HR 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1012.
HR, 19-06-2020, nr. 20/01124
ECLI:NL:HR:2020:1089
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-06-2020
- Zaaknummer
20/01124
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1089, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑06‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:478, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:478, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑05‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1089, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑03‑2020
- Vindplaatsen
JGz 2020/47 met annotatie van Dijkers, W.J.A.M.
NJ 2020/358 met annotatie van J. Legemaate
Uitspraak 19‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Wvggz. Voortzetting crisismaatregel (art. 7:8 Wvggz). Recht op rechtsbijstand; mondelinge behandeling buiten aanwezigheid advocaat. Klachten over niet mededelen aan betrokkene van de zakelijke inhoud van door artsen aan rechter verstrekte inlichtingen en het niet in de gelegenheid stellen van betrokkene en zijn advocaat om hun zienswijze kenbaar te maken (art. 7:8 lid 2 in verbinding met art. 6:1 leden 7 en 8 Wvggz).
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/01124
Datum 19 juni 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: C. Reijntjes-Wendenburg,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT LIMBURG,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/03/273771/ BZ RK 20/81 van de rechtbank Limburg van 29 januari 2020.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Limburg.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In deze zaak komt aan de orde de verplichting van de rechtbank om bij de behandeling van een verzoek voor een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel, de zakelijke inhoud van door deskundigen verstrekte inlichtingen aan betrokkene mede te delen en betrokkene en zijn advocaat in de gelegenheid te stellen hun zienswijze daarover kenbaar te maken (art. 7:8 lid 2 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz) in verbinding met art. 6:1 leden 7 en 8 Wvggz). Daarnaast is aan de orde of de rechtbank voldoende rekening heeft gehouden met het recht op rechtsbijstand van betrokkene.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 24 januari 2020 heeft de burgemeester van de gemeente Maastricht op grond van art. 7:1 lid 1 Wvggz een crisismaatregel genomen ten aanzien van betrokkene.
(ii) Op 27 januari 2020 heeft de officier van justitie op grond van art. 7:7 lid 1 Wvggz de rechtbank verzocht om ten aanzien van betrokkene een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel te verlenen.
(iii) Op 29 januari 2020 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden in de accommodatie waarin betrokkene toen was opgenomen.
(iv) De (waarnemend) advocaat van betrokkene kon wegens het uitlopen van een andere zitting, niet bij de mondelinge behandeling aanwezig zijn.
(v) Een arts in opleiding tot psychiater en de afdelingsarts hebben tijdens de mondelinge behandeling, in afwezigheid van betrokkene, inlichtingen verstrekt.
(vi) Nadat betrokkene, die zich in de separeerruimte bevond, was gehoord, heeft de rechtbank mondeling uitspraak gedaan.
(vii) Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling vermeldt – voor zover in cassatie van belang – het volgende:
“De voorbespreking van de zaak vindt plaats buiten de aanwezigheid van betrokkene, nu betrokkene zich vanwege ernstig veiligheidsrisico in de separeerruimte bevindt.
[De waarnemend advocaat] belt voorafgaand aan het tijdstip van de zitting van 10.30 uur met de rechtbank Limburg om, onder aanbieding van haar excuses daarvoor, door te geven dat zij niet tijdig bij de mondelinge behandeling van de onderhavige zaak aanwezig kan zijn in verband met de uitloop van een andere mondelinge behandeling, waarbij zij aanwezig moet zijn in het gerechtsgebouw van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht. De rechter heeft na het verstrijken van het geappointeerde tijdstip voor de mondelinge behandeling van 10.30 uur daaropvolgend nog twee maal vanuit de GGZ-instelling telefonisch contact met [de waarnemend advocaat]. Desgevraagd geeft [zij] aan dat zij vanwege een hernieuwde schorsing van diezelfde mondelinge behandeling in het gerechtsgebouw van de rechtbank Limburg niet weet op welk tijdstip zij ter zitting aanwezig kan zijn. Op de suggestie van de rechter dat zij een collega in haar plaats zou kunnen laten optreden, geeft zij te kennen momenteel geen zorg te kunnen dragen voor een vervangende advocaat.
Na een wachttijd van ruim 60 minuten beslist de rechter betrokkene alsnog te zullen gaan horen buiten de aanwezigheid van een advocaat, nu deze nog steeds niet is verschenen. De rechter deelt in dit verband mee dat hij het niet verantwoord vindt om nog langer te wachten met het horen van betrokkene, nu het langdurig, reeds meer dan een uur, beschikbaar houden van de beide afdelingsartsen en een viertal verpleegkundigen, noodzakelijk om de veiligheid tijdens het verhoor in de separeerruimte te waarborgen, een ontwrichtende werking op het functioneren van de afdeling heeft.
De rechter houdt het verzoek voor.
[De arts in opleiding tot psychiater] verklaart – zakelijk weergegeven –:
Betrokkene is nog steeds floride psychotisch. Er is ook nu nog sprake van een hoog suïciderisico. Direct na opname van betrokkene bij Mondriaan leek het suïciderisico verminderd. Wij zien momenteel echter een toename van de ziektesymptomen bij betrokkene, mogelijk door zijn gevoel gevangen te zitten, zowel in zichzelf als op de afdeling. Betrokkene is zeer achterdochtig en heeft hierdoor geen vertrouwen in de behandeling. Gisteren ging het heel snel bergafwaarts. Wij hebben toen op de afdeling eerst ingezet op een zogenaamde één op één behandeling. Ook dit bleek niet mogelijk door de verheviging van de symptomen. Wij hebben daarom toen het besluit genomen om betrokkene in de separeerruimte te doen verblijven.
[De afdelingsarts] verklaart vervolgens:
De samenwerking met betrokkene is op dit moment minimaal. Hij weigert ook te eten en te drinken.
De rechter hoort betrokkene vervolgens in de separeerruimte.
De rechter geeft aan betrokkene te kennen dat zijn advocaat na een wachttijd van ruim een uur na het aanvangstijdstip niet is verschenen ter mondelinge behandeling en dat hij betrokkene daarom zal horen buiten aanwezigheid van zijn advocaat, nu nog langer blijven wachten niet langer verantwoord is.
Op de vraag van de rechter verklaart betrokkene:
Ik weet niet of ik contact heb gehad met mijn advocaat.
[De arts in opleiding tot psychiater] verklaart vervolgens:
Betrokkene heeft afgelopen zaterdag met zijn advocaat gesproken.
Betrokkene verklaart:
Ik wil naar huis. Vindt u dit menselijk?
De rechter doet daarop mondeling uitspraak en deelt mee dat de schriftelijke beschikking zo spoedig mogelijk zal volgen.
Betrokkene verklaart vervolgens:
Moet ik dan op deze plek blijven? Ik word gewoon door u overgedragen. Ik ben blijkbaar geen mens meer. Ik wil niet op deze plek blijven.”
2.3
De mondelinge beschikking van de rechtbank van 29 januari 2020 is schriftelijk uitgewerkt op 3 februari 2020. In de beschikking heeft de rechtbank op grond van art. 7:8 Wvggz een machtiging verleend tot voortzetting van de crisismaatregel ten aanzien van betrokkene en bepaald dat deze machtiging geldt tot en met 19 februari 2020.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Tegen een beslissing tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel staat beroep in cassatie open.1.Betrokkene is dus ontvankelijk in zijn cassatieberoep.
3.2.1
Het middel klaagt in de eerste plaats dat de rechtbank betrokkene en zijn advocaat ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld hun zienswijze te geven op de tijdens de mondelinge behandeling door de artsen verstrekte inlichtingen.
3.2.2
Op grond van art. 7:8 lid 2 Wvggz zijn onder meer de leden 7 en 8 van art. 6:1 van die wet van overeenkomstige toepassing op de behandeling van een verzoekschrift voor een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel.
Art. 6:1 lid 7 Wvggz bepaalt dat indien de rechter zich laat voorlichten in afwezigheid van betrokkene, de zakelijke inhoud van de verstrekte inlichtingen aan betrokkene wordt medegedeeld.
Art. 6:1 lid 8 Wvggz schrijft voor dat betrokkene en zijn advocaat in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijze kenbaar te maken naar aanleiding van de mededelingen en verklaringen van deskundigen, getuigen of andere personen aan wie de rechter heeft verzocht informatie te verschaffen.
3.2.3
De rechtbank heeft zich tijdens de mondelinge behandeling laten voorlichten door twee artsen in afwezigheid van betrokkene. Ook de advocaat van betrokkene was daarbij niet aanwezig.
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling en uit de bestreden beschikking blijkt niet dat de rechtbank, zoals zij op grond van art. 7:8 lid 2 in verbinding met art. 6:1 leden 7 en 8 Wvggz had moeten doen, de zakelijke inhoud van de door de artsen verstrekte inlichtingen aan betrokkene heeft medegedeeld, en betrokkene en zijn advocaat in de gelegenheid heeft gesteld hun zienswijze daarover kenbaar te maken.
