóór de inwerkingtreding van de nieuwe of gewijzigde wet. Van temporeel terugwerkende kracht is immers geen sprake en het stond de belanghebbende vrij om de financieringsstructuur in 2006 te wijzigen tijdig vóór inwerkingtreding van de wetswijziging per 1 januari 2007. Ook middel (vi) strandt mijns inziens.
1.24
Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de belanghebbende ongegrond te verklaren.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
De belanghebbende is een 100% dochtervennootschap van de in België gevestigde [A] NV, waarvan de aandelen in 2000 voor 39% in handen waren van [B] NV ( [B] ), die haar belang in [A] op 22 december 2002 uitbreidde tot 44,47% van de aandelen. De overige aandelen [A] waren floating (in handen van het publiek).
2.2
[C] NV ( [C] : Belgisch coördinatiecentrum) was een concernfinancieringslichaam van de [B] / [A] -groep. Vanaf zijn oprichting in 1990 tot 2010 had [C] in België de status van ‘coördinatiecentrum’, i.e. onderdeel van een multinationale groep, met als enig doel intragroepsdienstverlening op het gebied van financiering, kasbeheer, boekhouding, advisering, etc. De belastbare winst van een coördinatiecentrum werd forfaitair cost plus bepaald, i.e. op een percentage van de uitgaven en de bedrijfskosten exclusief personeelskosten, financiële lasten en vennootschapsbelasting. Coördinatiecentra waren vrijgesteld van onroerende voorheffing en kapitaalsbelasting. Evenmin hoefden zij roerende voorheffing in te houden op rentebetalingen, hoewel de rente-ontvangende vennootschap wel recht had op verrekening of teruggaaf van de (fictief geheven) roerende voorheffing.
2.3
In 1999 heeft [A] een Share Purchase Agreement (SPA) gesloten tot aankoop van de aandelen in N.V. [F] ( [F] ). De aandelen [F] zijn op 14 maart 2000 juridisch geleverd, 72% aan de belanghebbende en 28% aan [A] .
2.4
In 1991 had [A] door kapitaalinbreng een 20,63%-belang verworven in [C] . Met het oog op de verwerving van [F] heeft zij op 14 maart 2000 haar belang in [C] uitgebreid door een kapitaalstorting ad ruim € 1,5 miljard egen uitreiking van aandelen [C] . [A] hield aldus in 2000 53,05% van de aandelen [C] . De overige 46,95% was in handen van [B] . Per 22 december 2002 was de bezitsverhouding: [A] 64,3%, [B] 27,8%, en 7,9% bij diverse andere aandeelhouders. In 2002 zijn de aandelen [C] verletterd om de (letter)aandelen rechtstreeks te koppelen aan de intraconcernlening die met het op die aandelen gestorte kapitaal was verstrekt.
2.5
In 2000 had [C] een eigen vermogen van meer dan € 3,5 miljard waarvan ruim € 1,5 miljard door de genoemde kapitaalstorting van 14 maart 2000 door [A] . [C] had in 2000 36 werknemers in dienst. In 2008 was het personeelsbestand uitgegroeid naar ruim 375 personen en was het eigen vermogen gestegen tot € 20,1 miljard. De door [C] verstrekte leningen beliepen in 2008 in totaal ruim € 19,3 miljard.
2.6
De belanghebbende heeft haar verwerving van het 72%-belang in [F] gefinancierd met een lening opgenomen bij [C] (lening I).
2.7
Op 22 mei 2000 heeft de belanghebbende het 28%-belang in [F] in bezit van [A] overgenomen, waarvan 10%-punt tegen uitreiking van eigen aandelen aan [A] en 18%-punt tegen betaling, gefinancierd met een lening van de ING bank.
2.8
Na vaststelling van de definitieve aankoopprijs van de aandelen [F] , heeft de belanghebbende nog een extra bedrag betaald, gefinancierd met een lening opgenomen bij [C] (lening II).
2.9
Vanaf 1 januari 2001 is [F] gevoegd in een fiscale eenheid met de belanghebbende als moedermaatschappij.
2.10
Op 24 december 2002 is de ING-lening vervangen door een bij [C] opgenomen lening (lening III). Deze lening is in gedeelten (vervroegd) afgelost in 2004, 2005 en 2006. Over 2002 t/m 2006 was de belanghebbende rente verschuldigd, die zij op grond van art. 15(4) (voor 2002) resp. art. 15ad (voor 2003 tot en met 2006) Wet Vpb niet ten laste van haar belastbare winst heeft gebracht.
2.11
De leningen I, II en III zijn verstrekt uit eigen vermogen dat [C] had verkregen door kapitaalstortingen door [A] , met name de storting ad ruim 1,5 miljard op 14 maart 2020. Ten tijde van het verstrekken van de leningen is door de groep extern geen eigen vermogen aangetrokken. Er is geen eigen vermogen aan Nederlandse groepsmaatschappijen onttrokken om de leningen te verstrekken.
2.12
Het proces-verbaal van de vergadering van de Raad van bestuur van [A] van 3 maart 2000 vermeldt onder meer:
“ [G] herinnert aan de vergadering van de Raad van bestuur van 17 november 1999. Tijdens deze vergadering werd door de Raad van bestuur goedkeuring gehecht aan de overname door [A] NV van de Nederlandse elektriciteitsproducent [F] . (...) [G] geeft vervolgens nadere toelichting bij de wijze waarop de overname van [F] door [A] NV zal worden gestructureerd, rekening houdende met de verschillende financiële, fiscale en juridische elementen van het dossier. In een eerste fase worden de aandelen van [F] overgenomen door [H] BV (72%) en [A] NV (28%). [H] BV zal hiervoor een lening aangaan bij [C] . Het kapitaal van [C] zal hiertoe worden verhoogd. [A] NV zal zijn deel van de overname gedeeltelijk financieren met een overbruggingslening afgesloten met ING-bank, en gedeeltelijk uit eigen middelen. In de eindstructuur zullen alle aandelen van [F] bij [H] BV worden ondergebracht. [A] NV (80%) en ING (20%) zullen de twee aandeelhouders van [H] BV zijn. De Raad van bestuur stemt in met de wijze waarop de overname van [F] binnen [A] wordt gestructureerd.”
2.13
De belanghebbende heeft in haar aangifte vennootschapsbelasting 2007 de in dat jaar op de leningen I en II verschuldigd geworden rente en de volgens haar ex art. 15ad (oud) Wet Vpb naar 2007 doorgeschoven rente 2002-2006 op lening III in mindering gebracht op haar belastbare winst. De Inspecteur heeft die aftrek geweigerd en belanghebbendes bezwaar daartegen afgewezen. De belanghebbende heeft beroep ingesteld.
De Rechtbank Gelderland1.
2.14
Voor de Rechtbank was in geschil is of de rente op de leningen I, II en III terecht in 2007 niet in aftrek is toegelaten, meer specifiek of:
(i) de rente 2002-2006 op lening III getemporiseerd was ex art. 15ad (oud) Wet Vpb en (dus) op grond van het overgangsrecht bij de afschaffing van art. 15ad (art. VIIIc van de Wet werken aan winst) in 2007 alsnog in aftrek komt;
(ii) art. 10a(1)(c) Wet Vpb na de voeging van de belanghebbende in de fiscale eenheid buiten toepassing blijft omdat de leningen dan tegenover gewone bezittingen staan;
(iii) Zo neen, of voldaan is aan de dubbele zakelijkheidstoets van art. 10a(3)(a) Wet Vpb;
(iv) Zo neen, of de dan resulterende aftrekweigering in strijd is met een of meer van de in het VwEU opgenomen verkeersvrijheden;
(v) of de onmiddellijke werking per 1 januari 2007 van art. V Wet werken aan de winst ter zake van externe acquisities het Europese rechtszekerheidsbeginsel schendt.
2.15
Ad (i) oordeelde de Rechtbank dat lening III een interne verhanging van 28% [F] financierde en dier rente dus ex art. 10a(2)(b) Wet Vpb (tekst 2002 t/m 2006) van aanvang af niet aftrekbaar was. De art. 15d en 15ad Wet Vpb waren dus niet van toepassing en van doorschuiving naar 2007 kan dan geen sprake zijn. Evenmin achtte zij het vertrouwensbeginsel geschonden:
“17. […] De rechtbank neemt (..) in aanmerking dat uit de stukken valt af te leiden dat de verwerving van het 28%-pakket door [A] N.V. mede is ingegeven door de betrokkenheid van ING Bank bij de overname en de rol die die bank daarna zou vervullen. Dat nadere ontwikkelingen ertoe hebben geleid dat de betrokkenheid van ING Bank een andere invulling heeft gekregen en het daardoor mogelijk werd de aandelen over te dragen aan eiseres, is geen reden om deze verkrijging gelijk te stellen met een externe acquisitie. Dat eiseres met de door haar gekozen opstelling in de aangiften (door te schuiven 15d c.q. 15ad rente) niet meer in staat is aannemelijk te maken dat voldaan is aan de dubbele zakelijkheidstoets doet hieraan - wat daar van zij - niet af.
18. […] De vraag in het aangiftebiljet met betrekking tot artikel 10a is met “nee” beantwoord. Onder deze omstandigheden betekent het enkel volgen van de aangifte niet dat de inspecteur bewust een standpunt heeft ingenomen waaraan de belastingplichtige het in rechte te honoreren vertrouwen kan ontlenen. De omstandigheid dat eiseres in de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2006 de vraag of sprake is van rente als bedoeld in artikel 15ad van de Wet VPB bevestigend heeft beantwoord is onvoldoende om dat vertrouwen aan te ontlenen.”
2.16
Ad (ii) zag de Rechtbank geen steun voor het standpunt dat de voeging van [F] in de fiscale eenheid met de belanghebbende het in art. 10a Wet Vpb geëiste verband tussen de leningen en de verwerving van [F] zou hebben verbroken. Art. 10a Wet Vpb codificeerde de winstdrainagejurisprudentie en HR BNB 2011/1852.houdt in dat voeging in een fiscale eenheid het verband tussen de lening en de verwerving van aandelen niet verbreekt. De rechtbank wijst onder meer op de parlementaire geschiedenis van de Wet werken aan winst:
“22. […] De maatregel van artikel 15d van de Wet VPB is nadien gewijzigd in artikel 15ad van de Wet VPB en met ingang van 2007 geïntegreerd in artikel 10a van de Wet VPB. Omtrent het doel en strekking van de integratie is in de parlementaire behandeling het volgende te lezen:
“De leden van de fractie van de VVD willen toegelicht zien waarom bij ovemameholding-constructies de rente geheel van aftrek wordt uitgesloten, terwijl tot nu toe sprake was van uitstel van aftrek. Zij zien dit als een lastenverzwaring. Volgens de leden van de fractie van het CDA heeft het schrappen van de renteaftrek in combinatie met de eis van dubbele zakelijkheid in de tegenbewijsregeling van artikel 10a als ongewenst gevolg dat de renteaftrekbeperking van artikel 10a prohibitief kan werken voor zakelijk geïndiceerde overnames. De temporiseringsregelingen in de fiscale eenheid, splitsing en juridische fusie worden afgeschaft, wat de eenvoud van de wetgeving ten goede komt, zoals ook de Orde in zijn commentaar constateert. Constructies die onder deze regelingen vielen, gaan voortaan ook voor een klein gedeelte onder het nieuwe artikel 10a vallen. Dat geldt echter alleen voor onzakelijke constructies waarbij belastingdruk wordt verschoven naar een laagbelastend land”3.”
2.17
Ad (iii): ter zake van de dubbele zakelijkheidstoets (art. 10a(3)(a) was niet in geschil dat de aandelenverwerving zakelijk was, maar alleen of het aangaan van de interne leningen zakelijk was. De Rechtbank achtte de belanghebbende niet geslaagd in het bewijs daarvan:
“33. […] Eiseres heeft wel aannemelijk gemaakt dat het [C] een wezenlijke ondersteunende functie vervulde binnen het [B] / [A] -concern met betrekking tot onder meer de financiering van de activiteiten van het concern. Ook is aannemelijk gemaakt dat het [C] ook al in 2000 substance had. Het bewijsaanbod dat betrekking heeft op de functie van het [C] wordt daarom gepasseerd. Uit de stukken blijkt evenwel niet dat deze functie van het [C] een rol van betekenis heeft gespeeld bij de beslissing om de voor de overname van [F] beschikbare eigen middelen te leiden via het [C] en deze middelen ten titel van vreemd vermogen aan eiseres beschikbaar te stellen. Dat het [C] hierin geen andere rol toekomt dan als doorgeefluik leidt de rechtbank af uit het feit dat de eigen middelen die [A] N.V. heeft gestort op de daartoe uitgereikte aandelen in [C] één op één ten titel van geldlening zijn verstrekt aan eiseres, hetgeen nog eens versterkt is met de verlettering van de aandelen in 2002. De verlettering van de aandelen staat overigens ook haaks op het door eiseres gestelde belang van [A] N.V. om het [C] in te schakelen (hoger rendement op de aandelen) gelet op de directe koppeling die door de verlettering wordt gelegd met de onderliggende “eigen” leningen.”
2.18
Ad (iv) meende de Rechtbank dat de EU-vrijheden van financiële dienstverlening en kapitaal in casu ondergeschikt zijn aan de vrijheid van vestiging en dat, voor zover die laatste vrijheid belemmerd zou worden, daarvoor een rechtvaardiging bestaat, zoals volgt uit HR BNB 2016/1974.:
“De regeling van artikel 10a van de Wet VPB heeft als doel te voorkomen dat de Nederlandse belastinggrondslag - in dit geval de in Nederland door [F] behaalde winst - wordt uitgehold door daarop rentelasten in mindering te brengen, terwijl tegenover die rentelasten niet op enig moment een reële belastingheffing plaatsheeft. Hierdoor is sprake van misbruik.”
2.19
Ad (v) oordeelde de Rechtbank dat het de wetgever in beginsel vrij staat wetgeving te introduceren die misbruik tegengaat zonder rechtsverhoudingen te respecteren die al voor de inwerkingtreding van de nieuwe of gewijzigde wet bestonden. De Rechtbank verwees daarbij naar EHRM Huitson v. UK.5.
2.20
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden6.
2.21
Ad (i) overwoog het Hof dat vaststaat dat de rente in 2002 t/m 2006 niet aftrekbaar was op grond van art. 10a(1)(b) Wet Vpb en dus niet onder art. 15ad Wet Vpb viel. Art. VIIIc van de Wet werken aan winst kan dan niet van toepassing zijn:
“4.2. De bedoelde rente was - naar de Inspecteur onbetwist heeft gesteld - in de jaren 2002 tot en met 2006 niet aftrekbaar op grond van artikel 10a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet Vpb (tekst tot en met 2006). Dat brengt naar het oordeel van het Hof mee dat geen sprake is van rente als bedoeld in vorenvermeld artikel VIIIc. De omstandigheid dat de rente waarvan de aftrek is getemporiseerd, niet bij beschikking wordt vastgesteld brengt mee dat de vraag of sprake is van zodanige rente pas aan de orde komt bij de vaststelling van de aanslag over het jaar waarin aftrek zou kunnen plaatsvinden, in casu 2007. Dat artikel 10a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet Vpb in 2007 niet meer bestaat laat onverlet dat deze bepaling haar werking behoudt voor de jaren 2002 tot en met 2006, zodat de bedoelde rente in deze jaren niet aftrekbaar was.”
2.22
Ad (ii) heeft het Hof geoordeeld dat het karakter van de lening niet verandert doordat de vennootschap wier aankoop ermee is gefinancierd, wordt opgenomen in een fiscale eenheid. Ook het Hof verwijst daartoe naar HR BNB 2011/185.7.
2.23
Ad (iii) meent het Hof dat aannemelijk is dat belastingbesparing de volstrekt overwegende reden was voor de omleiding van de gelden via [C] en dat de zakelijkheid van de leningen daartegenover niet is aannemelijk gemaakt.
“4.8. Het Hof acht niet van belang de door belanghebbende gestelde omstandigheid dat, indien niet belanghebbende maar [B] [F] zou hebben overgenomen, de financiering ook via het [C] zou zijn gelopen en dat dan - in verband met de fiscale positie van [B] - geen fiscaal voordeel zou zijn genoten. Deze situatie heeft zich immers niet voorgedaan, zodat, voor zover een en ander al van belang zou zijn, niet kan worden nagegaan hoe dan zou zijn gehandeld en wat in dat geval de fiscale gevolgen zouden zijn geweest.
4.9.
Voorts acht het Hof aannemelijk dat de volstrekt doorslaggevende reden voor het omleiden van de geldstromen en het creëren van de leningen via het [C] is geweest de belastingbesparing. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het [C] daadwerkelijk een financiële functie vervulde binnen het concern. Het ligt veel meer voor de hand dat in verband met de fiscale positie van het [C] de financiering van de overname via het [C] is geleid in plaats van dat de overname rechtstreeks met eigen middelen is betaald. Dat brengt mee dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de routing via het [C] in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. De inspecteur heeft dan ook terecht op grond van artikel 10a van de Wet Vpb de aftrek geweigerd.”
2.24
Ad (iv) heeft het Hof het oordeel van de Rechtbank onderschreven en heeft hij de daarvoor gegeven gronden overgenomen.
2.25
Ad (v) heeft het Hof geoordeeld dat het niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel om in een situatie als die van de belanghebbende ter voorkoming van toekomstig misbruik de wet te wijzigen ook voor al bestaande rechtsverhoudingen.
2.26
Het Hof heeft belanghebbendes hogere beroep daarom ongegrond verklaard.
3. Het geding in cassatie
3.1
De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Op uw zitting van 2 juni 2021 hebben de partijen hun standpunten mondeling doen toelichten door hun advocaten, aan beide kanten bijgestaan door een Poolse landdag.
Het cassatieberoep
3.2
De belanghebbende stelt zes middelen voor:
(i) de Inspecteur heeft niet onbetwist gesteld dat (a) de rente op lening III ex art. 10a(2)(b) Wet Vpb (tekst tot 2006) in 2002 t/m 2006 niet aftrekbaar was en (b) er geen rente onder art. VIIIc Wet werken aan de winst viel. Lening III houdt wel degelijk verband met de externe verwerving van [F] .
(ii) [F] ’s voeging in belanghebbendes fiscale eenheid heeft wel degelijk tot gevolg dat het verband van de leningen met de verwerving als bedoeld in art. 10a Wet Vpb wordt verbroken.
(iii) Nu geen sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie, heeft het Hof ten onrechte de zakelijkheid van de leningen niet aannemelijk geacht, althans heeft hij zijn desbetreffende oordeel onvoldoende gemotiveerd.
(iv) Het Hof is ten onrechte voorbij gegaan aan de cijfermatige uitwerking van de stelling dat de gekozen financieringsstructuur een reële en significante wijziging van risico’s van derden meebracht.
(v) Toepassing van art. 10a Wet Vpb schendt in casu de artt. 49, 56 en 63 VwEU door de vestiging van en dienstverlening door [C] in België ongerechtvaardigd te belemmeren.
(vi) De wijziging in 2007 van art. 10a Wet Vpb zonder overgangsrecht schendt het EU-rechtelijke rechtszekerheidsbeginsel doordat de belanghebbende alsnog in 2007 wordt geconfronteerd met een voor haar nadelige fiscale maatregel die zij niet kon voorzien.
3.3
Ad (i) licht de belanghebbende toe dat [F] na haar verwerving in een fiscale eenheid met de belanghebbende is opgenomen en dat daarom in de aangiften Vpb 2002 t/m 2006 de rente op basis van art. 15ad Wet Vpb als vooralsnog niet aftrekbaar is aangemerkt. Volgens het overgangsrecht van art. VIIIc Wet werken aan winst mocht de rente die tot 2007 op grond van art. 15ad Wet Vpb nog niet kon worden afgetrokken, alsnog worden afgetrokken in 2007 en dat heeft de belanghebbende wel degelijk gesteld in haar hoger-beroepschrift. Zij acht onaanvaardbaar dat de door art. 15ad Wet Vpb in aftrek getemporiseerde rente niet bij voor bezwaar vatbare beschikking is vastgesteld. Op grond van het rechtszekerheidsbeginsel is de rente op lening III slechts dan niet aftrekbaar onder art. VIIIc Wet werken aan winst als aan de navorderingsvereisten is voldaan, quod non. Art. 10a(2)(b) Wet Vpb (tekst t/m 2006) bestond niet meer in 2007 en kan dus ook niet worden toegepast in dat jaar.8.
3.4
Ad (ii): door de voeging van [F] in belanghebbendes fiscale eenheid staat haar overnameschuld niet meer tegenover haar deelneming in [F] , die vrijgestelde voordelen genereert, maar tegenover ‘normale’ bezittingen die belastbare winst genereren. Voor de toepassing van art. 10a Wet Vpb houdt de overnameschuld dus na voeging verband met die bezittingen en niet met de verwerving van [F] . Uit HR BNB 2016/1979.volgt dat een kapitaalstorting binnen de fiscale eenheid fiscaalrechtelijk niet zichtbaar is. Voeging leidt ertoe dat de werkzaamheden en het vermogen van [F] deel uitmaken van de werkzaamheden en het vermogen van de belanghebbende.
3.5
Ad (iii): de tegenbewijsregeling van art. 10a(3) Wet Vpb moet worden toegepast conform het misbruikconcept van het HvJ, zoals uiteengezet in HR BNB 2020/80.10.Op die basis heeft het Hof de bewijslast verkeerd verdeeld. Het Hof heeft verder ten onrechte feitelijke en rechtskundige stellingen onbehandeld gelaten. Rechtskundig heeft hij het begrip ‘volstrekt kunstmatige constructie’ te ruim uitgelegd en dus een onjuiste maatstaf aangelegd. Nu feitelijk vaststaat dat de rentevergoeding op de leningen at arm’s length was, had het Hof moeten oordelen dat zich geen volstrekt kunstmatige constructie voordoet en dat de belanghebbende het vereiste tegenbewijs heeft geleverd.
3.6
Ad (iv): het Hof is ten onrechte niet ingegaan op belanghebbendes stelling dat de gekozen financieringsstructuur reële economische gevolgen had, waardoor zijn oordeel onvoldoende is gemotiveerd. Mocht het Hof wél op die stelling zijn ingegaan, dan berust zijn oordeel op een onjuiste rechtsopvatting.
3.7
Ad (v): een multinationale groep heeft principieel de vrijheid haar interne bank te vestigen in een lidstaat naar keuze, óók als die mede is ingegeven door het aldaar toepasselijke belastingrecht. [C] ’s activiteiten (verstrekken van leningen) hangen onlosmakelijk samen met diens bestaan. Onderscheid op basis van effectief belastingtarief beperkt [C] ’s rechten op vrije vestiging en vrije dienstverlening en behandelt grensoverschrijdende kapitaalbeweging nadeliger dan interne kapitaalbeweging. Zulke beperkingen zijn alleen toelaatbaar bij dwingende redenen van algemeen belang en als de beperkingen evenredig zijn aan die redenen. Het vereiste van compenserende heffing heeft niets te maken met misbruikbestrijding, zodat niet wordt voldaan aan de proportionaliteitseis. Nu niet in geschil is dat de rente op de leningen at arm’s length is, is de evenwichtige verdeling van heffingsbevoegdheid tussen Nederland en België niet in gevaar.
3.8
Ad (vi): toen de belanghebbende [F] verwierf, gold art. 10a Wet Vpb niet voor externe overnames zoals de litigieuze. Door art. 10a Wet Vpb met ingang van 2007 zonder overgangsrecht ook toepasselijk te verklaren op externe overnames, werd de belanghebbende rauwelijks geconfronteerd met een voor haar nadelige fiscale maatregel die zij niet kon voorzien, en heeft de Nederlandse wetgever het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel geschonden.
Het verweer
3.9
De Staatssecretaris van Financiën acht het cassatieberoep ongegrond. Ad (i) betoogt hij dat, nu de 2002-2006-rente op lening III niet bij beschikking is gekwalificeerd, de vraag of het gaat om getemporiseerde of niet-aftrekbare rente pas rijst bij de aanslagvaststelling voor het jaar waarin aftrek volgens art. 15ad Wet Vpb zou plaatsvinden (2007). Dat art. 10a(2)(b) Wet Vpb in 2007 niet meer gold, neemt niet weg dat het in 2002 t/m 2006 wél gold. De volgorde van de bepalingen in de wet leidt er toe dat voor 2002 niet word toegekomen aan art. 15(4) en voor 2003 t/m 2006 niet aan art. 15ad(2) Wet Vpb. De doorschuifregeling in die bepalingen geldt alleen voor renten “welke ingevolge het eerste lid niet in aftrek zijn gekomen” en daaronder valt niet de rente op lening III.
3.10
Ad (ii): de voeging van [F] in belanghebbendes fiscale eenheid heeft niet tot gevolg dat de besmette rechtshandeling (de aankoop van [F] met intern geleend geld) wordt genegeerd. Ook ná verbreking van een fiscale eenheid blijft de historische besmette rechtshandeling en de daarmee causaal verband houdende schuld volledig “intact” en ook na voeging is er nog steeds een verband tussen de bij [C] opgenomen leningen en de verwerving van [F] . Een beroep op het Italiaanse Telecom-arrest11.gaat niet op, omdat - anders dan bij een kapitaalstorting binnen een fiscale eenheid - de verwerving van een lichaam noodzakelijkerwijs voorafgaat aan de voeging van dat lichaam als dochter in een fiscale eenheid.
3.11
Ad de feitelijke stellingen in middel (iii) meent de Staatssecretaris dat het Hof rechtskundig de juiste maatstaf heeft aangelegd en dat hij feitelijk heeft vastgesteld dat de financiering is omgeleid. 's Hof oordeel over de onzakelijkheid van die omleiding strookt geheel met uw recente jurisprudentie daarover.12.De belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat [C] bij de overname van [F] daadwerkelijk een financiële functie vervulde binnen het concern. Ook als [C] wordt geacht daadwerkelijk een financiële functie binnen het concern te vervullen, heeft de belanghebbende niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast ex art. 10a(3)(a) Wet Vpb. Voor de beoordeling daarvan zijn alleen relevant de motieven van de [A] -groep om zijn beschikbare eigen middelen langs [C] te leiden en daar als vreemd vermogen aan de belanghebbende beschikbaar te stellen.
3.12
Ad (iv) stelt de Staatssecretaris dat de Inspecteur de blote feitelijke stelling van de belanghebbende over wijziging van de risico’s van derden wel degelijk heeft weersproken en dat daarmee ook de cijfermatige gevolgen van die stelling zijn betwist. Dat niet elk argument expliciet wordt besproken, betekent niet dat relevante stellingen onbesproken zijn gelaten.
