HR, 25-11-2014, nr. 13/05615
ECLI:NL:HR:2014:3421
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-11-2014
- Zaaknummer
13/05615
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3421, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑11‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2172, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2172, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑09‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3421, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑04‑2014
- Wetingang
art. 281 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2015/39 met annotatie van T.M. Schalken
SR-Updates.nl 2014-0476
NbSr 2015/23
Uitspraak 25‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak vanwege deelname raadsvrouwe van verdachte aan landelijke staking van strafrechtadvocaten. HR herhaalt toepasselijke overweging uit ECLI:NL:HR:1999:ZD1314. Uit ’s Hofs motivering van de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ttz. blijkt niet dat het Hof deze afweging van belangen heeft gemaakt. Het Hof heeft kennelijk alleen een afweging gemaakt tussen het belang van de raadsman om te staken en het belang van een voortvarende afdoening van de strafzaak, terwijl het niet is ingegaan op het aan het aanhoudingsverzoek mede ten grondslag gelegde recht van verdachte op rechtsbijstand door een raadsman van zijn keuze. Daarom is ’s Hofs afwijzing van het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ttz. ontoereikend gemotiveerd.
Partij(en)
25 november 2014
Strafkamer
nr. S 13/05615
LBS/NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 11 november 2013, nummer 21/006039-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P. van der Geest, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2.
Bij de bestreden uitspraak is de verdachte op de voet van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. In eerste aanleg is hij veroordeeld ter zake van − kort gezegd − handelen in strijd met art. 3, onder C, Opiumwet, diefstal door middel van verbreking en vernieling, tot een gevangenisstraf van twee maanden.
2.3.
Het procesverloop is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7. Daaruit blijkt in het bijzonder dat door de raadsvrouwe van de verdachte enige dagen vóór de terechtzitting een verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak is gedaan vanwege haar deelname aan een landelijke staking van strafrechtadvocaten, en voorts dat aan dat verzoek het in art. 6, aanhef en vierde lid, Europees Sociaal Handvest neergelegde stakingsrecht ten grondslag is gelegd alsmede het aan een verdachte in art. 6, derde lid onder c, EVRM toegekende recht zich te laten bijstaan door een advocaat van zijn keuze.
2.4.
Het bestreden arrest houdt het volgende in:
"Verzoek tot aanhouding
De raadsvrouw heeft het hof voorafgaand aan de zitting verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden in verband met een staking van de strafrechtadvocatuur. Deze staking is een reactie op de aangekondigde bezuinigingsvoorstellen van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De raadsvrouw heeft verzocht om aanhouding omdat zij de aangekondigde staking steunt.
Dit verzoek is op voorhand door het hof niet toegewezen. De raadsvrouw is van deze beslissing op de hoogte gesteld en haar is medegedeeld dat het verzoek ter zitting kan worden herhaald. De raadsvrouw en de verdachte zijn niet ter zitting verschenen.
Bij de beoordeling van het verzoek tot aanhouding moet het hof alle betrokken belangen tegen elkaar afwegen, waaronder de belangen van de verdachte en de samenleving bij een voortvarende berechting van de zaak en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging. Het hof is van oordeel dat die belangen moeten prevaleren boven het belang van een advocaat om te staken. Het hof wijst het verzoek daarom af."
2.5.
Bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak dient de rechter een afweging te maken tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging (vgl. HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294).
2.6.
Uit de motivering door het Hof van de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting blijkt niet dat het Hof deze afweging van belangen heeft gemaakt. Het Hof heeft kennelijk alleen een afweging gemaakt tussen het belang van de raadsman om te staken en het belang van een voortvarende afdoening van de strafzaak, terwijl het niet is ingegaan op het aan het aanhoudingsverzoek mede ten grondslag gelegde recht van de verdachte op rechtsbijstand door een raadsman van zijn keuze. Daarom is de afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ontoereikend gemotiveerd.
2.7.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 november 2014.
Conclusie 30‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak vanwege deelname raadsvrouwe van verdachte aan landelijke staking van strafrechtadvocaten. HR herhaalt toepasselijke overweging uit ECLI:NL:HR:1999:ZD1314. Uit ’s Hofs motivering van de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ttz. blijkt niet dat het Hof deze afweging van belangen heeft gemaakt. Het Hof heeft kennelijk alleen een afweging gemaakt tussen het belang van de raadsman om te staken en het belang van een voortvarende afdoening van de strafzaak, terwijl het niet is ingegaan op het aan het aanhoudingsverzoek mede ten grondslag gelegde recht van verdachte op rechtsbijstand door een raadsman van zijn keuze. Daarom is ’s Hofs afwijzing van het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ttz. ontoereikend gemotiveerd.
Nr. 13/05615 Zitting: 30 september 2014 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 11 november 2013 de verdachte bij verstek met toepassing van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de Rechtbank Midden-Nederland van 22 maart 2013, waarbij de verdachte wegens 1. “handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”, 2. “diefstal waarbij de schuldige zich het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking” en 3. “opzettelijk een elektriciteitswerk vernielen terwijl daardoor gemeen gevaar voor goederen te duchten is” bij verstek is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden en waarbij de vordering van de benadeelde partij is toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd, één en ander zoals in het vonnis vermeld.
2. Deze zaak hangt samen met de ontnemingszaak tegen de verdachte (nr. 13/05614 P), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
3. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. P. van der Geest, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het aanhoudingsverzoek van de raadsvrouwe van de verdachte niet heeft gehonoreerd en de verdachte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep, aangezien daarmee inbreuk is gemaakt op het stakingsrecht van de raadsvrouwe en op het in art. 6, derde lid, onder c, EVRM verankerde recht van de verdachte op rechtsbijstand.