Gelet hierop, slaagt de hiervoor in 3.2.1 weergegeven klacht.
3.3.1
Het middel klaagt voorts dat de rechtbank geen machtiging, mede strekkend tot vrijheidsbeneming, had mogen geven, zonder dat betrokkene van rechtsbijstand was voorzien en zonder de advocaat van betrokkene in de gelegenheid te stellen haar zienswijze (alsnog) naar voren te brengen. Het middel wijst erop dat betrokkene geen afstand van het recht op rechtsbijstand heeft gedaan.
3.3.2
Uit de beginselen die ten grondslag liggen aan art. 5 EVRM vloeit, bijzondere omstandigheden daargelaten, voor betrokkenen een recht op rechtsbijstand voort in procedures over voortzetting, schorsing of beëindiging van hun vrijheidsbeneming.2.
Dit geldt ook voor personen die onvrijwillig zijn opgenomen in een accommodatie, zoals betrokkene.
Aan het recht op rechtsbijstand van betrokkene is – voor zover hier van belang – in art. 7:2 lid 3 Wvggz invulling gegeven. Op grond van die bepaling draagt de burgemeester, indien betrokkene geen advocaat heeft, binnen 24 uur na het nemen van een crisismaatregel ervoor zorg dat betrokkene wordt bijgestaan door een advocaat, tenzij betrokkene daartegen bedenkingen heeft.
3.3.3
De rechtbank heeft blijkens rov. 1.3 van de bestreden beschikking na een wachttijd van zestig minuten besloten betrokkene te horen buiten aanwezigheid van een advocaat, nu de advocaat die betrokkene zou bijstaan niet kon zeggen op welk tijdstip zij ter zitting aanwezig kon zijn en niet kon zorgdragen voor een vervangende advocaat voor betrokkene.
Nadat betrokkene was gehoord, heeft de rechtbank direct mondeling uitspraak gedaan.
3.3.4
Gelet op de inhoud van het proces-verbaal (zie hiervoor in 2.2), heeft de rechtbank een afweging gemaakt tussen enerzijds het recht op rechtsbijstand van betrokkene (zie hiervoor in 3.3.2) en anderzijds de volgens de rechtbank ontwrichtende werking op het functioneren van de afdeling van het beschikbaar houden van de beide afdelingsartsen en een viertal verpleegkundigen, noodzakelijk om de veiligheid tijdens het verhoor in de separeerruimte te waarborgen. De rechtbank heeft echter niet vastgesteld dat het, gelet op de in art. 7:8 lid 3 Wvggz bepaalde beslistermijn, onmogelijk was de mondelinge behandeling aan te houden teneinde de advocaat van betrokkene in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van – en te reageren op – de door de artsen verstrekte inlichtingen en zich uit te laten over het verzoek van de officier van justitie. De rechtbank heeft evenmin vastgesteld dat betrokkene afstand heeft gedaan van zijn recht op rechtsbijstand. Ook de hiervoor in 3.3.1 weergegeven klacht is dus gegrond.
3.4
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 29 januari 2020;
- -
wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, M.J. Kroeze en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 19 juni 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑06‑2020
HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:146, rov. 3.4.
Conclusie 14‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Wvggz. Voortzetting crisismaatregel (art. 7:8 Wvggz). Recht op rechtsbijstand; mondelinge behandeling buiten aanwezigheid advocaat. Klachten over niet mededelen aan betrokkene van de zakelijke inhoud van door artsen aan rechter verstrekte inlichtingen en het niet in de gelegenheid stellen van betrokkene en zijn advocaat om hun zienswijze kenbaar te maken (art. 7:8 lid 2 in verbinding met art. 6:1 leden 7 en 8 Wvggz).
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01124
Zitting 14 mei 2020
CONCLUSIE
F.F. Langemeijer
In de zaak
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Limburg
In deze Wvggz-zaak heeft de rechtbank een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel verleend nadat zij de zaak buiten aanwezigheid van de advocaat mondeling had behandeld.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Op 24 januari 2020 heeft de burgemeester van Maastricht op grond van art. 7:1 Wvggz een crisismaatregel genomen ten aanzien van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene). Met de uitvoering van de maatregel is de stichting Mondriaan belast. In zijn beschikking verwijst de burgemeester naar een op dezelfde dag uitgebrachte medische verklaring van een niet bij de behandeling betrokken psychiater. De burgemeester vermeldt, overeenkomstig rubriek 5.d van die verklaring, als de zorg die noodzakelijk is om de crisissituatie af te wenden:
toedienen van vocht, voeding en medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening;
beperken van de bewegingsvrijheid;
opnemen in een accommodatie.
1.2
In rubriek 3.d van de medische verklaring is de (vermoedelijke) diagnose beschreven. De rapporterende psychiater heeft deze gerubriceerd onder: “schizofreniespectrum- en andere psychotische stoornissen” en “middelgerelateerde en verslavingsstoornissen”; de eerstgenoemde diagnose is daarbij aangemerkt als de belangrijkste. In rubriek 4.e zijn de volgende categorieën (onmiddellijk dreigend) ernstig nadeel aangekruist: “levensgevaar”, “betrokkene roept met hinderlijk gedrag agressie van een ander op” en “de algemene veiligheid van personen of goederen is in gevaar”. In rubriek 5.c (maatregelen ter afwending van onmiddellijk dreigend ernstig nadeel) heeft de rapporterende psychiater vermeld:
“Betrokkene heeft geen ziekte-inzicht en weigert dus de voorgeschreven medicatie. Ook heeft hij zich meerdere keren onttrokken aan behandeling.”
1.3
Bij verzoekschrift van 27 januari 2020 heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel te verlenen. De officier van justitie heeft in het verzoekschrift voorgesteld in de machtiging dezelfde vormen van verplichte zorg op te nemen als vermeld in de crisismaatregel.
1.4
Op 29 januari 2020 heeft de rechtbank Limburg het verzoek mondeling behandeld te Maastricht, in een gebouw van de instelling waarin betrokkene toen was opgenomen. De rechter heeft betrokkene, de arts in opleiding tot specialist [betrokkene 1] en de afdelingsarts [betrokkene 2] gehoord. De beschikking vermeldt verder het volgende:
“De waarnemend advocaat van betrokkene, [betrokkene 3], kantoorhoudend in Maastricht, heeft de rechtbank telefonisch laten weten niet tijdig bij de mondelinge behandeling van de onderhavige zaak aanwezig te kunnen zijn in verband met de uitloop van een andere mondelinge behandeling bij de rechtbank Limburg, locatie Maastricht. Desgevraagd kon de waarnemend advocaat niet aangeven op welk tijdstip zij ter zitting aanwezig kon zijn, noch kon zij zorg dragen voor een vervangende advocaat voor betrokkene.
De rechtbank heeft na een wachttijd van 60 minuten besloten betrokkene te horen buiten de aanwezigheid van een advocaat.”
1.5
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling vermeldt hierover het volgende:
“(…) De voorbespreking van de zaak vindt plaats buiten de aanwezigheid van betrokkene, nu betrokkene zich vanwege ernstig veiligheidsrisico in de separeerruimte bevindt.
[betrokkene 3] belt voorafgaand aan het tijdstip van de zitting van 10.30 uur met de rechtbank Limburg om, onder aanbieding van haar excuses daarvoor, door te geven dat zij niet tijdig bij de mondelinge behandeling van de onderhavige zaak aanwezig kan zijn in verband met de uitloop van een andere mondelinge behandeling, waarbij zij aanwezig moet zijn in het gerechtsgebouw van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht. De rechter heeft na het verstrijken van het geappointeerde tijdstip voor de mondelinge behandeling van 10.30 uur daaropvolgend nog twee maal vanuit de GGZ-instelling telefonisch contact met [betrokkene 3]. Desgevraagd geeft [betrokkene 3] aan dat zij vanwege een hernieuwde schorsing van diezelfde mondelinge behandeling in het gerechtsgebouw van de rechtbank Limburg niet weet op welk tijdstip zij ter zitting aanwezig kan zijn. Op de suggestie van de rechter dat zij een collega in haar plaats zou kunnen laten optreden, geeft zij te kennen momenteel geen zorg te kunnen dragen voor een vervangende advocaat.
Na een wachttijd van ruim 60 minuten beslist de rechter betrokkene alsnog te zullen gaan horen buiten de aanwezigheid van een advocaat, nu deze nog steeds niet is verschenen. De rechter deelt in dit verband mee dat hij het niet verantwoord vindt om nog langer te wachten met het horen van betrokkene, nu het langdurig, reeds meer dan een uur, beschikbaar houden van de beide afdelingsartsen en een viertal verpleegkundigen, noodzakelijk om de veiligheid tijdens het verhoor in de separeerruimte te waarborgen, een ontwrichtende werking op het functioneren van de afdeling heeft.