3.13
Ad middel (v) en de rechtskundige onderdelen van middel (iii) wijst de Staatssecretaris er op dat art. 10a Wet Vpb geen onderscheid maakt tussen grensoverschrijdende en interne gevallen en dat u al meermalen heeft beslist dat art. 10a Wet Vpb op zichzelf strookt met het Unierecht.13.Zijns inziens behoeft daarom alleen bespreking het beroep op het recente HvJ-arrest Lexel AB14.over de gecombineerde toepassing van een Zweedse rente-aftrekbeperking en groepsbijdrageregeling. Nu de belanghebbende niet stelt, anders dan in de zaak Lexel AB, dat discriminatie ontstaat door de fiscale-eenheidsregeling, zodat de per-elementbenadering van de fiscale eenheid in de Nederlandse zaak X BV en X NV15.niet aan de orde is, heeft Lexel AB volgens de Staatssecretaris in beginsel geen betekenis voor belanghebbendes zaak. Uit vergelijking met X BV en X NV volgt overigens dat het HvJ wezenlijk anders denkt over de Nederlandse 10a-regeling dan over de Zweedse renteaftrekbeperking: art. 10a Wet Vpb is (wel) ‘onmiskenbaar’ gericht tegen volstrekt kunstmatige constructies, terwijl de Zweedse regeling is gericht tegen belastingderving. De Staatssecretaris acht het misbruikbegrip in art.10a Wet Vpb niet ruimer dan het EU-rechtelijke misbruikbegrip, zodat misbruik in de zin van art. 10a ook misbruik in EU-rechtelijke zin is. De compenserende heffingstoets houdt zijns inziens geen verkapt onderscheid tussen interne en vergelijkbare grensoverschrijdende situaties in.16.Die toets discrimineert evenmin tussen andere lidstaten, nu art. 10a Wet Vpb niet anders zou hebben uitgepakt als de groepscrediteur in enige andere lidstaat dan België aan een [C] -achtig regime zou zijn onderworpen. Dat [C] substance heeft, acht hij niet relevant, nu dat niets zegt over de motieven voor de financieringswijze. Dat de rente niet is afgezet tegen gekochte winsten, acht hij evenmin van belang, nu de rechtspraak over noch de wetsgeschiedenis van art. 10a belang hechten aan de aard van de gedraineerde winst. Dat de leningsvoorwaarden at arm’s length zijn, is tenslotte evenmin doorslaggevend, nu onderscheid moet worden gemaakt tussen intra-groepsleningen die zelf kunstmatig zijn en intra-groepsleningen waarvan alleen de voorwaarden onzakelijk zijn. De verzakelijkings-rechtspraak van het HvJ, met name Thin Cap GLO,17.ziet alleen op de laatste categorie, terwijl art. 10a Wet Vpb op de eerste categorie ziet. Voor wat betreft de bewijslastverdeling volgt uit Cadbury Schweppes18.en Thin Cap GLO19.dat van de belanghebbende het tegenbewijs mag worden verlangd dat geen sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie. De tegenbewijsmogelijkheid ex art. 10a(3) Wet Vpb is reëel zonder de belanghebbende administratief buitensporig te belasten; de bewijslast ligt initieel bij de inspecteur, die eerst aannemelijk moet maken dat tot financiering van een besmette rechtshandeling een schuld is aangegaan bij een verbonden lichaam. Uit Lexel AB kan worden afgeleid dat de Nederlandse bewijslastregels stroken met het Unierecht.
3.14
Ad (vi) meent de Staatssecretaris met het Hof dat - gelet op het EHRM-arrest Huitson20.en het HvJ-arrest Berlington21.- het niet in strijd is met het (EU-rechtelijke) rechtszekerheidsbeginsel om ter voorkoming van misbruik een wetswijziging in te voeren die ook ziet op bestaande rechtsverhoudingen. Het staat de wetgever vrij om de wet aan te passen. De belanghebbende kon al in een vroeg stadium op de hoogte zijn van het feit dat art. 10a Wet Vpb zou worden aangepast. Er was voorzien in een passende termijn tussen de bekendmaking van de maatregel en de ingangsdatum ervan.
De zitting
3.15
De partijen hebben hun zaak op uw zitting van 2 juni 2021 mondeling doen bepleiten.
3.16
De belanghebbende is vooral ingegaan op ’s Hofs toepassing van de zakelijkheidstoets van 10a(3) Wet Vpb. De door het Hof gestelde eis dat de belanghebbende feiten aannemelijk moet maken die de conclusie kunnen dragen dat de beweegredenen voor een schuld zakelijk waren, veronachtzaamt dat het binnen groepen en binnen families weinig uitmaakt of eigen of vreemd vermogen wordt verstrekt. De belanghebbende citeert de bijdrage van Van Kalmthout in de Van Amersfoort-bundel:22.
“in gelieerde verhoudingen – vennootschappelijk of familiaal – is vaak niet van groot belang of een geldverstrekking van de ene partij aan de andere civielrechtelijk het karakter heeft van eigenvermogensverschaffing of van geldlening. De fiscale gevolgen worden dan al gauw bepalend voor de keuze.”
Daarvan uitgaande heeft de Inspecteur in gelieerde verhoudingen makkelijk stellen dat de belanghebbende niet geslaagd is in het leveren van tegenbewijs en dat het daarom om een volstrekt kunstmatige constructie zou gaan.
3.17
De belanghebbende betoogde verder dat de door het HvJ in de zaak Lexel AB23.veroordeelde renteaftrekweigering wezenlijk gelijk is aan de renteaftrekbeperking in art. 10a Wet Vpb. Voor de invulling van de ‘volstrekt kunstmatige constructie’ waarmee belasting wordt ontweken die normaliter verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied heeft het Hof in dat arrest een objectieve maatstaf gegeven, nl. de vraag of de transactie at arm’s length is aangegaan: transacties die tegen marktconforme voorwaarden zijn aangegaan, zijn volgens het HvJ geen volkomen kunstmatige of fictieve constructies. De aftrekbeperking kan dus niet gelden voor een zakelijke rente op een zakelijke lening tot financiering van een zakelijk beprijsde acquisitie. In belanghebbendes zaak staat haars inziens vast dat aan die criteria is voldaan.
3.18
De gekozen financieringsstructuur heeft dan ook reële economische gevolgen. Ten tijde van de verwerving van [F] werden de aandelen [C] gehouden door [B] en [A] . 59,82% van de aandelen [A] was beursgenoteerd, de overige aandelen werden gehouden door [B] (39%) en enkele kleinere aandeelhouders. Zou [A] niet [C] maar de belanghebbende hebben gekapitaliseerd, dan zou 59,82% van een eventueel verlies ten laste van de beursaandeelhouders [A] zijn gekomen. In de gekozen structuur zou een eventueel verlies maar voor 32% ten laste van de beurs zijn gekomen. Een direct gevolg van de kapitalisatie van [C] is dus een aanzienlijke en reële wijziging van risico’s van derden.
3.19
Volgens de Staatssecretaris fungeerde [C] enkel als omvormer van groepseigen vermogen in groepsvreemd met het oog op de fiscale gevolgen daarvan. De financieringsstructuur was van aanvang af gericht op uitholling van de Nederlandse grondslag. De stortingen van [A] in [C] zijn één op één als geldlening verstrekt aan de belanghebbende om [F] verwerven. Aldus werd eigen vermogen van de [A] -groep in Nederland als vreemd vermogen gepresenteerd en een rentelast opgevoerd om ondanks de winstgevende activiteiten in Nederland nauwelijks belasting te betalen, terwijl de corresponderende rentebate in België niet werd belast.
3.20
De algemene stellingen van de belanghebbende over de functie van [C] gaan niet over de concrete rechtshandelingen of op de daarmee verband houdende schulden. Het enige bewijsstuk waarin concrete beweegredenen voor de financieringsstructuur worden genoemd, het proces-verbaal van de vergadering van [A] ’s Raad van Bestuur (zie 2.12 hierboven) is door de Belastingdienst zelf in het geding gebracht. Het enkele feit dat de rente op de leningen marktconform is, is onvoldoende bewijs van zakelijkheid zoals bedoeld in art. 10a(3) Wet Vpb, nu ook marktconforme lenigen kunstmatig om fiscale redenen aangegaan kunnen zijn.
3.21
Art. 10a Wet Vpb is volgens de Staatssecretaris hoe dan ook geen belemmering van de vestigingsvrijheid omdat het geen onderscheid maakt tussen grensoverschrijdende en binnenlandse situaties. U heeft geoordeeld24.dat alsart. 10a Wet Vpb al een belemmering oproept, die wordt gerechtvaardigd doordat de regeling volstrekt kunstmatige constructies beoogt te bestrijden en EU-rechtconform wordt toegepast. De compenserende heffingstoets houdt geen verkapt onderscheid. Dat volgt ook uit Köln-Aktienfonds Deka,25.waarin het HvJ oordeelde dat een voorwaarde zonder onderscheid slechts een verkapt onderscheid inhoudt als die voorwaarde zo eigen is aan de nationale markt dat er in grensoverschrijdende gevallen niet aan kan worden voldaan. Aan de compenserende heffingstoets kan geenszins slechts worden voldaan door ingezeten vennootschappen.
3.22
De Zweedse renteaftrekbeperking in de zaak Lexel AB acht de Staatssecretaris onvoldoende vergelijkbaar met art. 10a Wet Vpb. De Zweedse regeling maakt onderscheid en treft elke grensoverschrijdende groepslening waarvan de debiteur niet aantoont dat zij niet voornamelijk is aangegaan om de groep een aanzienlijk belastingvoordeel te verschaffen. De Zweedse regeling legt hierdoor op regelniveau te veel nadruk op alleen de subjectieve voorwaarde van het Unierechtelijke misbruikbegrip. Het streven naar een aanzienlijk fiscaal voordeel sluit immers niet uit dat de financieringstransactie objectief bezien voldoende economische realiteit heeft. Uit de zaak Thin Cap GLO26.volgt volgens de Staatssecretaris dat lidstaten de renteaftrek volledig mogen weigeren indien en voor zover het bedrag van de schuld zelf hoger is dan het bedrag dat zou zijn geleend als de vennootschappelijke betrekkingen worden weggedacht, ongeacht het overeengekomen rentepercentage.
4. Middel (i): de rente 2002-2006 op lening III en de integratie van art. 15ad (oud) in art. 10a Wet Vpb
4.1
De eerste drie leden van art. 10a Wet Vpb luidden in 2006 als volgt:
1. Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – ter zake van een aan de rechthebbende rechtens dan wel in feite direct of indirect schuldig gebleven winstuitdeling, teruggaaf van gestort kapitaal of kapitaalstorting, aflossing of verstrekking van een geldlening die bij de schuldenaar feitelijk functioneert als eigen vermogen in de zin van artikel 10, eerste lid, onderdeel d. De vorige volzin vindt geen toepassing ingeval van een schuldig gebleven kapitaalstorting of verstrekking van een geldlening als bedoeld in de eerste volzin, indien die storting of verstrekking een onderdeel vormt van een solvabiliteitsgarantie ter bescherming van inleggers van spaargelden of polishouders van verzekeringsovereenkomsten.
2. Bij het bepalen van de winst komen voorts niet in aftrek renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – ter zake van geldleningen rechtens dan wel in feite direct of indirect verschuldigd aan een verbonden lichaam of een verbonden natuurlijk persoon, voor zover de geldlening verband houdt met één van de volgende rechtshandelingen:
a. een winstuitdeling of een teruggaaf van gestort kapitaal of een aflossing van een geldlening die bij de schuldenaar feitelijk functioneert als eigen vermogen in de zin van artikel 10, eerste lid, onderdeel d, aan een verbonden lichaam of een verbonden natuurlijk persoon;
b. een verwerving van – daaronder begrepen storting op – aandelen, winstbewijzen, bewijzen van deelgerechtigdheid of lidmaatschapsrechten in of schuldvorderingen die bij de schuldenaar feitelijk functioneren als eigen vermogen in de zin van artikel 10, eerste lid, onderdeel d, in een in Nederland gevestigd, verbonden lichaam, behoudens voor zover een wijziging wordt aangebracht in het uiteindelijke belang dan wel de uiteindelijke zeggenschap in dat lichaam; of
c. een kapitaalstorting of een andere vorm van aanwending van vermogen door de belastingplichtige, dan wel door een met hem verbonden, in Nederland gevestigd lichaam of in Nederland wonend natuurlijk persoon, direct of indirect in het lichaam, onderscheidenlijk ten behoeve van het lichaam of de natuurlijk persoon aan wie de geldlening verschuldigd is.
4.2
Art. 15ad(1) Wet Vpb luidde in 2006 als volgt:
1. Renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – ter zake van geldleningen die verband houden met de verwerving door een maatschappij van aandelen – daaronder begrepen een kapitaalstorting – in een andere maatschappij en die rechtens dan wel in feite direct of indirect zijn verschuldigd aan een lichaam of een natuurlijk persoon die met de eerstbedoelde maatschappij is verbonden, komen in het jaar waarin de fiscale eenheid ten aanzien van deze maatschappijen tot stand komt en de daarop volgende zeven jaren slechts in aftrek tot het bedrag dat de winst van de fiscale eenheid zou belopen zonder rekening te houden met het aan die andere maatschappij en de maatschappijen waarin die maatschappij ten tijde van de verwerving een belang had als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, toe te rekenen deel daarvan en voorts zonder rekening te houden met de hiervoor bedoelde renten alsmede winst waarop een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is.
4.3
Bij de Wet werken aan winst27.is art. 15ad Wet Vpb geïntegreerd in art. 10a Wet Vpb. De MvT zegt daarover onder meer het volgende:28.
“Artikel 15ad is gericht tegen zogenoemde overnameholdingconstructies. Dat is bijvoorbeeld een constructie waarbij een buitenlands concern een Nederlandse BV overneemt en die BV vervolgens overdraagt aan een door het concern opgerichte Nederlandse overnameholding. De overnameholding blijft de koopsom schuldig. Daarna wordt een fiscale eenheid gevormd tussen de overnameholding en de BV. De rentelasten van de overnameholding voor de schuldig gebleven koopsom kunnen dan binnen die fiscale eenheid worden verrekend met de winst van de BV. Daarmee verdwijnt (een deel van) de winst van de BV uit de heffingsgrondslag.
(…)
Teneinde een vereenvoudiging en systematisering van de rente-aftrekbeperkingen te bereiken worden tevens de bepalingen inzake overnameholdingconstructies van artikel 15ad geïntegreerd in artikel 10a. Dit kan door de bepalingen die betrekking hebben op de overnameholding te laten vervallen en artikel 10a uit te breiden met externe acquisities die als groepsmaatschappij gaan functioneren. Daardoor ontstaat één uniforme tegenbewijsregeling voor rentelasten in verband met interne en externe acquisities. Daarmee wordt tegemoetgekomen aan de kritiek op bepalingen inzake de overnameholding, meer specifiek op het feit dat deze geen tegenbewijs voor compenserende heffing kennen. Aan de andere kant leidt het ertoe dat voor overnameholdings de temporisering van de renteaftrek wordt vervangen door het schrappen van de renteaftrek”
4.4
Het overgangsrecht bij het vervallen van art. 15ad is geregeld in art. VIIIc Wet Werken aan winst: rente waarvan de aftrek door art. 15ad Wet Vpb is doorgeschoven, kon in 2007 alsnog in aftrek worden gebracht.
“Artikel VIIIc
De rente, bedoeld in de artikelen 14a, achtste lid, 14b, zesde lid, en 15ad, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zoals die leden luidden op 31 december 2006, welke bij het begin van het eerste boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2007 nog niet op de winst in aftrek is gekomen, wordt verrekend met het belastbare bedrag van dat jaar en, voor zover nog niet verrekend, met het belastbare bedrag van een volgend jaar.”29.
Ingevolge het per 1 januari 2007 af te schaffen artikel 15ad kan door een overnameholding betaalde rente niet worden afgezet tegen het combinatieresultaat van een fiscale eenheid van de overnameholding en de overgenomen werkmaatschappij, maar alleen tegen de eigen winst van die overnameholding. In de nota naar aanleiding van het verslag is in paragraaf 7 een overgangsmaatregel aangekondigd voor het bedrag aan rente dat bij de inwerkingtreding van deze wet nog niet in aftrek is gekomen. Deze overgangsmaatregel is opgenomen in het nieuwe artikel VIIIc. De nog niet in aftrek gekomen rente kan in de volgende jaren – nadat de aftrekbare giften in aftrek zijn gekomen en de voorwaartse verliesverrekening heeft plaatsgevonden – in aftrek worden gebracht op het combinatieresultaat, voor zover dat resultaat daardoor niet negatief wordt. De rente die op deze wijze alsnog in aftrek wordt gebracht, kan derhalve niet leiden tot een verlies bij de fiscale eenheid. Met andere woorden: carry-back van deze rente is niet mogelijk. De overgangsregeling geldt tevens voor de juridische splitsing (het af te schaffen artikel 14a, achtste lid) en de juridische fusie (het af te schaffen artikel 14b, zesde lid).30.
4.5
In 2002-2006 was de rente op een geldlening van een verbonden lichaam voor een interne verhanging niet aftrekbaar op grond van art. 10a Wet Vpb en rente op een lening voor een externe overname niet aftrekbaar op grond van art. 15ad Wet Vpb. Het gaat er dus om of belanghebbendes overname, op 22 mei 2000, van [A] ’s 28% van de aandelen [F] een interne verhanging was of nog een (vertraagd) onderdeel van de externe acquisitie van [F] . Naar de vastgestelde feiten en de tekst van de wet beoordeeld kan daar weinig twijfel over bestaan: het gaat om een interne verhanging. De vraag of daar in het licht van de bijzondere feitelijke omstandigheden van belanghebbendes geval anders over gedacht moet worden, is een feitelijke vraag die in cassatie slechts beperkt onderzocht kan worden. De feitenrechters hebben in de vastgestelde feiten, met name die ter zake van de aanvankelijke medefinanciering door ING en de latere heroverweging daarvan, in geen van beide instanties aanleiding gezien om de drie maanden bezit bij [A] te zien als onderdeel van een vertraagde externe verwerving van [F] door (uitsluitend) de belanghebbende. Dat lijkt mij geen onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd oordeel.
4.6
De belanghebbende stelt dat zij in haar beroepschrift bij het Hof wel degelijk, anders dan het Hof stelt, bestreden heeft dat de rente 2002-2006 op lening III niet-aftrekbaar was op grond van art. 10a Wet Vpb. In dat stuk stelt zij dat aan zowel de verwerving van het resterende belang in [F] als aan de lening [C] III in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen.
4.7
Ook als men toepasselijkheid van art. 10a in plaats van art. 15ad Wet Vpb weersproken acht, neemt dat niet weg dat de partijen het over de daarvoor relevante feiten kennelijk eens zijn en dat de rechter geroepen is om het recht van ambtswege toe te passen. Dat het Hof art. 10a en niet art. 15ad (oud) van toepassing achtte op de interne verhanging van de het 28%-belang in [F] van [A] naar de belanghebbende, is vooral een rechtskundige kwalificatie en getuigt mijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting.
4.8
Dan de vraag of de belanghebbende zich kan beroepen op vertrouwen gewekt door het niet reageren van de Inspecteur op haar niet-aftrekken van de rente 2002-2006 op lening III onder het aankruisen van ‘nee’ bij de vraag in de aangiften naar art. 10a Wet Vpb. Dat aangiften enige jaren zijn gevolgd, is op zichzelf onvoldoende voor rechtens relevant vertrouwen contra legem in casu mede gegeven dat er voor de fiscus in 2002-2006 geen belang bestond bij de ene of de andere niet-aftrekbaarheidsgrond.31.De door de belanghebbende gewenste aftrektemporisering in plaats van -weigering had uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde gesteld moeten zijn om aan het ontbreken van een reactie vertrouwen te kunnen ontlenen.32.Uit niets blijkt van een bewuste standpuntbepaling door de Inspecteur of van aan hem toerekenbare schijn van bewuste standpuntbepaling. De belanghebbende kan zich dan niet beroepen op haar - volgens de feitenrechters kennelijk inaccurate - aangiften 2002-2006. Dat de fiscus over die jaren niets heeft beschikt ter zake van de niet afgetrokken rente, zegt rechtens niet meer dan dat hij over die jaren te dier zake niets heeft beschikt. Dat de wetgever bij sommige andere regelingen wél vaststellingsbeschikkingen wenste, zegt niet meer dan dat de wetgever bij die andere regelingen wel vaststellingsbeschikkingen wenste; het zegt geenszins dat als de wetgever wél ook ter zake van temporisering ex art. 15ad (oud) beschikkingen zou hebben gewenst, zij dergelijke beschikkingen ook zou hebben ontvangen in plaats van aftrekweigeringen ex art. 10a(2)(b) (oud).
4.9
Daarmee strandt mijns inziens ook het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel. Dat art. 10a(2)(b) (oud) in 2007 niet meer bestond, betekent uiteraard niet dat het in 2002-2006 niet gold, toen het nog wél bestond. Van oneigenlijke navordering lijkt mij dan ook geen sprake; er is, zoals de belanghebbende zelf betoogt, juist géén eerdere aanslag of beschikking geweest ten opzichte waarvan een nieuw feit zou moeten bestaan. In 2007 had zij – zoals uit deze procedure blijkt – volledig toegang tot de rechter ter zake van alle relevante jaren.
4.10
Ik meen daarom dat middel (i) vergeefs wordt voorgesteld.
5. Middel (ii): ontsmetting door voeging van de targetmet de overnameholding?
Parlementaire geschiedenis
5.1
Uit het in onderdeel 4.3 hierboven geciteerde deel van de parlementaire geschiedenis van de integratie van art. 15ad (oud) Wet Vpb in art. 10a Wet Vpb bij de Wet Werken aan winst blijkt mijns inziens al dat een besmette (financiering van een) rechtshandeling niet wordt ontsmet door een fiscale eenheid tussen target en overnameholding. De MvT bij de invoering van art. 10a en 15(4) Wet Vpb zegt het volgende over de strekking van art. 15(4) (oud) en eventuele samenloop met art. 10a:33.
“Het voorgestelde vierde lid ziet in de eerste plaats op de situatie waarin een tussenhoudster een lening opneemt bij een verbonden lichaam en het bedrag van de lening aanwendt voor de verwerving van de aandelen in een ander, niet verbonden lichaam, waarmee de tussenhoudster vervolgens een fiscale eenheid aangaat. Voor zover voor de verwerving van de aandelen door het concern waartoe de tussenhoudster behoort als geheel gezien geen vreemd vermogen is aangetrokken, voorkomt het vierde lid dat de ter zake van de geldlening betaalde rente wordt afgezet tegen de winsten van het overgenomen lichaam. Hiertoe dient de winst van het overgenomen lichaam te worden geëlimineerd uit de winst van de combinatie.
Hoewel de regeling zoals gezegd in eerste instantie ziet op renten van geldleningen die verband houden met de verwerving van aandelen in niet verbonden lichamen – dergelijke renten vallen in beginsel niet onder het bereik van het voorgestelde artikel 10a – is de regeling mede van toepassing op rente die verband houdt met de verwerving van aandelen in een verbonden lichamen. Toepassing van de regeling in artikel 15 blijft met betrekking tot die situaties uiteraard beperkt tot het gedeelte van dergelijke renten waarvan de aftrek onder het voorgestelde artikel 10a mogelijk blijft.”
Literatuur
5.2
Volgens Strik34.is het niet de bedoeling van de wetgever dat geen verband meer wordt aangenomen tussen de besmette rechtshandeling en de interne lening na voeging van de overgenomen vennootschap in een eenheid met de overnemer. Hij verwijst daarbij naar de in 4.3 hierboven geciteerde parlementaire geschiedenis van de Wet Werken aan winst:
“Een andere kwestie is of het verband tussen een schuld en de verwerving van alle aandelen in een verbonden vennootschap wordt verbroken als de belastingplichtige en de dochtervennootschap een fiscale eenheid aangaan. Er ontstaat dan immers een nieuw verband tussen de schuld en de onderneming van de dochtervennootschap. Men zou kunnen betogen dat de rente dan niet langer in aftrek wordt beperkt omdat art. 10a geen betrekking heeft op de verwerving van een onderneming van een verbonden vennootschap maar alleen op de verwerving van een belang in een verbonden vennootschap. Dat is echter niet de bedoeling van de wetgever.35.”
5.3
Van Strien betoogt als volgt ter zake van voeging en ontvoeging van een overgenomen vennootschap in/uit een fiscale eenheid met de overnemer:36.
“Indien na een interne verhanging de overnemende partij en overgenomen partij gaan behoren tot dezelfde fiscale eenheid terwijl de lening is verschuldigd aan een verbonden maar niet gevoegde partij, dan rijst de vraag of art. 10a, lid 2, onderdeel b toepassing kan vinden. Deze vraag beantwoord ik bevestigend. De besmetting wordt niet afgeschud, ook al bestaat er vanuit de debiteur geen formeel verband meer tussen de lening en de aandelen, maar tussen de lening en de activa en passiva van de vennootschap waarin hij een belang houdt.”
5.4
Marres trekt een parallel met activa/passiva-transacties, die door de wetgever buiten art. 10a Wet Vpb zijn gehouden. Anders dan bij een aandelenverkoop, die onder de deelnemingsvrijstelling veelal belastingvrij kan geschieden, moet bij activa/passiva-transacties in beginsel fiscaal worden afgerekend bij de verkoper en leiden de inkomsten uit de activa/passiva tot belaste winst bij de koper. Dat onderscheid tussen aandelen- en activa/passiva-transacties gaat niet op als de vermogensbestanddelen van de verhangen dochter zonder afrekening tot het vermogen van de belastingplichtige gaan behoren. Ook hij meent, mede gegeven de wetsgeschiedenis en de achtergrond van (codificatie van) uw winstdrainagerechtspraak dat voeging niet ontsmet:
“Omdat toepassing van art. 10a niet afhankelijk is van het verband tussen de lening en bepaalde activa, maar van het verband tussen de lening en een rechtshandeling, zou men kunnen menen dat een eenmaal ontstaan verband blijft bestaan: de wijze waarop een lening is ontstaan kan immers niet ongedaan worden gemaakt. Die opvatting zou ertoe leiden dat een lening nimmer ontsmet zou kunnen raken. Die uitleg – waartoe de bewoordingen van de bepalingen overigens
geenszins dwingen (immers, het verband wordt minder evident wanneer een schuld gaat dienen ter financiering van iets anders: er ontstaat dan een nieuw verband) – is echter onwenselijk. Indien bijvoorbeeld een verhangen werkmaatschappij wordt vervreemd, en de opbrengst wordt gebruikt voor de verwerving van andere activa, is er in beginsel geen reden om de renteaftrek nog langer te weigeren. Dat de wetgever er evenmin vanuit is gegaan dat ontsmetting nimmer plaatsvindt, blijkt onder meer uit de invoering van art. 13i, eerste lid, onderdeel b, art. 13j, derde lid en art. 13k, derde lid: indien ontsmetting van een schuld in de zin van art. 10a uitgesloten zou zijn, dan zouden die bepalingen immers in zoverre zinledig zijn. Mijns inziens moet de beoordeling of art. 10a van toepassing is dan ook niet eenmalig, maar doorlopend geschieden.”37.