5. De achtergrond van de zaak is de volgende. Op 11 november 2013 vond een staking plaats van (onder meer) strafrechtadvocaten. De aanleiding van de staking was gelegen in de voorgenomen (bezuinings)maatregelen van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op het terrein van de gefinancierde rechtsbijstand. De staking werd gesteund door de Orde van Advocaten, de Nederlandse Vereniging van Strafrechtadvocaten en de Nederlandse Vereniging van Jonge Strafrechtadvocaten. Tevoren is door “de strafrechtadvocatuur” aan de rechtbanken en hoven te kennen gegeven dat deze ten gevolge van de staking aanhoudingsverzoeken te verwerken krijgen die betrekking hebben op de zittingen die voor 11 november 2013 staan gepland. Tevens is aan de gerechtsbesturen verzocht erop aan te dringen de aanhoudingsverzoeken in te willigen en te ondersteunen. De Orde van Advocaten heeft tevoren aangegeven dat de rechtzoekenden niet de dupe van de staking mogen worden en dat de advocaten hierin een eigen verantwoordelijkheid hebben.1.In antwoord op de berichtgeving over de voorgenomen staking, is op 7 november 2011 een bericht op rechtspraak.nl gepubliceerd, waarin wordt aangegeven dat rechters eventuele verzoeken om aanhouding op de gebruikelijke manier zullen behandelen. Gelet op de eigen verantwoordelijkheid van “de Rechtspraak” bij het bewaken van de voortgang van strafprocessen, zal de rechter de in het geding zijnde belangen moeten afwegen. In het bericht wordt erop gewezen dat het kan voorkomen dat de rechter een verzoek om aanhouding afwijst en dat het niet mogelijk is in algemene zin aan te geven of zaken wel of niet doorgaan, omdat de belangen en afwegingen bij elke zaak anders zijn.2.
6. In een bericht op rechtspraak.nl van 11 november 2013 wordt geïnventariseerd welke gevolgen de staking heeft gehad voor de voortgang van de strafzaken waarvan de behandeling op die dag was bepaald. Daarin wordt geconcludeerd dat tientallen aanhoudingsverzoeken zijn ingediend die “voor een flink deel” zijn toegewezen. Andere zaken gingen door, omdat de rechter in die gevallen de belangen bij het doorgaan van de berechting zwaarder vond wegen dan de vertegenwoordiging van de verdachte door een advocaat. Uit de inventarisatie kan worden afgeleid dat een grote meerderheid van de aanhoudingsverzoeken is toegewezen. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden toonde zich van de onderzochte gerechten in dit opzicht het meest terughoudend: van de zes op dat moment bekende verzoeken om aanhouding bleek er één te zijn toegewezen, terwijl de behandeling in de overige vijf gevallen doorgang vond.3.
7. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) Op de terechtzitting in eerste aanleg van 22 maart 2013 is noch de verdachte noch een gemachtigde raadsman verschenen. De politierechter in de Rechtbank Midden-Nederland heeft de verdachte op diezelfde datum veroordeeld wegens - kort gezegd - de aanwezigheid van een hennepkwekerij in een door hem gehuurde woning en de daarmee verband houdende gekwalificeerde diefstal van elektriciteit en vernieling van een elektriciteitswerk waardoor gevaar voor goederen is veroorzaakt.
(ii) Op 1 juli 2013 heeft mr. Van der Geest namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter.
(iii) Bij brief van 6 augustus 2013 heeft mr. Van der Geest zich gesteld als raadsvrouwe van de verdachte in hoger beroep.
(iv) Bij faxbericht van 8 november 2013, gericht aan de voorzitter van het hof, heeft mr. Van der Geest verzocht de behandeling van de strafzaak tegen de verdachte aan te houden, aangezien de raadsvrouwe de aangekondigde staking van de strafrechtsadvocatuur op 11 november 2013 ondersteunt en ook zelf staakt.4.De raadsvrouwe heeft ter onderbouwing van dit aanhoudingsverzoek het volgende aangevoerd. De staking is een reactie op de aangekondigde bezuinigingsvoorstellen van het ministerie van Veiligheid en Justitie. Door de advocatuur wordt gebruik gemaakt van het stakingsrecht zoals dat is neergelegd in art. 6, vierde lid, Europees Sociaal Handvest (ESH), welk recht slechts mag worden beperkt wanneer dat in een democratische samenleving noodzakelijk is. Het voortzetten van de behandeling van de strafzaak tegen de verdachte zou het stakingsrecht van zijn raadsvrouwe beperken en daarmee in strijd zijn met het ESH. Bovendien vloeit uit art. 6, derde lid, aanhef en onder c, EVRM, waarin onder meer het recht van de verdachte op bijstand van een raadsman naar eigen keuze is neergelegd, de verplichting voort het aanhoudingsverzoek te honoreren, nu de verdachte expliciet heeft aangegeven ter zitting bijstand te willen van mr. Van der Geest. Ten slotte heeft de raadsvrouwe ter nadere onderbouwing een ”position paper” van de Nederlandse Vereniging van Strafrechtadvocaten betreffende de noodzaak van de staking en een brief van “de strafrechtadvocatuur” aan de gerechtsbesturen bijgevoegd.
(v) Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 november 2013, zijn de verdachte en diens raadsvrouwe niet ter terechtzitting verschenen. Nadat het hof verstek heeft verleend tegen de niet verschenen verdachte, heeft de inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsgevonden en is het onderzoek gesloten. Vervolgens heeft het hof op 11 november 2013 uitspraak gedaan, waarbij de verdachte met toepassing van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep. Het hof heeft daartoe overwogen dat de verdachte niet binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep een schriftuur houdende grieven heeft ingediend, dat de verdachte evenmin ter terechtzitting in hoger beroep mondeling bezwaren tegen het vonnis heeft opgegeven en dat het hof ambtshalve geen redenen ziet voor een inhoudelijke behandeling van de zaak.
