HR, 22-04-2016, nr. 15/03701
ECLI:NL:HR:2016:703
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-04-2016
- Zaaknummer
15/03701
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑04‑2016
ECLI:NL:HR:2016:703, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑04‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2015:2576, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2016/24.8 met annotatie van Redactie
BNB 2016/133 met annotatie van E.J.W. Heithuis
FED 2016/72 met annotatie van M. Knops
NLF 2017/0117 met annotatie van
NTFR 2016/1266 met annotatie van Drs. N.M. Ligthart
Beroepschrift 22‑04‑2016
(Dit beroepschrift is zowel per aangetekende post als per fax verstuurd.)
Beroep in cassatie
Edelhoogachtbaar College,
In navolging op het door ons ingediende beroepschrift in cassatie d.d. 04-08-2015, inzake bovengenoemde zaaknummers, doen wij u bij deze toekomen onze bezwaren ten aanzien van de uitspraken van het Gerechtshof d.d. 9 juli 2015, met de kenmerken BK-SHE 14/00434 en BK-SHE 14/00435, waarvan de afschriften bij het ingediende beroepschrift gevoegd waren.
In de onderstaande argumentatie van onze bezwaren, zullen beiden zaken steeds als één zaak behandeld worden, conform ons verzoek om voeging van beide zaken.
De gronden ten aanzien van het geschil zijn door het Hof in de volgende vijf vragen vervat:
- I.
Is er sprake van een schenking door belanghebbenden? Zo nee,
- II.
Is er sprake van een schijnlening? Zo nee,
- III.
Is er sprake van een bodemloze putlening? Zo nee,
- IV.
Is er sprake van negatief resultaat uit overige werkzaamheden? Zo ja,
- V.
Heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van de werkelijke proceskosten?
De eerste vier vragen zijn door het Hof negatief beantwoordt en de vijfde vraag behoefde geen antwoord meer.
Met de beantwoording van de eerste drie vragen zijn wij het eens, maar met de beantwoording van de vierde vraag (4.10 en 4.11 uitspraak Het Hof) zijn wij het oneens. In dit verband hebben wij tevens een opmerking ten aanzien van met de kwalificatie als lening ( 4.5 Uitspraak Het Hof).
Bij een bevestigend antwoord op de vierde vraag, behoeft de vijfde vraag eveneens een antwoord.
4.5
Kwalificatie als lening
De vraagstelling van het Hof komt voort uit het beroepschrift in hoger beroep van de Inspecteur. Hierin wordt door de inspecteur aangevoerd, dat de geldverstrekkingen een schenking, dan wel schijnlening of bodemloze putlening zouden zijn. Na de drie vragen ontkennend te hebben beantwoord, concludeert het Hof dat de geldverstrekkingen als ‘lening’ kwalificeren. Dit om het onderscheid te kunnen maken ten opzichte van een kapitaalverstrekking, zoals aangegeven in het arrest van de Hoge Raad van 25-11-2011, nr. 10/04588. Er was echter geen sprake van een lening, maar een rekening-courant schuld. Het verschil tussen een lening en een rekening-courant is dat bij het aangaan van een lening vooraf een beslissing door de geldverstrekker wordt genomen of hij wel of niet gelden voor een bepaalde periode verstrekt en onder welke voorwaarden, geldend voor die periode. Bij een rekening-courant, zonder nadere voorwaarden, heeft de geldverstrekker bij elke verstrekking opnieuw de mogelijkheid te beslissen of hij wel of niet geld verstrekt en onder welke al dan niet gewijzigde voorwaarden. De door belanghebbenden in rekening-courant verstrekte bedragen zijn afzonderlijke verstrekkingen, welke hebben plaatsgevonden op verschillende momenten en onder wisselende omstandigheden. Een en ander is van belang bij de beantwoording van de vierde vraag.
VI
Is er sprake van negatief resultaat uit overige werkzaamheden?
Tussen partijen was na de uitspraak van de Rechtbank niet in het geschil, dat ten aanzien van de geldverstrekkingen van belanghebbenden (ouders) aan de zoon art. 3.91 IB 2001 aan de orde is en dat belanghebbenden een verlies van € 44.141,- geleden hebben, welk bij helften voor rekening van een ieder is gekomen. Het Hof heeft de standpunten van beide partijen in deze gevolgd.