“De vergelijking met activa-en-passiva-transacties gaat mank indien dezelfde situatie (de vermogensbestanddelen van de verhangen dochter gaat tot het vermogen van de belastingplichtige behoren) zonder afrekening wordt gecreëerd. Een voorbeeld is het geval waarin de dochtermaatschappij waarvan de aandelen zijn verworven met de belastingplichtige binnen
een fiscale eenheid wordt gevoegd.38.Op grond van art. 15 wordt na voeging de belasting geheven ‘alsof er één belastingplichtige is, in die zin dat de werkzaamheden en het vermogen van de dochtermaatschappij deel uitmaken van de werkzaamheden en het vermogen van de moedermaatschappij’. Dat houdt mede in dat na voeging de moeder van de fiscale eenheid niet de aandelen van de gevoegde dochters doch dier vermogensbestanddelen in haar balans opneemt,
zodat het verband tussen een lening en de verwerving van de aandelen in de gevoegde dochter verdwijnt. Op dat moment strekt de lening vanuit een fiscaal oogpunt niet langer ter financiering van aandelen. Een argument voor ontsmetting zou voorts kunnen zijn dat na het aangaan van een fiscale eenheid de opgeroepen rentelast niet langer tegenover op de voet van de deelnemingsvrijstelling vrijgestelde baten staat. Toch leidt de voeging binnen fiscale eenheid mijns inziens niet tot ontsmetting. Het belangrijkste argument daartegen is dat art. 10a de codificatie van winstdrainagejurisprudentie vormt: een behoorlijk deel van die jurisprudentie betrof nu juist de situatie waarin na verhanging de voeging binnen fiscale eenheid volgde. Ook in de wetsgeschiedenis is verdedigd dat na voeging van de verworven dochtermaatschappij binnen een fiscale eenheid met de belastingplichtige art. 10a van toepassing blijft.39.Voorts pleit een uniforme uitlegging van art. 10a en de overige bij dezelfde wet ingevoerde (maar inmiddels al weer afgeschafte) winstdrainagebepalingen tegen de opvatting dat het verband met de verwerving van aandelen is verdwenen. De strekking van art. 15ad (oud) was bijvoorbeeld dat tegen de winsten van de dochter niet de rente op de lening waarmee de aandelen in die dochter zijn gefinancierd, kan worden afgezet. Hetzelfde geldt voor de situatie waarin de dochter in het kader van een juridische fusie of zuivere juridische splitsing verdwijnt en het vermogen daarvan door de belastingplichtige wordt verkregen; zie art. 14a, achtste lid (oud) en art. 14b, zesde lid (oud). In dat geval is er zelfs civieljuridisch geen aandelenbezit meer. Toch blijft in al die gevallen na voeging,
fusie en splitsing sprake van ‘geldleningen (…) die verband houden met de verwerving van de aandelen (…)’. Nu art. 10a, eerste lid, onderdelen b en c eveneens van toepassing is op schulden in verband met een verworven kapitaalbelang, is dit een argument te meer om na een voeging, fusie of splitsing het verband met de verwerving aandelen in de zin van die bepaling niet verbroken te achten. Ten slotte heeft de Hoge Raad in HR 29 april 2011, BNB 2011/185, r.o. 3.3, overwogen dat aankoopkosten van een deelneming ook dan niet aftrekbaar zijn op grond van art. 13, eerste lid, indien de dochtermaatschappij vervolgens onmiddellijk na de verwerving wordt opgenomen in een fiscale eenheid met de belastingplichtige. Het ligt dan voor de hand dat het verband met de verwerving ook voor de toepassing van art. 10a behouden blijft.40.”41.
5.5
Albert acht onder omstandigheden ontsmetting mogelijk, maar niet door voeging.42.
“Wanneer de debiteur van de art. 10a-lening een te voegen maatschappij is en de crediteur niet, zal art. 10a na de vorming van een fiscale eenheid van toepassing blijven. Toch kan de voeging tot onverwachtse effecten leiden, namelijk in het geval de debiteur een te voegen dochtermaatschappij is. De fictie ‘alsof er één belastingplichtige is’ (de oude ‘opgaan in’-fictie43.) brengt namelijk met zich mee dat art. 10a na voeging moet worden toegepast vanuit het gezichtspunt van de moedermaatschappij (de fiscaalrechtelijke debiteur) en niet langer vanuit het gezichtspunt van de dochtermaatschappij (de civielrechtelijke debiteur).”
Hij acht denkbaar dat een art. 10a-lening door voeging haar smet verliest. Als voorbeeld geeft hij een dividenduitkering door dochter (D) aan tussenhoudster (TH) gefinancierd met een lening van moedermaatschappij (M), gevolgd door voeging van D en TH:
“In de oorspronkelijke situatie (zonder fiscale eenheid) valt de lening voor D naar mijn mening onder art. 10a-2a. D heeft namelijk een geldlening opgenomen bij een verbonden lichaam (M), die verband houdt met een winstuitdeling. Na vorming van de fiscale eenheid TH-D wordt art. 10a toegepast vanuit het gezichtspunt van TH. Dat betekent volgens mij dat de geldlening niet langer besmet is. Bezien vanuit TH houdt de geldlening geen verband met een winstuitdeling. Er is vanuit het gezichtspunt van TH geen eigen vermogen omgezet in vreemd vermogen.”
Rechtspraak
5.6
HR BNB 1998/193 (Trawler-arrest)44.ging over de gevolgen voor een vervangingsreserve van voeging in een fiscale eenheid. De belanghebbende was een rederij. Zij verkocht twee trawlers om in het volgende boekjaar een nieuwe trawler te huren en enige maanden later de aandelen in de verhurende BV te kopen en daarmee een fiscale eenheid te vormen. Die aandelenverwerving plus voeging was volgens u een relevante herinvestering voor de vervangingsreserve.
“3.3. (…). Het huren van het schip en de daarop volgende verwerving van de aandelen in de vennootschap, waartoe het schip behoorde, (…), alsmede het vormen van een fiscale eenheid, zodra dit mogelijk was, laten (…) geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbendes voornemen erop was gericht over te gaan tot de verwerving van dit schip als bedrijfsmiddel dat de afgestoten trawlers zou vervangen, terwijl eerst met de totstandkoming van de fiscale eenheid deze vervanging is gerealiseerd, aangezien alsdan geacht moet worden dat het schip tot het vermogen van belanghebbende is gaan behoren.”
5.7
Het Hof baseert zich onder meer op HR BNB 2011/18545.. In die zaak was in geschil de aftrekbaarheid van de aankoopkosten van een deelneming die meteen na aankoop opgenomen werd in een fiscale eenheid. Uit uw arrest volgt dat de verwerving voorafgaat aan de voeging, zodat op enig moment een deelneming heeft bestaan:
“3.3. Met het opnemen (…) van de bepaling dat de kosten ter zake van de verwerving van een deelneming niet aftrekbaar zijn, heeft de wetgever beoogd de aankoopkosten van een belang dat voldoet aan de in artikel 13, lid 2, van (… de Wet) [Vpb] gestelde vereisten van aftrek uit te sluiten. Niet in geschil is dat het belang dat belanghebbende in de dochtervennootschap heeft verworven, voldeed aan de omschrijving van artikel 13, lid 2, aanhef en letter a, van de Wet. Het oordeel van de Rechtbank dat de onderhavige aankoopkosten niet voor aftrek in aanmerking komen, is derhalve juist. Daaraan doet niet af dat de dochtermaatschappij vervolgens onmiddellijk na de verwerving werd opgenomen in een fiscale eenheid met belanghebbende.”
5.8
De belanghebbende beroept zich op HR BNB 2016/19746.(Italiaanse Telecom), dat haars inziens haar standpunt steunt dat de overnameschuld na de voeging van [F] verband houdt met [F] ’s bezittingen en niet meer met het aandelenbelang in [F] , omdat uit dat arrest blijkt dat een kapitaalstorting binnen een fiscale eenheid onzichtbaar is en de voor die storting aangetrokken lening daarom geen verband hield met die storting maar met hetgeen de gevoegde dochter uit die storting had gefinancierd. U overwoog:
“2.8.2.6. […] Daarnaast heeft de consolidatie bij een fiscale eenheid ook andere gevolgen. Zo worden leningen van de moedervennootschap – en daardoor debiteurenrisico, renten en valutaresultaten op zodanige leningen – aan de dochtervennootschap en kapitaalstortingen in de dochtervennootschap en resultaten op interne transacties geëlimineerd, waardoor intragroeptransacties fiscaal neutraal zijn. Indien een dochtervennootschap aandelen verwerft in een ander lichaam, gefinancierd uit een kapitaalstorting door de moedervennootschap, worden als gevolg van de consolidatie deze twee transacties gezamenlijk, binnen de fiscale eenheid, aangemerkt als een verwerving door de moedervennootschap van die aandelen in dat andere lichaam. […] Een verder strekkende uitleg zou haaks staan op het uitgangspunt dat tijdens het bestaan van de fiscale eenheid de werkzaamheden en het vermogen van de dochtermaatschappij deel uitmaken van de werkzaamheden en het vermogen van de moedermaatschappij. Tijdens het bestaan van de fiscale eenheid maken derhalve de door de dochtermaatschappij verworven aandelen deel uit van het vermogen van de moedermaatschappij.
2.8.3.
Indien [G] in Nederland zou zijn gevestigd, had deze vennootschap vanaf 3 mei 2004 – de dag waarop belanghebbende € 237.302.000 in [G] heeft gestort –, na een daartoe strekkend verzoek, in een fiscale eenheid met belanghebbende kunnen worden opgenomen. Dan zou artikel 10a van de Wet – de beperking van de renteaftrek – niet van toepassing zijn. In dat geval zouden de aandelen [C] immers geacht moeten worden te zijn verworven door (belanghebbende als moedervennootschap van) de fiscale eenheid en zou door de consolidatie binnen de fiscale eenheid geen sprake zijn geweest van een met een kapitaalstorting in [G] verband houdende geldlening, welke kapitaalstorting onder het bereik valt van artikel 10a van de Wet (zie hiervoor in 2.8.2.6).”
Dit arrest betrof dus niet een besmette aandelenkoop gevolgd door voeging, maar een besmette storting binnen een al bestaande fiscale eenheid. Het arrest lijkt mij daarom niet relevant, mede gegeven het in 5.8 hierboven geciteerde arrest HR BNB 2011/185.
5.9
De belanghebbende wijst ook op HR BNB 2019/130,47.over een belanghebbende die aardgas zocht en won op het continentale plat. Op 30 september 2009 kocht zij alle aandelen in een houdster die onder meer een werkmaatschappij hield die eveneens aardgas opspoorde en won. Beide vennootschappen hielden een winningsvergunning ex de Mijnbouwwet. De belanghebbende had het geld voor de aankoop bij haar moeder geleend. Na het regelen van direct houderschap van de belanghebbende in de werkmaatschappij en gedeeltelijke aflossing van de lening door overdracht van de houdsteraandelen aan de moedervennootschap, stonden tegenover belanghebbendes leenschuld alleen nog de aandelen in de werkmaatschappij. Vervolgens werd de werkmaatschappij met terugwerkende kracht naar 1 oktober 2009 juridisch in de belanghebbende weggefuseerd. In geschil was of de rente op de lening toerekenbaar was aan belanghebbendes winningsvergunning en daarom in aftrek kwam als kosten van het winningsbedrijf van de belanghebbende. U overwoog:
“2.3.2. Uit een geldlening voortvloeiende rentelasten kunnen in beginsel alleen als kosten aan een winningsvergunning worden toegerekend indien die geldlening is aangegaan ter financiering van bezittingen die worden gebruikt in het winningsbedrijf. Er zijn echter omstandigheden denkbaar die maken dat een geldlening die op het moment van het aangaan ervan (nog) niet diende ter financiering van in het winningsbedrijf gebruikte bezittingen, die functie op een later moment gaat vervullen. Zulke omstandigheden doen zich voor in een geval als dit, waarin de geldlening enkel diende ter financiering van de verwerving van een deelneming waarin uitsluitend een winningsbedrijf wordt gedreven, en dit winningsbedrijf vervolgens – door een fusie – een winningsbedrijf van de verkrijgende winstaandeelplichtige is geworden. Dan gaat ook de geldlening behoren tot het vermogen van dat winningsbedrijf. (…).”
Dit arrest ging dus over de toerekening van de schuld en daarmee van de rente aan bepaalde activiteiten. Aangesloten werd bij de etikettering van schulden op basis van het totaalwinstbeginsel van art. 3.8 Wet IB, dus niet bij de schuldentoerekening op basis van art. 10a Wet Vpb, dat niet aan de orde was gesteld door de fiscus, zodat u niet inging op die bepaling. De conclusie ging er wel op in:
“7.6 De Staatssecretaris wil even onveranderlijk en onverbrekelijk historisch toerekenen als door hem voorgestaan bij de toepassing van art. 10a Wet Vpb. Toerekening van (gelieerde) schulden aan een besmette rechtshandeling in het kader van antimisbruikwetgeving zoals art. 10a Wet Vpb is mijns inziens echter iets anders dan neutrale toerekening van rente aan een (winnings)bedrijf. Een rechtshandeling blijft inderdaad onveranderlijk diezelfde rechtshandeling en bij misbruikwetgeving spelen anti-fiscale motieven een belangrijke rol; een onderneming en haar financiering daarentegen veranderen voortdurend en geheel los van anti-fiscale bedoelingen. De parlementaire geschiedenis van de Mijnbouwwet biedt geen aanknopingspunten voor de onveranderlijk historische toerekening van schulden die althans de Staatssecretaris (als uitvoerende macht) onder art. 10a Wet Vpb aangewezen acht..”
5.10
Het Hof Amsterdam heeft op 26 mei 202048.geoordeeld dat voeging van de target in een fiscale eenheid met de overnameholding de gelieerde lening niet ontsmet:
"4.9.1. Naar het oordeel van het Hof staat de vorming van een fiscale eenheid tussen belanghebbende, [X I BV] en [Q BV] niet aan de toepassing van artikel 10a van de Wet in de weg. Voor zover dit al niet uit de tekst van de wet volgt doordat ook na voeging een verband aanwezig is tussen de besmette lening en de besmette rechtshandeling (de verwerving van de [AB] Group), volgt dit uit de wetsgeschiedenis van artikel 10a. Aanvankelijk, bij invoering van artikel 10a van de Wet, voorzag artikel 15d (nadien gewijzigd in artikel 15ad) van de Wet in een beperking van de mogelijkheid tot verrekening van rente over een besmette lening met winst van een geacquireerde en vervolgens gevoegde vennootschap. Deze bepaling is bij de wet Werken aan winst geïntegreerd in artikel 10a van de Wet en komen te vervallen (wet van 12 december 2006, Stb. 2006, 631; Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 3, p. 21 en 49). Het integreren van het voormalige artikel 15d (15ad) van de Wet in artikel 10a van de Wet houdt naar het oordeel van het Hof onmiskenbaar in dat de renteaftrekbeperking in een geval als het onderhavige ook heeft te gelden ter zake van winsten van lichamen die tot de fiscale eenheid zijn gaan behoren waarvan belanghebbende de moedervennootschap is. De vorming van de fiscale eenheid van belanghebbende, [X I BV] en [Q BV] staat derhalve niet aan de toepassing van artikel 10a van de Wet in de weg [...]."
Tegen deze uitspraak is cassatie ingesteld, maar tegen dit oordeel zijn geen cassatiemiddelen gericht. Op 17 december 2020 heb ik in die zaak geconcludeerd.49.
5.11
Op 21 oktober 202050.oordeelde ook het Hof Den Haag dat voeging niet ontsmet:
"5.5. De vorming van een fiscale eenheid tussen belanghebbende en [Y BV] staat niet in de weg aan toepassing van artikel 10a, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb, aangezien ook na de voeging van [Y BV] sprake is van een verband tussen de aandeelhoudersleningen en de verwerving van het belang in [Y BV]. Dit is in overeenstemming met de bewoordingen van deze bepaling. Het Hof leidt uit de parlementaire geschiedenis af dat dit ook strookt met de bedoeling van de wetgever. Sinds de inwerkingtreding van de Wet werken aan winst (Stb. 2006, 631) per 1 januari 2007 vallen ook externe acquisities onder het bereik van artikel 10a, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb. Deze uitbreiding ging gepaard met de afschaffing van artikel 15ad (oud) Wet Vpb. De afschaffing van laatstgenoemde bepaling, en de integratie van die bepaling in artikel 10a Wet Vpb, is in de memorie van toelichting als volgt gemotiveerd (Kamerstukken II 2005/2006, 30 572, nr. 3, p. 19 en 21):
[zie het citaat in 4.3 hierboven; PJW]
De hiervoor aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis illustreren dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om externe acquisities van lichamen die na verwerving als dochtermaatschappij in de zin van artikel 15, eerste lid, Wet Vpb gaan functioneren, onder het bereik te brengen van artikel 10a Wet Vpb. De verwerving van het belang in [Y BV] vormt dus een besmette rechtshandeling in de zin van artikel 10a, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb, die niet wordt 'ontsmet' door [Y BV] na de verwerving te voegen in de fiscale eenheid van belanghebbende."
Ook tegen deze uitspraak is cassatieberoep ingesteld. In deze zaak is wel een cassatiemiddel gericht tegen dit onderdeel van de Hofuitspraak. Ook In deze zaak concludeer ik vandaag.
5.12
Uit de geciteerde parlementaire geschiedenis blijkt dat de integratie van art. 15ad Wet Vpb (oud) in art. 10a Wet Vpb met de Wet Werken aan de winst diende tot vereenvoudiging door uniformering, met name door (i) het openen van dezelfde tegenbewijsmogelijkheden bij gelieerd gefinancierde externe overnames als bij de al in art. 10a genoemde gelieerd gefinancierde rechtshandelingen en (ii) vervanging (voor de toekomst) van renteaftrektemporisering door renteaftrekweigering, net als bij de al in art. 10a besmet verklaarde gelieerd gefinancierde rechtshandelingen.
5.13
De geciteerde literatuur ziet weliswaar enige mogelijkheden tot ontsmetting van 10a-leningen, maar (unaniem) niet bij voeging van target en groepsdebiteur in een fiscale eenheid. Ook de feitenrechtspraak is daar eensgezind over: geen ontsmetting.
5.14
Uit HR BNB 2016/19751.volgt wel dat een kapitaalstorting binnen een fiscale eenheid fiscaal onzichtbaar is, maar niet dat de – noodzakelijk buiten de eenheid volvoerde – aankoop van een vennootschap fiscaal onzichtbaar wordt door daaropvolgende voeging van de aangekochte vennootschap met de overnameholding, noch dat die voeging de gelieerde lening zou ontsmetten. HR BNB 1998/193 (Trawler-arrest)52.ging over materiële en teleologische toepassing van de vervangingsreserve, geheel in overeenstemming met doel en strekking van die regeling, een heel andere context dus dan de antimisbruikcontext van art. 15ad (oud) en art. 10a Wet Vpb. Toestaan van renteaftrek na voeging van de target met de debiteur van de gelieerde lening zou juist evident haaks staan op de duidelijke bedoeling van de wetgever om aftrekmisbruik door middel van overnameholdingconstructies tegen te gaan. In HR BNB 2019/130 (Winningsvergunning)53.tenslotte was art. 10a Wet Vpb helemaal niet aan de orde, maar ging het om toerekening van kosten aan activiteiten en bovendien om een juridische fusie; zowel de conclusie als de noot in BNB zetten uiteen dat het bij art. 10a Wet Vpb en slechts fiscale voeging anders werkt. Het historische causale verband tussen de interne lening en de verwerving van de voegeling blijft na fiscale voeging bestaan.
5.15
Ik meen dat ook middel (ii) strandt.
6. Middelen (iii) en (iv): bewijslastverdeling en bewijslevering
6.1
Ik behandel de EU-rechtelijke aspecten van de middelen (iii) en (iv) bij onderdeel (v).
6.2
Lid 3 van art. 10a Wet Vpb (tegenbewijs) luidde in 2007 als volgt:
“3. Het eerste lid vindt geen toepassing indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat:
a.aan de schuld en de daarmee verband houdende rechtshandeling in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen; of
b.over de rente bij degene aan wie de rente rechtens dan wel in feite direct of indirect is verschuldigd, per saldo een belasting naar de winst of het inkomen wordt geheven welke naar Nederlandse maatstaven redelijk is en dat er geen sprake is van verrekening van verliezen of van andersoortige aanspraken uit jaren voorafgaande aan het jaar waarin de schuld is aangegaan waardoor over de rente per saldo geen heffing naar bedoelde redelijke maatstaven is verschuldigd, behoudens ingeval aannemelijk is dat de schuld is aangegaan met het oog op het verrekenen van verliezen of andersoortige aanspraken welke in het jaar zelf zijn ontstaan dan wel op korte termijn zullen ontstaan. Een naar de winst geheven belasting is naar Nederlandse maatstaven redelijk indien deze resulteert in een heffing naar een tarief van ten minste 10% over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst, waarbij de artikelen 12b en 12c buiten toepassing blijven.”
6.3
De middelen (iii) en (iv) achten onbegrijpelijk ’s Hofs oordeel dat het door art. 10a(3)(a) Wet Vpb vereiste tegenbewijs van zakelijkheid niet is geleverd, met name zijn oordeel over de financieringsfunctie van [C] . Die tegenbewijsregeling moet volgens haar worden uitgelegd in overeenstemming met het misbruikleerstuk van het HvJ opdat alleen volstrekt kunstmatige constructies worden getroffen door aftrekweigering. Zij acht evident dat [C] voldoende substance en duurzaamheid heeft om als reële vestiging beschouwd te worden en dat [C] een reële financieringsfunctie in het concern vervult. Het Hof heeft de bewijslast dan ook verkeerd verdeeld (de Inspecteur heeft volgens haar geen begin van bewijs van misbruik hoeven leveren omdat art. 10a(1) Wet Vpb aftrek uitsluit op grond van door het HvJ verboden vooraf vastgestelde algemene criteria, nl. gelieerde financiering), een onjuiste maatstaf aangelegd (veel te ruime invulling van ‘volstrekt kunstmatig’) en zijn oordeel niet of onvoldoende gemotiveerd met slechts twee zeer algemene overwegingen (4.8 en 4.9) zonder onderbouwing.
6.4
De belanghebbende wijst met name op HR BNB 2020/80,54.over een buitenlands belastingplichtige vennootschap wegens inkomen uit aanmerkelijk belang in een Nederlandse vennootschap. Dat arrest gaat echter niet over art. 10a Wet Vpb, maar over het toenmalige art. 17(3) Wet Vpb, de inhoud waarvan volgens de belanghebbende echter in de kern niet verschilt van de zakelijkheidstoets in art. 10a Wet Vpb, nu de bedoeling in beide gevallen bestrijding van belastingontwijking is. U overwoog als volgt:
“2.6.5. Bij het onderzoek of met een constructie misbruik wordt nagestreefd, kan namelijk niet ermee worden volstaan vooraf vastgestelde algemene criteria toe te passen. In elk concreet geval moet de desbetreffende constructie in haar geheel worden onderzocht. Automatische toepassing van een antimisbruikmaatregel van algemene strekking zonder dat de inspecteur gehouden is ook maar een begin van bewijs of aanwijzingen van misbruik over te leggen, gaat verder dan ter voorkoming van misbruik noodzakelijk is (vgl. het arrest Eqiom en Enka55., punt 32). Indien de inspecteur kan volstaan met het leveren van een zodanig begin van bewijs of zodanige aanwijzingen, moet de belastingplichtige de mogelijkheid worden geboden om bewijzen aan te dragen waaruit het bestaan van economische redenen voor de constructie blijkt (vgl. HvJ 20 december 2017, Deister Holding AG en Juhler Holding A/S, gevoegde zaken C504/16 en C613/16, ECLI:EU:C:2017:1009, punt 70).
2.6.6.Bij de toepassing van de regeling is het uitgangspunt voor de bewijslastverdeling dat de inspecteur de feiten en omstandigheden stelt waaruit volgt dat de subjectieve voorwaarde is vervuld, en dat hij deze bij gemotiveerde betwisting aannemelijk maakt (vgl. Kamerstukken II 2011/12, 33 003, nr. 10, blz. 94). Dit uitgangspunt is in overeenstemming met het Unierecht (vgl. het arrest T Danmark56., punt 117).
2.6.7.
Bij de toepassing van het Unierecht levert de vervulling van de subjectieve voorwaarde slechts een bewijsvermoeden op dat zich misbruik voordoet. Dit wordt bevestigd door het arrest T Danmark, punt 101. Indien een dergelijk bewijsvermoeden van misbruik bestaat, moet de belastingplichtige in de gelegenheid worden gesteld om dit vermoeden te ontzenuwen. De belastingplichtige kan dit vermoeden ontzenuwen door feiten te stellen, en zo nodig aannemelijk te maken, die erop wijzen dat het houden van het aanmerkelijk belang niet een volstrekt kunstmatige constructie oplevert die geen verband houdt met de economische realiteit.”
6.5
Middel (iii) lijkt mij grotendeels beside the point omdat het vooral gaat over de realiteit van de vestiging, de substance en de activiteiten van [C] , die echter niet betwist worden en die niet relevant zijn voor de vraag waar het wél om gaat, nl. die naar de redenen voor het omleiden van het eigen vermogen van [A] langs [C] en het aldaar omzetten van dat eigen vermogen in vreemd vermogen en dat vervolgens verstrekken aan een met de target te voegen 100%-dochter van [A] met het oog op een overname. Het gaat dus niet om de realiteit van de vestiging of substance van [C] - in dat opzicht is HvJ Cadbury Schweppes ook irrelevant - maar om de zakelijkheid van de combinatie van twee transacties: de storting van ruim € 2 miljard door [A] in [C] , gevolgd door de uitlening van datzelfde bedrag door [C] aan de belanghebbende om daarmee [F] over te nemen en die vervolgens te voegen met de belanghebbende. Belanghebbendes opsommingen van concerndeugden van [C] waarop het Hof niet is ingegaan is, geven geen niet-fiscale verklaring voor die specifieke transacties, zodat het Hof daar aan voorbij kon gegaan.
6.6
De bewijslast lijkt mij evenmin onjuist verdeeld, nu de wettelijke bewijslastverdeling de fiscus noopt om te bewijzen dat intern geleend is voor een interne of externe overname die tot gelieerdheid van de target leidt en de belanghebbende noopt om te bewijzen dat de interne financieringsstructuur daarvoor overwegend niet-fiscale redenen heeft. Dat de externe overname zakelijk was, is niet in geschil, zodat het om de redenen voor de interne financieringsstructuur gaat. De belanghebbende stelt een reële financieringsbehoefte, maar dat lijkt mij evenmin ter zake, want die behoefte impliceert geenszins dat de routing langs [C] en de omzetting in vreemd vermogen overwegend om niet-fiscale redenen is gekozen. De door de belanghebbende te beantwoorden vraag is waarom op de vastgestelde omweggelijke wijze aan de financieringsbehoefte is voldaan. Vastgesteld is dat de financiering volledig afkomstig is uit eigen vermogen van [A] dat omgeleid is langs [C] en aldaar is omgezet in vreemd vermogen. De Inspecteur heeft volgens de feitenrechters voldoende laten zien dat die omleiding commercieel onverklaarbaar lijkt, zodat de gang van zaken smeekt om een niet-fiscale verklaring door de belanghebbende. Als een andere verklaring niet wordt gegeven, zoals in casu, kan de feitenrechter mijns inziens een fiscale verklaring voor die omweg aannemelijker achtten dan een niet-fiscale. Als de fiscus fraus legis zou hebben gesteld, zou het in de vastgestelde omstandigheden ook volgens de gewone redelijke verdeling van de bewijslast op de weg van de belanghebbende hebben gelegen om voldoende gewichtige niet-fiscale redenen aannemelijk te maken voor de gekozen omslachtig en antifiscaal ogende financieringsstructuur.
6.7
De parlementaire geschiedenis geeft het volgende voorbeeld van een onzakelijke financieringsomleiding:57.
“Ter verduidelijking kan worden opgemerkt dat als de crediteur van een geldlening ter financiering van een acquisitie is gevestigd in een «taxhaven» en deze het daarvoor aangewende eigen vermogen met het oog op die financiering heeft verkregen van een (al dan niet buitenlandse) groepsmaatschappij, in principe sprake is van een onzakelijke omleiding van de ter financiering benodigde geldstroom. Daarvan kan ook sprake zijn als het door de maatschappij in de taxhaven verkregen eigen vermogen uiteindelijk door de groep extern is ingeleend.”