De rechter houdt het verzoek voor.
[volgt: verklaring van de psychiater in opleiding en verklaring van de afdelingsarts]
De rechter hoort betrokkene vervolgens in de separeerruimte.
De rechter geeft aan betrokkene te kennen dat zijn advocaat na een wachttijd van ruim een uur na het aanvangstijdstip niet is verschenen ter mondelinge behandeling en dat hij betrokkene daarom zal horen buiten aanwezigheid van zijn advocaat, nu nog langer blijven wachten niet langer verantwoord is.”
1.6
Bij mondelinge beschikking van 29 januari 2020, schriftelijk uitgewerkt op 3 februari 2020, heeft de rechtbank machtiging verleend tot voortzetting van de crisismaatregel voor het tijdvak tot en met 19 februari 2020.
1.7
Namens betrokkene is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1
Het tijdvak waarvoor de onderhavige machtiging is verleend is inmiddels verstreken. Naar vaste rechtspraak sinds 2011 is die omstandigheid geen beletsel voor de ontvankelijkheid van het cassatieberoep.1.
2.2
In een op 3 april 2020 genomen conclusie2.heb ik het standpunt ingenomen dat tegen een beschikking van de rechtbank op een verzoek om een machtiging te verlenen tot voortzetting van een crisismaatregel geen hoger beroep, maar wel beroep in cassatie openstaat. Dat geldt ook voor deze zaak.
2.3
Subsidiair heeft betrokkene beroep gedaan op een grond voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod.3.Naar mijn mening komt de Hoge Raad aan dat subsidiaire standpunt niet toe, omdat cassatieberoep openstaat. Ten overvloede vermeld ik hierover nog het volgende. Volgens vaste rechtspraak kan een rechtsmiddelenverbod worden doorbroken indien in cassatie erover wordt geklaagd dat de rechter in de vorige instantie de regeling waarop dit verbod betrekking heeft ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, ten onrechte heeft toegepast (dan wel buiten het toepassingsgebied van het artikel is getreden) of met verzuim van essentiële vormen heeft toegepast. Daarnaast kon het rechtsmiddelenverbod van art. 29 lid 5 (oud) Wet Bopz worden doorbroken als volgt:
“Het beroep is gericht tegen een beschikking op een verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling als bedoeld in art. 27 Wet Bopz. Ingevolge art. 29 lid 5 Wet Bopz staat tegen deze beschikking geen gewoon rechtsmiddel open. Nu het middel evenwel klaagt over het niet in acht nemen van een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid, in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, is betrokkene ontvankelijk in zijn cassatieberoep (vgl. onder meer HR 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4375).”4.
2.4
In het cassatieverzoekschrift wordt geklaagd dat de rechtbank bij de behandeling van de zaak het beginsel van hoor- en wederhoor heeft geschonden, zodat niet kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak.5.De klacht heeft verder betrekking op het niet in acht nemen van een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid, in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, te weten het recht op rechtsbijstand.6.
2.5
Per saldo is mij niet gebleken van een beletsel om betrokkene te ontvangen in zijn cassatieberoep.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het middel bevat ten eerste de klacht dat de rechtbank, na het verzoek van de officier van justitie buiten aanwezigheid van betrokkene en zijn advocaat te hebben behandeld en bij derden inlichtingen te hebben ingewonnen, aan betrokkene en zijn advocaat geen gelegenheid heeft geboden om hun zienswijze kenbaar te maken. Uit art. 6:1, leden 1, 7 en 8, Wvggz volgt dat de rechter aan betrokkene en zijn advocaat gelegenheid moet bieden om hun zienswijze kenbaar te maken over het verzoek zelf en naar aanleiding van de door de rechter ingewonnen inlichtingen. In deze zaak heeft de rechtbank die gelegenheid niet geboden: zij heeft niet de advocaat, maar alleen betrokkene zelf gehoord, slechts over het verzoek van de officier van justitie. De toelichting in het cassatierekest onder 1.2 verwijst naar het (hiervoor reeds geciteerde) proces-verbaal van de zitting. Voor zover de rechtbank – gelet op de gang van zaken ter zitting – van oordeel is dat zij dit voorschrift op de juiste wijze heeft toegepast, geeft dat oordeel volgens de klacht blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans had de rechtbank dat oordeel nader moeten motiveren.
3.2
Het middel bevat ten tweede de klacht dat de rechtbank (de reikwijdte van) het recht op rechtsbijstand heeft miskend. Deze algemene klacht is nader uitgewerkt in twee delen, te weten:
a. dat de rechtbank heeft verzuimd zich ervan te vergewissen of betrokkene afstand heeft gedaan van zijn recht op rechtsbijstand en zijn wil ter zake voldoende heeft kunnen bepalen; althans heeft de rechtbank te dien aanzien een onjuiste maatstaf gehanteerd, hetzij haar beslissing onvoldoende gemotiveerd.
b. dat de belangenafweging, die kennelijk aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag ligt, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is zonder nadere motivering.
De eerste klacht (hoor en wederhoor t.a.v. de verstrekte informatie)
3.3
Na ontvangst van het verzoekschrift om een zorgmachtiging te verlenen hoort de rechter de betrokkene, tenzij de rechter vaststelt dat deze niet in staat of niet bereid is zich te doen horen. De rechter stelt de vertegenwoordiger7.en de advocaat in de gelegenheid om hun zienswijze mondeling kenbaar te maken (art. 6:1 lid 1 Wvggz).8.Op de behandeling van een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel is art. 6:1, eerste lid, van overeenkomstige toepassing (zie art. 7:8 lid 1 Wvggz).
3.4
Het achtste lid van art. 6:1 Wvggz bepaalt dat de rechter “betrokkene en de advocaat” in de gelegenheid stelt om hun zienswijze kenbaar te maken naar aanleiding van de mededelingen en verklaringen van de personen, bedoeld in het vijfde lid, of van andere personen die door de rechter zijn verzocht om informatie te verschaffen. Omtrent het zevende en achtste lid van art. 6:1 (in het oorspronkelijke wetsvoorstel genummerd als de leden 6 en 7) vermeldt de Memorie van Toelichting:
“Het zesde en zevende lid waarborgen dat betrokkene en zijn advocaat in staat worden gesteld om weerwoord te geven op de verklaringen van de verschillende personen en deskundigen die door de rechter zijn gehoord. Als betrokkene niet bij het horen aanwezig is ontvangt hij een zakelijk verslag daarvan (zesde lid). Daarnaast wordt betrokkene en zijn advocaat in de gelegenheid gesteld om te reageren op de verklaringen van personen die zijn gehoord en de bevindingen van deskundigen (zevende lid).”9.
3.5
Art. 8 lid 9 (oud) Wet Bopz bepaalde dat de betrokkene of zijn raadsman in de gelegenheid wordt gesteld om zijn zijnswijze kenbaar te maken. Aan de redactionele wijziging (van “of” naar “en”) behoeft mijns inziens geen zwaarwegende betekenis te worden toegekend. Als het gaat om het reageren op bepaalde bescheiden of inlichtingen, kan de advocaat optreden als woordvoerder namens de patiënt of als procesbewaker. De patiënt kan ervoor kiezen zijn zienswijze naar voren te laten brengen door zijn advocaat. Zo nodig kan de advocaat zelf naar voren brengen wat hij of zij ter behartiging van de zaak van de cliënt dienstig acht.11.Omgekeerd kan ook de rechter zich tot de advocaat richten bij het bieden van gelegenheid voor een reactie.12.
3.6
Verder verdient de in het cassatieverzoekschrift aangehaalde uitspraak van 12 mei 2006 vermelding.13.In een Bopz-klachtprocedure overwoog de Hoge Raad:
“4.3.1. Onderdeel 1 klaagt dat aan het beginsel van hoor en wederhoor, althans aan het in art. 41 lid 12 (oud) in verbinding met art. 8 lid 1 Wet Bopz neergelegde beginsel dat betrokkene wordt gehoord, onaanvaardbaar afbreuk wordt gedaan indien de klager weliswaar aanvankelijk aanwezig is bij de behandeling door de rechter van de klacht maar zij vervolgens, na voorlichting door de behandelaars buiten haar aanwezigheid, bij het vervolg van de behandeling van de klacht niet aanwezig is.
Onderdeel 2 voegt hieraan toe, samengevat, dat in het onderhavige geval sprake is van een schending van voornoemde beginselen – die mede tot uitdrukking komen in art. 8 leden 8 en 9 Wet Bopz – nu betrokkene niet meer in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord op hetgeen door de behandelaars buiten haar aanwezigheid naar voren is gebracht en zij op de toen aan de orde gekomen punten niet meer heeft kunnen reageren in de vorm van een reactie op een door de rechter-commissaris gegeven samenvatting.