(vi) Het hof heeft het aanhoudingsverzoek in de bestreden uitspraak afgewezen en daartoe het volgende overwogen:
“De raadsvrouw heeft het hof voorafgaand aan de zitting verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden in verband met een staking van de strafrechtadvocatuur. Deze staking is een reactie op de aangekondigde bezuinigingsvoorstellen van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De raadsvrouw heeft verzocht om aanhouding omdat zij de aangekondigde staking steunt.
Dit verzoek is op voorhand door het hof niet toegewezen. De raadsvrouw is van deze beslissing op de hoogte gesteld en haar is medegedeeld dat het verzoek ter zitting kan worden herhaald. De raadsvrouw en de verdachte zijn niet ter zitting verschenen.
Bij de beoordeling van het verzoek tot aanhouding moet het hof alle betrokken belangen tegen elkaar afwegen, waaronder de belangen van de verdachte en de samenleving bij een voortvarende berechting van de zaak en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging. Het hof is van oordeel dat die belangen moeten prevaleren boven het belang van een advocaat om te staken. Het hof wijst het verzoek daarom af.”
8. Het bij faxbericht5.van 8 november 2013 gedane verzoek van mr. Van der Geest tot aanhouding van de zaak, is een verzoek tot toepassing van art. 281, eerste lid, Sv op de voet van art. 328 Sv in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv en art. 415, eerste lid, Sv. Maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek is ingevolge art. 281, eerste lid, Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv of het belang van het onderzoek de schorsing vordert.
9. In de hiervoor onder 7 sub vi weergegeven overwegingen ligt als het oordeel van het hof besloten dat het hof het verzoek tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting heeft afgewezen, omdat het belang van het onderzoek de schorsing niet vorderde. Aldus heeft het hof in zoverre de juiste maatstaf toegepast.6.
10. Bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding (schorsing) van het onderzoek dient de rechter in feitelijke aanleg een afweging te maken tussen alle daarvoor in aanmerking komende belangen, waaronder het aanwezigheidsrecht van de verdachte, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.7.
11. Voorts heeft een ieder die vervolgd wordt voor een strafbaar feit ingevolge art. 6, derde lid aanhef en onder c, EVRM het recht zichzelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze. Het recht op vrije keuze van een raadsman is echter niet absoluut, aangezien dit recht moet concurreren met het belang van een behoorlijke rechtspleging die gebaat is bij een zekere voortvarendheid.8.
12. In het middel wordt het stakingsrecht van de raadsvrouwe voorop gesteld. Door de afwijzing van het aanhoudingsverzoek zou de raadsvrouwe ongerechtvaardigd in de uitoefening van haar stakingsrecht zijn beperkt. Uit de motivering van de afwijzing van het aanhoudingsverzoek volgt dat het hof het belang van de raadsvrouwe om te staken heeft afgezet tegen de belangen van de verdachte en de samenleving bij een voortvarende berechting van de zaak en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging. Het accent dat in de motivering van de afwijzing van het verzoek en in de schriftuur wordt gelegd op het aspect van de advocatenstaking roept de vraag op naar de betekenis van een mogelijk stakingsrecht van de raadsvrouwe voor de beslechting van het onderhavige geschil.
13. In geval het stakingsrecht centraal wordt gesteld, rijzen op zichzelf interessante vragen. Ingevolge art. 6, vierde lid, van deel II van het Europees Sociaal Handvest (Trb. 1962, 3 en Trb. 2004, 13 (herzien); ESH) hebben werknemers en werkgevers het recht op collectief optreden in geval van belangengeschillen, met inbegrip van het stakingsrecht, behoudens verplichtingen uit hoofde van reeds eerder gesloten collectieve arbeidsovereenkomsten. Ook zelfstandigen kunnen zich in voorkomende gevallen op dit artikel beroepen.9.Op grond van art. G, eerste lid, van deel V van het ESH kan dit recht (buiten de in deel II vermelde gevallen) geen beperkingen ondergaan, met uitzondering van die welke bij de wet zijn voorgeschreven en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en voor de bescherming van de openbare orde, de nationale veiligheid, de volksgezondheid of de goede zeden. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de krachtens het ESH geoorloofde beperkingen op de daarin vermelde rechten en verplichtingen uitsluitend kunnen worden toegepast voor het doel waarvoor zij zijn bestemd.10.Het recht op een collectieve actie, waaronder het recht om te staken, is een erkend recht waarop werknemers (en werkgevers) zich zonder meer kunnen beroepen en maakt derhalve deel uit van het positieve recht.11.Ook in geval een staking zich in materiële zin niet richt tegen een werkgever, maar tegen de overheid teneinde invloed uit te oefenen op het overheidsbeleid, kan art. 6, vierde lid, ESH onder omstandigheden van toepassing zijn, al geldt de bescherming van deze bepaling niet voor acties van louter politieke aard.12.Toegespitst op de onderhavige zaak, kan de vraag worden gesteld of de staking van de advocaten tegen beleidsvoornemens van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie onder de bescherming van art. 6, vierde lid, ESH valt. Als die vraag bevestigend wordt beantwoord, rijzen de vervolgvragen of de raadsvrouwe door de beslissing van het hof in de uitoefening van dit recht is beperkt en, zo ja, of de beperking daarvan voldoet aan de voorwaarden van art. G, eerste lid, van deel V van het ESH.