6.8
Uit HR BNB 2015/165 (Mauritius)58.volgt (i) dat hoezeer ook de overname zakelijk en de financieringsbehoefte reëel is, desondanks art. 10a Wet Vpb van toepassing kan zijn, nl. als de financiering een onzakelijke antifiscale omweg maakt en (ii) dat art. 10a-rente slechts aftrekbaar is als de belastingplichtige, nadat de Inspecteur heeft bewezen dat aan de voorwaarden voor toepassing van art. 10a Wet Vpb is voldaan, de feiten stelt en bij betwisting aannemelijk maakt waaruit blijkt dat de beweegredenen voor het aangaan van de interne schuld zakelijk zijn:
“3.1.1. (…). De tekst van [art. 10a(3)(a) Wet Vpb; PJW] laat geen andere uitleg toe dan dat de rente slechts aftrekbaar is als de belastingplichtige de feiten stelt, en bij betwisting aannemelijk maakt, die de conclusie kunnen dragen dat de beweegredenen voor de concrete aan de orde zijnde verwerving en voor het daartoe aangaan van een schuld zakelijk waren. Indien in geschil is of dit bewijs is geleverd, kan daarom niet ermee worden volstaan af te gaan op de aard en inhoud van de verrichte (rechts)handelingen als zodanig. In een zodanig geval moet wat de schuld betreft tevens vastgesteld worden welke de beweegredenen waren van de betrokkenen bij het aangaan van de schuld. Uit artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet volgt dat de bewijslast voor deze beweegredenen bij belanghebbende ligt. Daarbij kunnen aan de gekozen structuur en de daaraan verbonden fiscale en niet-fiscale gevolgen vermoedens worden ontleend omtrent die beweegredenen.
3.1.2. (…).
Indien het uitsluitend zou gaan om de beweegredenen van de belastingplichtige die de lening is aangegaan, zou toepassing van de regel van artikel 10a, lid 1, van de Wet zeer eenvoudig te ontgaan zijn. (…). Daarom moet ervan worden uitgegaan dat in het kader van toepassing van artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet de beweegredenen van alle betrokkenen bij de schuld en de daarmee verband houdende rechtshandeling in aanmerking worden genomen.
3.1.3.
Bij het onderzoek naar de beweegredenen is van belang dat in het systeem van de Wet besloten ligt dat een belastingplichtige keuzevrijheid heeft bij de vorm van financiering van een vennootschap waarin zij deelneemt (vgl. HR 2 februari 2014, nr. 12/02640*, ECLI:NL:HR:2014:224, BNB 2014/79). Voor zover artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, in samenhang gelezen met artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet door het niet in aftrek toelaten van verschuldigde rente een inbreuk vormt op deze systematiek moeten deze bepalingen, mede gelet op de wetsgeschiedenis en de daarin gebruikte voorbeelden, beperkt worden uitgelegd. Tegen die achtergrond moet de passage uit de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer van de wet “Werken aan winst” (opgenomen in onderdeel 4.21 van de conclusie van de Advocaat-Generaal) zo worden begrepen dat in beginsel sprake is van een geldlening waaraan in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen als geen sprake is van een omleiding van de voor de acquisitie aangewende middelen. Bij een rechtstreekse financiering ligt het in de keuzevrijheid van de belastingplichtige besloten dat de wetgever mogelijke fiscale overwegingen die aan de gekozen financiering ten grondslag liggen, als passend binnen die vrijheid, heeft aanvaard. Daarbij verdient opmerking dat van het ontbreken van zakelijke overwegingen niet slechts sprake kan zijn als de desbetreffende middelen binnen het concern eerst zijn onttrokken aan het eigen vermogen van het Nederlandse deel van het concern. Een zo beperkte uitleg van artikel 10a van de Wet vindt geen steun in de totstandkomingsgeschiedenis ervan.
(…).
3.2.2. (…).
De omstandigheid dat een verwerving van de aandelen in een vennootschap en de in verband daarmee aangegane schuld, in samenhang bezien, strekt ter verwezenlijking van zakelijk gefundeerde doeleinden, sluit (…) niet uit dat aan de wijze van financiering overwegingen ten grondslag liggen die niet in overwegende mate zakelijk zijn. Na de invoering van de in artikel 10a, lid 3, aanhef, en letter a, van de Wet, neergelegde dubbele zakelijkheidstoets sluit de omstandigheid dat een binnen een concern opgezette financieringsstructuur uiteindelijk een zakelijk doel dient, derhalve niet uit dat een geldlening van een verbonden lichaam die onderdeel van die financieringsstructuur is onder het bereik valt van de uitsluiting van renteaftrek (vgl. HR 1 maart 2013, nr. 11/00675, ECLI:NL:HR:2013:BV1426, BNB 2013/137). (…).
(…).”
6.9
HR BNB 2016/197 (Italiaanse telecom)59.voegde toe dat bij het onderzoek naar de beweegredenen voor de desbetreffende rechtshandeling en de interne geldlening slechts de overwegingen die aan de rechtshandeling en die geldlening ten grondslag liggen relevant zijn.
6.10
Art. 10a Wet Vpb biedt de mogelijkheid van bewijs van zakelijkheid door (i) bewijs dat de interne lening uiteindelijk extern is aangegaan (schuldparallellie: HR BNB 2017/15660., r.o. 2.4.5.3) of (ii) bewijs van overwegend andere motieven voor de omleiding en omzetting van eigen vermogen dan gebruik van een feitelijke (zoals een [C] ) of synthetische tax haven: HR BNB 2015/16561.(Mauritius), r.o. 3.1.3). Mogelijkheid (i) is niet aan de orde, zodat op de belanghebbende de last van bewijs van overwegend zakelijke motieven rustte. Het enige licht dat daarop is geworpen, is dat van de in 2.12 geciteerde notulen van een vergadering van de Raad van bestuur van [A] die vermelden dat rekening is gehouden met “de verschillende financiële, fiscale en juridische elementen van het dossier.” Deze neither here nor there leidende vermelding kon het Hof zonder schending van het recht of zijn motiveringsplicht beschouwen als onvoldoende bewijs van zakelijkheid van de omleiding en omzetting in vreemd vermogen van [A] ’s eigen vermogen. Ik acht ’s Hofs rechtskundige maatstaf en zijn bewijslastverdeling correct en (de beknoptheid van) zijn bewijsoordeel niet onbegrijpelijk, gegeven (i) de vastgestelde feiten, (ii) de door het hof overgenomen delen van de uitspraak van de Rechtbank, en (iii) dat de belanghebbende geen bewijsmiddelen heeft geproduceerd waaruit overwegend niet-fiscale redenen kunnen volgen voor die omleiding en omzetting.
6.11
Dat het Hof in het algemeen niet aannemelijk achtte dat [C] een financiële functie vervulde binnen het concern, lijkt inderdaad onvoldoende gemotiveerd (belanghebbende: ‘bizar’), maar dat doet niet ter zake omdat, zoals bleek, [C] ’s algemene concerndeugden geen licht werpen op de motieven voor de specifieke litigieuze transacties: de omleiding en omzetting van [A] ’s eigen vermogen). Het Hof kon mijns inziens als vergezocht voorbijgaan aan het moeilijk te volgen betoog over een hypothetische situatie (“stel dat …”) waarin beursbeleggers in [A] meer risico zouden hebben gelopen in het hypothetische geval van een verlies, nu de belanghebbende slechts gesteld heeft dat de gekozen structuur economische gevolgen had voor bepaalde derden in vergelijking met een hypothetisch scenario, maar niet dat risicoreductie voor die derden de overwegende reden was voor de gekozen financieringsstructuur, daargelaten de beoordeling van de geloofwaardigheid van zo’n stelling door de feitenrechter.
6.12
Ik meen dat de middelen (iii) en (iv) doel missen.
7. EU-recht (middelen (iii) en (iv))
7.1
Art. 10a Wet Vpb maakt geen onderscheid tussen binnenlandse en grensoverschrijdende gevallen, zodat moeilijk valt in te zien dat aan (de proportionaliteit van) een rechtvaardiging voor dat niet-bestaande onderscheid toegekomen kan worden: er is immers geen verschil dat om rechtvaardiging zou vragen. De belanghebbende betoogt niet dat in een vergelijkbaar binnenlands geval door middel van een fiscale eenheid art. 10a uitgeschakeld zou kunnen worden en dat om die reden grensoverschrijdende gevallen verkapt benadeeld zouden worden. De discussie over het EU-recht ontgaat mij daarom enigszins. Als het in casu alleen om de toepassing van art. 10a Wet Vpb op zichzelf gaat, en dat is kennelijk het geval, dan gaat het om een maatregel zonder onderscheid die geen feitelijk markttoegangsobstakel inhoudt en zijn wij mijns inziens EU-rechtelijk al uitgepraat. Ik ga niettemin in op de mogelijk relevante rechtspraak over de verenigbaarheid van renteaftrekbeperkingen met de EU-vestigingsvrijheid.
7.2
In HR BNB 2013/13762.achtte u – slechts veronderstellende dat art. 10a Wet Vpb een belemmering van de vrijheid van vestiging zou kunnen zijn – die bepaling strookt met de EU-verkeersvrijheden omdat de rechter die bepaling binnen de werkingssfeer van het EU-recht uitlegt en toepast conform de misbruikdoctrine van het HvJ:
“4.4.1. Het tweede middel keert zich tegen deze oordelen onder meer met het betoog dat derving van belastingopbrengsten geen dwingende reden van algemeen belang is die een inbreuk op de vrijheid van vestiging kan rechtvaardigen. Voorts voert het middel aan dat volgens de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie de inspecteur moet bewijzen dat sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie die geen verband houdt met de economische realiteit. Ten slotte voert het middel aan dat aangenomen moet worden dat 7 percent een naar Nederlandse maatstaven redelijke heffing is en dat het proportionaliteitsbeginsel vereist dat de bestrijding van misbruik niet verder gaat dan dat uiteindelijk een heffing van 7 percent resteert.
4.4.2.1. Bij hetgeen hierna wordt overwogen zal de Hoge Raad uitgaan van de veronderstelling dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat sprake is van een belemmering van de vrijheid van vestiging. In het arrest van 12 september 2006, Cadbury Schweppes, C-196/04, BNB 2007/54, punt 55, is door het Hof van Justitie van de Europese Unie geoordeeld dat een beperking van de vrijheid van vestiging slechts door de strijd tegen misbruiken kan worden gerechtvaardigd, wanneer zij specifiek tot doel heeft, gedragingen te verhinderen die erin bestaan, volstrekt kunstmatige constructies op te zetten die geen verband houden met de economische realiteit en bedoeld zijn om de belasting te ontwijken die normaal verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied. De binnenlandse vennootschap, die daartoe het best geplaatst is, moet, aldus het Hof van Justitie, in staat worden gesteld om het bewijs aan te dragen dat sprake is van een reële vestiging die daadwerkelijk activiteiten uitoefent. In het arrest van 13 maart 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, C-524/04, V-N 2007/15.9, punt 82, oordeelde het Hof van Justitie dat in geval van een nationale wettelijke regeling die beoogt volkomen kunstmatige constructies tegen te gaan die alleen voor belastingdoeleinden zijn opgezet, de belastingplichtige in staat moet worden gesteld om zonder buitensporige administratieve moeite bewijs aan te dragen met betrekking tot de eventuele commerciële redenen waarom de transactie heeft plaatsgevonden.
4.4.2.2. Met artikel 10a, lid 2, van de Wet wordt beoogd tegen te gaan dat door middel van rente die is verschuldigd op een geldlening die willekeurig en zonder bedrijfseconomische redenen is aangegaan de Nederlandse belastinggrondslag wordt geërodeerd. Als zodanige rente merkt artikel 10a, lid 2, van de Wet – behoudens tegenbewijs – onder meer aan rente ter zake van een geldlening rechtens dan wel in feite direct of indirect verschuldigd aan een verbonden lichaam, voor zover de geldlening verband houdt met een winstuitdeling of een teruggaaf van gestort kapitaal aan een verbonden lichaam. Bezien vanuit een groep van verbonden lichamen, wordt dan in wezen eigen vermogen van een Nederlands lichaam uit die groep als vreemd vermogen gepresenteerd (vgl. Kamerstukken II 1995/96, 24 696, nr. 3, p. 17). Aldus strekt deze regeling – wanneer het vennootschappen binnen de Europese Unie betreft – ertoe gedragingen te verhinderen die erin bestaan, volstrekt kunstmatige constructies op te zetten die geen verband houden met de economische realiteit en bedoeld zijn om de belasting te ontwijken die normaal verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied.
Voorts biedt artikel 10a, lid 3, van de Wet belastingplichtigen de mogelijkheid het bewijs aan te dragen dat niet sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie die geen verband houdt met de economische realiteit. De eisen die deze bepaling stelt zijn niet zodanig bezwarend dat deze mogelijkheid geen daadwerkelijke betekenis heeft. Gelet op een en ander blijft artikel 10a, lid 2, van de Wet binnen de door het Hof van Justitie in de hiervoor in 4.4.2.1 aangehaalde arresten aangegeven grenzen voor een wettelijke bepaling die de vrijheid van vestiging beperkt. Voorts volgt niet uit deze arresten dat in een geval als het onderhavige de beperking van de renteaftrek niet verder kan gaan dan dat de door de debiteur verschuldigde belasting wordt verhoogd met het bedrag aan belasting dat de crediteur extra verschuldigd zou zijn wanneer bij haar de rente belast zou zijn naar een tarief dat naar Nederlandse maatstaven als redelijk moet worden aangemerkt. Het evenredigheidsbeginsel verzet zich niet ertegen dat de bestrijding van ontduiking van Nederlandse belasting zich richt op het wegnemen van het volledige effect van de belastingontduiking voor de Nederlandse belastingheffing. Hierin schuilt geen onevenredigheid (vgl. HR 23 januari 2004, nr. 38 258, LJN AI0739, BNB 2004/142).
4.4.2.3. In ’s Hofs uitspraak ligt besloten het oordeel dat belanghebbende het hiervoor in 4.4.2.2 bedoelde bewijs niet heeft geleverd.
4.4.2.4. Het tweede middel stuit in zijn geheel af op het hiervoor in 4.4.2.2 en 4.4.2.3 overwogene.”
7.3
Ook in HR BNB 2016/197 (Italiaanse Telecom)63.achtte u art. 10a Wet Vpb op zichzelf beschouwd (afziende van mogelijke binnenlandse uitschakeling door een fiscale eenheid) in overeenstemming met de door het HvJ erkende antimisbruikrechtvaardiging voor beperking van de EU-verkeersvrijheden:
“2.8.2.2. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in het arrest BNB 2013/137 wordt met artikel 10a, lid 2, van de Wet beoogd tegen te gaan dat de Nederlandse belastinggrondslag wordt uitgehold door middel van rente die is verschuldigd op een geldlening die willekeurig en zonder bedrijfseconomische redenen is aangegaan. Als zodanige rente merkt artikel 10a, lid 2, van de Wet – behoudens de mogelijkheid van tegenbewijs als voorzien in artikel 10a, lid 3, van de Wet – onder meer aan rente ter zake van een geldlening die rechtens dan wel in feite direct of indirect is verschuldigd aan een verbonden lichaam, voor zover die geldlening verband houdt met een kapitaalstorting in een verbonden lichaam. Bezien vanuit een groep van verbonden lichamen wordt dan in wezen eigen vermogen van de groep bij een Nederlands lichaam uit die groep als vreemd vermogen gepresenteerd (vgl. Kamerstukken II 1995/96, 24 696, nr. 3, blz. 17). Aldus strekt artikel 10a, lid 2, van de Wet ertoe gedragingen te verhinderen die erin bestaan volstrekt kunstmatige constructies op te zetten die geen verband houden met de economische realiteit en bedoeld zijn om de belasting te ontwijken die normaliter verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied.
Voorts biedt artikel 10a, lid 3, van de Wet belastingplichtigen de mogelijkheid te bewijzen dat niet sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie die geen verband houdt met de economische realiteit. De eisen die deze bepaling stelt zijn niet zodanig bezwarend dat deze mogelijkheid geen daadwerkelijke betekenis heeft. Gelet op een en ander blijft artikel 10a, lid 2, van de Wet binnen de door het Hof van Justitie in zijn arresten van 12 september 2006, Cadbury Schweppes, C-196/04, ECLI:EU:C:2006:544, BNB 2007/54, punt 55, en 13 maart 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, C-524/04, ECLI:EU:C:2007:161, V-N 2007/15.9, punt 82, gestelde grenzen voor een wettelijke bepaling die de vrijheid van vestiging beperkt. Voorts volgt uit deze arresten niet dat in een geval als het onderhavige de beperking van de renteaftrek slechts ertoe mag leiden dat de door de debiteur verschuldigde belasting wordt verhoogd met het bedrag aan belasting dat de crediteur extra verschuldigd zou zijn wanneer bij hem de rente belast zou zijn naar een tarief dat naar Nederlandse maatstaven als redelijk moet worden aangemerkt. Het Europese evenredigheidsbeginsel verzet zich niet ertegen dat de bestrijding van ontduiking van Nederlandse belasting zich richt op het wegnemen van het volledige effect van de belastingontduiking voor de Nederlandse belastingheffing. Hierin schuilt geen onevenredigheid (vgl. HR 23 januari 2004, nr. 38258, ECLI:NL:HR:2004:AI0739, BNB 2004/142).”
7.4
De belanghebbende beroept zich onder meer op HvJ Deister en Juhler.64.De tegenbewijsregeling van art. 10a Wet Vpb moet volgens haar worden uitgelegd in overeenstemming met het misbruikconcept van het HvJ. Deister en Juhler ging over het misbruikvoorbehoud in de EU-Moeder-dochterrichtlijn. De vraag was of Duitsland niet te ver ging in het tegengaan van outbound profit transfers met ge/misbruikmaking van die Richtlijn, die bronheffingen op intra-EU-deelnemingsdividenden verbiedt, maar de lidstaten toestaat misbruik van de Richtlijn tegen te gaan. De Duitse regeling hield vrij nauwkeurig omschreven omstandigheden in waarin de Richtlijnvoordelen werden geweigerd, maar liet geen tegenbewijs van niet-fiscale motieven toe. Nu art. 10a Wet Vpb wel eenvoudig tegenbewijs toelaat, lijkt het arrest mij daarom niet relevant, maar ik citeer volledigheidshalve r.o. 74.
“74. In tegenstelling tot wat de in de hoofgedingen aan de orde zijnde wettelijke regeling bepaalt, moeten voor de vaststelling van een dergelijke constructie [een volstrekt kunstmatige constructie; PJW] per geval alle aspecten van de betrokken situatie worden onderzocht, zoals de organisatorische, economische en andere relevante kenmerken van het concern waarvan de betrokken moedermaatschappij deel uitmaakt alsmede de structuur en de strategie van dat concern.”
Deze overweging ziet dus op een geval waarin geen tegenbewijs werd toegelaten. Als de nationale wetgever daarvoor kiest, zal hij zijn regeling zeer nauwkeurig moeten afstemmen op het gevreesde misbruik (geen overkill). Dat had de Duitse wetgever onvoldoende gedaan en omdat hij ook geen tegenbewijs toeliet, was zijn regeling disproportioneel. Daarvan is in belanghebbendes geval echter geen sprake. Bij art. 10a gaat het (volgens het HvJ zelfs ‘onmiskenbaar’; zie 7.9 hieronder) om antimisbruikwetgeving. Die wetgeving omschrijft specifieke verdachte transacties en financieringen die de fiscus moet bewijzen. Die omstandigheden zijn weliswaar inderdaad te ruim omschreven om steeds alleen misbruikgevallen te treffen, maar juist daarom worden belanghebbenden zonder enige beperking toegelaten tot bewijs van overwegend commerciële redenen. Wordt voorzien in – makkelijk toegankelijke – tegenbewijsmogelijkheden, dan volgt uit de rechtspraak van het HvJ dat het niet disporportioneel is dat een ruimere, mits misbruikrelevante categorie van gevallen wettelijk wordt aangewezen als verdacht.65.Dat blijkt al uit het seminal arrest Cadbury Schweppes zelf. De Inspecteur heeft in casu aannemelijk gemaakt dat (i) een acquisitie met een gelieerde lening is gefinancierd, (ii) de target door de acquisitie gelieerd is geworden en (iii) de interne eigen-vermogenfinanciering vanuit de uiteindelijke overnemer [A] is omgeleid via [C] en daar is omgezet in vreemd vermogen en dat de winstgevende target gevoegd is met de concerndebiteur, waardoor intraconcern een grondslageroderende rentestroom is gaan lopen van hoogbelast naar nauwelijks of niet belast. De belanghebbende kon vervolgens met alle middelen, zonder enige administratieve of andere beperking zakelijke motieven aannemelijk maken voor deze geldomleiding en -omzetting. Dat heeft zij volgens de feitenrechters echter niet gedaan.
7.5
Mijns inziens schuilt in deze regeling noch in ‘s Hofs oordeel een disproportie.
7.6
Voor zover de belanghebbende stelt dat de compenserende-heffingtoets (art. 10a(3)(b) Wet Vpb) discriminatoir zou zijn omdat het Nederlandse belastingtarief hoger is dan 10%, volstaat het op te merken dat (i) art. 10a(3)(b) geen enkel onderscheid maakt tussen interne en grensoverschrijdende gevallen; (ii) geen enkele EU-lidstaat een Vpb-tarief lager dan 10% heeft, (iii) de belanghebbende dan ook niet betaalde aan een gelieerde vennootschap onderworpen aan de vennootschapsbelasting van een andere EU-lidstaat, maar aan een feitelijke tax haven en (iv) niet aannemelijk lijkt dat het minimumtarief in de EU-CFC-bepaling (art.7(1)(b) ATAD) onverbindend zou zijn wegens strijd met de vestingingsvrijheid.
7.7
De belanghebbende wijst verder op de recente zaak Lexel AB66.betreffende een in Zweden gevestigde groepsvennootschap die voor een interne verhanging leende bij een Franse groepsvennootschap BF met fiscale verliezen waartegen de door Lexel betaalde en in Zweden afgetrokken rente tegen werd afgezet. De Zweedse fiscus weigerde de renteaftrek op grond van een anti-BEPS-maatregel. De Zweedse rechter stelde het HvJ vragen over de verenigbaarheid daarvan met de vrijheid van vestiging. Het HvJ overwoog onder meer, verwijzende naar Cadbury Schweppes en de Nederlandse zaak X BV en X NV,67.dat een beperking van de vrijheid van vestiging slechts door antimisbruikoverwegingen kan worden gerechtvaardigd als zij er specifiek toe strekt volstrekt kunstmatige constructies te verhinderen die geen verband houden met de economische realiteit en bedoeld zijn om de belasting te ontwijken die normaal gesproken verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied. Verwijzende naar Thin Cap GLO,68.overwoog hij verder dat (i) bij de vaststelling of een transactie een volkomen kunstmatige constructie voor belastingdoeleinden is, de belastingplichtige in staat moet worden gesteld om zonder buitensporige administratieve lasten bewijs aan te dragen met betrekking tot de eventuele commerciële redenen voor die transactie en (ii) dat, mocht het onderzoek van dat bewijs ertoe leiden dat de transactie een louter kunstmatige constructie is waaraan geen echte commerciële redenen ten grondslag liggen, het evenredigheidsbeginsel eist dat de aftrekweigering wordt beperkt tot de rente boven het bedrag dat in ongelieerde verhoudingen zou zijn overeengekomen. Over de specifieke Zweedse regeling overwoog hij (curs. PJW):
“53. Het specifieke doel van de uitzondering [de aftrekweigering; PJW] bestaat niet in de bestrijding van volstrekt kunstmatige constructies, noch is de toepassing ervan beperkt tot dergelijke constructies. Zoals de belastingdienst ter terechtzitting in wezen heeft erkend, betreft die uitzondering namelijk schulden die voortvloeien uit civielrechtelijke transacties, zonder dat zij echter uitsluitend betrekking heeft op fictieve constructies. Volgens de beoordeling van de met de betreffende transactie nagestreefde doelstellingen door de belastingdienst kunnen bijgevolg ook transacties die tegen marktconforme voorwaarden zijn aangegaan – dat wil zeggen tegen voorwaarden die vergelijkbaar zijn met die welke tussen onafhankelijke ondernemingen zouden gelden – binnen de werkingssfeer van de uitzondering vallen.
(….).
56. Vastgesteld moet worden dat transacties die tegen marktconforme voorwaarden zijn aangegaan en dus geen volkomen kunstmatige of fictieve constructies vormen die alleen zijn opgezet om de belasting te ontwijken die normaal gesproken verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied, binnen de werkingssfeer van de uitzondering kunnen vallen.”
7.8
De geciteerde r.o. 56 suggereert inderdaad, zoals de belanghebbende stelt, dat het HvJ in de veronderstelling verkeert dat als de voorwaarden van een interne lening marktconform zijn, van fraus legis geen sprake kan zijn. Die veronderstelling zou echter evident onjuist zijn, nu immers ook de intraconcern creatie van een geheel marktconforme lening volledig antifiscaal gemotiveerd kan zijn. Dat het HvJ zich dat wel degelijk realiseert, volgt uit de zaak Thin Cap GLO69.waarnaar het HvJ in de zaak lexel AB meer malen verwijst:
“81. (…). Hierbij gaat het om de vraag of de lening bij gebreke van een bijzondere relatie tussen de betrokken vennootschappen niet zou zijn verstrekt dan wel of deze zou zijn verstrekt voor een ander bedrag of tegen een andere rentevoet.”
7.9
R.o. 56 van Lexel AB wordt mijns inziens dan ook verklaard doordat het in Lexel alleen nog over de leningvoorwaarden ging omdat kennelijk niet bestreden werd dat zowel de interne verhanging in die zaak als het aangaan van de gelieerde schuld overwegend zakelijk waren. In belanghebbendes geval daarentegen is de zakelijkheid van de financieringsstructuur zelf in geschil; niet de voorwaarden van de lening. De Zweedse fiscus weigerde kennelijk blind – dus onevenredig - aftrek als een niet-onderworpen groepsvennootschap in een verliespositie een lening verstrekt aan een Zweedse winstvennootschap, zulks hoewel in een vergelijkbaar binnenlands geval die aftrek automatisch bereikt werd als de Zweedse regeling van groepsbijdragen (winstoverheveling) tussen groepsvennootschappen gebruikt kon worden. Betaling aan een gelieerde verliesvennootschap was grensoverschrijdend dus steeds misbruik en binnenslands in beginsel nooit. Dat is evident discriminatoir en overkill. Dan blijft inderdaad alleen nog de mogelijkheid over dat de leningvoorwaarden niet deugen, zodat het Hof alleen daarop inging. In belanghebbendes geval daarentegen zijn de leningvoorwaarden irrelevant omdat het om de creatie van de interne lening zelf gaat. Als de omleiding en omzetting van eigen vermogen in vreemd vermogen zelf al kunstmatig en misbruikelijk is, komt men aan beoordeling van de leningvoorwaarden niet toe.
7.10
Veronderstellende dat art. 10a Wet Vpb geacht kan worden op zichzelf (wel) in strijd te zijn met EU-recht, annoteerde Marres in BNB 2021/75 de zaak Lexel onder meer als volgt:
“5. […] Nu is het niet zeker dat het Hof van Justitie hetzelfde zal oordelen over art. 10a Wet Vpb 1969 (ervan uitgaande dat die bepaling geacht wordt de vestigingsvrijheid – of eventueel de vrijheid van kapitaalverkeer – te belemmeren), maar het lijkt er wel op (zie onderdeel 9). Het Hof van Justitie houdt mijns inziens onvoldoende rekening met het voorwerp en het doel van de verschillende aftrekbeperkingen, dus met het type misbruik dat zij trachten te bestrijden. Dat is bij de hier onderzochte Zweedse regeling en bij art. 10a, anders dan bij de regeling in de zaak Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation,70.niet onderkapitalisatie. Hoewel het hier (in casu en bij art. 10a) ook gaat om grondslagverschuiving binnen gelieerde verhoudingen, gaat het niet om het probleem van excessieve rentelasten, maar om het probleem van gekunsteld opgeroepen rentelasten. Daarom zou de tegenbewijsregeling niet moeten gelden voor marktconforme rente, maar voor rente op schulden die een reële financieringsfunctie vervullen zonder kunstmatige omwegen.71.”