Het Hof heeft de feitelijke omstandigheden waaronder belanghebbenden de geldverstrekkingen hebben gedaan, echter onvoldoende laten meewegen in haar bevinding, dat de geldverstrekkingen in het geheel onzakelijk zouden zijn geweest. Het door het Hof aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 25-11-2011, nr. 10/04588 maakt bij rechtsoverweging 3.3.3. immers een uitzondering voor bijzondere omstandigheden. Belanghebbenden zijn van mening dat de feitelijke omstandigheden waaronder de verstrekkingen hebben plaatsgevonden, voldoende bijzonder en wisselend waren, om een voorbehoud te maken ten aanzien van de in het arrest gestelde aanname, dat de verstrekkingen enkel bedoeld waren om de om daarmee de onderneming van de zoon te dienen en derhalve als onzakelijk zijn aan te merken en daarmee niet aftrekbaar zouden zijn.
De feitelijke omstandigheden waaronder belanghebbenden de gelden hebben verstrekt geven wij nogmaals weer:
- 1.
Belanghebbende, [X], is vanaf 2003 werkzaam geweest voor de uitgeverij van zijn zoon. Hij verzorgde de boekhouding en verrichte de bankbetalingen. Hij was door de Postbank gemachtigd als 2e vertegenwoordiger en bezat een betaalpas op zijn naam. Hij onderhield contacten met het Centraal Boekhuis, bibliotheken en andere afnemers, verzorgde bestellingen van klanten, gaf opdrachten aan drukkers, stelde overeenkomsten met auteurs op en keerde auteursrechten uit.
- 2.
Naast deze dagelijkse werkzaamheden verrichte [X] eveneens beheersactiviteiten ten aanzien van de uitgeverij. Hij voerde besprekingen met de bank en andere financierders, de accountant, participant [D] en instanties zoals de Kamer van Koophandel, gemeente, het Instituut Midden- en Kleinbedrijf, Stichting Start Foundation. Hij stelde samen met zijn zoon ondernemersplannen en meerjarenbegrotingen op, om kapitaal voor de uitgeverij aan te kunnen trekken.
- 3.
De geldverstrekkingen van de belanghebbenden, die hij zelf steeds ‘Investeringen’ noemde, beheerde hij geheel zelfstandig in de vorm van een rekening-courant, die hij zelf nauwkeurig bijhield. Als gemachtigde van de bankrekening bepaalde hij zelf wanneer en in welke mate een eerdere gedane storting terugbetaald kon worden. De geldverstrekkingen werden steeds gebruikt om daarmee zakelijke uitgaven voor de uitgeverij te doen, hetgeen reeds in de bezwaarprocedure door de Inspecteur beaamd is. Voordat deze geldverstrekkingen aan de zoon plaats vonden, wist belanghebbende, [X], welke zakelijke kostenpost zijn geldverstrekking diende en heeft hij samen met zijn zoon de noodzakelijkheid van deze uitgaven beoordeeld.
- 4.
Gedurende de jaren 2003 tot en met 2009 zijn er meerder herfinanciering- en ondersteuningstrajecten in werking gezet, waarbij belanghebbenden samen met de zoon hebben getracht voor de uitgeverij een betere financiële positie te verkrijgen en door schaalvergroting winstgevend te maken. De belanghebbende, [X], was daar steeds nauw bij betrokken en zorgde zelf voor de benodigde financiële gegevens.
Bovenstaande feiten zijn bij de behandeling door de Rechtbank degelijk aan de orde gekomen en niet door de Inspecteur betwist. Tijdens de zitting bij het Hof zijn deze feiten slechts ondergeschikt aan de orde gekomen, daar de vraagstelling van het Hof naar aanleiding van het beroepschrift van de Inspecteur, een andere aandacht behoefde.