4.3.2.
Deze onderdelen slagen. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling ter terechtzitting van 14 oktober 2005 en de bestreden beschikking blijkt niet dat de rechtbank, zoals zij ingevolge art. 8 leden 8 en 9 Wet Bopz had dienen te doen, betrokkene vóór het geven van de beschikking in kennis heeft gesteld van de zakelijke inhoud van de door de rechter-commissaris tijdens die zitting buiten tegenwoordigheid van betrokkene ingewonnen inlichtingen en betrokkene in de gelegenheid heeft gesteld zich daarover uit te laten. (…).”
3.7
In HR 7 december 2018 (rov. 5.2), ECLI:NL:HR:2018:2263, NJ 2019/6, een wrakingsprocedure, werd onder meer het volgende overwogen:
“dat het in beginsel niet van belang is of - en zo ja, in welke mate - gegevens en bescheiden waarvan partijen geen kennis hebben genomen, al dan niet nieuwe feiten of argumenten behelzen dan wel daadwerkelijk van invloed zijn (geweest) op de beslissing van de rechter. Gelet op voormeld uitgangspunt is het immers niet aan de rechter, maar aan partijen om te beoordelen of de desbetreffende gegevens of bescheiden aanleiding geven tot een reactie. Dit is anders indien het gegevens of bescheiden betreft waarvan in redelijkheid niet kan worden gezegd dat zij van enig belang kunnen zijn voor de beoordeling van de zaak. (Zie HR 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5882, rov. 3.2.3.)”
3.8
In het algemeen wordt de regel van hoor en wederhoor beschouwd als een fundamenteel procedurevoorschrift, hetgeen meebrengt dat een schending daarvan leidt tot vernietiging van het vonnis of de beschikking van de rechter.14.
3.9
In de onderhavige zaak blijkt uit de beschikking en het proces-verbaal dat de rechter éérst heeft gesproken met de verschenen arts en afdelingsarts waarbij dezen aan de rechter recente informatie hebben verstrekt. Blijkens het proces-verbaal (blz. 2) heeft de arts in opleiding tot psychiater, buiten aanwezigheid van betrokkene, het volgende verklaard:
“Betrokkene is nog steeds floride psychotisch. Er is ook nu nog sprake van een hoog suïciderisico. Direct na opname van betrokkene bij Mondriaan leek het suïciderisico verminderd. Wij zien momenteel echter een toename van de ziektesymptomen bij betrokkene, mogelijk door zijn gevoel gevangen te zitten, zowel in zichzelf als op de afdeling. Betrokkene is zeer achterdochtig en heeft hierdoor geen vertrouwen in de behandeling. Gisteren ging het heel snel bergafwaarts. Wij hebben toen op de afdeling eerst ingezet op een zogenaamde één op één behandeling. Ook dit bleek niet mogelijk door de verheviging van de symptomen. Wij hebben daarom toen het besluit genomen om betrokkene in de separeerruimte te doen verblijven.”
De afdelingsarts heeft daaraan toegevoegd dat de samenwerking met betrokkene op dit moment minimaal is en dat betrokkene weigert te eten en te drinken. Pas daarna heeft de rechter, in hun aanwezigheid, betrokkene gehoord in de separeerruimte.
3.10
Uit de beschikking en het proces-verbaal blijkt weliswaar dat de rechter betrokkene persoonlijk heeft gehoord – dat is in het cassatieverzoekschrift ook niet bestreden −, maar daaruit volgt niet dat de rechter betrokkene toen op de hoogte heeft gesteld van hetgeen de beide artsen tijdens de voorbespreking hadden medegedeeld. Evenmin blijkt dat toen aan de patiënt gelegenheid is geboden om zich over die informatie uit te laten. Uit het proces-verbaal blijkt slechts dat aan betrokkene de vraag is gesteld of hij contact heeft gehad met zijn advocaat, dat betrokkene daarop heeft verklaard dat hij dit niet weet, waarna de arts heeft gezegd dat betrokkene op de zaterdag vóór de mondelinge behandeling met zijn advocaat heeft gesproken. Betrokkene heeft vervolgens verklaard dat hij naar huis wil.
3.11
Aangezien de verklaringen van beide artsen tijdens de voorbespreking van belang konden zijn voor de beoordeling,15.hadden deze verklaringen voor commentaar aan betrokkene (en aan zijn advocaat, indien aanwezig) moeten worden voorgelegd. In zoverre is sprake van een schending van art. 6:1, leden 7 en 8, Wvggz en kan de bestreden beschikking niet in stand blijven. Of ook in strijd is gehandeld met het eerste lid van art. 6:1 Wvggz kan daarom in het midden blijven. Voor zover de klacht betrekking heeft op het niet horen van de advocaat van betrokkene, valt zij samen met het hierna te bespreken middelonderdeel.
De tweede klacht (recht op rechtsbijstand)
3.12
De rechtsbijstand van een advocaat houdt – voor zover hier van belang − in dat de advocaat de patiënt met raad en daad bijstaat en ter zitting het woord mag voeren ten behoeve van de patiënt. Alvorens op de klachten in te gaan, werp ik een korte blik op de regeling in het Wetboek van Strafvordering. Art. 44 Sv geeft, voor zover hier van belang, de volgende regels:
“1. Bij verhindering of ontstentenis van de aangewezen raadsman treft deze een voorziening voor zijn waarneming; indien blijkt dat dit niet is geschied, wordt zo nodig voor de verdachte onverwijld een andere raadsman aangewezen.
2. Blijkt van de verhindering of ontstentenis van de aangewezen raadsman pas op de terechtzitting, dan geeft de voorzitter last tot aanwijzing van een andere raadsman.
3. (…)
4. (…).”16.
3.13
Indien sprake is van een tijdelijke verhindering van de raadsman, kan de verdachte of zijn raadsman verzoeken om uitstel van de behandeling van de strafzaak.17.In strafzaken leveren ‘last minute’ gedane uitstelverzoeken dikwijls problemen op: enerzijds vanwege de bij de strafzaak betrokken belangen van anderen (zoals slachtoffers, beschikbaarheid van getuigen e.d.), anderzijds vanwege het openbaar belang van een voortvarende criminaliteitsbestrijding, het transport van gedetineerden en benutting van schaarse (personele en ruimtelijke) zittingscapaciteit.18.In de strafrechtspraak heeft de Hoge Raad normen ontwikkeld voor de behandeling van aanhoudingsverzoeken. Collega Spronken heeft deze bondig samengevat.19.Ik citeer uit haar conclusie:
“Bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding dient de rechter een afweging te maken tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.20.Deze belangenafweging geldt niet alleen wanneer het aanhoudingsverzoek ertoe strekt de verdachte de zitting in persoon te laten bijwonen maar ook wanneer het gaat om een verhindering van de advocaat. Naast de hierboven genoemde belangen dient in zo een geval ook het recht van de verdachte op rechtsbijstand door een raadsman (van zijn keuze) te worden meegewogen.21.
De Hoge Raad pleegt aan de motivering van de afwijzing van een aanhoudingsverzoek de eis te stellen dat daaruit moet blijken dat het hof de afweging van belangen heeft gemaakt en daarnaast is ingegaan op hetgeen aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag is gelegd.22.
Daarbij lijkt in elk geval van belang dat een aanhoudingsverzoek niet uitsluitend mag worden afgewezen omdat het onvoldoende is onderbouwd of op grond van efficiency overwegingen die vooral verbonden zijn met een voortvarende behandeling van de zaak en een goede organisatie van de rechtspleging.”23.
3.14
In gevallen waarin de officier van justitie een zorgmachtiging (of, zoals in dit geval, een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel) heeft verzocht kunnen zich soortgelijke problemen voordoen indien kort vóór de mondelinge behandeling een verzoek wordt gedaan om de behandeling aan te houden. Ook in Wvggz-zaken mag aan de motivering van de afwijzing van een aanhoudingsverzoek de eis worden gesteld dat daaruit blijkt welke afweging van belangen de rechter heeft gemaakt en dat daarbij wordt ingegaan op hetgeen aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag is gelegd. In Wvggz-zaken als deze komen daar nog twee gezichtspunten bij. Allereerst is er de omstandigheid dat de procedure betrekking heeft op een onmiddellijk dreigend ernstig nadeel (zie art. 7:1 lid 1 Wvggz). Ook moet de Wvggz-rechter rekening houden met de wettelijke beslistermijn.
3.15
In deze zaak staat vast dat aan betrokkene een advocaat was toegevoegd.24.De vaststelling in het proces-verbaal dat deze advocaat overeenkomstig de wettelijke voorschriften is opgeroepen voor het bijwonen van de zitting is in cassatie onbestreden. Blijkens de weergave van het besprokene in het proces-verbaal was de advocaat op de hoogte van plaats en tijd van de mondelinge behandeling, maar is zij niet tijdig ter zitting verschenen. Zij heeft kort vóór de zitting telefonisch een reden van verhindering opgegeven, namelijk het uitlopen van een andere zaak bij dezelfde rechtbank. Na ruim een uur te hebben gewacht, heeft de rechtbank besloten betrokkene te horen en de behandeling van de zaak af te ronden buiten aanwezigheid van de advocaat.