7.11
Het NJB-Vooraf ‘Marktconforme profit shifting’ beschouwt de schijnbare algemeenheid van de geciteerde r.o. 56 van het arrest Lexel als evident onjuist, althans misleidend:72.
“Het Hof achtte aftrekweigering onterecht omdat ook transacties getroffen konden worden die tegen marktconforme voorwaarden zijn aangegaan en dus (par consequent; consequently; folglich; por consiguiente) geen volkomen kunstmatige of fictieve constructies vormen”. Maar het woord ‘dus’ is hier misplaatst. Ook marktconforme interne leningen kunnen heel wel kunstmatig en antifiscaal zijn: de lening kan commercieel onverklaarbaar zijn (geen reële financieringsbehoefte bij de inlener) of zij kan antifiscaal omgeleid zijn binnen het concern, in dit geval naar Frankrijk, waar geen belasting werd betaald. Gegeven dat Lexel geen niet-fiscale redenen kon aanvoeren om aandelen in de Belgische dochter te kopen en die te financieren met een Franse groepslening, ging zij die transacties kennelijk aan om aftrekbare rentebetalingen naar een onbelaste groepsvennootschap te creëren. Het Hof lijkt niet te zien dat een marktconforme groepslening zelf onzakelijk kan zijn of onzakelijk omgeleid kan zijn.”
7.12
Het beroep op Lexel strandt mijns inziens overigens al op het gegeven dat art. 10a Wet Vpb ook qua bewijslast geen onderscheid maakt tussen grensoverschrijdende en interne gevallen en de belanghebbende geen beroep doet op de per-elementbenadering van de fiscale eenheid. In tegenstelling tot zijn oordeel over de Zweedse regeling aan de orde in Lexel, heeft het HvJ bovendien ter zake van art. 10a Wet Vpb in de Nederlandse zaak X BV en X NV geoordeeld dat die bepaling wél, zelfs ‘onmiskenbaar’ tot doel heeft belastingontwijking tegen te gaan (en niet slechts belastingderving).73.In Lexel overwoog het HvJ (r.o. 53) dat “het specifieke doel van de uitzondering niet bestaat (…) in de bestrijding van volstrekt kunstmatige constructies, noch is de toepassing ervan beperkt tot dergelijke constructies”. Dat is dus anders bij art. 10a, dat bovendien geen onderscheid maakt, anders dan de combinatie van de Zweedse regels in geschil in de zaak Lexel.
7.13
Lexel AB helpt de belanghebbende mijns inziens dus niet verder en is uiteindelijk een onopmerkelijk arrest.74.
7.14
Voor het overige lijkt mij ook de combinatie van middel (v) en het EU-rechtelijke deel van middel (iii) beside the point voor zover die inhoudt dat een concern zijn coördinatiecentrum in de EU mag vestigen waar het wil en dat het op zichzelf geen misbruik is om een lager belastingtarief op te zoeken voor de concernbank. Dat betoog wordt immers niet bestreden. Zoals bij de middelen (iii) en (iv) al bleek: het gaat hier niet om de (plaats van) vestiging of de substance van enige vennootschap, noch om de algemene concernfunctie van [C] , maar uitsluitend om enige specifieke transacties, nl. de omleiding en omzetting van [A] ’s eigen vermogen via/door [C] in vreemd vermogen. Art. 10a Wet Vpb maakt geen onderscheid naar vestigingsplaats, lidstaat, of functie, maar op basis van besmettingscriteria ter zake van specifieke en gelieerd gefinancierde transacties, en qua bewijslast op basis van (i) zakelijkheid en (ii) effectieve belastingdruk bij de gelieerde crediteur. Uit HR BNB 2013/13775.volgt dat art. 10a Wet Vpb niet in strijd is met de EU-verkeersvrijheden omdat de rechter die bepaling binnen de werkingssfeer van het EU-recht uitlegt en toepast conform de misbruikdoctrine van het HvJ. Dat hebben de feitenrechters in casu ook gedaan. Zij konden op basis van het dossier oordelen dat de Inspecteur voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld en, voor zover betwist, aannemelijk heeft gemaakt die een vermoeden van antifiscale omweg van de financieringsstructuur rechtvaardigen. De belanghebbende kon vervolgens volgens de vrije bewijsleer, dus met alle middelen en zonder enige administratieve of andere beperking, het tegendeel aannemelijk maken, maar heeft dat volgens de feitenrechters niet gedaan. Ook hier geldt dat het Hof kon voorbijgaan aan hypothetische counterfactual alternatieve scenario’s. [A] heeft met het oog op de overname van [F] immers feitelijk niets uitgeleend, maar heeft feitelijk met het oog op de overname eigen vermogen in [C] gestort om het daar om te laten zetten in vreemd vermogen voor de belanghebbende. Dat kan zakelijk zijn, maar dat zal zij dan aannemelijk moeten maken.
7.15
Ook middel (v) leidt mijns inziens niet tot cassatie.
8. Rechtszekerheidsbeginsel (middelen (v) en (vi))
8.1
Middel (v) doet met verwijzing naar de zaak HvJ SIAT76.een beroep op het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel omdat art. 10a Wet Vpb te vaag en rechtsonzeker zou zijn en middel (vi) doet hetzelfde ter zake van de wetswijziging in 2007 die art. 15ad Wet Vpb (oud) overhevelde naar art. 10a Wet Vpb: de belanghebbende kan volgens haar geen misbruikbedoeling toegedicht worden die zij niet kón hebben ter zake van externe acquisities, die ingevolge HR BNB 2005/16977.immers altijd zakelijk waren totdat zij pas in 2007 in art. 10a Wet Vpb werden opgenomen. Het staat de wetgever echter vrij om anders over misbruik te gaan denken en voor de toekomst renteaftrek te weigeren óók ter zake van interne leningen die al liepen vóór de inwerkingtreding van de nieuwe of gewijzigde wet. Van temporeel terugwerkende kracht is in casu geen sprake en het stond de belanghebbende vrij om de financieringsstructuur in 2006 te wijzigen tijdig vóór de inwerkingtreding van de wetswijziging per 1 januari 2007. Dat art. 10a Wet Vpb niet van toepassing was op externe overnames op het moment waarop de belanghebbende de aandelen in [F] verwierf, zegt noch bewijst dat de door de feitenrechters omweggelijk bevonden financieringsstructuur vanaf 2007 of daarvóór was ingegeven door overwegend andere dan fiscale motieven.
8.2
De HvJ-zaak SIAT78.lijkt mij voor haar evenmin relevant omdat (i) ook in die zaak de zakelijkheid van het aangaan van de rechtshandeling niet in geschil was, maar alleen (het bewijs van) de zakelijkheid van grensoverschrijdende betalingen en (ii) die zaak een bijzondere Belgische aftrek(bewijs)regel betrof die (alleen) in grensoverschrijdende gevallen werkte op basis van een niet objectief en door derden controleerbaar criterium en daarmee discretie of zelfs willekeur leek toe te staan. Het was voor belastingplichtigen die grensoverschrijdend commissies betaalden niet mogelijk om vooraf en met enige zekerheid de werkingssfeer van de aftrek(bewijs)regel vast te stellen, terwijl binnenslands verwervingskosten eenvoudig aftrekbaar waren. De criteria voor aftrekbeperking en die voor tegenbewijs ex art. 10a Wet Vpb daarentegen zijn wel duidelijk en voldoende nauwkeurig en maken geen onderscheid. Dat er – zoals altijd - een grijs bewijsgebied bestaat, impliceert niet dat art. 10a Wet Vpb discretionaire en daarmee willekeurige toepassing toelaat. De Nederlandse maatregel is mijns inziens duidelijker en rechtszekerder dan de rechtspraak van het HvJ over de toelaatbaarheid van fiscale beperkingen op de verkeersvrijheden.
8.3
Ik meen dat ook middel (vi) strandt.
9. Conclusie
Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑06‑2021
Rechtbank Gelderland 4 oktober 2018, AWB 16/2827 en AWB 16/2828, ECLI:NL:RBGEL:2018:4220, V-N Vandaag 2018/2157, FutD 2018-2753 met noot Fiscaal up to Date, NLF 2018/2220 met noot Van Lindonk, V-N 2018/66.2.3, NTFR 2018/2798.
HR 29 april 2011, nr. 10/00654, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2011:BP3879, BNB 2011/185, noot De Vries, FED 2011/50 met noot Martens, V-N 2011/23.15 met noot van de redactie, Futd 2011-1019.
HR 8 juli 2016, nr. 15/00194, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2016:1350, BNB 2016/197, met noot Marres, V-N Vandaag 2016/1531, V-N 2016/36.9 met noot van de redactie, FED 2016/115 met noot Smit, FutD 2016-1694 met noot van Fiscaal up to Date, NTFR 2016/1857 met noot Van Horzen.
EHRM 13 januari 2015, nr. 50131/12, Huitson v United Kingdom, ECLI:NL:XX:2015:31, BNB 2016/113 met noot Pauwels, FED 2015/63 met noot Poelmann, H&I 2015/140 met noot Thomas.
Gerechtshof Arnhem–Leeuwarden 20 oktober 2020, nr. 18/01049, ECLI:NL:GHARL:2020:8628, Viditax (FutD), 30-10-2020, FutD 2020-3189, V-N Vandaag 2020/2629, NTFR 2020/3423 met noot Brouwer, V-N 2021/4.1.1.
HR 29 april 2011, nr. 10/00654, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2011:BP3879, BNB 2011/185 met noot De Vries, FED 2011/50 met noot Martens, V-N 2011/23.15 met noot van de redactie, Futd 2011-1019.
HR 14 juni 2013, nr. 11/04538, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2013:BY1244, BNB 2013/177, met noot De Vries, V-N Vandaag 2012/2525, V-N 2012/58.12 met noot van de redactie, V-N Vandaag 2013/1341, NJB 2013/1567, V-N 2013/29.19 met noot van de redactie, Belastingadvies 2013/16.6, FED 2013/89 met noot Meussen, FutD 2013-1496 met noot van Fiscaal up to Date.
HR 8 juli 2016, nr. 15/00194, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2016:1350, BNB 2016/197, met noot Marres, V-N Vandaag 2016/1531, V-N 2016/36.9 met noot van de redactie, FED 2016/115 met noot Smit, FutD 2016-1694 met noot van Fiscaal up to Date, NTFR 2016/1857 met noot Van Horzen.
HR 10 januari 2020, nr. 18/00219, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2020:21, BNB 2020/80, met noot Egelie, V-N Vandaag 2020/77, FutD 2020-0082 met noot van Fiscaal up to Date, NTFR 2020/156 met noot Simonis, V-N 2020/4.8 met noot van de redactie, NLF 2020/0221 met noot Van Lindonk, FED 2020/73 met noot Boulogne.
HR 8 juli 2016, nr. 15/00194, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2016:1350, BNB 2016/197, met noot Marres. V-N Vandaag 2016/1531, V-N 2016/36.9 met noot van de redactie, FED 2016/115 met noot Smit, FutD 2016-1694 met noot van Fiscaal up to Date, NTFR 2016/1857 met noot Van Horzen.
De Staatssecretaris verwijst naar HR 1 maart 2013, nr. 11/00675, na conclusie A-G Niessen, ECLI:NL:HR:2013:BV1426, BNB 2013/137, met noot Marres, HR 5 juni 2015, nr. 14/0033, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2015:1460, BNB 2015/165, met noot De Vries en HR 8 juli 2016, nr. 15/00194, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2016:1350, BNB 2016/197, met noot Marres.
De Staatssecretaris verwijst naar HR 1 maart 2013, nr. 11/00675, na conclusie A-G Niessen, ECLI:NL:HR:2013:BV1426, BNB 2013/137, met noot Marres en HR 8 juli 2016, nr. 15/00194, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2016:1350, BNB 2016/197, met noot Marres.
HvJ EU 20 januari 2021, zaak C-484/19, ECLI:EU:C:2021:34, (Lexel AB v Skatteverket). BNB 2021/75, met noot Marres, V-N 2021/6.8 met noot van de redactie, NTFR 2021/524 met noot Egelie, FutD 2021/0236.
HvJ EU 22 februari 2018, zaken C-398/16, C-399/16, ECLI:EU:C:2018:110, (X BV en X NV), BNB 2018/92, met noot De Vries, NTFR 2018/563 met noot Van Horzen, NTFRB 2018/19 met noot Korving, FutD 2018/0521.
De Staatssecretaris verwijst naar HvJ EU 22 februari 2018, zaken C-398/16, C-399/16, ECLI:EU:C:2018:110, (X BV en X NV), BNB 2018/92, met noot de Vries, punt. 35 en HvJ EU 30 januari 2020, zaak C-156/17,ECLI:EU:C:2020:51, (Köln-Aktienfonds Deka), p. 55 en 56.
Zie onder andere HvJ EG 13 maart 2007, C-524/04,ECLI:EU:C:2007:161, (Thincap GLO), V-N 2007/15.9 met noot redactie, FED 2007/41 met noot Smit, NJ 2007, 290 met noot Mok, RvdW 2007, 497, SEW 2007/92.
HvJ EG 12 september 2006, zaak C-196/04, ECLI:EU:C:2006:544, (Cadbury Schweppes), BNB 2007/54 met noot Wattel, FED 2006/112 met noot Smit, NJ 2007, 186, RvdW 2006, 1018, V-N 2006/49.15 met noot van de redactie.
HvJ EG 13 maart 2007, zaak C-524/04,ECLI:EU:C:2007:161, (Thincap GLO),, V-N 2007/15.9 met noot redactie, FED 2007/41 met noot Smit, NJ 2007, 290 met noot Mok, RvdW 2007, 497, SEW 2007/92.
EHRM 13 januari 2015, Huitson/UK, ECLI:NL:XX:2015:31, BNB 2016/113, met noot Pauwels, FED 2015/63 met noot Poelmann, H&I 2015/140 met noot Thomas.
HvJ EU 11 juni 2015, zaak C-98/14, ECLI:EU:C:2015:386, (Berlington Hungary), O&A 2015/85, V-N Vandaag 2015/1252, V-N 2015/34.28 met noot van de redactie.
L.F. van Kalmthout, Springende punten, (Van Amersfoort-bundel), Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 172.
HvJ EU 20 januari 2021, zaak C-484/19, ECLI:EU:C:2021:34, (Lexel AB v Skatteverket). BNB 2021/75, met noot Marres, V-N 2021/6.8 met noot van de redactie, NTFR 2021/524 met noot Egelie, FutD 2021/0236.
HR 1 maart 2013, nr. 11/00675, na conclusie A-G Niessen, ECLI:NL:HR:2013:BV1426, BNB 2013/137, met noot Marres, FED 2013/63 met noot Meussen, Belastingadvies 2013/9.8, V-N 2012/11.14 met noot van de redactie, V-N 2013/12.19 met noot van de redactie, V-N Vandaag 2012/184, V-N Vandaag 2013/504 en HR 8 juli 2016, nr. 15/00194, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2016:1350, BNB 2016/197, met noot Marres, V-N Vandaag 2016/1531, V-N 2016/36.9 met noot van de redactie, FED 2016/115 met noot Smit, FutD 2016-1694 met noot van Fiscaal up to Date, NTFR 2016/1857 met noot Van Horzen.
HvJ EU 30 januari 2020, C-156/17, na conclusie A-G Pitruzzella, ECLI:EU:C:2020:51, (Köln-Aktienfonds Deka), BNB 2020/81 met noot Douma, V-N 2020/9.10 met noot Redactie.
HvJ EG 13 maart 2007, C-524/04, EU:C:2007:161, (Thin Cap GLO), punten 82 en 83, V-N 2007/15.9 met noot redactie, FED 2007/41 met noot Smit, NJ 2007, 290 met noot Mok, RvdW 2007, 497, SEW 2007/92.
Wet van 30 november 2006, houdende wijziging van belastingwetten ter realisering van de doelstelling uit de nota «Werken aan winst», Stb. 2006, 631.
Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 3, p. 19 en 21.
Zie onder meer HR 13 december 1989, nr. 25077, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179, BNB 1990/119, met noot Scheltens, FED 1990/84, met noot Smit, V-N 1990/902, met noot redactie.
HR 13 december 1989, nr. 25077, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179, BNB 1990/119, met noot Scheltens, FED 1990/84, met noot Smit, V-N 1990/902, met noot redactie
Kamerstukken II 1995/96, 24 696, nr. 3 MvT, p. 27.
S.A.W.J. Strik, Cursus Belastingrecht, Vennootschapsbelasting, Vpb.2.2.3.D.b Het toetsingsmoment met betrekking tot het verband.
Voetnoot in origineel: MvT, Kamerstukken II 1995/96, 24 696, nr. 3, p. 27 en MvA, Kamerstukken I 1996/97, 24 696, nr. 52b, p. 7-8.
J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, (Fiscale monografieën, nr. 119), Deventer: Kluwer 2007.p. 326.
O.C.R. Marres, Winstdrainage door renteaftrek (artikel 10a Wet op de vennootschapsbelasting 1969 na ‘Werken aan winst’), Deventer: Kluwer 2020, p.160-161.
Voetnoot in origineel: Zo ook: J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting (FM nr. 119), Deventer: Kluwer 2007, p. 326-327.
Voetnoot in origineel: Kamerstukken II 1995/96, 24 696, nr. 3, p. 27, en Kamerstukken I 1997/98, 24 696, nr. 52b, p. 8-9. Hetzelfde geldt met betrekking tot art. 15ad (oud). Met betrekking tot de voorganger van die bepaling, art. 15, vierde lid (oud), is in de wetsgeschiedenis (Kamerstukken I 1996/97, 24 696, nr. 52b, p. 9-10) overigens betoogd dat die van toepassing blijft na verkoop of liquidatie van de gevoegde dochtermaatschappij voor zover vermogensbestanddelen van die dochtermaatschappij bij de fiscale eenheid achterblijven.
Voetnoot in origineel: Zie ook Rb. Gelderland 4 oktober 2018, AWB 16/2827, ECLI:NL:RBGEL:2018:4220, r.o. 24, en Hof Den Haag 2 oktober 2019, BK-17/00943, BK-17/00944 en BK-17/00945, ECLI:NL:GHDHA:2019:2830, r.o. 14.6; anders Rb. Den Haag 21 november 2017, AWB 16/4632, ECLI:NL:RBDHA:2017:14937, r.o. 66.
O.C.R. Marres, Winstdrainage door renteaftrek (artikel 10a Wet op de vennootschapsbelasting 1969 na ‘Werken aan winst’), Deventer: Kluwer 2020, p.164-165.
Albert, P.G.H.; Renteaftrek in de Wet Vpb 1969, Fiscale geschriften, SDU, Amersfoort, 2004, blz. 63-64.
Voetnoot in origineel: Zie de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer bij wetsvoorstel 26 854, V-N 2001/34.3, p. 3575.
HR 25 maart 1998, nr. 32 945, na conclusie A-G Van Soest, ECLI:NL:HR:1998:AA2520, BNB 1998/193, met noot Van der Geld, FED 1998/375 met noot Bavinck, FED 1998/222, WFR 1998/511, V-N 1998/18.17 met noot van de redactie.
HR 29 april 2011, nr. 10/00654, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2011:BP3879, BNB 2011/185, met noot De Vries, FED 2011/50 met noot Martens, V-N 2011/23.15 met noot van de redactie, Futd 2011-1019.
HR 8 juli 2016, nr. 15/00194, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2016:1350, BNB 2016/197, met noot Marres, V-N Vandaag 2016/1531, V-N 2016/36.9 met noot van de redactie, FED 2016/115 met noot Smit, FutD 2016-1694 met noot van Fiscaal up to Date, NTFR 2016/1857 met noot Van Horzen.
HR 10 mei 2019, nr. 17/05180, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2019:687, BNB 2019/130, met noot Marres, FED 2019/101 met noot Boulogne, V-N 2019/23.8 met noot van de redactie, NTFR 2019/1272 met noot Groenland, FutD 2019/1279, NLF 2019/1241 met noot Bioch.
Hof Amsterdam 26 mei 2020, nr. 18/00727, ECLI:NL:GHAMS:2020:1407, Futd 2020-1875 met noot Redactie, NLF 2020/1535 met noot Bobeldijk, NTFR 2020/2262 met noot Vis, V-N 2020/39.1.1, bij u aanhangig onder rolnr. 20/02096.
Conclusie van 12 december 2020, nr. 20/02096, ECLI:NL:PHR:2020:1198, V-N Vandaag 2020/3192, FutD 2020-3782, V-N 2021/3.8 met noot van Redactie.
Hof Den Haag 21 oktober 2020, nr. 19/00124, ECLI:NL:GHDHA:2020:2019, NLF 2020/2438, met noot van Lindonk, bij u aanhangig onder rolnr. 20/03946.
HR 8 juli 2016, nr. 15/00194, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2016:1350, BNB 2016/197, met noot Marres, V-N Vandaag 2016/1531, V-N 2016/36.9 met noot van de redactie, FED 2016/115 met noot Smit, FutD 2016-1694 met noot van Fiscaal up to Date, NTFR 2016/1857 met noot Van Horzen.
HR 25 maart 1998, nr. 32 945, na conclusie A-G Van Soest, ECLI:NL:HR:1998:AA2520, BNB 1998/193, met noot Van der Geld, FED 1998/375 met noot Bavinck, FED 1998/222, WFR 1998/511, V-N 1998/18.17 met noot van de redactie.
HR 10 mei 2019, nr. 17/05180, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2019:687, BNB 2019/130, met noot Marres, FED 2019/101 met noot Boulogne, V-N 2019/23.8 met noot van de redactie, NTFR 2019/1272 met noot Groenland, FutD 2019/1279, NLF 2019/1241 met noot Bioch.
HR 10 januari 2020, nr. 18/00219, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2020:21, BNB 2020/80, met noot Egelie, V-N Vandaag 2020/77, FutD 2020-0082 met noot van Fiscaal up to Date, NTFR 2020/156 met noot Simonis, V-N 2020/4.8 met noot van de redactie, NLF 2020/0221 met noot Van Lindonk, FED 2020/73 met noot Boulogne.
HvJ EU 7 september 2017, C-6/16, ECLI:EU:C:2017:641 (Eqiom SAS en Enka Sa v. Ministre des Finances et des Comptes publics), BNB 2018/55 met noot Egelie, V-N 2017/44.19 met aantekening van de Redactie, NTFR 2017/2415 met commentaar Ravelli..
HvJ EU 26 februari 2019, gevoegde zaken C-116/16 en C-117/16, BNB 2020/10 (T Danmark en Y Denmark), NTFRB 2019/23 met noot Marres, FutD 2019/0561, NTFR 2019/693 met noot Pancham, V-N 2019/14.11, V-N Vandaag 2019/452.
Hoge Raad 5 juni 2015, nr. 14/00343, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2015:2167, BNB 2015/165 met noot De Vries, V-N 2015/39.13 met noot redactie, FED 2015/76 met noot Maas, FutD 2015-2011, meet noot Fiscaal up to Date, NTFR 2015/2209.
HR 8 juli 2016, nr. 15/00194, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2016:1350, BNB 2016/197, met noot Marres, V-N Vandaag 2016/1531, V-N 2016/36.9 met noot van de redactie, FED 2016/115 met noot Smit, FutD 2016-1694 met noot van Fiscaal up to Date, NTFR 2016/1857 met noot Van Horzen.
Hoge Raad 21 april 2017, nr. 16/03669, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2017:640, BNB 2017/156 met noot Marres, FED 2017/123 met noot Smit, V-N Vandaag 2017/900, V-N 2017/22.11 met noot Redactie, FutD 2017-0964 met noot Fiscaal up to Date, NTFR 2017/1033 met noot Van den Bos.
Hoge Raad 5 juni 2015, nr. 14/00343, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2015:2167, BNB 2015/165 met noot De Vries, V-N 2015/39.13 met noot redactie, FED 2015/76 met noot Maas, FutD 2015-2011, meet noot Fiscaal up to Date, NTFR 2015/2209.
HR 1 maart 2013, nr. 11/00675, na conclusie A-G Niessen, ECLI:NL:HR:2013:BV1426, BNB 2013/137, met noot Marres, FED 2013/63 met noot Meussen, Belastingadvies 2013/9.8, V-N 2012/11.14 met noot van de redactie, V-N 2013/12.19 met noot van de redactie, V-N Vandaag 2012/184, V-N Vandaag 2013/504.
HR 8 juli 2016, nr. 15/00194, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2016:1350, BNB 2016/197, met noot Marres, , V-N Vandaag 2016/1531, V-N 2016/36.9 met noot van de redactie, FED 2016/115 met noot Smit, FutD 2016-1694 met noot van Fiscaal up to Date, NTFR 2016/1857 met noot Van Horzen.
HvJ EU 20 december 2017, ECLI:EU:C:2017:1009, Deister Holding en Juhler Holding, ECLI:, C-504/16 en C-613/16, V-N 2018/2.18 met noot van de redactie, BNB 2018/56 met noot Egelie, NTFR 2018/47 met noot Ravelli, FutD 2018/0001.
Zie uitgebreider Terra/Wattel, European Tax Law, 2018, section 15.1, p. 651-652.
HvJ EU 20 januari 2021, C-484/19, ECLI:EU:C:2021:34, (Lexel,), BNB 2021/75, met noot Marres, V-N 2021/6.8 met noot van de redactie, NTFR 2021/524 met noot Egelie, FutD 2021/0236.
HvJ EG 12 september 2006, C-196/04, EU:C:2006:544, (Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas), punt 55, en 22 februari 2018, C-398/16 en C-399/16, EU:C:2018:110, (X en X) punt 46, BNB 2007/54 met noot Wattel, FED 2006/112 met noot Smit, NJ 2007, 186, RvdW 2006, 1018, V-N 2006/49.15 met noot van de redactie
HvJ EG 13 maart 2007, C-524/04, EU:C:2007:161, (Thin Cap GLO), punten 82 en 83, V-N 2007/15.9 met noot redactie, FED 2007/41 met noot Smit, NJ 2007, 290 met noot Mok, RvdW 2007, 497, SEW 2007/92.
HvJ EG 13 maart 2007, C-524/04,ECLI:EU:C:2007:161, (Thincap GLO), V-N 2007/15.9 met noot redactie, FED 2007/41 met noot Smit, NJ 2007, 290 met noot Mok, RvdW 2007, 497, SEW 2007/92.
Voetnoot in origineel: HvJ EG 13 maart 2007, C-524/04, EU:C:2007:161, (Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation), V-N 2007/15.9. Hof van Justitie verwijst naar dit arrest in de punten 46, 50 en 51.
Zie ook de noot van I. de Groot in NLF 2021/0316 en de aantekening van de redactie van V-N in V-N 2021/6.8, onder kopje ‘Misbruiktoets’.
P. Wattel, Marktconforme Profit shifting, NJB 2021/175.
HvJ EU 22 februari 2018, gevoegde zaken C-398/16 en C-399/16, ECLI:EU:C:2018:110, (X BV en X NV), BNB 2018/92c, punt 48.
Zie uitgebreider mijn commentaar op Lexel AB in H&I 2021/342.
HR 1 maart 2013, nr. 11/00675, na conclusie A-G Niessen, ECLI:NL:HR:2013:BV1426, BNB 2013/137 met noot Marres, Belastingadvies 2013/9.8, V-N 2013/12.19 met noot van Redactie, FED 2013/63 met noot Meussen, FutD 2013/0567 met noot Fiscaal up to Date.
HvJ EU 5 juli 2012, C-318/10, na conclusie Cruz Villalón, ECLI:EU:C:2012:415, (SIAT).