14. Naar mijn mening hoeft Uw Raad in de onderhavige zaak aan de beantwoording van de in de vorige alinea gestelde vragen echter niet toe te komen. Het hof heeft de belangen die volgens hem pleiten voor voortzetting van de behandeling afgewogen tegen “het belang van een advocaat om te staken”. Daarmee wordt miskend dat niet het belang van “een advocaat” bij aanhouding centraal staat, maar de belangen van de verdachte om in zijn aanwezigheid te worden berecht en ter terechtzitting in hoger beroep rechtsbijstand te krijgen van de raadsvrouwe van zijn keuze. Het gaat om een verzoek dat de raadsvrouwe deed namens en ten behoeve van haar cliënt.13.In het aanhoudingsverzoek is expliciet opgenomen dat de verdachte ter terechtzitting rechtsbijstand van zijn raadsvrouwe wilde. De enkele afwezigheid van de verdachte ter terechtzitting houdt geen ondubbelzinnige afstand van rechtsbijstand in.14.Bij de beoordeling van een aanhoudingsverzoek dat in sterke mate samenhangt met het recht zich ter terechtzitting door de raadsvrouwe van de verdachte te laten bijstaan, zal het verdedigingsrecht in de afweging moeten worden betrokken.15.Nu het aanhoudingsverzoek tijdig is gedaan, vergt het nadere motivering waarom de verdachte volgens het hof kennelijk afstand moest doen van zijn recht zich te laten bijstaan door de raadsvrouwe van zijn keuze (art. 6, derde lid, onder c, EVRM). In de belangenafweging valt het verdedigingsrecht van de verdachte met andere woorden tussen de wal en het schip.16.Van een situatie waarin het aan de verdachte zelf te wijten is dat hij niet van rechtsbijstand is voorzien, is in dezen geen sprake.17.Daarbij komt dat in de achtergrond van het verzoek – een staking door een groot aantal strafrechtadvocaten – besloten ligt dat de mogelijkheden van de verdachte om een andere strafadvocaat te vinden die hem op 11 november 2013 zou kunnen bijstaan aanzienlijk beperkter zullen zijn geweest dan gebruikelijk. Uit de overwegingen van het hof blijkt niet dat het hof zich van (deze aspecten van) het verdedigingsrecht rekenschap heeft gegeven. Zijn oordeel is aldus ontoereikend gemotiveerd.
15. Voor zover het middel klaagt over de afwijzing van het aanhoudingsverzoek, is het terecht voorgesteld. Dit brengt mee dat de tweede klacht van het middel, inhoudende dat het hof de verdachte ten onrechte met toepassing van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep, buiten bespreking kan blijven.
16. Het middel slaagt. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
17. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑09‑2014
Op 8 november 2013 heeft de raadsvrouwe een kopie van dit aanhoudingsverzoek per fax verstuurd naar de advocaat-generaal bij het hof. Dit faxbericht is blijkens een daarop geplaatste stempel op diezelfde datum bij de strafgriffie van het hof ingekomen.
Hoewel het aanhoudingsverzoek enkel vóór de terechtzitting in hoger beroep per fax is gedaan, was het hof gehouden op dit verzoek te beslissen en kan over de afwijzing daarvan in cassatie worden geklaagd. Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2012, p. 183-184.
Vgl. HR 4 januari 2011, nr. 09/00785 (niet gepubliceerd, art. 81 RO, middel 1), HR 12 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4179, rov. 2, HR 2 december 2003, nr. 00541/03 P (niet gepubliceerd, art. 81 RO) en HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8903, NJ 2002/448, rov. 4.3.
Vgl. HR 8 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1614, rov. 2.4.1, HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:972, NJ 2014/258, rov. 2.3, HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:138, rov. 2.6.2, HR 22 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5709, NJ 2013/74, rov. 2.3, HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6732, NJ 2012/641, rov. 2.5, HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7334, NJ 2012/325, rov. 2.3, HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6482, rov. 2.3, HR 18 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6127, NJ 2011/48, rov. 2.3, HR 5 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2145, NJ 2010/176 m.nt. Schalken, rov. 2.3, HR 31 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT1758, NJ 2005/416, rov. 3.3, HR 17 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AF0625, NJ 2003/177, rov. 3.3, HR 2 maart 1999, NJ 1999/330, rov. 3, HR 26 januari 1999, NJ 1999/294, rov. 3.3, HR 16 januari 1990, NJ 1990/419, rov. 5.2 en G.J.M. Corstens en M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 636-637.
Vgl. HR 21 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9125 (art. 81 RO, middel 2), HR 11 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5101, rov. 4 en HR 2 maart 1999, NJ 1999/330, rov. 3.
Zie nader: L. Tilstra, Grenzen aan het stakingsrecht, Deventer 1994, p. 184-185.
Vgl. voor de verhouding tussen het recht op collectief optreden en huisvredebreuk: HR 23 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5352, NJ 2013/576 m.nt. Mevis.
Vgl. HR 28 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4618, NJ 2000/292 m.nt. Koopmans, rov. 3.3 (civiele kamer) en HR 30 mei 1986, NJ 1986/688 m.nt. Stein, rov. 3.2 (civiele kamer).
HR 30 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9402, NJ 1986/688, m.nt. Stein. Zie ook Tilstra, a.w., p. 189-191 en L. de Meyer, Proportioneel stakingsrecht?, Antwerpen-Cambridge 2012, p. 33-35.
Zie ook HR 8 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4453, NJ 2011/142 m.nt. Schalken en de daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga (ECLI:NL:PHR:2011: BO4453), onder 11.
Vgl. HR 8 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4453, NJ 2011/142 m.nt. Schalken en de daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga (ECLI:NL:PHR:2011: BO4453), onder 14.
Vgl. HR 8 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1172, NJ 1999/26, alsook Wöretshofer in T&C Sv, tiende druk, aant. 2 onder a bij art. 281 Sv.
Daarbij teken ik nog aan dat het in geval van een verzoek als het onderhavige naar mijn mening niet in de rede ligt te verwijzen naar het belang dat de verdachte heeft bij een voortvarende berechting van de zaak.
Zoals het geval was in HR 11 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5101, HR 2 maart 1999,ECLI:HR:NL:1999:ZD1366, NJ 1999/330 en HR 17 december 2002,ECLI:NL:HR: 2002:AF0625, NJ 2003/177.