3.16
In het cassatieverzoekschrift is niet aangevoerd dat door of namens betrokkene aan de rechtbank (uitdrukkelijk) een verzoek is gedaan om de behandeling aan te houden. Onder (a) klaagt het tweede middelonderdeel dat de rechtbank heeft nagelaten zich ervan te vergewissen of betrokkene afstand heeft gedaan van zijn recht op rechtsbijstand en zijn wil ter zake voldoende heeft kunnen bepalen. Deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag: de rechtbank heeft nergens overwogen dat betrokkene afstand zou hebben gedaan van zijn recht op rechtsbijstand.
3.17
Uit de beginselen die aan art. 5 EVRM ten grondslag liggen vloeit - behoudens bijzondere omstandigheden - een recht van de betrokkene voort op rechtsbijstand in procedures over voortzetting, schorsing of beëindiging van zijn vrijheidsbeneming. Blijkens de uitspraak van het EHRM in de zaak Megyeri/Duitsland geldt dit recht ook voor een persoon die onvrijwillig is opgenomen in een psychiatrische inrichting.25.In de rechtspraak vóór de Wet Bopz werd een recht op rechtsbijstand al afgeleid uit het stelsel van de Krankzinnigenwet, de eisen van een goede procesorde en/of het arrest van het EHRM inzake Winterwerp/Nederland.26.Van het recht om tijdens de zitting te worden bijgestaan door een advocaat kan − in beginsel − afstand worden gedaan (zgn. ‘waiver’). Afstand van een in het EVRM beschermd recht moet uit vrije wil en ondubbelzinnig zijn gedaan en met minimumgaranties zijn omgeven die in verhouding staan tot het belang van het recht dat wordt prijsgegeven.27.
3.18
Ook in Wvggz-machtigingsprocedures kan een patiënt ervoor kiezen, geen gebruik te maken van de hem aangeboden rechtsbijstand.28.Tot voormelde minimumgaranties behoort dat de rechter een eigen verantwoordelijkheid heeft als het gaat om de consequenties van een dergelijke opstelling van de patiënt. Op 19 december 2014 overwoog de Hoge Raad het volgende:
“3.5 In zaken van vrijheidsbeneming krachtens de Wet Bopz geldt dat, indien de raadsman terugtreedt omdat zijn cliënt te kennen geeft niet meer door hem te willen worden bijgestaan, een met de kwetsbare positie van de betrokkene strokende uitleg van art. 8 lid 3 Wet Bopz, in verbinding met het vierde lid van art. 45 Sv, meebrengt dat de rechter dient te onderzoeken of de betrokkene toevoeging van een andere raadsman wenst, en dat de rechter in zijn beschikking van het resultaat van dit onderzoek dient te doen blijken (vgl. HR 1 juli 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1422, NJ 1994/720, en HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2998, NJ 2014/471).
3.6
Het vorenstaande geldt eveneens indien ten aanzien van de betrokkene is verzocht om het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling als bedoeld in art. 27 Wet Bopz. De omstandigheid dat de rechter bij de behandeling van een zodanig verzoek is gebonden aan een korte wettelijke beslistermijn (vgl. art. 29 lid 3 Wet Bopz) doet daaraan niet af.
Indien in een dergelijk geval de betrokkene verklaart dat hij geen bijstand wenst van de aan hem toegevoegde raadsman, is de rechter gehouden te onderzoeken of de betrokkene toevoeging van een andere raadsman wenst, en, zo ja, of het mogelijk is om, binnen de wettelijke beslistermijn, een andere raadsman aan de betrokkene toe te voegen. Bij bevestigende beantwoording van laatstgenoemde vraag dient de rechter op de voet van art. 8 lid 3 Wet Bopz erop toe te zien dat een nieuwe raadsman aan de betrokkene wordt toegevoegd.
Indien de rechter van oordeel is dat de toevoeging van een nieuwe raadsman binnen de wettelijke beslistermijn niet mogelijk is, is hij gehouden hiervan mededeling te doen aan de betrokkene. In dat geval dient de rechter de betrokkene erop te wijzen dat zijn weigering om zich te laten bijstaan door de aanvankelijk toegevoegde raadsman, ertoe kan leiden dat hij bij de behandeling van het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling niet door een raadsman wordt bijgestaan.
De rechter is gehouden om in zijn beschikking te doen blijken van het resultaat van vorenstaand onderzoek en, in voorkomend geval, van het standpunt van de betrokkene ten aanzien van de onmogelijkheid om tijdig een andere raadsman aan hem toe te voegen.”29.
3.19
Uit de toelichting op de klacht30.maak ik op dat de steller van het middel ervan uitgaat dat – ook zonder een uitdrukkelijk verzoek om uitstel – de rechtbank ambtshalve acht had behoren te slaan op het belang dat betrokkene zich ter zitting kon laten bijstaan door een advocaat en daarom niet tot afdoening van de zaak had mogen overgaan.31.De klacht onder (b) is gericht tegen het resultaat van de afweging die de rechtbank heeft gemaakt.
3.20
De rechtbank heeft in dit geval een afweging van de betrokken belangen gemaakt. Deze waardering van de feiten was voorbehouden aan de rechtbank en kan in cassatie slechts worden getoetst op begrijpelijkheid van de redengeving. Voor zover de afweging volgens het proces-verbaal mede erop is gebaseerd dat de rechter het niet verantwoord achtte zes medewerkers van de instelling, waaronder de beide afdelingsartsen, langer dan een uur beschikbaar te houden, klaagt het middel aan het slot dat dit argument niet mag meetellen omdat de redengeving in de beschikking zelf behoort te staan. Die klacht kan onbesproken blijven. In de beschikking (blz. 1 onderaan) heeft de rechtbank immers redengevend geacht dat de (waarnemend) advocaat, desgevraagd, niet kon aangeven op welk tijdstip zij wel ter zitting aanwezig zou kunnen zijn en dat zij ook niet kon zorgdragen voor een vervanger. Deze redengeving, in de beschikking zelf, kan naar mijn mening de beslissing dragen dat de rechtbank na een uur overging tot het horen van betrokkene buiten aanwezigheid van een advocaat. Zij behoeft geen nadere uitwerking om voor de lezer begrijpelijk te zijn.
3.21
Niettemin blijft de vraag of het nodig was om na het horen van betrokkene (buiten aanwezigheid van de advocaat) meteen tot sluiting van de behandeling over te gaan. De in art. 7:8 lid 3 Wvggz bepaalde beslistermijn stond niet eraan in de weg, de mondelinge behandeling nog even aan te houden tot een later tijdstip, ten einde de advocaat in de gelegenheid te stellen achteraf kennis te nemen van – en namens betrokkene desgewenst te reageren op − de informatie die beide artsen en betrokkene aan de rechter hadden gegeven. Uit de bestreden beschikking blijkt niet dat de rechtbank deze mogelijkheid in haar afweging heeft betrokken. In zoverre acht ik deze klacht gegrond.
3.22
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Limburg.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑05‑2020
Zie voor vindplaatsen: ECLI:NL:PHR:2019:600, alinea 2.5.
Op blz. 3 van het cassatieverzoekschrift wordt daartoe verwezen naar een reeks uitspraken, laatstelijk HR 13 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:33, NJ 2017/49.
HR 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2104, NJ 2018/451, rov. 3.2.
Het cassatieverzoekschrift (voetnoot 3) verwijst in dit verband naar HR 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV9448, NJ 2007/44 m.nt. J. Legemaate, BJ 2006/35 m.nt. Schaafsma-Beversluis.
Het cassatieverzoekschrift (voetnoot 4) verwijst in dit verband naar HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3663, NJ 2015/35, JVGGZ 2015/1 m.nt. Dijkers.
Het woord “mondeling” in de laatste volzin van lid 1 is bij eerste Nota van wijziging toegevoegd. De regering stelde dat zonder die toevoeging de – onjuiste - indruk zou kunnen ontstaan dat de behandeling van het verzoek om geheel schriftelijk zou kunnen plaatsvinden; Kamerstukken II, 2013/14, 32 399, nr. 10, blz. 96.
Zie voor de korte toelichting: Kamerstukken II, 2015/16, 32 399, nr. 25, blz. 176.
Vgl. SDU Commentaar Gedwongen Zorg, art. 6:1, aant. C.8.2 (W.J.A.M. Dijkers), onder verwijzing naar HR 13 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AF0224, BJ 2003/2 m.nt. M.G. Doornbos; HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3035, NJ 2007/272, BJ 2007/18 m.nt. red.