HR 17 december 2004, nr. 39080, na conclusie A-G Overgaauw, ECLI:NL:HR:2004:AP6652, BNB 2005/169, met noot Van der Geld, FED 2005/9 met noot Martens, V-N 2005/2.16 met noot van Redactie, FutD 2004-2310 met noot van Fiscaal up to Date.
HvJ EU 5 juli 2012, C-318/10, na conclusie Cruz Villalón, ECLI:EU:C:2012:415, (SIAT).
Beroepschrift 25‑01‑2021
Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH Den Haag
25 januari 2021
Referentie: […]
Betreft: [X] B.V.; motivering cassatieberoep (zaaknummer 20/03948)
Edelhoogachtbaar college,
Hierbij motiveren wij het door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie.
Middel I
Schending van het recht, met name van art. VIIIc van de Wet werken aan winst en/of art. 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), doordat het Hof in onderdeel 4.2 van zijn uitspraak heeft geoordeeld dat de Inspecteur onbetwist heeft gesteld dat de rente op lening III in de jaren 2002 tot en met 2006 niet aftrekbaar was op grond van art. 10a, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet op de vennootschapsbelasting (hierna: de Wet) (tekst tot en met 2006) en dat gelet daarop geen sprake is van rente als bedoeld in art. VIIIc van de Wet werken aan winst, zulks ten onrechte dan wel op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, gelet op het hiernavolgende.
1.
Onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel in onderdeel 4.2 dat de Inspecteur onbetwist heeft gesteld dat de rente op lening III in de jaren 2002 tot en met 2006 niet aftrekbaar was op grond van art. 10a, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet (tekst tot en met 2006). Belanghebbende heeft dat uitdrukkelijk betwist. Zie de onderdelen 33 en 81 van het hogerberoepschrift.
2.
Voorts berust 's Hofs oordeel op een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. VIIIc van de Wet werken aan winst. Dat artikel bepaalt — voor zover van belang — dat de rente bedoeld in art. 15ad, lid 1, van de Wet (tekst 2006) die bij het begin van het boekjaar dat aanvangt op 1 januari 2007 nog niet op de winst in aftrek is gekomen, wordt verrekend met het belastbare bedrag van 2007. In dit geval is sprake rente als bedoeld in art. 15ad, lid 1, van de Wet (tekst 2006). Lening III houdt namelijk verband met de verwerving door belanghebbende van aandelen in [F] en is verschuldigd aan een met belanghebbende verbonden lichaam (zijnde [C]). Na die verwerving is een fiscale eenheid ten aanzien van belanghebbende en [F] tot stand gekomen.
3.
In de aangiften over de jaren tot en met 2006 heeft belanghebbende de rente op lening III als vallend onder art. 15ad van de Wet aangemerkt1.. Daarom moet — gezien het hiernavolgende — worden aangenomen dat die rente in die jaren niet op grond van art. 10a van de Wet, maar op grond van art. 15ad van die wet niet ten laste van de belastbare winst is gekomen. Het gevolg daarvan is dat die rente ingevolge art. VIIIc van de Wet werken aan winst in het onderhavige jaar alsnog in aftrek komt.
4.
De duiding van de rentekosten in de jaren tot en met 2006 als vallend onder art. 10a of art. 15ad van de Wet, ontbeerde in die jaren een heffingsbelang. Gelet daarop had het voor de hand gelegen dat zou zijn bepaald dat de op grond van art. 15ad van de Wet te temporiseren rente door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking wordt vastgesteld. Vgl. art. 20b, lid 1, van de Wet waaruit volgt dat het verlies van een jaar slechts kan worden verrekend met de belastbare winst van een ander jaar als dat verlies bij voor bezwaar vatbare beschikking is vastgesteld en art. 37 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (hierna: het BvdB 2001) op grond waarvan de voortwenteling van in enig jaar niet verrekende bronbelasting op dividenden, interest en royalty's slechts kan plaatsvinden indien het desbetreffende bedrag bij voor bezwaar vatbare beschikking is vastgesteld. In de situaties waarop die twee bepalingen zien, ontbreekt in het desbetreffende jaar ook een heffingsbelang. En juist daarom is voorzien in regels op grond waarvan verliezen onderscheidenlijk bronbelasting op dividenden, interest en royalty's slechts kunnen worden ‘gebruikt’ in andere jaren indien en voor zover zij bij voor bezwaar vatbare beschikking zijn vastgesteld.
5.
Te verrekenen verliezen onderscheidenlijk voort te wentelen bedragen aan bronbelasting kunnen slechts worden herzien indien aan de vereisten voor navordering is voldaan. Zie art. 20b, lid 3, van de Wet onderscheidenlijk art. 44, lid 4, aanhef en letter d, van het BvdB 2001. 's Hofs oordeel leidt ertoe dat belanghebbende, die bij het doen van aangifte te goeder trouw rente heeft getemporiseerd, jaren later krijgt tegengeworpen dat dit niet had gemogen omdat die rente op een andere grond al niet aftrekbaar was. Oneigenlijke navordering dus waaraan geen enkele beperking wordt gesteld.
6.
Deze temporiseringsproblematiek speelt gelijkelijk bij de earningsstrippingregeling die vanaf 2019 in art. 15b van de Wet is opgenomen. Op grond van die regeling wordt — kort gezegd — de aftrekbaarheid van rente beperkt tot 30% van de EBITDA van de belastingplichtige. Het niet-aftrekbare bedrag aan rente komt in het volgende jaar in aftrek voor zover dan ruimte voor aftrek bestaat. Die voort te wentelen rente wordt ingevolge art. 15b, lid 5, van de Wet vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking. Hierover is het volgende opgemerkt:
‘In dit wetsvoorstel wordt, conform de systematiek zoals die al geldt voor het verrekenen van verliezen, geregeld dat een beschikking met betrekking tot het voort te wentelen saldo aan renten kan worden herzien als sprake is van een nieuw feit, kwade trouw of een voor de belastingplichtige redelijkerwijs kenbare fout. Ook wordt geregeld dat hiervoor eenzelfde termijn geldt als ook voor navordering van te weinig geheven belasting geldt. Verder wordt in dit wetsvoorstel geregeld dat een beschikking wordt gegeven indien het voortgewentelde saldo aan renten van een eerder jaar in aftrek komt bij het bepalen van de winst van een later jaar. Met de voorgestelde maatregelen wordt aan belastingplichtigen rechtszekerheid gegeven over het in een jaar ontstane saldo aan renten dat in aanmerking kan worden genomen bij het bepalen van de winst van een volgend jaar. Daarnaast dragen de voorgestelde maatregelen bij aan het toezicht door de Belastingdienst.’2.
7.
Het is de in deze passage vermelde rechtszekerheid die ook hier moet prevaleren. Het Hof had gelet op het rechtszekerheidsbeginsel als algemeen rechtsbeginsel — desnoods bij wege van anticiperende interpretatie — moeten oordelen dat de rente op lening III slechts dan niet ingevolge art. VIIIc van de Wet werken aan winst in aftrek komt indien aan de vereisten voor navordering is voldaan. Dat in (overeenkomstige) toepassing van de navorderingsregeling niet uitdrukkelijk is voorzien, vormt geen beletsel. Immers, ook de herziening van een verliesverrekeningsbeschikking als bedoeld in art. 21a van de Wet berust niet op een uitdrukkelijke wettelijke grondslag. Toch is de Hoge Raad voor dat geval de inspecteur met een doel- en strekkingredenering te hulp geschoten en heeft hij een dergelijke herziening mogelijk geoordeeld als aan de vereisten voor navordering is voldaan.3. Het ligt in de rede dat ook aan een belastingplichtige rechtsbescherming wordt geboden.
8.
Met zijn verwijzing naar art. 10a, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet (tekst tot 2007) miskent het Hof dat die bepaling in dit jaar niet meer bestaat en dus niet kan worden toegepast (vgl. HR 14 juni 2013, BNB 2013/177). Zijn kennelijke oordeel dat art. VIIIc van de Wet werken aan winst de grondslag biedt om art. 10a van de Wet in dit jaar toe te passen zoals dat artikel luidde tot en met 31 december 2006, staat op gespannen voet met de wettekst. Art. VIIIc van de Wet werken aan winst gewaagt namelijk niet van art. 10a, maar slechts van art. isad van de Wet. Zoals opgemerkt, valt de rente op lening III binnen het Tatbestand van art. isad (tekst tot en met 31 december 2006).
Middel II
Schending van het recht, met name van art. 10a, lid 1, aanhef en letter c, in verbinding met art. 15 van de Wet, doordat het Hof in onderdeel 4.4 van zijn uitspraak heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat [F] is opgenomen in de fiscale eenheid waarvan belanghebbende de moedermaatschappij is, niet ertoe leidt dat de leningen niet (langer) verband houden met een verwerving als bedoeld in art. 10a van de Wet, zulks ten onrechte gelet op het hiernavolgende.
1.
In zijn arrest van 1 maart 2013, BNB 2013/137, r.o. 44.2.2, overweegt de Hoge Raad dat art. 10a van de Wet beoogt tegen te gaan dat door middel van rente die is verschuldigd op een geldlening die willekeurig en zonder bedrijfseconomische redenen is aangegaan de Nederlandse belastinggrondslag wordt geërodeerd. Van enige erosie is in dit geval geen sprake. Als gevolg van de voeging van [F] in de fiscale eenheid van belanghebbende staat de overnameschuld niet langer tegenover een deelneming in [F] waaruit vrijgestelde voordelen worden genoten, maar tegenover ‘normale’ bezittingen die belastbare winst genereren. Voor de toepassing van art. 10a van de Wet houdt de overnameschuld dus verband met die bezittingen en niet met de verwerving van [F].
2.
Steun aan dit standpunt biedt HR 8 juli 2016, BNB 2016/197. De Hoge Raad oordeelde als volgt:
‘2.8.2.3.
Artikel 15, lid 1, van de Wet bepaalt dat ingeval een belastingplichtige (de moedervennootschap) de juridische en economische eigendom bezit van ten minste 95 percent van de aandelen in het nominaal gestorte kapitaal van een andere belastingplichtige (de dochtervennootschap) op verzoek van beide belastingplichtigen de belasting van hen wordt geheven alsof er één belastingplichtige is, in die zin dat de werkzaamheden en het vermogen van de dochtervennootschap deel uitmaken van de werkzaamheden en het vermogen van de moedervennootschap (hierna: de consolidatie). De belastingplichtigen tezamen worden in dat geval aangemerkt als fiscale eenheid. (…)
2.8.2.6.
(…) Indien een dochtervennootschap aandelen verwerft in een ander lichaam, gefinancierd uit een kapitaalstorting door de moedervennootschap, worden als gevolg van de consolidatie deze twee transacties gezamenlijk, binnen de fiscale eenheid, aangemerkt als een verwerving door de moedervennootschap van die aandelen in dat andere lichaam. Weliswaar bepaalt artikel 10a, lid 4, letter d, van de Wet dat een vennootschap die met een belastingplichtige vennootschap een fiscale eenheid vormt voor de toepassing van artikel 10a van de Wet met die belastingplichtige een verbonden lichaam vormt, maar uit de wetsgeschiedenis van die bepaling volgt dat met de invoering van die bepaling is beoogd dat transacties binnen een fiscale eenheid, na verbreking van die fiscale eenheid worden aangemerkt als transacties tussen verbonden lichamen (Kamerstukken II2000/01, 26 854, nr. 6, blz. 10, en Kamerstukken II 2000/01, 26 854, nr. 7, blz. 12). Een verder strekkende uitleg zou haaks staan op het uitgangspunt dat tijdens het bestaan van de fiscale eenheid de werkzaamheden en het vermogen van de dochtermaatschappij deel uitmaken van de werkzaamheden en het vermogen van de moedermaatschappij. Tijdens het bestaan van de fiscale eenheid maken derhalve de door de dochtermaatschappij verworven aandelen deel uit van het vermogen van de moedermaatschappij.
(…)
2.8.3.
Indien [G] in Nederland zou zijn gevestigd, had deze vennootschap vanaf 3 mei 2004 — de dag waarop belanghebbende € 237.302.000 in [G] heeft gestort na een daartoe strekkend verzoek, in een fiscale eenheid met belanghebbende kunnen worden opgenomen. Dan zou artikel 10a van de Wet — de beperking van de renteaftrek — niet van toepassing zijn. In dat geval zouden de aandelen [C] immers geacht moeten worden te zijn verworven door (belanghebbende als moedervennootschap van) de fiscale eenheid en zou door de consolidatie binnen de fiscale eenheid geen sprake zijn geweest van een met een kapitaalstorting in [G] verband houdende geldlening, welke kapitaalstorting onder het bereik valt van artikel 10a van de Wet (zie hiervoor in 2.8.2.6).’
3.
Uit dit arrest volgt dat een kapitaalstorting binnen fiscale eenheid niet zichtbaar is. De door de belanghebbende aangetrokken lening houdt dus verband met de verwerving van de aandelen in C en niet met de storting in G. De vraag is nu wat rechtens is als de storting in G zou hebben plaatsgevonden vóór de denkbeeldige voeging van G. Die situatie is immers op één lijn te stellen met de onderhavige waarin de gewraakte rechtshandeling (de overname van [F]) ook aan de voeging van de desbetreffende vennootschap voorafgaat. Volgens belanghebbende is niet relevant of de storting vóór of na de denkbeeldige voeging van G zou hebben plaatsgevonden. Zoals de Hoge Raad overweegt, leidt de vorming van een fiscale eenheid ertoe ‘dat tijdens het bestaan van de fiscale eenheid de werkzaamheden en het vermogen van de dochtermaatschappij deel uitmaken van de werkzaamheden en het vermogen van de moedermaatschappij’. Tijdens dat bestaan is de dochtermaatschappij onzichtbaar, zodat een lening die de moedermaatschappij heeft aangewend voor een storting in of een verwerving van die dochtermaatschappij gedurende dat bestaan evenmin zichtbaar is. Die lening kan voor de toepassing van art. 10a van de Wet dus niet met een dergelijke storting of verwerving verband houden.
4.
Steun aan deze opvatting van belanghebbende biedt HR 10 mei 2019, BNB 2019/130. De belanghebbende in die zaak had geld geleend om een deelneming te kopen die, net als zijzelf, een winningsvergunning heeft. Die deelneming werd na de koop gefuseerd in de belanghebbende. In geschil was of de belanghebbende na de fusie de rente kon aftrekken als kosten van haar winningsbedrijf voor de bepaling van het winstaandeel. De Hoge Raad oordeelde als volgt:
‘2.3.2.
Uit een geldlening voortvloeiende rentelasten kunnen in beginsel alleen als kosten aan een winningsvergunning worden toegerekend indien die geldlening is aangegaan ter financiering van bezittingen die worden gebruikt in het winningsbedrijf. Er zijn echter omstandigheden denkbaar die maken dat een geldlening die op het moment van het aangaan ervan (nog) niet diende ter financiering van in het winningsbedrijf gebruikte bezittingen, die functie op een later moment gaat vervullen. Zulke omstandigheden doen zich voor in een geval als dit, waarin de geldlening enkel diende ter financiering van de verwerving van een deelneming waarin uitsluitend een winningsbedrijf wordt gedreven, en dit winningsbedrijf vervolgens — door een fusie — een winningsbedrijf van de verkrijgende winstaandeelplichtige is geworden. Dan gaat ook de geldlening behoren tot het vermogen van dat winningsbedrijf. Het middel stuit in zijn geheel hierop af.’
5.
Na de fusie houdt de lening dus verband met het winningsbedrijf en niet met de deelneming. De deelneming heeft door de fusie opgehouden te bestaan en daarvoor is het winningsbedrijf in de plaats getreden. En omdat een lening geen verband kan houden met iets dat er niet (meer) is, luidt de conclusie dat na de fusie de lening verband houdt met het winningsbedrijf. Dit zou niet anders moeten zijn als het om art. 10a van de Wet gaat. De door de Hoge Raad gebezigde redengeving kan één-op-één op een dergelijk geval worden toegepast. En als dat inderdaad zo is, is er evenmin grond om te onderscheiden tussen een juridische fusie en het aangaan van een fiscale eenheid.4. De bedoelde verandering van functie van de lening bij de belastingplichtige doet zich fiscaal gezien ook in het laatste geval voor. Weliswaar niet als gevolg van een juridische fusie van de verworven dochtermaatschappij, maar als gevolg van de vorming van een fiscale eenheid met die maatschappij.
6.
Noch de omstandigheid dat bij de verwerving van [F] niet is afgerekend over stille reserves, noch de omstandigheid dat de voeging van [F] in de fiscale eenheid van belanghebbende tot zodanige afrekening leidt, leidt ertoe dat art. 10a van de Wet na die voeging wel van toepassing is. Die omstandigheden laten namelijk onverlet dat geen sprake is van erosie van de Nederlandse grondslag. De stille reserves worden in de toekomst ten tijde van het direct (bijvoorbeeld bij verkoop van een bedrijfsmiddel) of indirect (bijvoorbeeld door lagere afschrijvingen) realiseren daarvan, in de belastingheffing alhier betrokken. Een andersluidende opvatting zou tot overkill leiden.
7.
Maar ook als dit anders zou zijn, valt niet in te zien waarom dat ook het geval is voor zover de overnameschuld staat tegenover de boekwaarde van bezittingen van [F] waarop de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is. In zoverre vindt namelijk geen uitstel van heffing plaats, zodat art. 10a in zoverre buiten toepassing dient te blijven. Een andere opvatting zou tot vergaande overkill leiden.
8.
De verwijzing door het Hof naar HR 29 april 2011, BNB 2011/185, overtuigt niet. Dat arrest betrof kosten ter zake van de aankoop van een deelneming. In het onderhavige geval betreft het daarentegen lopende kosten die zien op de periode na de verwerving van [F]. En in die periode is sprake van een fiscale eenheid tussen belanghebbende en [F], met als gevolg dat voor de fiscale winstbepaling van belanghebbende de bezittingen en schulden van [F] in de plaats zijn gekomen van het belang in [F]. Nu met die bezittingen en schulden alhier belastbare winst wordt behaald, is op de hiervoor vermelde gronden art. 10a van de Wet niet van toepassing op de leningen. Het door het Hof vermelde arrest werpt dus geen licht op het onderhavige geschilpunt.4
9
- Een arrest dat dit wel doet, is HR 25 maart 1998, BNB 1998/193. De belanghebbende in die zaak verkocht twee trawlers en vormde voor de boekwinst een vervangingsreserve. In het volgende jaar kocht zij de aandelen in een vennootschap die een nieuwe trawler bezat. Met die vennootschap ging de belanghebbende een fiscale eenheid aan. De Hoge Raad oordeelde dat met het aangaan van die fiscale eenheid een vervanging heeft plaatsgevonden ‘aangezien alsdan geacht moet worden dat het schip tot het vermogen van belanghebbende is gaan behoren’. De overeenkomst met de onderhavige zaak is dat in beide gevallen de ‘kosten’ tot uitdrukking komen in een periode waarin als gevolg van de gevormde fiscale eenheid geen deelnemingsrelatie bestaat5. In het onderhavige geval gaat het om rentekosten die staan tegenover de ‘normale’ bezittingen van de gevoegde dochtermaatschappij, en in het geval van het zojuist bedoelde arrest om (lagere) afschrijvingskosten ter zake van een ‘normale’ bezitting van de gevoegde dochtermaatschappij. Het door het Hof aangehaalde arrest van 29 april 2011 ziet, zoals gezegd, op een totaal andere situatie. In die situatie gaat het immers om aankoopkosten die worden afgewikkeld voordat de gekochte dochtermaatschappij wordt gevoegd.
Middel III
Schending van het recht, met name van art. 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet en/of art. 8:77 van de Awb, doordat het Hof in onderdeel 4.9 van zijn uitspraak heeft geoordeeld dat aannemelijk is dat de volstrekt doorslaggevende reden voor het omleiden van de geldstromen en het creëren van de leningen via [C] is geweest de belastingbesparing, dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat [C] daadwerkelijk een financiële functie vervulde binnen het concern, dat het veel meer voor de hand ligt dat in verband met de fiscale positie van [C] de financiering van de overname via [C] is geleid in plaats van dat de overname rechtstreeks met eigen middelen is betaald en dat dit meebrengt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de routing via [C] in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen, zulks ten onrechte dan wel op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, gelet op het hiernavolgende.
Algemeen
1.
In feitelijke instantie heeft een uitgebreid partijdebat heeft plaatsgevonden over de vraag of aan de zakelijkheidstoets van art. 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet is voldaan. In dat verband heeft belanghebbende stellingen van feitelijke en rechtskundige aard betrokken. In de onderdelen 4.8 en 4.9 wijdt het Hof slechts enkele zinnen aan de zakelijkheidstoets. Dat is op zichzelf al voldoende om zijn uitspraak wegens een motiveringsgebrek te vernietigen. Dat geldt te meer nu die volzinnen in zulke algemene bewoordingen zijn gesteld dat kan worden betwijfeld of en, zo ja, in hoeverre het Hof kennis heeft genomen van de stellingen van belanghebbende. Het sauveren van onderdeel 4.9 zou in de kern betekenen dat de feitenrechter zijn feitelijke oordelen niet hoeft te motiveren, althans dat aan die motivering geen noemenswaardige eisen worden gesteld.
2.
Onderdeel 4.9 is gemengd van aard in dier voege dat het daarin vervatte oordeel over de zakelijkheidstoets zowel feitelijke als rechtskundige componenten in zich bergt. Het is geen sinecure om alle motiveringsgebreken en onjuiste rechtsopvattingen helder voor het voetlicht te brengen. Daarom zal in de verdere toelichting op dit middel onderscheid worden gemaakt tussen de door belanghebbende betrokken en door het Hof onbehandeld gelaten stellingen van feitelijke aard enerzijds, en de door haar betrokken stellingen van rechtskundige aard anderzijds.
Feitelijke stellingen
3.
Ter onderbouwing van haar standpunt dat aan de leningen in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen, heeft belanghebbende de volgende stellingen ingenomen:
‘Marktontwikkelingen eind j aren tachtig van de vorige eeuw hebben geleid tot de oprichting van [C]. Andere fiscale overwegingen dan het gebruik maken van de zogenoemde fictieve roerende voorheffing hebben bij die oprichting geen rol gespeeld.6.
De fictieve roerende voorheffing stelde de groep in staat tegen lagere kosten vreemd vermogen aan te trekken van derden, hetgeen vanuit een oogpunt van behoud van de concurrentiepositie van de groep wenselijk was. De afschaffing van die regeling was geen reden om afscheid te nemen van [C]. De aard en omvang van de activiteiten van [C] was ten tijde van die afschaffing zodanig dat dit geen reële optie was.7.
Besloten werd toen dat voortaan belangrijke groepsmaatschappijen konden deelnemen in het kapitaal van [C] door inbreng van hun overtollige middelen tegen uitreiking van aandelen. Op die wijze konden zij met behulp van de kennis en kunde die gecentraliseerd was binnen [C] en die zij zelf niet hadden, een hoger rendement behalen.8.
Uit de door het Hof vastgestelde feiten blijkt dat tussen de oprichting van [C] en de verstrekking van de onderhavige leningen een periode van meer dan tien jaar lag.9. Dat feit laat geen andere conclusie toe dan dat bij die oprichting Nederlandse fiscale overwegingen nimmer een rol kunnen hebben gespeeld.10.
De gewraakte inbreng van kapitaal in [C] door [A] heeft plaatsgevonden om [C] in staat te stellen zich — in lijn met zijn normale bedrijfsuitoefening — bezig te houden met het verstrekken van langlopende financieringen. Andere groepsmaatschappijen hielden zich daarmee slechts incidenteel en op beperkte schaal bezig, met name omdat zij niet over de daarvoor vereiste kennis en kunde beschikten.11.
[C] werd eind jaren negentig van de vorige eeuw steeds meer geconfronteerd met belemmeringen bij de financiering van groepsmaatschappijen (bijvoorbeeld met betrekking tot de repatriëring van winsten en landenrisico's). Daarom werden voortaan groepsmaatschappijen (mede) gefinancierd door lokale banken met een garantie van [C]. De kapitaalinbreng door [A] leidde tot een versterking van het eigen vermogen van [C] dat strekte tot zekerheid voor de desbetreffende schuldeisers. Een andere wijze van financiering van belanghebbende zou niet dat gevolg hebben gehad.12.
Gezien het grote eigen vermogen van en de kennis en kunde die aanwezig was in [C], zijn eind 2008 onderhandelingen gestart met […] (een rating agency). Die onderhandelingen hebben ertoe geleid dat [C] een officiële credit rating heeft gekregen (namelijk A2).13. Tussen partijen is niet in geschil dat de rente op de leningen at arm's length is.14.
4.
Gezien het voorgaande is onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd 's Hofs oordeel in onderdeel 4.9 dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt ‘dat [C] daadwerkelijk een financiële functie vervulde binnen het concern.’ Zelfs de Inspecteur heeft dat niet durven stellen.15. Het oordeel van het Hof is zelfs ronduit bizar in het licht van het volgende door hem vastgestelde feit:
‘2.6
In 2000 kende [C] een personeelsbestand van gemiddeld 36 personen en een eigen vermogen van meer dan € 3,5 mrd. waarvan ruim € 1,5 mrd. ten gevolge van de kapitaalsvergroting van 14 maart 2000 door [A] N.V. In 2008 is het personeelsbestand uitgegroeid naar ruim 375 personen en is het eigen vermogen uitgegroeid naar € 20,1 mrd. Het bedrag aan verstrekte leningen bedroeg toen ruim € 19,3 mrd.’
5.
Gezien de door belanghebbende gestelde — en door de Inspecteur slechts gedeeltelijk weersproken -feiten is zonder de geringste motivering, die ontbreekt, ook onbegrijpelijk het oordeel van het Hof dat ‘de volstrekt doorslaggevende reden voor het omleiden van de geldstromen en het creëren van de leningen via [C] is geweest de belastingbesparing’ en dat het voor de hand ligt ‘dat in verband met de fiscale positie van [C] de financiering van de overname via [C] is geleid in plaats van dat de overname rechtstreeks met eigen middelen is betaald.’
Rechtskundige stellingen
6.
Vooropgesteld wordt dat art. 10a van de Wet ertoe strekt gedragingen te verhinderen die erin bestaan volstrekt kunstmatige constructies op te zetten die geen verband houden met de economische realiteit en bedoeld zijn om de belasting te ontwijken die normaliter verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied.16. De door de Rechtbank verwoorde doelstelling van art. 10a van de Wet die door het Hof tot de zijne is gemaakt in onderdeel 4.11, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Bij de beantwoording van de vraag of in een voorkomend geval sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie geldt het volgende:
‘Het criterium betreffende kunstmatige constructies dient steeds te worden toegepast wanneer grensoverschrijdende transacties volgens hun uiterlijke schijn normale economische handelingen lijken. In beginsel geldt dan het vermoeden dat de transactie in het kader van de rechtmatige uitoefening van de vrijheid van vestiging heeft plaatsgevonden.17. Enkel wanneer deze schijnconstructie wordt blootgelegd door het bewijs dat er in werkelijkheid geen echte economische bestaansreden voor de transactie in die specifieke vorm bestaat, wordt afbreuk gedaan aan de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten.’18.
7.
Zie in dezen tevens het arrest van het HvJ in de zaak Deister en Juhler. Dat hof overwoog dat voor de vaststelling van een volstrekt kunstmatige constructie:
‘per geval alle aspecten van de betrokken situatie worden onderzocht, zoals de organisatorische, economische en andere relevante kenmerken van het concern waarvan de betrokken moedermaatschappij deel uitmaakt alsmede de structuur en de strategie van dat concern.’19.
8.