Beroepschrift 07‑04‑2014
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1981 te [geboorteplaats] en wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], doch te dezer zake domicilie kiezende te (3511 RW) Utrecht aan de Nieuwekade 201 ten kantore van zijn raadsvrouwe mr. P. van der Geest; dat verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, uitgesproken op 11 november 2013 met kenmerk 21-00-6039-13, het volgende middel van cassatie voordraagt:
Middel I
Het recht — in het bijzonder art. 6 EVRM, art. 410 jo 416 SV en art. 6 lid 4 en art. G lid 1 ESH — is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. Door het aanhoudingsverzoek van de raadsvrouwe en verzoeker niet te honoreren, terwijl er sprake is van een internationaal en nationaal fundamenteel stakingsrecht en vervolgens het ingestelde hoger beroep door verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren, geeft het Gerechtshof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van het Gerechtshof is onbegrijpelijk, ontoereikend, onjuist en onvoldoende gemotiveerd en levert een schending op van het internationale en nationale recht.
1.
Verzoeker is op 22 maart 2013 door de politierechter van de Rechtbank te Utrecht veroordeeld ten aanzien van het onder feit 1 ten laste gelegde handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, onder feit 2 ten laste gelegde diefstal door middel van verbreking en het onder feit 3 ten laste gelegde opzettelijk vernielen van een elektriciteitsnetwerk bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 maanden.
2.
Op 1 juli 2013 heeft verzoeker appel ingesteld tegen de beslissing van de politierechter. Op 11 november 2013 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. Op 12 november 2013 heeft verzoeker beroep in cassatie ingesteld.
Achtergrond
3.
De zitting met betrekking tot de strafzaak van verzoeker bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, zou dienen op 11 november 2013. Op die bewuste datum is door de Nederlandse strafrechtadvocatuur gestaakt. Deze staking werd ondersteund door de NVSA en NVJSA. De reden van de staking was gelegen in de aangekondigde bezuinigen van staatssecretaris F. Teeven van Veiligheid en Justitie, in verband met de ‘vernieuwing’ van het stelsel van rechtsbijstand, om zo te komen tot een ‘structurele besparing’ op de gefinancierde rechtsbijstand. De gevolgen van de aangekondigde bezuinigingen zijn echter in de visie van de Nederlandse strafrechtadvocatuur desastreus. De voorgenomen bezuinigingen op de gefinancierde rechtsbijstand zullen leiden tot hogere kosten en het risico op onterechte veroordelingen vergroten. Via een ‘position paper’ (productie 1) en een brief aan alle Rechtbanken, Gerechtshoven en parketten in Nederland (productie 2), zijn alle gerechtelijke instanties reeds ruim van tevoren ingelicht over de voorgenomen staking van de strafrechtadvocatuur.
4.
Bij schrijven van 8 november 2013 heeft de raadsvrouwe van verzoeker het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem alsmede de betrokken advocaat-generaal een uitgebreid gemotiveerd verzoek tot aanhouding van de strafzaak van verzoeker van 11 november 2013 gezonden. Verzoeker steunde de staking van de Nederlandse strafrechtadvocatuur, derhalve dus ook het gegeven dat zijn raadsvrouwe zou staken. Verzoeker wenste echter wel ter zitting rechtsbijstand van zijn raadsvrouwe, welk recht verzoeker op grond van art. 6 lid 3 sub c EVRM onverkort toekomt. In het verzoek tot aanhouding was dan ook expliciet aangegeven dat verzoeker rechtsbijstand wenste en dat hij wenste dat zijn zaak in aanwezigheid van zowel verzoeker als zijn raadsvrouwe behandeld zou worden (productie 3). Uit het verzoek tot aanhouding bleek tot slot dat verzoeker wenste dat zijn zaak in hoger beroep inhoudelijk behandeld zou worden, echter niet op 11 november 2013, in verband met de staking van de strafrechtadvocatuur. Verzoeker en zijn raadsvrouwe zijn derhalve niet verschenen ter zitting van 11 november 203.
Arrest Gerechtshof Arnhem
5.
Met betrekking tot het verzoek tot aanhouding en de ontvankelijkheid van verzoeker in hoger beroep, heeft het Gerechtshof echter op 11 november 2013 als volgt geoordeeld:
‘Bij de beoordeling van het verzoek tot aanhouding moet het hof alle betrokken belangen tegen elkaar afwegen, waaronder de belangen van de veroordeelde en de samenleving bij een voortvarende berechting van de zaak en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging. Het hof is van oordeel dat die belangen moeten prevaleren boven het belang van een advocaat om te staken. Het hof wijst het verzoek daarom af.’
En ten aanzien van de ontvankelijkheid van het hoger beroep:
‘De veroordeelde heeft niet binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, ingediend. Ook heeft hij niet ter terechtzitting in hoger beroep mondeling de bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Het hof ziet ambtshalve geen redenen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak. Daarom zal de veroordeelde niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep’.
Het Gerechtshof verklaart dan ook verzoeker niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
6.
Deze beslissing van het Gerechtshof en de daaraan ten grondslag liggende motivering acht verzoeker in strijd met het nationale en internationale recht en geeft blijk van een onjuiste en onbegrijpelijke rechtsopvatting, blijkens relevante wetsgeschiedenis, kamerstukken en ter zake doende jurisprudentie. Het oordeel van het Gerechtshof om de zaak niet aan te houden en vervolgens verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren in het beroep, geeft blijk van een innerlijk tegenstrijdige rechtsbeslissing en het oordeel van het Gerechtshof verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren, na het niet-aanhouden van de strafzaak, op grond van het ontbreken van grieven is onbegrijpelijk, ondeugdelijk en ontoereikend gemotiveerd en betekent tot slot een grove schending van de belangen en rechten van een verdachte.
Oordeel ontvankelijkheid beroep
7.