De belanghebbenden van mening dat deze activiteiten een normaal vermogensbeheer, zoals het verstrekken van een lening, te boven gaan. Het is immers bij normaal vermogensbeheer niet gebruikelijk, dat de geldgever aanschuift op de ondernemersstoel van de geldnemer, om daarmee invloed trachten uit te oefenen op de resultaten van de geldnemer. De bovengenoemde werkzaamheden van de belanghebbende, [X], neigden in toenemende mate van het enkel verstrekken van geldbedragen naar een werkzaamheid. Het doel van belanghebbenden was, het door middel van deze inspanningen het bedrijf van de zoon financieel gezonder te maken, zodat deze aan zijn terugbetalingsverplichting zou kunnen gaan voldoen en hen voor hun inspanningen kunnen gaan belonen.
De gebruikelijkheidstoets ten aanzien van derden, zoals in het aangehaalde arrest bij rechtsoverweging 3.3.3., mist hier zijn doel, aangezien deze toets enkel de zakelijke beleggingsargumenten van een derde vergelijkt, die voortkomen uit een normaal vermogensbeheer aan gelieerde partijen. Daarnaast wordt in hetzelfde arrest bij rechtsoverweging 3.3.3. een voorbehoud gemaakt bij bijzondere omstandigheden. Gelet op het bovenstaande zijn belanghebbenden van mening, dat het louter ontbreken van zakelijke schriftelijke voorwaarden ten aanzien van de geldverstrekkingen aan de zoon, niet kan leiden tot de stelling dat deze geldverstrekkingen enkel de onderneming van de zoon gediend hebben.
Tegenover het ontbreken van een schriftelijke zekerheidsstelling stellen belanghebbenden het feit dat de gehele inventaris en de voorraad boeken van de uitgeverij zich in het pand van belanghebbenden bevonden en belanghebbende, [X], als gemachtigde de beschikking had over de bankrekening van de uitgeverij en volledige toegang tot de administratie en computerbestanden. Dit was voor belanghebbenden een zekerheid die niet met een maatschappelijk gebruikelijke zekerheid te vergelijken is. Een antwoord op de vraag hoe deze zekerheid voor belanghebbenden te waarderen is en of deze in waarde voldoende zekerheid bood is moeilijk aan te geven, echter gezien het feit dat belanghebbenden de beschikking hadden over alle bezittingen van de uitgeverij en het feit dat belanghebbenden niet hoefden te twijfelen over de terugbetaling van de geldverstrekkingen, zoals door de Rechtbank en het Hof vastgesteld is, was er voor belanghebbenden, vanuit hun zakelijke overwegingen, geen rede om een zekerheidsstelling nader vast te leggen.
Tegenover het ontbreken van een schriftelijk overeengekomen rente stellen belanghebbenden, dat het vooraf vaststellen een rentevergoeding niet aansloot op het doel en de aard van hun geldverstrekkingen. Belanghebbenden waren vanuit hun bemoeienis met de uitgeverij overtuigd van de zakelijkheid van hun verstrekkingen en belanghebbende , [X], bracht daarbij zelf zijn arbeid, kennis en vlijt in om de geldverstrekkingen zeker te stellen. Hij hanteerde vaker de stelling, dat één succesvolle boektitel voldoende was om het ‘familiebedrijfje’ uit de rode cijfers te halen en dat het dan tijd werd, dat hij ook eens een vergoeding voor zijn gedane inspanningen ging ontvangen. Dat belanghebbenden niet alleen schadeloos gesteld zouden worden, in de vorm van een terugbetaling, maar dat hen een passende beloning zou toekomen, stond voor belanghebbenden en hun zoon buiten enige twijfel. Het was een vurige wens van hun zoon, om zijn ouders te kunnen belonen voor hun inspanningen. Dit verklaard waarom belanghebbenden en hun zoon zo lang met de uitgeverij zijn doorgegaan, langer dan een onwetende buitenstaander wellicht gedaan zou hebben. Zij werden daarin gesterkt door derden, zoals betrokken adviseurs en instanties. Het is bij belanghebbenden niet opgekomen om in deze situatie, waarbij sprake was van een haast gezamenlijk ondernemerschap, om een rentevergoeding vooraf vast te leggen. Het vaststellen van een passende beloning was voor belanghebbenden van een latere orde.