Bijvoorbeeld door aan de advocaat de vraag te stellen: “Heeft uw cliënt of u nog iets op te merken naar aanleiding van wat de dokter over het gebrek aan medicatietrouw heeft gezegd?”
HR 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV9448, NJ 2007/44, BJ 2006/35 m.nt. E. Schaafsma-Beversluis.
SDU Commentaar Gedwongen Zorg, art. 6:1, aant. C.8.3 (W.J.A.M. Dijkers) vermeldt, met vindplaatsen in de jurisprudentie, verscheidene situaties waarin geen consequenties werden verbonden aan het uitblijven van een gelegenheid voor een reactie. Daarbij ging het bijvoorbeeld om toegezegde aanvullingen van ondergeschikte aard op informatie waarover de patiënt zich reeds heeft kunnen uitlaten; daarbij is mede van belang of de betrokkene dan wel diens advocaat vooraf de wens te kennen heeft gegeven nog te mogen reageren op de nagezonden informatie. Zie ook het voorbehoud van ‘bijzondere omstandigheden’ in rov. 3.2 van HR 11 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0866, NJ 2010/2.
In rov. 2.2 is de beslissing mede gebaseerd op “het behandelde ter zitting”.
Het woord ‘ontstentenis’ duidt taalkundig op feitelijke afwezigheid (‘niet komen opdagen’).
Indien het aanhoudingsverzoek vóór de zitting is gedaan of aangekondigd kan weliswaar een voorlopig oordeel worden gegeven, maar volgt steeds een definitieve beslissing van de strafrechter ter terechtzitting over dat verzoek; zie onder meer HR 4 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:190.
In de feitenrechtspraak is hiervoor een ‘Landelijk aanhoudingenprotocol’ ontwikkeld met aandachtspunten, gepubliceerd op de website rechtspraak.nl.
ECLI:NL:PHR:2017:1585, alinea 3.8 (conclusie voor HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:330).
Spronken verwijst hier naar HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294 en HR 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1286, NJ 2017/330.
Spronken verwijst op deze plaats naar HR 8 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4453, NJ 2011/142 m.nt. Schalken; HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3421, NJ 2015/39 m.nt. Schalken; HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3027, rov. 2.3.
Spronken verwijst naar HR 18 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6127, rov. 2.4; HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:972, rov. 2.4.
Vgl. conclusie A-G Spronken, ECLI:NL:PHR:2017:607, alinea 3.8.
Zie over de toevoeging: art. 1:7 lid 1; art. 5:4 lid 1; art. 7:2, lid 2 en lid 3 Wvggz. Zie voor de bevoegdheden van de advocaat: art. 1:7 lid 3 Wvggz, dat verwijst naar bepalingen in het Wetboek van Strafvordering. De wijzigingen van dat wetboek bij wet van 17 november 2016, Stb. 476, zijn nog niet verwerkt in de tekst van art. 1:7 Wvggz.
EHRM 15 mei 1992 (Meygeri/Duitsland, A-237A), NJ 1993/522, m.nt. H.E. Ras onder 524. Zie met name overweging 23: “(…) The importance of what is at stake for him - personal liberty - taken together with the very nature of his affliction - diminished mental capacity - compel this conclusion.”.
Zie HR 14 oktober 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4663, NJ 1985/66 m.nt. F.H.J. Mijnssen en de daaraan voorafgaande conclusie van de A-G Ten Kate onder 34; HR 31 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8921, NJ 1985/667.
Zie HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:146, NJ 2018/99; HR 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2087, NJ 2019/161 m.nt. J. Legemaate. Het vereiste van vrije wil veronderstelt dat de betrokkene in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake (vgl. art. 7:450 BW).
HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3663, NJ 2015/35, reeds aangehaald.
Zie het cassatieverzoekschrift onder 1.10, eerste alinea.
De toelichting onder 1.10 is opgenomen onder het kopje “b) belangenafweging”.
Beroepschrift 24‑03‑2020
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoeker tot cassatie is [betrokkene], geboren op [geboortedatum] 1993, wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], te dezer zake woonplaats kiezende te (6222 PH) Maastricht aan de Kruisdonk 66 ten kantore van mr. C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die verzoeker tot cassatie in deze procedure vertegenwoordigt en als zijn cassatieadvocaat dit verzoekschrift voor hem indient en heeft ondertekend.
Verzoeker stelt cassatieberoep in tegen de beslissing van de rechtbank Limburg, team familie- en jeugdrecht, enkelvoudige kamer belast met de behandeling van burgerlijke zaken, gegeven en uitgesproken op 29 januari 2020, onder zaak- en rekestnummer C/03/273771/ FA RK 20/81, tot verlening van een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel tot en met 19 februari 2020, als bedoeld in artikel 7:8 Wet verplichte ggz, na een daartoe strekkend dit geding inleidend, op 27 januari 2020 bij de griffie van de rechtbank ingekomen, verzoek van de officier van justitie aldaar.
Verzoeker (hierna: betrokkene) voert tegen deze beslissing aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in de hier ingelast en herhaald te beschouwen uitspraak is vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van deze beschikking is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig (mede) in hun onderlinge verband en samenhang te lezen redenen.
Inleidende opmerkingen:
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
- (i)
Op 24 januari 2020 is door de burgemeester van de gemeente Maastricht een crisismaatregel genomen, als bedoeld in art.7:1 Wvggz.
- (ii)
De officier van justitie in het arrondissement Limburg heeft bij verzoekschrift, ingekomen op 27 januari 2020 ter griffie bij de rechtbank aldaar, verzocht ten aanzien van betrokkene te verlenen een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel, als bedoeld in art. 7:8 Wvggz. Bij het verzoek is een geneeskundige verklaring d.d. 24 januari 2020 overgelegd, opgemaakt door de psychiater [psychiater], en een uittreksel van politiegegevens.
- (iii)
De rechtbank heeft het verzoek op 29 januari 2020 mondeling behandeld. Ter zitting was geen advocaat aanwezig.
- (iv)
Bij beschikking d.d. 29 januari 2020 heeft de rechtbank een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel verleend, als bedoeld in artikel 7:8 Wvggz.
Het cassatieberoep heeft betrekking op de vraag of de rechtbank een beslissing, mede strekkende tot een vrijheidsbenemende maatregel (opname in een accommodatie), had mogen nemen zonder dat betrokkene ter zitting van rechtsbijstand was voorzien.
Ontvankelijkheid cassatieberoep:
In een andere cassatiezaak (C 20/00525) is de werking van het burgerlijk procesrecht in procedures als de onderhavige aan de orde gesteld. Ten tijde van het instellen van het onderhavige cassatieberoep heeft Uw Raad daaromtrent nog geen oordeel gegeven. Voor zover later mocht blijken dat het rechtsmiddel beroep in cassatie niet openstaat tegen beslissingen tot voorzetting van een crisismaatregel, meent betrokkene toch te moeten worden ontvangen in het cassatieberoep. Een rechtsmiddelenverbod kan immers worden doorbroken indien in cassatie wordt geklaagd dat de rechter in de vorige instantie een bepaald artikel ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, ten onrechte heeft toegepast (dan wel buiten het toepassingsgebied van het artikel is getreden) of met verzuim van essentiële vormen heeft toegepast dan wel bij de behandeling van de zaak een zo fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak.1. Ook is doorbreking van het rechtsmiddelverbod mogelijk indien in cassatie wordt geklaagd over een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid, in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald.2.
In de onderhavige zaak bestaat grond voor doorbreking van het rechtsmiddelverbod. Bij de behandeling van de zaak heeft de rechtbank een zo fundamenteel rechtsbeginsel veronachtzaamd, namelijk het beginsel van hoor- en wederhoor dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak.3. De klacht in cassatie heeft eveneens betrekking op het niet in acht nemen van een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid, in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, te weten het recht op rechtsbijstand.4.
Betrokkene verzoekt Uw Raad hem te ontvangen in zijn cassatieberoep.
Klachten in cassatie:
Betrokkene kan zich op grond van de navolgende rechts- en motiveringsklachten niet verenigen met de beschikking d.d. 29 januari 2020 van de rechtbank Limburg en voert in het volgende middelonderdeel de klachten aan:
Onderdeel:
De rechtbank heeft op grond van het navolgende gehandeld in strijd met artikel 7:8 lid 2 jo 6:1 leden 1, 7 en 8 Wvggz, art. 287 lid 1 jo 230 lid 1 sub e Rv, de artikelen 5, 6 en 8 EVRM en de beginselen van de behoorlijke procesorde en van hoor- en wederhoor:
De rechtbank heeft, na het verzoek van de officier van justitie buiten aanwezigheid van betrokkene en zijn advocaat te behandelen en bij derden inlichtingen in te winnen, aan betrokkene noch aan zijn advocaat de gelegenheid geboden om hun zienswijze kenbaar te maken. Voor zover de rechtbank zou hebben gemeend dat zij het wettelijke voorschrift, gelet op de gang van zaken ter zitting, op de juiste wijze heeft toegepast, getuigt dat van een onjuiste rechtsopvatting, in elk geval had dat nader moeten worden toegelicht, zodat haar beslissing onvoldoende is gemotiveerd.