Blijkens de beslissing van het Gerechtshof is het Gerechtshof na afwijzing van het aanhoudingsverzoek van verzoeker, het oordeel toegedaan dat verzoeker niet-ontvankelijk is in zijn beroep, nu verzoeker niet binnen 14 dagen na het instellen van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, heeft ingediend. Ook heeft hij niet ter zitting in hoger beroep mondeling de bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Verzoeker is derhalve niet-ontvankelijk. Het Gerechtshof baseert zich hierbij kennelijk op art. 410 SV jo 416 SV.
8.
Art. 410 SV is, voor wat betreft onderhavige casus, als volgt geformuleerd:
Lid 1. De officier van justitie dient binnen 14 dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dan vonnis heeft gewezen. De verdachte kan aldaar binnen 14 dagen na het instellen van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, indienen.
Lid 3. De verdachte kan, onverminderd artikel 414, in de schriftuur opgeven welke getuigen en deskundigen hij ter zitting wil doen oproepen.
Lid 4. Ingeval door de verdachte geen schriftuur als bedoeld in het eerste lid wordt ingediend, dient hij binnen 14 dagen na het instellen van het hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank als bedoeld in artikel 410a, eerste lid, een schriftuur in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen, met een opgave van redenen voor het instellen van het hoger beroep.
9.
Uit het systeem van het Wetboek van Strafvordering blijkt dat de verplichting tot het indienen van een schriftuur zoals geformuleerd in art. 410 lid 4 SV, enkel geldt voor zaken waarop het verlofstelsel van toepassing is, zoals vervat in art. 410a SV. In casu is het verlofstelsel geenszins van toepassing, zodat er geen verplichting voor verzoeker is een schriftuur in te dienen. Blijkens de wetsgeschiedenis bij art. 410 lid 1 SV bestaat in alle andere zaken, dan verlofzaken, een facultatieve mogelijkheid voor de verdachte een schriftuur in te dienen1..
10.
De mogelijke consequentie voor het niet-indienen van een schriftuur door de verdachte volgt uit art. 416 SV lid 2 SV:
Lid 2. Indien de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend noch mondelinge bezwaren tegen het vonnis opgeeft, kan het door de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard.
11.
Uit de wetsgeschiedenis bij artikel 416 lid 2 SV volgt dat indien de procespartij die appel heeft ingesteld geen bezwaren tegen het vonnis naar voren heeft gebracht, het hof zonder verder onderzoek in de zaak, de verdachte of het OM niet-ontvankelijk kan verklaren in het ingestelde hoger beroep. Het hof is hiertoe echter niet verplicht en kan ook beslissen de zaak wel inhoudelijk te behandelen. De wetgever heeft voor deze discretionaire bevoegdheid gekozen om de appelrechter ambtshalve de ruimte te laten de zaak toch te onderzoeken.2.
12.
Uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat door de appelrechter niet lichtzinnig met deze discretionaire bevoegdheid moet worden omgegaan. De appelrechter kan tot niet-ontvankelijkheid over gaan, maar is daar geenszins toe gebonden. Met name niet wanneer het gaat om een door verdachte ingediend appel. De wetgever heeft gemeend dat een verdachte daartoe beschermd dient te worden3..
13.
De regeling met betrekking tot het instellen van appel en het indienen van een appelschriftuur, zoals vervat in o.a. art. 410 SV en 416 SV en in werking getreden op 1 maart 2007 bij invoering van de Wet van 5 oktober 2006, is aan kritiek onderhevig geweest en blijkens de Memorie van Toelichting4. met name om de rechten en belangen van een verdachte bij een behoorlijke rechtspleging in hoger beroep te beschermen.
‘‘Van de verdachte kan niet zonder meer gevergd worden een schriftelijke appelmemorie in te dienen. Wel acht ik het redelijk en haalbaar om de officier van justitie die appel instelt te verplichten een schriftelijke appelmemorie in te dienen. Artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering wordt hiertoe dwingender geformuleerd, zoals ook is geopperd door de Werkgroep hoger beroep en verzet.
[…]
Indien geen schriftuur wordt ingediend kan de beslissing tot niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep volgen (artikel 416, derde lid). […] Een automatisch volgende niet-ontvankelijkheid verdient naar mijn oordeel geen voorkeur. Hoezeer het achterwege laten van het tijdig indienen van een appelmemorie ook mag worden betreurd, het belang van het appel kan, ook maatschappelijk bezien, van groter belang zijn dan de scherpe sanctionering van een in beginsel herstelbare tekortkoming.’
14.
Uit de Memorie van Toelichting vloeit dan ook voort dat de discretionaire bevoegdheid van de appelrechter bij de ontvankelijkheidsvraag met zich mee brengt dat er een belangenafweging aan de ontvankelijkheidskwestie ten grondslag dient te liggen. Het belang van appel kan groter zijn dan een scherpe sanctionering van een herstelbare tekortkoming, hetgeen juist in casu aan de orde is. Verzoeker is immers veroordeeld tot een vrijheidsbenemende maatregel van langere duur, hetgeen een verregaande impact heeft op verzoeker. Verzoeker heeft een rechtens te respecteren belang bij behandeling van zijn strafzaak in hoger beroep. Het enkel niet indienen van een schriftuur houdende grieven staat daar niet aan de weg. Het is immers een herstelbare tekortkoming.
15.
Het Gerechtshof oordeelt voorts dat door verzoeker ook geen mondelinge bezwaren tegen het vonnis zijn opgegeven. De combinatie van het ontbreken van de grieven alsmede het niet opgeven van bezwaren leidt derhalve volgens het Gerechtshof tot niet-ontvankelijkheid. Gelet op hetgeen onder punt 1 t/m 15 reeds naar voren is gebracht is dit oordeel van het Gerechtshof onbegrijpelijk en geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het ontbreken van de schriftuur houdende grieven is een herstelbare tekortkoming en dient niet lichtvaardig tot niet-ontvankelijkheid te leiden. Zeker niet indien er blijkens de wetsgeschiedenis bezwaren tegen het vonnis worden ingediend op andere wijze5.. In casu is door verzoeker een verzoek tot aanhouding van de strafzaak ingediend, uit welk verzoek het de bezwaren tegen het vonnis en het belang bij behandeling van de strafzaak met rechtsbijstand van de raadsvrouwe in hoger beroep voor verzoeker afgeleid kon worden.