Belanghebbenden zijn van mening dat de inbreng van arbeid, kennis en vlijt samen met de geldverstrekkingen meer aansluiten bij het winstoogmerk van een ondernemer, dan het rentedoel van een belegger en dat de afboekingen op hun vordering ten aanzien van de zoon een zakelijk karakter hebben, dat aansluit op de winstbepaling conform de wet IB 2001. Zij brachten immers arbeid en kapitaal samen en namen deel aap het maatschappelijk verkeer, met het doel om winst te behalen, om daarmee de door hun verstrekte gelden terug te verdienen en een passende vergoeding te ontvangen.
In het door het Hof aangehaalde arrest wordt bij rechtsoverweging 3.3.5. gesteld, dat de zakelijkheid van een lening, niet alleen op het moment van aangaan, maar gedurende de gehele looptijd, beoordeeld moet worden en dat een aanvankelijk zakelijke lening in een later stadium alsnog onzakelijk kan worden. Belanghebbenden leiden daaruit af, dat het niet uitgesloten is, dat een aanvankelijke onzakelijke lening later alsnog zakelijk kan worden. In dit verband zijn belanghebbenden van mening, dat de motivering van alle geldverstrekkingen, die in de jaren 2003 tot en met 2009 in rekening-courant zijn verstrekt, in aanmerking genomen moeten worden bij deze beoordeling. Het is in de voorgaande procedures aan de orde geweest, dat de verstrekkingen in de laatste jaren er meer op gericht waren, om de eerder gedane verstrekkingen terug te willen verdienen en daarmee een verliesneming te voorkomen. Belanghebbenden stellen dat zij daarmee niet enkel het belang van de zoon gediend hebben, maar ook hun eigen belang.
De in het aangehaalde arrest gehanteerde vuistregel om de zakelijkheid van een vordering op een gelieerde partij te beoordelen, mist hier zijn doel, aangezien de zakelijk in deze omstandigheid van een andere orde was. Belanghebbenden zijn van mening dat de conclusie van het Hof, dat de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden niet aannemelijk gemaakt is, onjuist is en voegen hieraan toe, dat hen tijdens de zitting en in de gedane uitspraak niet gebleken is, dat het Hof aan deze omstandigheden voldoende aandacht heeft geschonken.
V
Heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van de werkelijke proceskosten?
De vraag behoefde geen beantwoordingmeer bij het Hof, maar is tijdens de zitting wel besproken. Belanghebbenden verzoeken om een passende vergoeding van de beroepskosten.
Uitspraak 22‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting; art. 3.91, lid 3, en art. 3.94 Wet IB 2001; lening aan een meerderjarig kind voor de financiering van een door dat kind gedreven onderneming; in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling; onzakelijke lening; aanvaarden van een onzakelijk debiteurenrisico beïnvloedt het resultaat uit overige werkzaamheden niet.
Partij(en)
22 april 2016
nr. 15/03701
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 9 juli 2015, nr. 14/00434, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 13/4302) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2009 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende en zijn echtgenote, met wie hij in gemeenschap van goederen is gehuwd, hebben in de jaren 2003 tot en met 2011 in rekening-courant gelden verstrekt aan hun zoon (hierna: de zoon). Het uitgeversbedrijf van de zoon – in de vorm van een eenmanszaak - beschikte op dat moment over onvoldoende kapitaal om voldoende nieuwe titels te kunnen produceren en banken waren niet bereid om de onderneming van de zoon te financieren. Ter zake van de geldverstrekkingen is geen rente overeengekomen noch een aflossingsplan opgesteld en evenmin zijn zekerheden gesteld.
2.1.2.
Vanwege de verlieslijdende situatie van de onderneming hebben belanghebbende en de zoon op diverse wijzen getracht financiering voor de onderneming te verkrijgen en gebruik te maken van ondersteuningsregelingen. In dat kader stelden een zakenpartner van de zoon en de bank als voorwaarde dat belanghebbende en zijn echtgenote de ontstane rekening-courantverhouding met de zoon zouden afbouwen door middel van schenkingen, omdat terugbetaling voorlopig niet haalbaar was voor de zoon. Daarop hebben belanghebbende, zijn echtgenote en de zoon bij overeenkomsten van 17 maart 2009 vastgelegd dat belanghebbende en zijn echtgenote per 31 december 2008 en per 11 maart 2009 bedragen aan hun zoon hebben geschonken. Daarbij is overeengekomen dat deze bedragen werden verrekend met de bestaande rekening-courantschuld van de zoon.