Recent overwoog het HvJ in de zaak Lexel dat transacties die tegen marktconforme voorwaarden zijn aangegaan, geen volkomen kunstmatige constructies kunnen vormen.20. Die zaak betrof een Zweedse rentaftrekbeperking die sterke gelijkenissen vertoont met art. 10a van de Wet.21. Aangezien de verschuldigde rente op de in die zaak aan de orde zijnde groepslening, ontstaan door een interne verhanging binnen de groep, voldeed aan het at arm's length beginsel, kon de rente niet in aftrek worden beperkt.22. Hieraan deed niet af dat de rente bij de ontvanger niet leidde tot belastingheffing.
9.
Denkbaar is dat het Hof de hiervoor onder 3 opgesomde feiten in zijn beschouwing heeft betrokken, maar die van onvoldoende gewicht of irrelevant heeft geacht om te komen tot het oordeel dat aan de zakelijkheidstoets is voldaan. In dat geval heeft het Hof aan het begrip volstrekt kunstmatige constructie een te ruime uitleg uitgegeven en dus een onjuiste maatstaf aangelegd. Een andere opvatting in dezen zou stellig ertoe leiden dat de eisen die de tegenbewijsregeling van art. 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet stelt, zodanig bezwarend zijn dat die regeling geen daadwerkelijke betekenis heeft. De tegenbewijsregeling wordt dan een fata morgana nu een beroep op die regeling zonder enige motivering door de inspecteur en de rechter kan worden verworpen.
10.
Nu vaststaat dat de rentevergoeding op de leningen voldoet aan het at arm's length beginsel had het Hof moeten oordelen dat van een volstrekt kunstmatige constructie geen sprake is en dat is voldaan de tegenbewijsregeling. Zijn andersluidende oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
11.
Daarnaast geldt het volgende. De tegenbewijsregeling moet worden uitgelegd in overeenstemming met het antimisbruikleerstuk zoals door het HvJ is geformuleerd in zijn rechtspraak. In zijn arrest van 10 januari 2020, BNB 2020/80, heeft de Hoge Raad die rechtspraak nader geduid en samengevat. Dat arrest is weliswaar gewezen in het kader van een andere bepaling (namelijk het toenmalige art. 17, lid 3, van de Wet), maar de doelstelling van die bepaling verschilt in de kern niet van de hier aan de orde zijnde zakelijkheidstoets. Die doelstelling is — kort gezegd — de bestrijding van belastingontwijking. De Hoge Raad overwoog dat die doelstelling:
‘2.6.4.
(…) slechts [kan; PvA, SD en RvS] dienen ter rechtvaardiging van een beperking van de vestigingsvrijheid indien die beperking specifiek tot doel heeft gedragingen te verhinderen die erin bestaan volstrekt kunstmatige constructies op te zetten die geen verband houden met de economische realiteit en bedoeld zijn om de belasting te ontwijken die normaal verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied (zie HvJ 12 september 2006, Cadbury Schweppes plc en Cadbury Schweppes Overseas Ltd, C-196/04, ECLI:EU:C:2006:544, punt 55). (…).
2.6.5.
Hetgeen hiervoor in (…) 2.6.4 is overwogen, is mede van belang voor de verdeling van de bewijslast bij de toepassing van de regeling. Bij het onderzoek of met een constructie misbruik wordt nagestreefd, kan namelijk niet ermee worden volstaan vooraf vastgestelde algemene criteria toe te passen. In elk concreet geval moet de desbetreffende constructie in haar geheel worden onderzocht. Automatische toepassing van een antimisbruikmaatregel van algemene strekking zonder dat de inspecteur gehouden is ook maar een begin van bewijs of aanwijzingen van misbruik over te leggen, gaat verder dan ter voorkoming van misbruik noodzakelijk is (vgl. het arrest Eqiom en Enka, punt 32). Indien de inspecteur kan volstaan met het leveren van een zodanig begin van bewijs of zodanige aanwijzingen, moet de belastingplichtige de mogelijkheid worden geboden om bewijzen aan te dragen waaruit het bestaan van economische redenen voor de constructie blijkt (vgl. HvJ 20 december 2017, Deister Holding AG en Juhler Holding A/S, gevoegde zaken C-504/16 en C-613/16, ECLI:EU:C:20i7:i009, punt 70).
2.6.6.
Bij de toepassing van de regeling is het uitgangspunt voor de bewijslastverdeling dat de inspecteur de feiten en omstandigheden stelt waaruit volgt dat de subjectieve voorwaarde is vervuld, en dat hij deze bij gemotiveerde betwisting aannemelijk maakt (…). Dit uitgangspunt is in overeenstemming met het Unierecht (vgl. het arrest T Danmark, punt 117).
2.6.7.
Bij de toepassing van het Unierecht levert de vervulling van de subjectieve voorwaarde slechts een bewijsvermoeden op dat zich misbruik voordoet. Dit wordt bevestigd door het arrest T Danmark, punt 101. Indien een dergelijk bewijsvermoeden van misbruik bestaat, moet de belastingplichtige in de gelegenheid worden gesteld om dit vermoeden te ontzenuwen. De belastingplichtige kan dit vermoeden ontzenuwen door feiten te stellen, en zo nodig aannemelijk te maken, die erop wijzen dat het houden van het aanmerkelijk belang niet een volstrekt kunstmatige constructie oplevert die geen verband houdt met de economische realiteit. Een concern kan worden beschouwd als een volstrekt kunstmatige constructie indien in een concernstructuur met (een) buiten de Unie gevestigde, achterliggende aandeelhouder(s) en een in Nederland gevestigde vennootschap een binnen de Unie gevestigd lichaam is tussengeschoven om de heffing van Nederlandse inkomsten- of dividendbelasting te ontgaan, zonder dat dit EU-lichaam of de vestiging van het lichaam in de EU-lidstaat reële betekenis heeft (vgl. (…) het arrest T Danmark, punt 100).’
12.
Ook in het licht van dit arrest is 's Hofs uitspraak onjuist. Art. 10a, lid 1, van de Wet sluit de aftrek van rente uit op grond van ‘vooraf vastgestelde algemene criteria’, namelijk het criterium dat een overname is gefinancierd met een lening van een verbonden lichaam. Van de inspecteur wordt op geen enkele wijze verlangd ‘ook maar een begin van bewijs of aanwijzingen van misbruik over te leggen’. De Inspecteur heeft de bal dan ook steeds volledig bij belanghebbende gelegd om vervolgens alle door haar bijgebrachte argumenten als onaannemelijk dan wel niet ter zake doende terzijde te schuiven. Benadrukt zij dat het Hof al die argumenten zelfs geen woord waardig heeft geacht en zijn oordeel dat niet aan de zakelijkheidstoets is voldaan slechts onderbouwt door te wijzen op de fiscale positie van [C]. Maar daarbij miskent het dat die positie juist geen aanwijzing is dat sprake is van misbruik. Immers, zelfs als een vennootschap is gevestigd in een lidstaat ‘met de openlijke bedoeling te genieten van de gunstiger fiscale regeling die een dergelijke vestiging biedt [levert dit; PvA, SD en RvS], op zich geen misbruik op’.23. Er is dus geen rechtsregel die zich ertegen verzet met het oog op het behalen van een fiscaal voordeel gebruik te maken van de door het VWEU gewaarborgde vrijheden. Wel van belang is of ‘de vestiging van het lichaam [in dit geval [C]; PvA, SD en RvS] in de EU-lidstaat reële betekenis heeft’. Gezien hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, kan niet worden gezegd dat de vestiging van [C] in België geen reële betekenis had. Enig vermoeden van misbruik is in ieder geval ontzenuwd.
13.
Zoals gezegd, is het Hof van een onjuiste bewijslastverdeling uitgegaan nu volgens hem de Inspecteur kon volstaan met het wijzen op de belastingheffing waaraan [C] in België is onderworpen. Zie nochtans HvJ 5 juli 2012, SIAT, C-318/10, waarin werd overwogen dat:
- ‘50.
(…) uit de rechtspraak van het Hof [volgt; PvA en RvS] dat ervan kan worden uitgegaan dat een wettelijke regeling niet verder gaat dan hetgeen nodig is om misbruik te voorkomen, wanneer zij zich voor de vraag of een transactie een uitsluitend voor belastingdoeleinden opgezette volkomen kunstmatige constructie is, baseert op een onderzoek van objectieve en verifieerbare elementen en zij de belastingplichtige in elk geval waarin het bestaan van een dergelijke constructie niet kan worden uitgesloten, in staat stelt om zonder buitensporige administratieve moeite bewijs aan te dragen met betrekking tot de eventuele commerciële redenen waarom deze transactie heeft plaatsgevonden (zie in die zin reeds aangehaald arrest Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, punt 82).
- 51.
Voorts wettigen noch de fiscale motieven noch de omstandigheid dat dezelfde verrichtingen hadden kunnen worden uitgevoerd door dienstverrichters die zijn gevestigd op het grondgebied van de lidstaat waar de belastingplichtige is gevestigd, als zodanig de conclusie dat de betrokken verrichtingen niet werkelijk en oprecht zijn (zie in die zin reeds aangehaald arrest Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, punt 69).’
14.
De onjuistheid van het oordeel van het Hof springt ook in het oog als zijn redenering wordt omgedraaid. Zijn redenering houdt in wezen in dat géén sprake zou zijn geweest van een volstrekt kunstmatige constructie indien [C] in België aan het reguliere belastingregime onderworpen zou zijn geweest. Dat is duidelijk in strijd met de hierboven aangehaalde rechtspraak en belemmert [C] zich in België te vestigen teneinde daar daadwerkelijke economische activiteiten te verrichten en diensten te verlenen. Verwezen zij wederom naar het arrest in de zaak SIAT:
- ‘55.
Zoals de advocaat-generaal in punt 71 van zijn conclusie heeft opgemerkt, verplicht de bijzondere regel de Belgische belastingplichtige in deze omstandigheden om systematisch de echtheid en oprechtheid van alle prestaties en het normale karakter van alle daarop betrekking hebbende bezoldigingen aan te tonen, zonder dat de administratie zelfs maar een begin van bewijs van belastingfraude of -ontwijking moet verschaffen.
- 56.
Deze bijzondere regel kan immers worden toegepast zonder enig objectief en door derden controleerbaar criterium dat als aanwijzing kan dienen voor het bestaan van een volstrekt kunstmatige constructie die geen verband houdt met de economische realiteit, die bedoeld is om de belasting te ontwijken die normaliter verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied, aangezien enkel rekening wordt gehouden met de hoogte van de belasting waaraan de dienstverrichter is onderworpen in de lidstaat waar hij is gevestigd.
- 57-
Vastgesteld moet echter worden dat, zoals in punt 27 van het onderhavige arrest is opgemerkt, een dergelijke regel het niet mogelijk maakt om vooraf en met voldoende nauwkeurigheid de werkingssfeer ervan vast te stellen en onzekerheid laat bestaan omtrent de toepasbaarheid ervan.
- 58.
Een dergelijke regel voldoet bijgevolg niet aan de vereisten van de rechtszekerheid, die verlangt dat rechtsregels duidelijk en nauwkeurig zijn en de gevolgen ervan voorzienbaar zijn, met name wanneer zij nadelige gevolgen kunnen hebben voor particulieren en ondernemingen (zie in die zin arresten van 7 juni 2005, VEMW e.a., C-17/03, Jurispr. blz. I-4983, punt 80, en 16 februari 2012, Costa en Cifone, C-72/10 en C-77/10, punt 74).
- 59.
Een regel die niet voldoet aan de vereisten van het rechtszekerheidsbeginsel, kan niet worden geacht evenredig te zijn aan de nagestreefde doelstellingen.’
15.
Wat betreft de aanwezigheid van een volstrekt kunstmatige constructie benadrukt belanghebbende dat de kapitaalinbreng in [C] heeft plaatsgevonden vele jaren voordat externe overnames door art. 10a van de Wet werden bestreken. Destijds kon renteaftrek niet met fraus legis worden bestreden gezien het arrest HR 17 december 2004, BNB 2005/169. Ten tijde van die kapitaalinbreng kon dus niemand het motief van uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag voor ogen hebben gestaan, nog daargelaten dat het voor die grondslag geen enkel verschil zou hebben gemaakt of [A] dan wel [C] de leningen aan belanghebbende zou hebben verstrekt.
16.
Dat een zodanige volstrekt kunstmatige constructie niet snel aanwezig wordt geacht, volgt ook uit het arrest HR 21 april 2017, BNB 2017/162. In dat arrest ging het — kort gezegd — om het volgende:
‘3.2.3.6.
Het onderhavige geval kenmerkt zich daardoor dat er bij [X Ltd], een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap, behoefte bestaat aan financiering, voor welke financiering [X Ltd] afhankelijk is van andere vennootschappen van het concern. [X London Branch] heeft bij derden, in de markt, gelden aangetrokken. [X London Branch] heeft de aldus aangetrokken gelden — in tegenstelling tot andere financieringen — niet rechtstreeks aan [X Ltd] verstrekt, maar heeft die gelden in de vorm van geldleningen aan belanghebbenden verstrekt. De geleende gelden zijn door belanghebbenden aangewend voor stortingen in onderscheidenlijk verwervingen van concernvennootschappen, zodanig dat op de voordelen uit hoofde van die vennootschappen de deelnemingsvrijstelling van toepassing was. De aldus aangewende gelden zijn, kort nadat belanghebbenden voornoemde leningen bij [X London Branch] hebben opgenomen, uiteindelijk als vreemd vermogen ter beschikking gekomen van [X Ltd]. Voor de geleiding via belanghebbenden is gekozen vanwege een doorslaggevend fiscaal motief, te weten het door belanghebbenden ten laste van hun winst kunnen brengen van de door hen aan [X London Branch] verschuldigde rente, en wel zodanig dat feitelijk geen vennootschapsbelasting zou kunnen worden geheven over de winsten die door belanghebbenden zijn behaald voordat zij tot het concern gingen behoren. Belanghebbenden zijn met dit doel door het concern aangekocht.’
17.
Men zie dat de ‘kale’ feiten in de zaak Credit Suisse en de onderhavige zaak in zekere zin overeenkomen. In beide gevallen vindt de verstrekking van een lening plaats en daarna de verwerving van (dan wel kapitaalstorting in) een deelneming. Een belangrijk verschil tussen beide gevallen is echter dat in het onderhavige geval de betrokken Nederlandse vennootschap (belanghebbende) een reële financieringsbehoefte heeft (namelijk voor de verwerving van [F]).
In het geval van Credit Suisse was die reële financieringsbehoefte er niet. Via de betrokken Nederlandse vennootschappen vond een volstrekt onzakelijke — want enkel op de opvulling van het Bosal-gat gerichte — omleiding plaats om uiteindelijk X Ltd van middelen te voorzien.
18.
Met betrekking tot dat gat stelt de Hoge Raad in r.o. 3.2.3.5 het volgende voorop:
‘De belastingverlichting die aldus uitgaat van het Bosal-gat is evenwel niet onbegrensd. Zij kan niet worden aanvaard indien en voor zover met het doorslaggevende oogmerk van belastingverijdeling renteaftrek wordt gecreëerd die in strijd is met het stelsel van de Wet Vpb, zoals dat stelsel na het Bosal-arrest moet worden opgevat.’
19.
De vraag is nu waar de door de Hoge Raad bedoelde grens ligt. Op die vraag geeft hij antwoord in r.o. 3.2.3.7. Daarin oordeelt hij dat:
‘het in aftrek toelaten van de rente die belanghebbenden aan [X London Branch] zijn verschuldigd [leidt; PvA, SD en RvS] tot strijd met doel en strekking van de Wet Vpb, voor zover deze rente wordt afgezet tegen de winsten die door belanghebbenden zijn behaald voordat zij tot het concern gingen behoren. De door belanghebbenden opgezette structuur leidt er namelijk telkens toe dat zij door het creëren van rentelasten hun winsten onbeperkt, althans tot aanzienlijke bedragen, en naar willekeur kunnen verminderen met die lasten, terwijl zonder deze structuur vennootschapsbelasting zou zijn geheven over de winsten die belanghebbenden hebben behaald voordat zij tot het concern gingen behoren.’
20.
Kortom, de grens wordt overschreden wanneer sprake is van gekochte winsten. Eerst dan kan de renteaftrek met toepassing van fraus legis worden bestreden. De vraag is nu waarom juist daar de grens ligt. Of anders gezegd: waarom kan het leiden van gelden door Nederland enkel ter opvulling van het Bosal-gat niet met fraus legis worden bestreden voor zover het niet gaat om gekochte winsten? Belanghebbende houdt het ervoor dat het antwoord op die vraag is gelegen in r.o. 3.3.3 van het arrest. In dat onderdeel gaat de Hoge Raad in op de Europeesrechtelijke aspecten van de zaak. Onder verwijzing naar de rechtspraak van het HvJ oordeelt hij — kort gezegd — dat de toepassing van fraus legis voor zover het gekochte winsten betreft de toets van het communautaire misbruikbegrip kan doorstaan. Ofschoon enigszins a contrario, is belanghebbende sterk geneigd die r.o. aldus te verstaan dat de Hoge Raad van oordeel is dat de toepassing van fraus legis voor zover het niet-gekochte winsten betreft, de zo-even bedoelde toets niet kan doorstaan.
21.
Indien r.o. 3.3.3 inderdaad aldus moet worden verstaan, is geen andere conclusie mogelijk dan dat belanghebbende aan de tegenbewijsregeling van art. 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet voldoet. Die regeling moet immers worden uitgelegd en toegepast tegen de achtergrond van hetzelfde Europeesrechtelijke misbruikbegrip als aan de orde was in de zaak Credit Suisse.
Middel IV
Schending van het recht, met name van art. 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet en/of art. 8:77 van de Awb, doordat het Hof een essentiële stelling van belanghebbende onbehandeld heeft gelaten en in onderdeel 4.9 van zijn uitspraak heeft geoordeeld dat aannemelijk is dat de volstrekt doorslaggevende reden voor het omleiden van de geldstromen en het creëren van de leningen via [C] is geweest de belastingbesparing, dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat [C] daadwerkelijk een financiële functie vervulde binnen het concern, dat het veel meer voor de hand ligt dat in verband met de fiscale positie van [C] de financiering van de overname via [C] is geleid in plaats van dat de overname rechtstreeks met eigen middelen is betaald en dat dit meebrengt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de routing via [C] in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen, zulks ten onrechte dan wel op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, gelet op het hiernavolgende.
1.
Men zie dat dit middel vrijwel gelijkluidend is aan middel III. De reden dat belanghebbende twee vrijwel gelijkluidende middelen voorstelt, is dat het Hof aan een essentiële (en ter zitting van het Hof uitvoerig besproken) stelling van belanghebbende geen enkel woord wijdt. Om te voorkomen dat ook de Hoge Raad deze stelling ‘over het hoofd ziet’, heeft belanghebbende gemeend goed eraan te doen aan die stelling een apart middel te wijden.
2.
In onderdeel 43 van de conclusie van repliek voor het Hof stelt belanghebbende het volgende:
‘De gekozen financieringsstructuur (kapitalisatie van [C] door [A] en het door eerstgenoemde verstrekken van de [C]-leningen aan belanghebbende) had reële economische gevolgen die verschilden van de gevolgen van een kapitalisatie van belanghebbende door [A]. Die gevolgen kunnen inzichtelijk worden gemaakt met behulp van het structuuroverzicht dat als bijlage 4 bij het beroepschrift voor de Rechtbank is gevoegd (zie ook bijlage 3). Ten tijde van de verwerving van [F] door belanghebbende, zijnde een volledige dochtermaatschappij van [A], was 59,82% van de aandelen in [A] beursgenoteerd. De overige aandelen in [A] werden gehouden door [B] (39%) en enkele minderheidsaandeelhouders binnen de groep. Stel dat de kapitaalinbreng door [A] niet in [C], maar in belanghebbende zou zijn gedaan en dat belanghebbende die inbreng zou hebben aangewend voor de koop van [F]. In dat geval zou 59,82% van een verlies op die inbreng in belanghebbende ten laste van ‘de beurs’ zijn gekomen. Bij de daadwerkelijk gekozen financieringsstructuur is dat aanzienlijk minder. Als gevolg van de inbreng van kapitaal in [C] strekt een verlies op de [C]-leningen voor (59,82% van 53,05%24., derhalve) nog geen 32% ten laste van ‘de beurs’. Een direct gevolg van de kapitaalinbreng in [C] is dus een aanzienlijke en reële wijziging van risico's van derden (de houders van de beursgenoteerde aandelen van [A]) en die van de andere aandeelhouders in [C] dan [A]. Daarmee is de zakelijkheid van de gekozen financieringsstructuur (en dus de kapitalisatie van [C]) gegeven, mede in aanmerking genomen dat aldus niet sprake is van een constructie waartegen de regeling van art. 10a, lid 1, van de Wet zich richt. Zie HR 1 maart 2013, BNB 2013/137, waarin de Hoge Raad overweegt dat die regeling — wanneer het vennootschappen binnen de Europese Unie betreft — ertoe strekt gedragingen te verhinderen die erin bestaan, volstrekt kunstmatige constructies op te zetten die geen verband houden met de economische realiteit en bedoeld zijn om de belasting te ontwijken die normaal verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied. Vgl. ook de rechtspraak van de Hoge Raad inzake fraus legis waarin van belang wordt geacht of een rechtshandeling een ‘wezenlijke verandering heeft gebracht voor wat betreft vermogenspositie, belang en/of zeggenschap’25. en of een kunstmatige en van elk reëel belang ontblote weg is gekozen die ertoe leidt dat in strijd met doel en strekking van de wet wordt gehandeld.26.’
3.
De cijfermatige gevolgen van de verschillende rechtshandelingen zoals door belanghebbende in deze passage gesteld, zijn door de Inspecteur niet weersproken. Gelet daarop had het Hof op de gronden vermeld in die passage moeten oordelen dat aan de zakelijkheidstoets is voldaan. Nu het Hof dat niet heeft gedaan, is zijn door het middel bestreden oordeel onvoldoende gemotiveerd indien het Hof daarbij geen acht heeft geslagen op de in voormelde passage verwoorde stelling, dan wel — indien het dat wel heeft gedaan — berust dat oordeel op een onjuiste rechtsopvatting.
Middel V
Schending van het recht, met name van art. 10a van de Wet in verbinding met art. 49, 56 en 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) en/of art. 8:77 van de Awb, doordat het Hof in de onderdelen 4.11 en 4.12 van zijn uitspraak het oordeel van de Rechtbank tot het zijne heeft gemaakt inhoudende dat art. 10a van de Wet ‘als doel [heeft; PvA, SD en RvS] te voorkomen dat de Nederlandse belastinggrondslag (…) wordt uitgehold door daarop rentelasten in mindering te brengen, terwijl tegenover die rentelasten niet op enig moment een reële belastingheffing plaatsheeft’ waardoor ‘sprake [is; PvA, SD en RvS] van misbruik’, dat van misbruik ‘in dit geval sprake is vanwege de fiscale voordelen die [C] geniet en waardoor de moedermaatschappij van eiseres, [A] N.V., niet of nauwelijks belasting betaalt op het rendement van het door haar in een Nederlandse deelneming geïnvesteerde eigen vermogen’, dat art. 10a van de Wet niet verder gaat dan noodzakelijk omdat het ‘aan [belanghebbende; PvA, SD en RvS] de mogelijkheid biedt om aannemelijk te maken dat de keuze voor financiering door middel van een lening van [C] zakelijk is’ en dat ‘in dit geval die keuze niet als zakelijk is aan te merken maar als een louter kunstmatige constructie’, zulks ten onrechte dan wel op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, gelet op het hiernavolgende.
1.
Partijen hebben in feitelijke instanties een uitvoerig debat gevoerd over de vraag of het Unierecht zich verzet tegen de toepassing van art. 10a van de Wet zoals de Inspecteur die voorstaat. Dat debat was zowel feitelijk als rechtskundig van aard. Belanghebbende heeft betoogd dat een multinationale groep fundamenteel de vrijheid heeft haar interne bank te vestigen in de lidstaat van haar keuze, óók als die keuze mede is ingegeven door het aldaar toepasselijke belastingrecht (de meergenoemde fictieve roerende voorheffing). Die keuze mag niet worden afgestraft door een andere lidstaat. De [A]-groep heeft gebruik gemaakt van die keuzevrijheid en in België een interne bank ([C]) opgericht met een zeer grote omvang, zowel wat betreft deskundig personeel, kapitaalstructuur en ontplooide activiteiten.27. Belanghebbende heeft betoogd dat die activiteiten (in dit geval: het verstrekken van leningen) onlosmakelijk samenhangen met het bestaan van [C]. Deze zijn er een noodzakelijk gevolg van. Dat het Hof het zeer uitvoerige partijdebat in hoger beroep heeft gemeend te kunnen afdoen met welgeteld één zin in onderdeel 4.12 is onbegrijpelijk. Met die ene zin heeft het Hof voorts in wezen het bestaan van [C] als zodanig ontkend. Daarmee heeft het Hof het Unierecht geschonden.
2.
In het voetspoor van de Rechtbank heeft het Hof terecht tot uitgangspunt genomen dat art. 10a van de Wet leidt tot een primarfacie beperking van de verkeersvrijheden, omdat belanghebbende niet geconfronteerd zou worden met een beperking van renteaftrek indien [C] hetzij in Nederland, hetzij in een andere lidstaat dan België gevestigd zou zijn geweest.28. Aldus maakt art. 10a van de Wet de aanbieding van diensten op de Nederlandse markt minder aantrekkelijk al naar gelang de lidstaat waar de dienstaanbieder is gevestigd. Laatstgenoemde dient immers aan een belastingheffing te zijn onderworpen die naar Nederlandse maatstaven redelijk is.29. Is dat het geval, dan is de aan hem betaalde rente in Nederland aftrekbaar. Dit onderscheid, uitsluitend op basis van het toepasselijke effectieve belastingtarief, beperkt [C] zowel in zijn recht op vrije vestiging — primair en secundair — als zijn recht op vrije dienstverlening. Belanghebbende wordt op haar beurt beperkt in haar recht vrijelijk diensten te kunnen ontvangen uit de lidstaat naar haar keuze. Daarnaast worden grensoverschrijdende kapitaalbewegingen nadeliger behandeld dan niet-grensoverschrijdende kapitaalbewegingen, hetgeen een inbreuk is op art. 63 VWEU. Het is bij dit een en ander van belang de vaste rechtspraak voor ogen te houden ‘dat een vennootschap zich voor fiscale doeleinden kan beroepen op een beperking van de vrijheid van vestiging van een andere vennootschap waarmee zij verbonden is, voor zover deze beperking een weerslag heeft op haar eigen belastingen’.30. Belanghebbende kan zich dus erop beroepen dat de Nederlandse regeling de vestiging van [C] in België — in plaats van in een andere lidstaat — belemmert. Dit geldt niet alleen voor art. 49, maar ook voor art. 56 en art. 63 VWEU.
3.
De zojuist beschreven beperking van de art. 49, 56 en 63 VWEU is enkel toelaatbaar indien zij een ‘legitiem doel nastreeft en haar rechtvaardiging vindt in dwingende redenen van algemeen belang. De beperking moet voorts geschikt zijn ter bereiking van het ermee beoogde doel en mag niet verder gaan dan met het oog daarop noodzakelijk is’.31. De desbetreffende beperking is ‘voorts slechts geschikt (…) om de verwezenlijking van het aangevoerde doel te waarborgen, wanneer zij daadwerkelijk ertoe strekt dit op samenhangende en stelselmatige wijze te verwezenlijken’.32.
4.