Innerlijke tegenstrijdigheid
16.
Voorts kleeft aan het oordeel van het Gerechtshof, door te stellen dat er geen mondelinge bezwaren ter terechtzitting zijn ingediend tegen het vonnis, maar wel het verzoek tot aanhouding wordt af te wijzen, een juridisch innerlijke tegenstrijdigheid en had het Gerechtshof op basis van diens discretionaire bevoegdheid alsdan anders kunnen beslissen. Door een beoordeling te geven over een verzoek tot aanhouding van een strafzaak, impliceert het Gerechtshof immers dat er wel degelijk sprake was van een aanhangig gemaakte strafzaak bij het Gerechtshof. Verzoeker had mitsdien niet niet-ontvankelijk in zijn beroep verklaard hoeven worden. Immers indien het Gerechtshof het verzoek tot aanhouding wel had gehonoreerd, was het ingestelde hoger beroep van verzoeker ontvankelijk verklaard, doordat aan verzoeker en zijn raadsvrouwe alsdan gelegenheid was verschaft alsnog op een andere zittingsdatum en dag mondeling bezwaren naar voren te brengen.
Afwijzen aanhoudingsverzoek
17.
Het Gerechtshof heeft echter anders gemeend en besloten het verzoek tot aanhouding van de strafzaak af te wijzen en de zaak vervolgens niet-ontvankelijk te verklaren. Dit oordeel van het Gerechtshof, het afwijzen van het aanhoudingsverzoek, is ondeugdelijk, onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd, is in strijd met rechtsregels van internationaal en nationaal recht en levert een schending op van de rechten en belangen van verzoeker.
18.
Het verzoek tot aanhouding van de strafzaak was gebaseerd op het feit dat er sprake was van een staking door de Nederlandse strafrechtadvocatuur. Dit maakt dat alle advocaten gespecialiseerd in het strafrecht de werkzaamheden hebben neergelegd op 11 november 2013. Een uiterst unieke situatie in de Nederlandse geschiedenis.
19.
De internationale en nationale wetgeving en jurisprudentie met betrekking tot het recht tot staken is kristalhelder. Het stakingsrecht komt toe aan werknemers en werkgevers. Het is niet enkel beperkt tot ‘erkende vakbonden’, ook anders georganiseerde groepen van werknemers komt het stakingsrecht toe. Er zijn enkele intrinsieke beperkingen gesteld aan het stakingsrecht op grond van art. 6 lid 4 van het Europees Sociaal Handvest (ESH), welke zien op verplichtingen uit gesloten CAO's of in lopende CAO's overeengekomen onderwerpen. De intrinsieke beperkingen van het stakingsrecht zijn in casu niet aan de orde, in de advocatuur gelden geen CAO's.
20.
Naast de intrinsieke beperkingen kent art. G lid 1 ESH een aantal limitatief opgesomde extrinsieke beperkingen van het stakingsrecht. Art. G lid 1 ESH luidt als volgt:
‘de in het verdrag geregelde rechten en beginselen kunnen buiten de in deel I en II vermelde gevallen generlei beperkingen ondergaan, met uitzondering van die welke
- 1.
Bij wet zijn voorgeschreven, en;
- 2.
In een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor de bescherming van:
De rechten en vrijheden van anderen;
De openbare orde;
De nationale veiligheid;
De volksgezondheid;
De goede zeden.
Er geldt een gesloten systeem in combinatie met art. 6 lid 4 ESH, hetgeen een limitatieve opsomming van de beperkingsgronden betekent.’
21.
De European Commitee of Social Rights (ECSR) heeft over voornoemde regelgeving vervat in het ESH de begrippen die beperkingen inhouden nader ingekleurd:
‘Rechten en vrijheden zijn niet ‘belangen’. Er moet daadwerkelijk sprake zijn (van dreiging van) aantasting. Economische schade is van ondergeschikt belang (tenzij serieus en de nationale economie in het geding zou zijn). Het blijven verzorgen van essentiële diensten speelt steeds een grote rol, zoals het ziekenhuispersoneel of de brandweer. Inperkingen mogen echter het stakingsrecht niet illusoir maken’.
22.
Dit internationale toetsingskader is als volgt vervat in het Nederlandse toetsingskader:
‘Een staking die onder art. 6 lid 4 ESH valt is in principe rechtmatig, tenzij:
Er zwaarwegende procedureregels zijn veronachtzaamd;
Indien op grond van alle omstandigheden van het geval, men in redelijkheid niet tot deze acties hadden kunnen komen (proportionaliteitstoets).6.’
23.
Met andere woorden, uit de internationale en nationale wetgeving vloeit voort dat het stakingsrecht een fundamenteel beginsel is waar niet zo maar aan getornd kan worden. Enkele intrinsieke en extrinsieke beperkingen kunnen aan dit recht aan de weg staan, deze limitatieve beperkingen zijn echter in casu absoluut niet aan de orde. De staking door de Nederlandse strafrechtadvocatuur heeft geen economische schade aan de nationale economie toegebracht, de Nederlandse strafrechtadvocatuur is geen ziekenhuispersoneel of brandweer en de staking heeft niet de rechten en vrijheden van anderen daadwerkelijk aangetast. Het enkel in geding komen van belangen van anderen, is geen limitatieve beperking van het stakingsrecht, het moet echt gaan om rechten dan wel vrijheden van anderen.
24.