2.2.
Voor het Hof was in geschil of het door belanghebbende ter beschikking gestelde en met de schenking van 11 maart 2009 verrekende bedrag met het oog op de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2009 als negatief resultaat uit overige werkzaamheden – in dit geval een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling als bedoeld in artikel 3.91, lid 3, Wet IB 2001 - in aanmerking dient te worden genomen.
2.3.
Bij de beoordeling van dit geschilpunt heeft het Hof aannemelijk geacht dat geen niet‑winstdelende rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest om onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden dezelfde leningen te verstrekken aan de onderneming van de zoon. In dat geval moet worden verondersteld dat bij die geldverstrekkingen door belanghebbende een debiteurenrisico werd gelopen dat deze derde niet zou hebben aanvaard en dat voorts - behoudens bijzondere omstandigheden - ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende het onzakelijke debiteurenrisico heeft aanvaard vanwege de familierelatie met de zoon met de bedoeling het belang van de onderneming van de zoon te dienen, aldus het Hof. Dit brengt volgens het Hof mee dat het verlies op de geldlening niet op het resultaat uit overige werkzaamheden in mindering kan worden gebracht. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan afwaardering van de vordering toch zou kunnen plaatsvinden, zijn naar ’s Hofs oordeel niet aannemelijk geworden. Tegen de hiervoor omschreven oordelen van het Hof zijn de klachten gericht.
2.4.1.
Artikel 3.94 Wet IB 2001 bepaalt dat het resultaat uit een werkzaamheid is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden behaald met een werkzaamheid. De wetgever heeft met deze bepaling beoogd aan te sluiten bij het totaalwinstbegrip dat geldt voor winst uit onderneming. Gelet daarop heeft ook voor een onder de werking van artikel 3.92, lid 1, letter a, Wet IB 2001 vallende geldlening te gelden hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in de onderdelen 3.3.1 tot en met 3.3.6 van het arrest van 25 november 2011, nr. 08/05323, ECLI:NL:HR:2011:BN3442, BNB 2012/37 (vgl. ook onderdeel 3.3 van het arrest HR 25 november 2011, nr. 10/04588, ECLI:NL:HR:2011:BP8952, BNB 2012/78, hierna: het arrest BNB 2012/78).
2.4.2.
Hetzelfde heeft te gelden voor onder artikel 3.91, lid 1, letters a en b, Wet IB 2001 vallende geldleningen (vgl. HR 26 september 2014, nr. 13/02261, ECLI:NL:HR:2014:2781, BNB 2015/12, en HR 18 december 2015, nr. 15/00942, ECLI:NL:HR:2015:3599, BNB 2016/38). Ook al wordt bij laatstbedoelde geldleningen, anders dan in het in het arrest BNB 2012/78 behandelde geval, niet aan een vennootschap geleend, ook dan heeft te gelden dat het aanvaarden van een onzakelijk debiteurenrisico niet het resultaat uit overige werkzaamheden beïnvloedt. Het onzakelijk genomen debiteurenrisico bevindt zich dan – zowel bij de crediteur als bij de debiteur – in de privésfeer, dus bij de crediteur buiten de terbeschikkingstellingssfeer en bij de debiteur buiten de ondernemingssfeer. Dat laatste heeft tot gevolg dat als definitief vaststaat dat de debiteur niet meer aan zijn aflossingsverplichting zal voldoen, zoals bij kwijtschelding van de lening, de daardoor optredende vermogensvermeerdering bij de debiteur opkomt in de privésfeer en niet is aan te merken als een voordeel uit de onderneming. Er is geen reden anders te oordelen voor een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling als bedoeld in artikel 3.91, lid 3, Wet IB 2001.
2.4.3.
In het licht van het hiervoor in 2.4.1 en 2.4.2 overwogene geeft ’s Hofs oordeel dat het verlies op de geldlening niet op het resultaat uit overige werkzaamheden in mindering kan worden gebracht, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. De klachten falen in zoverre.
2.5.
De klachten kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2016.