De rechtbank heeft het recht van betrokkene op rechtsbijstand, in elk geval de reikwijdte van dat recht, miskend, en zij heeft nagelaten om zich te vergewissen dat betrokkene afstand van dat recht heeft gedaan en zijn wil ter zake voldoende heeft kunnen bepalen. Zij heeft bij haar beoordeling daarvan in elk geval een onjuiste maatstaf gehanteerd, althans haar beslissing onvoldoende gemotiveerd zodat deze onbegrijpelijk is.
De belangenafweging, die kennelijk aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag lag, getuigt eveneens van een onjuiste rechtsopvatting. In elk geval is zij zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
De rechtbank heeft getracht om een nadere motivering te geven in het achteraf opgemaakte proces-verbaal van de zitting. Dat kan niet gelden als motivering van de beschikking, zodat ook in dat opzicht haar beslissing onvoldoende is gemotiveerd.
Toelichting:
1.1.
Uit art. 6:1 leden 1, 7 en 8 Wvggz, welke regeling voor de behandeling van een verzoekschrift tot voorzetten van de crisismaatregel van overeenkomstige toepassing is verklaard, volgt dat de rechter aan betrokkene en zijn advocaat de gelegenheid moet bieden om hun zienswijze kenbaar te maken over het verzoek zelf en naar aanleiding van door de rechter (mede ter zitting) ingewonnen informatie. In de onderhavige zaak heeft de rechtbank deze gelegenheid niet geboden; zij heeft alleen betrokkene, en dat slechts op het verzoek, gehoord.
1.2.
In het proces-verbaal van de zitting is, voor zover hier relevant, de volgende gang van zaken te lezen:5.
‘Verschenen zijn:
- —
betrokkene;
- —
drs. [betrokkene 1], arts in opleiding tot psychiater;
- —
drs. [betrokkene 2], afdelingsarts.
Opgeroepen conform de wettelijke voorschriften en niet verschenen is:
- —
Mr. E.A.M. Ramakers, kantoorhoudend in Maastricht, waarnemend voor mr. van Mil.
Voornoemde personen verklaren — zakelijk weergegeven — als volgt:
‘De voorbespreking van de zaak vindt plaats buiten de aanwezigheid van betrokkene, nu betrokkene zich vanwege ernstig veiligheidsrisico in de separeerruimte bevindt.
Mr. Ramakers belt voorafgaand aan het tijdstip van de zitting van 10.30 uur met de rechtbank Limburg om, onder aanbieding van haar excuses daarvoor, door te geven dat zij niet tijdig bij de mondelinge behandeling van de onderhavige zaak aanwezig kan zijn in verband met de uitloop van een andere mondelinge behandeling, waarbij zij aanwezig moet zijn in het gerechtsgebouw van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht. De rechter heeft na het verstrijken van het geappointeerde tijdstip voor de mondelinge behandeling van 10.30 uur daaropvolgend nog twee maal vanuit de GGZ-instelling telefonisch contact met mr. Ramakers. Desgevraagd geeft mr. Ramakers aan dat zij vanwege een hernieuwde schorsing van diezelfde mondelinge behandeling in het gerechtsgebouw van de rechtbank Limburg niet weet op welk tijdstip zij ter zitting aanwezig kan zijn. Op de suggestie van de rechter dat zij een collega in haar plaats zou kunnen laten optreden, geeft zij te kennen momenteel geen zorg te kunnen dragen voor een vervangende advocaat.
Na een wachttijd van ruim 60 minuten beslist de rechter betrokkene alsnog te zullen gaan horen buiten de aanwezigheid van een advocaat (onderstreept door mr. C. Reijntjes- Wendenburg), nu deze nog steeds niet is verschenen. De rechter deelt in dit verband mee dat hij het niet verantwoordt vindt om nog langer te wachten met het horen van betrokkene, nu het langdurig, reeds meer dan een uur, beschikbaar houden van de beide afdelingsartsen en een viertal verpleegkundigen, noodzakelijk om de veiligheid tijdens het verhoor in de separeerruimte te waarborgen, een ontwrichtende werking op het functioneren van de afdeling heeft.
De rechter houdt het verzoek voor.
(…)
Drs. [betrokkene 1] verklaart —(…)—:
(…)
Drs. [betrokkene 2] verklaart vervolgens:
(…)
De rechter hoort betrokkene vervolgens (onderstreept door mr. C. Reijntjes-Wendenburg) in de separeerruimte.
De rechter geeft aan betrokkene te kennen dat zijn advocaat na een wachttijd van ruim een uur na het aanvangstijdstip niet is verschenen ter mondelinge behandeling en dat hij betrokkene daarom zal horen buiten aanwezigheid van zijn advocaat, nu nog langer blijven wachten niet langer verantwoord is.
Op vragen van de rechter verklaart betrokkene:
Ik weet niet of ik contact heb gehad met mijn advocaat.
Drs. [betrokkene 1] verklaart vervolgens:
Betrokkene heeft afgelopen zaterdag met zijn advocaat gesproken.
Betrokkene verklaart:
Ik wil naar huis vind u dit menselijk?
De rechter doet daarop mondeling uitspraak en deelt mee dat de schriftelijke beschikking zo spoedig mogelijk zal volgen (…)’’.
Recht om zienswijze kenbaar te maken
1.3.
Uit het proces-verbaal kan worden afgeleid dat betrokkene zich in de separeerruimte bevond, dat de rechtbank buiten de separeerruimte, en dus buiten aanwezigheid van betrokkene het verzoek van de officier van justitie aan de heren [betrokkene 1] (psychiater in opleiding) en [betrokkene 2] (afdelingsarts) heeft voorgehouden, dat zij op dat verzoek hebben gereageerd door nadere inlichtingen over de actuele situatie van betrokkene aan de rechter te verschaffen en dat de rechtbank vervolgens betrokkene in de separeerruimte heeft gehoord. De in het proces-verbaal beschreven gang van zaken wijst erop dat de rechtbank het verzoek van de officier van justitie buiten de aanwezigheid van betrokkene met de heren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft besproken, dus buiten zijn aanwezigheid heeft behandeld, en ook buiten zijn aanwezigheid inlichtingen van hen heeft ingewonnen. Op grond van art. 6:1 lid 7 Wvggz dient de rechter de zakelijke inhoud van de ingewonnen inlichtingen aan betrokkene mede te delen. Uit het proces-verbaal blijkt niet dat dit voorschrift is nageleefd. De rechtbank heeft een uitgebreid proces-verbaal opgemaakt, waarin de stappen die de rechter in deze zaak heeft gezet nauwkeurig zijn weergegeven. Er wijst echter niets op dat aan betrokkene is medegedeeld welke inlichtingen de psychiater i.o. en de afdelingsarts aan de rechter over betrokkene hebben verstrekt. Daarmee heeft de rechtbank niet alleen het zevende lid van art. 6:1 Wvggz buiten toepassing gelaten, maar zij heeft ook niet het voorschrift van het achtste lid van die bepaling nageleefd, nu betrokkene evenmin in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken naar aanleiding van de mededelingen en verklaringen van die personen. Dat in het proces-verbaal is vermeld dat betrokkene door de rechter is gehoord doet daaraan niets af. De verplichting om betrokkene op het verzoekschrift te horen vloeit voort uit het eerste lid van art. 6:1 Wvggz; zij staat los van de in het zevende en achtste lid genoemde aanvullende eis dat betrokkene ook moet kunnen reageren op hetgeen ter zitting over hem ter sprake komt, zoals de beginselen van een behoorlijke procesorde en van hoor- en wederhoor dat vergen.
Recht op rechtsbijstand
1.4.
Het hiervoor omschreven verzuim weegt des te zwaarder, en raakt zelfs het recht van betrokkene op een eerlijk proces, als bedoeld in art. 6 EVRM, omdat evenmin de advocaat van betrokkene zijn zienswijze naar voren heeft kunnen brengen, zoals dat door de leden 1 en 8 van art. 6:1 Wvggz is bedoeld te waarborgen.
1.5.
Uit het proces-verbaal blijkt een ongelukkige samenloop van omstandigheden, waardoor de advocaat niet (tijdig) ter zitting aanwezig kon zijn. De vraag die nu opdoemt is: Heeft de rechtbank onder de gegeven omstandigheden een machtiging mede strekkende tot vrijheidsbeneming mogen geven, terwijl betrokkene van rechtsbijstand verstoken is gebleven, betrokkene géén afstand van het recht op rechtsbijstand heeft gedaan en de advocaat van betrokkene niet in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen?
a) Afstand van rechten
1.6.