Art. 10a van de Wet voldoet niet aan die eisen nu de toepasselijkheid van die bepaling in wezen slechts afhangt van wijze waarop de renteontvanger in de andere lidstaat wordt belast. Is die belastingheffing naar Nederlandse maatstaven redelijk, dan wordt renteaftrek verleend en is niet relevant of sprake is van een kunstmatige constructie. Met andere woorden: aan belanghebbende wordt renteaftrek onthouden op de grond dat [C] in België naar Nederlandse begrippen aan onvoldoende belasting is onderworpen. Dat heeft met de bestrijding van misbruik van recht niets te maken.33. Derhalve kan niet worden gezegd dat art. 10a van de Wet ertoe strekt zijn doel op samenhangende en stelselmatige wijze te verwezenlijken. Aldus is aan de proportionaliteitseis niet voldaan en kan art. 10 a van de Wet niet aan belanghebbende worden tegengeworpen.
5.
Dit laatste wordt ook inzichtelijk indien men zich realiseert dat art. 10a van de Wet leidt tot een ongelijke behandeling van twee vergelijkbare grensoverschrijdende situaties: als [C] niet in België gevestigd zou zijn geweest maar in een lidstaat die de ontvangen rente wél had betrokken in een naar Nederlandse maatstaven redelijke heffing, zou belanghebbende de rente in aftrek hebben kunnen brengen.34. Dit verschil in behandeling kan niet worden gerechtvaardigd door de noodzaak misbruik te bestrijden. Wanneer een vennootschap de verwerving van aandelen in een dochtervennootschap financiert met een lening die bij een verbonden vennootschap wordt aangegaan, is het risico dat die lening geen verband houdt met de economische realiteit en slechts bedoeld is om kunstmatig een aftrekbare last te creëren niet minder groot al naar gelang die verbonden vennootschap is gevestigd in België dan wel een andere lidstaat. 35. Het effectieve belastingtarief in deze lidstaten is hierbij niet relevant.36.
6.
Op grond van het voorgaande wordt niet toegekomen aan het leerstuk ‘misbruik van recht’. Maar zelfs als men daaraan zou toekomen, moet worden vastgesteld dat hier van misbruik geen sprake is. Dat volgt onder meer uit het arrest WebMindLicenses.37.WebMindLicenses (hierna: WML) is een Hongaarse vennootschap waarvan de in Hongarije woonachtige bestuurder 100% van het kapitaal in handen heeft. Bij overeenkomst van i september 2009 heeft WML van de Portugese vennootschap Hypodest Patent Development Company, eveneens voor 100% in handen van de zoeven genoemde inwoner van Hongarije, knowhow voor de exploitatie van een internetsite om niet verkregen. Op dezelfde dag heeft WML die knowhow via een licentieovereenkomst toevertrouwd aan Lalib, een vennootschap gevestigd op Madeira. De Hongaarse autoriteiten meenden dat die overeenkomst een volstrekt kunstmatige constructie was, slechts bedoeld om gebruik te maken van het lagere Portugese BTW-tarief. Het HvJ overwoog als volgt:
- ‘44.
Voor de vaststelling of de betrokken licentieovereenkomst misbruik uitmaakt dat ertoe strekt dat de betrokken diensten op Madeira onder een minder hoog btw-tarief vallen, dient (…) te worden aangetoond dat deze overeenkomst een zuiver kunstmatige constructie vormt die verhult dat de betrokken dienst, te weten de exploitatie van de internetsite met behulp van de knowhow van WML, in feite niet door Lalib vanuit Madeira, doch in werkelijkheid door WML vanuit Hongarije werd verricht. De vaststelling waar de werkelijke plaats van deze dienst is, moet berusten op objectieve en door derden controleerbare elementen, zoals het fysiek bestaan van Lalib in termen van lokalen, en door derden controleerbare elementen, zoals het fysiek bestaan van Lalib in termen van lokalen, personeel en uitrusting (zie naar analogie arrest Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, C-196/04, EU:C:2006:544, punt 67).
- 45.
Voor de vaststelling of deze overeenkomst een dergelijke constructie vormt, dient de verwijzende rechter alle aan hem voorgelegde feitelijke gegevens te analyseren en daarbij met name na te gaan of de zetel van bedrijfsuitoefening of de vaste inrichting van Lalib niet daadwerkelijk op Madeira was gevestigd en of deze vennootschap voor de uitoefening van de betrokken economische activiteit niet over een geschikte structuur in termen van lokalen, menselijke en technische middelen beschikte, of nog of deze vennootschap deze economische activiteit niet in eigen naam en voor eigen rekening, op eigen verantwoordelijkheid en op eigen risico uitoefende.
- 46.
Daarentegen lijken op zich niet van doorslaggevend belang te zijn, het feit dat de bestuurder en enige aandeelhouder van WML de ontwikkelaar van de knowhow van WML was, dat diezelfde persoon invloed of zeggenschap uitoefende op de ontwikkeling en exploitatie van die knowhow en de op deze knowhow gebaseerde dienstverrichtingen, dat onderaannemers waren belast met het beheer van de financiële verrichtingen, van het personeel en van de technische instrumenten die noodzakelijk waren voor deze dienstverrichtingen, alsmede de overwegingen die WML ertoe hebben kunnen brengen om de exploitatie van de betrokken knowhow aan Lalib toe te vertrouwen in plaats van die knowhow zelf te exploiteren. (…)
- 48.
Aangezien de verschillen tussen de door de lidstaten toegepaste normale btw-tarieven het gevolg zijn van het ontbreken van een door de btw-richtlijn doorgevoerde volledige harmonisatie, kan het feit op zich dat een licentieovereenkomst als die in het hoofdgeding werd gesloten met een vennootschap in een andere lidstaat die een minder hoog normaal btw-tarief toepast dan de lidstaat van vestiging van de licentiegever, bij gebreke van andere gegevens bovendien niet worden beschouwd als misbruik (…).’
7.
WML had dus de keuze de knowhow hetzij zelf te exploiteren (met hoge BTW), hetzij die te laten exploiteren door een vennootschap in een andere lidstaat (met lage BTW) mits die vennootschap daartoe geëquipeerd was. Voor de [A]-groep geldt hetzelfde: [A] kon hetzij zelf een lening verstrekken aan belanghebbende, hetzij [C] in staat stellen een lening te verstrekken. De gemaakte keuze dient Unierechtelijk te worden gerespecteerd, in het bijzonder omdat [C] beschikte over de infrastructuur voor het uitoefenen van die economische activiteit en [A] niet.38. Daarvan uitgaande had het Hof moeten oordelen dat de kapitalisatie van [C] zakelijk was en dat de fiscale behandeling van [C] op geen enkele wijze de conclusie kan rechtvaardigen dat die kapitalisatie misbruik van recht behelst (WML, punt 48).
8.
Ook uit het arrest in de zaak SIAT volgt dat noch fiscale motieven, noch de omstandigheid dat dezelfde verrichtingen hadden kunnen worden uitgevoerd door dienstverrichters die zijn gevestigd op het grondgebied van de lidstaat waar de belastingplichtige is gevestigd, als zodanig de conclusie wettigen dat de betrokken verrichtingen niet werkelijk en oprecht zijn (punt 51 van dat arrest). In het geval van belanghebbende is dat ook zo: noch de vestiging van [C] in België, noch het fiscale regime waaraan het is onderworpen kan de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van misbruik van een fundamentele vrijheid. Het is niet aan Nederland om een normatief oordeel te vellen over het fiscale regime waaraan [C] is onderworpen.39. België is daarin soeverein. In het institutionele kader van de Europese Unie is het uitsluitend aan de Commissie om als scheidsrechter op te treden.
9-
Ook is cruciaal dat niet in geschil is dat de rente op de onderwerpelijke leningen at arm's length is. De evenwichtige verdeling van heffingsbevoegdheden tussen Nederland en België is dus niet in gevaar. Ook hierom is van misbruik van recht geen sprake. HvJ 13 maart 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, C-524/04, overwoog namelijk dat een beperking van de vrijheid van vestiging slechts door de strijd tegen misbruik kan worden gerechtvaardigd als zij specifiek tot doel heeft gedragingen te verhinderen die erin bestaan volstrekt kunstmatige constructies op te zetten die geen verband houden met de economische realiteit en bedoeld zijn om de belasting te ontwijken die normaliter verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied (punt 74 van het arrest). Dit soort gedragingen kan volgens het HvJ ‘een aantasting opleveren van het recht van de lidstaten om hun belastingbevoegdheid uit te oefenen met betrekking tot activiteiten die op hun grondgebied plaatsvinden, en zo de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten in gevaar brengen’ (punt 75 van het arrest). Die verdeling wordt in belastingverdragen belichaamd door het at arm's length beginsel (zie art. 9 van het Belastingverdrag Nederland-België). Het HvJ overwoog met betrekking tot de bestrijding van misbruik het volgende:
- ‘80.
Een wettelijke regeling van een lidstaat kan daarentegen wel worden gerechtvaardigd door redenen verband houdende met de bestrijding van misbruik, wanneer zij bepaalt dat de door een ingezeten dochtermaatschappij aan een niet-ingezeten moedermaatschappij betaalde rente wordt aangemerkt als winstuitkering uitsluitend indien en voor zover die rente meer bedraagt dan die vennootschappen onder normale voorwaarden zouden zijn overeengekomen, dat wil zeggen commerciële voorwaarden waarover die vennootschappen overeenstemming hadden kunnen bereiken indien zij niet tot dezelfde vennootschapsgroep hadden behoord.
- 81.
De omstandigheid dat een ingezeten vennootschap van een niet-ingezeten vennootschap een lening heeft gekregen onder voorwaarden die niet overeenstemmen met hetgeen de betrokken vennootschappen onder normale omstandigheden zouden zijn overeengekomen, vormt voor de lidstaat van vestiging van de kredietnemer immers een objectief en door derden verifieerbaar element om te bepalen of de betrokken transactie geheel of ten dele een louter kunstmatige constructie vormt, die voornamelijk is bedoeld om aan de belastingwetgeving van die lidstaat te ontsnappen. Hierbij gaat het om de vraag of de lening bij gebreke van een bijzondere relatie tussen de betrokken vennootschappen niet zou zijn verstrekt dan wel of deze zou zijn verstrekt voor een ander bedrag of tegen een andere rentevoet.’
10.
Er is dus alléén sprake van een kunstmatige winstverschuiving als de in aftrek gebrachte rente méér bedraagt dan in zakelijke verhoudingen het geval zou zijn geweest, omdat alleen in dat geval belasting wordt ontweken die normaal verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied. Het is duidelijk dat in het geval van belanghebbende geen sprake is van enige kunstmatige winstverschuiving. De evenwichtige verdeling van heffingsbevoegdheid wordt dus niet in gevaar gebracht. De conclusie luidt dan ook dat de uitsluiting van renteaftrek op het niveau van belanghebbende verder gaat dan nodig is om kunstmatige winstverschuivingen te voorkomen. Die uitsluiting is disproportioneel en in strijd met de vrijeverkeersbepalingen.
11.
Recent heeft het HvJ dit een en ander uitdrukkelijk bevestigd in de zaak Lexel, betreffende een Zweedse rentaftrekbeperking die sterke gelijkenissen vertoont met art. 10a van de Wet.40. In die zaak was sprake van een groepslening die was ontstaan door een verhanging binnen de groep. De op die lening verschuldigde rente leidde bij de ontvanger ervan, de interne bank van de groep die was gevestigd in een andere lidstaat dan Zweden, niet tot belastingheffing. Het HvJ oordeelde dat de groepslening niet kan worden aangemerkt als een volstrekt kunstmatige constructie, nu de erop verschuldigde rente at arm's length was en bijgevolg geen sprake is van een kunstmatige overdracht van winst van de ene lidstaat naar de andere lidstaat: ‘transacties die tegen marktconforme voorwaarden zijn aangegaan’ vormen ‘dus geen volkomen kunstmatige of fictieve constructies (…) die alleen zijn opgezet om de belasting te ontwijken die normaal gesproken verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied’ (punt 56). Voorts overwoog het HvJ:
- ‘67.
(…) dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van de [Zweedse tegenbewijsregeling; PvA, SD en RvS] blijkt dat deze uitzondering uitdrukkelijk tot doel heeft te voorkomen dat de Zweedse belastinggrondslag wordt uitgehold, hetgeen zou kunnen voortvloeien uit de fiscale planning die samenhangt met de aftrek van rente-uitgaven in een grensoverschrijdende situatie. Dat doel mag echter niet worden verward met de noodzaak om de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te waarborgen.
- 68.
In herinnering dient namelijk te worden gebracht dat de derving van belastingopbrengsten niet kan worden aangemerkt als een dwingende reden van algemeen belang die kan worden ingeroepen ter rechtvaardiging van een maatregel die in beginsel in strijd is met een fundamentele vrijheid (zie onder meer arrest van 13 december 2005, Marks & Spencer, C-446/03, EU:C:2005:7Ó3, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Indien het tegendeel werd aanvaard, zouden de lidstaten in feite de vrijheid van vestiging op die grondslag kunnen beperken.
- 69.
Daarbij komt dat de rente waarvoor Lexel om aftrek heeft verzocht — zoals ter terechtzitting is opgemerkt — aftrekbaar zou zijn geweest indien [de interne bank van de groep, PvA, SD en RvS] geen vennootschap was geweest die deel uitmaakte van dezelfde groep verbonden ondernemingen. Wanneer de voorwaarden voor een grensoverschrijdende transactie binnen de groep en de voorwaarden voor een grensoverschrijdende transactie buiten de groep marktconform zijn, bestaat er geen verschil tussen deze transacties vanuit het oogpunt van de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten.
- 70.
Hieruit volgt dat de rechtvaardigingsgrond die berust op het waarborgen van een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten, niet kan worden aanvaard.’
12.
Ook overwoog het HvJ het volgende:
- ‘74.
Zoals het Hof in herinnering heeft gebracht, vormen het waarborgen van de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten en het voorkomen van belastingontduiking met elkaar samenhangende doelstellingen. Gedragingen waarbij volstrekt kunstmatige constructies worden opgezet die geen verband houden met de economische realiteit en bedoeld zijn om de belasting te ontwijken die normaal gesproken verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied, kunnen namelijk inbreuk maken op het recht van de lidstaten om hun belastingbevoegdheid uit te oefenen ten aanzien van die activiteiten en kunnen aldus een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten aantasten (arrest van 18 juli 2007, Oy AA, C-231/05, EU:C:2007:439, punt 62).
- 75.
Op basis daarvan heeft het Hof kunnen vaststellen dat de betreffende maatregelen — met name gelet op de noodzaak om een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te waarborgen — gerechtvaardigd zijn niettegenstaande het feit dat zij niet specifiek betrekking hebben op volstrekt kunstmatige constructies die geen verband houden met de economische realiteit en bedoeld zijn om de belasting te ontwijken die normaal gesproken verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied (arresten van 18 juli 2007, Oy AA, C-231/05, EU:C:2007:439, punt 63, en 21 januari 2010, SGI, C-311/08, EU:C:20io:26, punt 66).
- 76.
Wanneer de betrokken lidstaat zich — zoals in het hoofdgeding het geval is — niet met succes kan beroepen op de rechtvaardiging die verband houdt met de noodzaak om een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te waarborgen, kan een maatregel als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, evenwel niet worden gerechtvaardigd doordat de noodzaak om een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te waarborgen en de noodzaak om belastingontwijking te bestrijden gezamenlijk in aanmerking worden genomen.
- 77.
Derhalve kan de rechtvaardigingsgrond die berust op de noodzaak om de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te waarborgen en op de bestrijding van belastingontwijking, gezamenlijk beschouwd, niet worden aanvaard.’
13.
Nu niet in geschil is dat de rente op de leningen at arm's length is41., komt de evenwichtige verdeling van heffingsbevoegdheden tussen Nederland en België niet in gevaar Van misbruik van recht is dus geen sprake, 's Hofs kennelijk andersluidende opvatting getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
14.
Daarbij komt dat een regel die niet voldoet aan de vereisten van het rechtszekerheidsbeginsel niet kan worden geacht evenredig te zijn aan de nagestreefde doelen (zie arrest SIAT, reeds aangehaald, punten 58 en 59). Met andere woorden, een beperking van een fundamentele vrijheid kan nooit gerechtvaardigd zijn als het rechtszekerheidsbeginsel wordt geschonden.42. Welnu, de voorzitter van de Coördinatiegroep Taxhavens en Concernfinanciering van de Belastingdienst heeft ten overstaan van een parlementaire enquêtecommissie verklaard dat art. 10a van de Wet welbewust tot rechtsonzekerheid leidt:
‘Van een artikel als 10a gaat een zekere afschrikwekkende werking uit, omdat daar door die open norm van de zakelijkheidstoets een grijs gebied in is gecreëerd. De vraag is dan of het belastingontwijking is die mag of belastingontduiking die niet mag. Die onzekerheid maakt dat je als Belastingdienst kritischer naar die constructies kunt kijken. Daaraan vooraf gaat natuurlijk de politieke afweging of je wilt dat de Belastingdienst kritisch naar die constructies kijkt. Als het antwoord daarop ja is, maak je zo'n instrument effectiever door ervoor te zorgen dat er een grijs gebied is waar die onzekerheid heerst en waar je dus als Belastingdienst die discussie kunt aangaan en kritisch kunt kijken.’43.
15.
Die uitlating is gedaan door degene die binnen de Belastingdienst eindverantwoordelijk is voor het uitvoeringsbeleid betreffende art. 10a van de Wet. Leggen we die uitlating naast het arrest in de zaak SIAT,44. dan is onvoorstelbaar dat het een lidstaat is toegestaan een regeling in het leven te roepen die — ten nadele van buitenlandse ondernemingen — bewust vaag is en zelfs het creëren van rechtsonzekerheid (mede) tot doel heeft. De werkingssfeer van een rechtsregel moet vooraf met voldoende nauwkeurigheid worden vastgesteld.45. Rechtsregels moeten duidelijk en nauwkeurig zijn en de gevolgen ervan moeten voorzienbaar zijn, met name wanneer zij nadelige gevolgen kunnen hebben voor particulieren en ondernemingen. 46. Belanghebbende constateert dat het Hof in het licht van de van belanghebbende afkomstige stukken met uitgebreide onderbouwingen vrijwel niets heeft gedaan om te verduidelijken waarom belanghebbende door art. 10a van de Wet wordt getroffen. In wezen bevestigt het Hof de aan art. 10a van de Wet inherente vaagheid en bewust nagestreefde rechtsonzekerheid. Dit een en ander klemt temeer nu art. 10a van de Wet ten tijde van de verwerving van [F] geen toepassing kon vinden daar externe overnames eerst met ingang van 2007 binnen het bereik van die bepaling zijn gebracht. De uitspraak van het Hof is hierdoor niet alleen in strijd met het motiveringsbeginsel, maar ook met het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel. D e prima facie beperking van art. 49, 56 en 63 VWEU kan dan ook niet gerechtvaardigd worden.
16.
Tot slot wenst belanghebbende uitdrukkelijk op te merken dat de Hoge Raad niet ten nadele van belanghebbende mag beslissen zonder prejudiciële vragen te hebben voorgelegd aan het Hof van Justitie, op straffe van schending van art. 267 VWEU. Immers, in dat geval kan niet kan worden gezegd dat — de Grote Kamer van het HvJ wees er in een belastingzaak onlangs nadrukkelijk op — de door belanghebbende opgeworpen vraag ‘niet relevant is of dat de betreffende bepaling van het Unierecht door het Hof reeds is uitgelegd of dat de juiste toepassing van het Unierecht zo voor de hand ligt dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan’. Dit is met name het geval nu ‘bij beoordeling of een dergelijk geval zich voordoet, rekening moet worden gehouden met de eigen kenmerken van het Unierecht, de bijzondere moeilijkheden bij de uitlegging ervan en het gevaar voor uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie’.47.
Middel VI
Schending van het recht, met name van het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel en/of art. 8:77 van de Awb, doordat het Hof in onderdeel 4.15 heeft geoordeeld dat het rechtszekerheidsbeginsel niet is geschonden, zulks ten onrechte dan wel op gronden die dit oordeel niet kunnen dragen, gelet op het hiernavolgende.
1.
Op het moment dat belanghebbende [F] verwierf, was art. 10a van de Wet niet van toepassing op een externe overname als hier aan de orde. Ook kon de aftrek van rente op de voor een dergelijke overname aangetrokken lening niet met fraus legis worden bestreden.48. Door art. 10a van de Wet met ingang van 2007 zonder overgangsrecht aan te passen en belanghebbende in 2007 rauwelijks te confronteren met een nadelige fiscale maatregel die zij niet kon voorzien, heeft de Nederlandse wetgever het rechtszekerheidsbeginsel geschonden. Het Hof van Justitie overwoog eerder in een fiscale zaak dat de afschaffing van een regeling zonder behoorlijke overgangsperiode in strijd kan komen met het unierechtelijke rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, zelfs als die afschaffing gelijkelijk geldt voor ingezeten en niet-ingezeten marktdeelnemers.49.
2.
Met name kan belanghebbende niet zonder overgangstermijn een subjectief misbruikoogmerk in de schoenen worden geschoven dat zij ten tijde van de relevante feiten niet had en gelet op HR 17 december 2004, BNB 2005/169 niet kón hebben. Het Hof heeft dit miskend.
Gelet op het voorgaande concluderen wij tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en veroordeling van de Staatssecretaris in de proceskosten. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
Hoogachtend,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑01‑2021
Zie onderdeel 2.12 van de uitspraak van het Hof.
MvT, Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2020), p. 17.’
HR 20 maart 2020, BNB 2020/76.
Zie J. Verburg, Vennootschapsbelasting, tweede druk, Kluwer, Deventer, 2000, p. 393. Hij karakteriseert het aangaan van een fiscale eenheid als ‘een fictieve fusie, dat wil zeggen een fusie louter in fiscale zin.’
Zie HR 4 juni 1986, BNB 1986/282.
Onderdelen 17 tot en met 24 en 61 van het hogerberoepschrift. In die onderdelen is die heffing beschreven.
Zie onderdeel 62 van het hogerberoepschrift.
Zie onderdeel 21 van het hogerberoepschrift.
Zie de onderdelen 2.2 en 2.3 van 's Hofs uitspraak.
Zie onderdeel 63 van het hogerberoepschrift.
Zie de onderdelen 20 en 75 van het hogerberoepschrift.
Zie de onderdelen 22 en 75 van het hogerberoepschrift.
Zie onderdeel 24 van het hogerberoepschrift.
Zie bijvoorbeeld onderdeel 7.3.3.14 van het verweerschrift van de Inspecteur voor de Rechtbank: ‘het draait in deze zaak niet om de hoogte van de rentevergoeding, die is door de Belastingdienst getoetst en akkoord bevonden’.
Zie de laatste alinea van pagina 9 van het verweerschrift in hoger beroep.
HR 1 maart 2013, BNB 2013/137 en HR 8 juli 2016, BNB 2016/197.
Zie in die zin arresten Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation (…) en Lammers & Van Cleeff (…).
Onderdeel 61 van de conclusie van A-G Kokott van 10 september 2009 in de zaak SGI, C-311/08.
HvJ 20 december 2017, DeisterrHoldingrenrJuhlerrHolding, C-504/16 en C-613/16, punt 74.
HvJ 20 januari 2021, Lexel, C-484/19, punt 56.
De gelijkenis bestaat hierin dat de Zweedse maatregel groepsleningen betreft die worden aangewend voor, bijvoorbeeld, interne verhangingen binnen de groep, terwijl de op de lening verschuldigde rente bij ontvanger niet tegen een effectief belastingtarief van 10% in de heffing wordt betrokken. De gelijkenis verwondert niet, aangezien de Zweedse maatregel is gebaseerd op haar Nederlandse voorbeeld.
Zie onderdeel 9 e.v. van de toelichting op middel V voor een nadere duiding.
HvJ 12 september 2006, Cadbury Schweppes, C-196/04, EU:C:2006:544, punt 38.
Zie bijlage 4 bij het beroepschrift voor de Rechtbank.
Zie HR 6 september 1995, BNB 1996/4.
Zie onder meer HR 10 februari 2012, BNB 2012/127.
Vgl. de onderdelen 2.3 en 2.6 van de uitspraak van het Hof.
Vgl. HvJ 26 oktober 1999, Eurowings Luftverkehr, C-294/97, punt 40, HvJ 12 september 2006, Cadbury Schweppes, C-196/04, punt 43–46 en HvJ 5 februari 2016, Hervis, C-385/12, punt 39–41. Het arrest HvJ 12 juli 2005, Schempp, C-403/03, brengt hierin geen verandering, aangezien het in die zaak ging om een belastingplichtige die slechts een afgeleid beroep kon doen gelden op de vrijverkeersbepalingen (Schempp maakte geen gebruik van zijn verkeersvrijheden en had geen keuzevrijheid die door een nationale belastingmaatregel werd ingeperkt).
Uit onder meer HvJ 24 februari 2015, Sopora, C-512/13, BNB 2015/133, volgt dat een criterium dat leidt tot verschillende behandeling van grensoverschrijdende activiteiten al naar gelang deze uit de ene dan wel de andere lidstaat afkomstig zijn, leidt tot een primafacie beperking van de verkeersvrijheden.
HvJ 1 april 2014, Felixstowe, C-80/12, punt 23
HvJ 5 juli 2012, SIAT, C-318/10, punt 34.
HvJ 11 juni 2015, Berlington, C-98/14, punt 64.
In de toelichting op middel III is uitgewerkt dat het toepasselijke (effectieve) belastingtarief in een andere lidstaat op zichzelf niet kan bijdragen aan de conclusie dat sprake is van misbruik van recht.
Het is vaste rechtspraak dat de vrijverkeersbepalingen niet alleen in de weg staan aan de ongelijke behandeling van binnenlandse en grensoverschrijdende situaties, maar ook aan ongelijke behandeling van grensoverschrijdende situaties; zie bijv. HvJ 24 februari 2015, Sopora, C-512/13, punt 25, en HvJ 12 september 2006, Cadbury Schweppes, C-196/04, punten 44–45 (zie met name de conclusie van A-G Léger in deze zaak, punten 79–80).
Vgl. HvJ 22 februari 2018, XB.V. enXN.V., C-398/16 en C-399/16, punt 50.
Zie A-G Kokott, Conclusie van 1 maart 2018, X Denmark A/S, C-118/16, punten 71–74.
HvJ 17 december 2015, WebMindLicenses, C-419/14.
Zie de onderdelen 39 en 47 van de conclusie van repliek voor het Hof.
Vgl. HvJ 10 september 1996, Commissie-België, C-11/95, Jur. 1996, blz. I-4115, r.o. 37.
De gelijkenis bestaat hierin dat de Zweedse maatregel groepsleningen betreft die worden aangewend voor, bijvoorbeeld, interne verhangingen binnen de groep, terwijl de op de lening verschuldigde rente bij ontvanger niet tegen een effectief belastingtarief van 10% in de heffing wordt betrokken. De gelijkenis verwondert niet, aangezien de Zweedse maatregel is gebaseerd op haar Nederlandse voorbeeld.
Zie bijvoorbeeld onderdeel 7.3.3.14 van het verweerschrift van de Inspecteur voor de Rechtbank: ‘het draait in deze zaak niet om de hoogte van de rentevergoeding, die is door de Belastingdienst getoetst en akkoord bevonden’.
HvJ 3 oktober 2013, Itelcar, zaak C-282/12, punt 44.
Verklaring van mr. Leenman ten overstaan van de Parlementaire ondervragingscommissie Fiscale constructies (Kamerstukken 2016/17, 34 566, nr. 4, blz. 17).
HvJ 5 juli 2012, SIAT, C-318/10.
Arrest SIAT, punt 27.
Arrest SIAT, punt 58.
HvJ 4 oktober 2018, Commissie/Frankrijk, C-416/17, punt 110.
HR 17 december 2004, BNB 2005/169.
HvJ 11 juni 2015, Berlington, C-98/14.