Doordat het Gerechtshof als volgt heeft geoordeeld en het aanhoudingsverzoek met de navolgende motivering heeft afgewezen:
‘Bij de beoordeling van het verzoek tot aanhouding moet het hof alle betrokken belangen tegen elkaar afwegen, waaronder de belangen van de veroordeelde en de samenleving bij een voortvarende berechting van de zaak en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging. Het hof is van oordeel dat die belangen moeten prevaleren boven het belang van een advocaat om te staken. Het hof wijst het verzoek daarom af.’
geeft het Gerechtshof blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het oordeel van het Gerechtshof ontoereikend, onbegrijpelijk en ondeugdelijk gemotiveerd en is het in strijd met internationale en nationale wetgeving.
25.
Het oordeel van het Gerechtshof druist immers in tegen het fundamentele stakingsrecht, welk recht internationaal en nationaal is vastgelegd en dient te worden gerespecteerd. Door zodanig te beslissen als het Gerechtshof heeft gedaan, legt het Gerechtshof eigenhandig een beperking aan dit stakingsrecht aan, terwijl het stakingsrecht enkel op limitatieve gronden beperkt kan worden zoals vervat in art. 6 lid 4 ESH jo art. G lid 1 ESH. Het Gerechtshof maakt in haar motivering een belangenafweging, welke belangenafweging een onjuiste rechtsopvatting behelst. Zoals blijkt uit de internationale en nationale wetgeving is het fundamentele stakingsrecht een recht dat prevaleert boven andere belangen. Dit is eveneens uitgemaakt door de ECSR.
26.
De motivering van het Gerechtshof dat alle belangen tegen elkaar afgewogen dienen te worden en dat die belangen prevaleren boven het belang van een advocaat om te staken, maakt dat het Gerechtshof het stakingsrecht voor advocaten illusoir maakt. Dit is in strijd met het internationale en nationale recht. Het oordeel van het Gerechtshof en daaraan ten grondslag liggende motivering is onjuist, onbegrijpelijk en ondeugdelijk en in strijd met het recht.
27.
Voorts levert de motivering van het Gerechtshof strijd op met art. 6 lid 3 sub c EVRM. Door het fundamentele stakingsrecht voor Nederlandse strafrechtadvocaten niet rechtens te respecteren, en aldus een onderbouwd verzoek tot aanhouding van een strafzaak af te wijzen, wordt geïmpliceerd dat een verdachte aldus zichzelf zou dienen te verdedigen ter zitting zonder rechtsbijstand, indien een advocaat gebruik maakt van het fundamentele stakingsrecht. Immers het Gerechtshof impliceert daarmede dat de verdachte derhalve dan zelf ter zitting zou dienen te verschijnen om zijn eigen verdediging te voeren.
28.
In art. 6 lid 3 sub 3 EVRM is bepaald dat:
‘Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
- c.
zichzelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman […]’
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens interpreteert deze bepaling zo dat daaruit het recht op rechtsbijstand voortvloeit en dat staten dit recht dienen te waarborgen. Daarvoor kan wel verwezen worden naar de arresten Kamasinski tegen Oostenrijk ( EHRM 19 december 1989, NJ 1994/26), Imbroscia tegen Zwitserland (EHRM 24 november 1993, NJ 1994/459) en Daud tegen Portugal (EHRM 21 april 1998, DD1998, p. 689).
29.
Door het afwijzen van het aanhoudingsverzoek in verband met het recht tot staken, suggereert het Gerechtshof dat de verdachte aldus zelf ter zitting had moeten verschijnen en zelf de verdediging had dienen te voeren. In verband met een nationale staking van de Nederlandse strafrechtadvocatuur, had verzoeker eveneens geen toegang tot rechtsbijstand van zijn raadsvrouwe dan wel een andere gespecialiseerde (strafrecht) advocaat. Dit oordeel van het Gerechtshof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is in strijd met het internationale recht, meer in het bijzonder met art. 6 lid 3 sub c EVRM.
Conclusie
30.
Gelet op hetgeen verzoeker heeft gesteld onder punt 1 tot en met 29, alles in samenhang en in onderling verband beschouwend, geeft het oordeel van het Gerechtshof verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, na afwijzing van het verzoek tot aanhouding van de strafzaak in verband met een staking, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De motivering van het Gerechtshof om het verzoek tot aanhouding af te wijzen, levert een schending op van art. 6 lid 4 ESH jo G lid 1 ESH, doordat het Gerechtshof een fundamenteel recht niet rechtens respecteert. Voorts is de motivering van het Gerechtshof in strijd met art. 6 lid 3 sub c en jurisprudentie van het EHRM. Het oordeel van het Gerechtshof, door het verzoek tot aanhouding af te wijzen en daarop het door verzoeker ingediende hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, is onbegrijpelijk, ontoereikend, onjuist en onvoldoende gemotiveerd en is in strijd met de regels van het internationale en nationale recht. Hetgeen ingevolge artikel 359 lid 8 SV jo 79 RO nietigheid van het arrest met zich meebrengt, althans dient te leiden tot vernietiging van het bestreden arrest.
Gelet op het ingediende cassatiemiddel kan het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem d.d. 11 november 2013, niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. P. van der Geest, advocaat te (3511 RW) Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Nieuwe Kade 201, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker van cassatie.
Utrecht, 7 april 2014
P. van der Geest
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑04‑2014
Tekst en commentaar Strafvordering, C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer, Kluwer, Deventer 2007, zevende druk, p. 1228 e.v.
Tekst en commentaar Strafvordering, C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer, Kluwer, Deventer 2007, zevende druk, p. 1242 e.v.
Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, 2005–2006, 30320, nr. 3, p. 11–12
Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, 2005–2006, 30320, nr. 3, p. 11–12
Tekst en commentaar Strafvordering, C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer, Kluwer, Deventer 2007, zevende druk, p. 1243 e.v.