Het EHRM heeft het volgende uitgangspunt geformuleerd als het gaat om de beoordeling van vrijheidsbeneming van geesteszieken:6.
‘Article 5 par. 4 requires an oral hearing in the context of an adversarial procedure involving legal representation and the possibility of calling and questioning witnesses (…).’
Het EHRM acht afstand van rechten niet onverenigbaar met niet absolute verdragsbepalingen, zoals het recht op een eerlijk proces:7.
‘neither the letter nor the spirit of Article 6 of the Convention prevents a person from waiving of his own free will, either expressly or tacitly, the entitlement to the guarantees of a fair trial, including the right to examine or have examined witnesses testifying against him (…)’.
maar het stelt wel eisen aan het doen van afstand:8.
‘However, a waiver must not run counter to any important public interest, must be established in an unequivocal manner and requires minimum guarantees commensurate to the waiver's importance (…)’.
1.7.
In navolging van het EHRM heeft Uw Raad aangenomen dat het doen van afstand evenmin onverenigbaar is met art. 5 EVRM. De door het EHRM ontwikkelde maatstaf is daarbij overgenomen:9.
‘Het doen van afstand van rechten die een Bopz-patiënt toekomen, is als zodanig niet onverenigbaar met art. 5 EVRM. In zaken als de onderhavige, waarbij het gaat om de onvrijwillige opname in een psychiatrisch ziekenhuis van veelal kwetsbare personen met een stoornis van de geestvermogens, mag afstand van zodanige rechten evenwel niet te snel worden aangenomen. Die afstand mag alleen dan worden aangenomen als de betrokkene zijn wil daartoe in vrijheid heeft kunnen bepalen, die wil ondubbelzinnig kan worden vastgesteld, mede gelet op een mogelijke stoornis, en het doen van afstand in verhouding staat tot het belang van het recht dat daarmee wordt prijsgegeven’.
1.8.
Uit het proces-verbaal van de zitting kan niet volgen dat betrokkene afstand heeft gedaan van zijn recht op rechtsbijstand. Evenmin komt daaruit naar voren dat de rechtbank, voor zover zij meende dat betrokkene afstand van dat recht heeft gedaan, bij de beoordeling daarvan de juiste, hierboven omschreven, maatstaf heeft gehanteerd noch dat zij daarbij rekening heeft gehouden met de invloed van de stoornis van betrokkene. In zo verre heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel haar beslissing onvoldoende gemotiveerd.
b) Belangenafweging
1.9.
De volgende passage uit het proces-verbaal duidt op een door de rechtbank gemaakte belangenafweging:
‘Na een wachttijd van ruim 60 minuten beslist de rechter betrokkene alsnog te zullen gaan horen buiten de aanwezigheid van een advocaat, nu deze nog steeds niet is verschenen. De rechter deelt in dit verband mee dat hij het niet verantwoordt vindt om nog langer te wachten met het horen van betrokkene, nu het langdurig, reeds meer dan een uur, beschikbaar houden van de beide afdelingsartsen en een viertal verpleegkundigen, noodzakelijk om de veiligheid tijdens het verhoor in de separeerruimte te waarborgen, een ontwrichtende werking op het functioneren van de afdeling heeft’.
1.10.
Kennelijk heeft de rechtbank bij haar beslissing om de mondelinge behandeling zonder advocaat voor te zetten het belang van de kliniek (om het personeel niet nog langer beschikbaar te moeten houden) boven dat van betrokkene gesteld om zich, voorzien van deskundige rechtsbijstand, adequaat tegen de voorgenomen vrijheidsbeneming te kunnen verweren. Voor zover de rechtbank geen reële mogelijkheid heeft gezien om betrokkene's recht op rechtsbijstand, eventueel op een later tijdstip, te verwezenlijken en zij voorrang heeft gegeven aan het belang van de kliniek om niet langer personeel beschikbaar te moeten houden, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Het recht op rechtsbijstand is een zo fundamenteel recht als het gaat om vrijheidsbeneming dat dit slechts mag wijken ter bescherming van een belangrijk algemeen belang (important public interest10.). In elk geval is de door de rechtbank gemaakte belangenafweging zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Dat zou overigens anders kunnen zijn geweest als de rechtbank voorrang zou hebben gegeven aan de beteugeling van onmiddellijk dreigend ernstig nadeel en — gelet op de korte beslistermijn — geen reële mogelijkheid zou hebben gezien dat de advocaat op een later tijdstip (na afloop van de andere zitting, waardoor hij werd opgehouden) alsnog zijn zienswijze kon geven,11. doch die redenering heeft de rechtbank niet gevolgd.
De rechtbank heeft verder miskend dat art. 6:1 Wvggz slechts vergt dat de advocaat mondeling zijn zienswijze kenbaar kan maken. Dat dit uitsluitend in persoon ter zitting mag gebeurden wordt niet gevergd, al verdient dat natuurlijk de voorkeur. In het proces-verbaal van de zitting is te lezen dat de rechter na het verstrijken van het geappointeerde tijdstip nog twee maal vanuit de GGZ-instelling telefonisch contact met de advocaat heeft gehad;12. dit echter zonder hem naar zijn zienswijze te vragen.
Evenmin is zonder nadere motivering begrijpelijk waarom de rechtbank onmiddellijk ter plaatse mondeling uitspraak heeft gedaan, zonder de advocaat later op de dag, eventueel schriftelijk, zijn zienswijze naar voren te laten brengen, voor zover dat telefonisch ter zitting niet mogelijk zou zijn geweest.
Motivering in het proces-verbaal
1.11.
Wat in deze zaak opvalt is dat de beschikking van de rechtbank over het hiervoor aangekaarte zwijgt en dat de lezer aan het proces-verbaal van de zitting het kennelijke oordeel van de rechter moet ontfutselen. Een in het proces-verbaal opgenomen weergave van de motivering die de rechter klaarblijkelijk ter verklaring van zijn beschikking geeft, maar die niet in de beschikking zelf is opgenomen, kan niet als motivering van de beschikking gelden.13. Kennelijk heeft de rechtbank dat miskend.
De motiveringsverplichting van beschikkingen vloeit niet alleen voort uit art. 287 lid 1 jo. 230 lid 1 Rv, voor zover hier van toepassing, maar maakt deel uit van een eerlijk proces omdat ‘Article 6 requires an assessment of whether sufficient safeguards were in place to avoid any risk of arbitrariness and to enable the accused to understand the reasons for his conviction (..)’14. Waar het dus om gaat is dat rechterlijke uitspraken begrijpelijk moeten zijn; daartoe dienen zij de gronden te bevatten waarop het oordeel van de rechter berust. Ook in dat opzicht is de beschikking onvoldoende gemotiveerd.
Conclusie:
Op bovenstaande gronden verzoekt betrokkene de Hoge Raad om de bestreden beslissing van de rechtbank Limburg, gegeven en uitgesproken op 29 januari 2020, onder zaak- en rekestnummer C/03/273771/ FA RK 20/81, te vernietigen, met een zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
Maastricht, 24 maart 2020
Mw. mr. C. Reijntjes-Wendenburg
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑03‑2020
Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, voortgezet door Hemskerk, 2015, nr. 160; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent, 4, 2012/24.
Vgl. HR 13 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:33; HR 27 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:997, NJ 2016/268; HR 20 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3335, NJ 2016/198; HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1753; HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2985, NJ 2014/472; HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3663, NJ 2015/35; HR 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4375, NJ 2008/607.
Vgl. HR 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV9448, NJ 2007/44 m.nt.Legemaate, BJ 2006/35 m.nt. Schaafsma- Beversluis, rov. 3.
HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3663, NJ 2015/35, JVGGZ 2015/1 m.nt. Dijkers.
Proces-verbaal mondelinge behandeling d.d. 29 januari 2020, p. 1–2.
Idem.
HR 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2087, r.o. 3.4.2 en HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:146, r.o. 3.5.
Vgl. HR 20 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3335, waarbij het recht van betrokkene om te worden gehoord, in elk geval tijdelijk, mocht wijken ter beteugeling van een onmiddellijk dreigend gevaar dat betrokkene een ander van het leven zal beroven of hem ernstig letsel zal toebrengen.
Proces-verbaal mondelinge behandeling d.d. 29 januari 2020, p. 1.
HR 11 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4771, NJ 2000/260, en HR 16 mei 1997, nr. 8963, NJ 1998/221.
EHRM 16 november 2010, Taxquet/België, appl.no. 926/05, NJB 2011, 177, par. 92. De uitspraak in de zaak Taxquet heeft in België een wetswijziging noodzakelijk gemaakt in die zin, dat de uitspraak in een juryproces thans wel moet worden gemotiveerd.