HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, rov. 3.12 e.v.
HR, 21-01-2014, nr. 12/01297
ECLI:NL:HR:2014:138, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-01-2014
- Zaaknummer
12/01297
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:138, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑01‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2022, Contrair
ECLI:NL:PHR:2013:2022, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:138, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑07‑2012
- Wetingang
art. 588 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2014/351 met annotatie van T.M. Schalken
VA 2015/18
JIN 2014/45 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
SR-Updates.nl 2014-0032
NbSr 2014/93
VA 2015/18
JIN 2014/45 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
NbSr 2014/93
Uitspraak 21‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Betekeningsperikelen. Dubbel verstek. Het in de bestreden, bij verstek gewezen, uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat de dagvaarding in h.b. rechtsgeldig is betekend geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting nopens art. 588 Sv. De HR herhaalt HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 202/317 m.b.t de bereikbaarheid van de verdachte en HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294 m.b.t. het aanwezigheidsrecht. Gelet op e.e.a. getuigt de beslissing van het Hof om de zaak niet aan te houden ook niet van een onjuiste rechtsopvatting. V.zv het middel steunt op de opvatting dat het Hof het aanhoudingsverzoek had moeten toewijzen, omdat verdachte ook in e.a. bij verstek is berecht, faalt het opdat die opvatting in zijn algemeenheid geen steun vindt in het recht, ook niet in art. 6 EVRM. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
21 januari 2014
Strafkamer
nr. 12/01297
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 februari 2012, nummer 22/003199-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.T.C.M. Crepin, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde op het bestaande beroep te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt in de eerste plaats dat de dagvaarding in hoger beroep niet op rechtsgeldige wijze is betekend, en in de tweede plaats dat het Hof ten onrechte verstek heeft verleend tegen de niet-verschenen verdachte.
2.2.1.
Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich:
(i) een akte van uitreiking, gehecht aan de in art. 366 Sv bedoelde mededeling inzake het bij verstek gewezen vonnis van de Rechtbank van 5 april 2006, inhoudende dat die mededeling op 27 juni 2011 aan de verdachte in persoon is uitgereikt;
(ii) een appelakte van 1 juli 2011 waarin als adres van de verdachte is vermeld: [a-straat 1] te [woonplaats];
(iii) een aan die akte gehechte schriftelijke volmacht van mr. P. van Zon, advocaat te Amsterdam, tot het instellen van hoger beroep waarin - in strijd met art. 450, derde lid, in verbinding met art. 408a Sv - geen opgave is gedaan van een adres van de verdachte voor de ontvangst van een afschrift van de appeldagvaarding;
(iv) een aan het dubbel van de dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep van 15 februari 2012 gehechte akte van uitreiking, inhoudende
- dat de dagvaarding op 16 december 2011 tevergeefs is aangeboden op het adres [a-straat 1] te [woonplaats],
- dat de dagvaarding op 9 januari 2012 is uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank Den Haag, omdat de geadresseerde, blijkens de aan de akte gehechte mededeling van de afdeling bevolking van diens woongemeente, op de dag van aanbieding van de gerechtelijke brief en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens op het op deze akte vermelde adres was ingeschreven, onder toezending van een afschrift van de dagvaarding naar dat adres;
(v) een aan het dubbel van de appeldagvaarding gehechte ID-staat SKDB van 9 januari 2012, inhoudende dat de verdachte vanaf 8 februari 2011 is ingeschreven op het adres [a-straat 1], [woonplaats].
2.2.2.
Bij de stukken van het geding bevindt zich voorts een faxbericht van mr. Van Zon, voornoemd van 14 februari 2012, inhoudende:
"Met referte aan bovengenoemde zaak, bij u bekend onder vermeld parketnummer, zal op 15 februari aanstaande te 10.00 uur de inhoudelijke behandeling bij uw Gerechtshof plaatshebben.
In verband daarmee bericht ik u dat na herhaaldelijke verzoeken contact met mij op te nemen ik niets van [verdachte] heb mogen vernemen.
Gelet op het voorgaande is het mij dan ook niet duidelijk of [verdachte] nog mijn rechtsbijstand wenst en zal ik dan ook niet bij de zitting op genoemde datum aanwezig zijn.
Ik geef u in overweging de zaak aan te houden opdat [verdachte] in de gelegenheid wordt gesteld een en ander met mij te bespreken danwel een nieuwe advocaat in de arm te nemen."
2.2.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 februari 2012 houdt onder meer het volgende in:
"De verdachte gedagvaard als:
(...)
is niet ter terechtzitting verschenen.
De raadsman van de verdachte, mr. P.E. van Zon, advocaat te Amsterdam, is evenmin verschenen.
Het gerechtshof verleent verstek tegen de niet-verschenen verdachte.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De voorzitter maakt melding van een binnengekomen faxbericht van de raadsman, d.d. 15 februari 2012, inhoudende een verzoek, gedaan door de raadsman van de verdachte, tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
De advocaat-generaal verzet zich tegen aanhouding van de behandeling van de zaak.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak wordt afgewezen. Uit het faxbericht van de raadsman blijkt dat de verdachte na herhaaldelijke verzoeken daartoe geen contact met zijn raadsman heeft opgenomen. Er is niets dat er op wijst dat de raadsman in de nabije toekomst wel contact met de verdachte zal kunnen hebben. Evenmin is aangegeven dat en waarom de verdachte niet ter terechtzitting kan verschijnen. Gelet hierop en alle daarvoor in aanmerking komende belangen afwegende, waaronder het aanwezigheidsrecht van de verdachte, het belang bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging, is het hof van oordeel dat het belang bij een spoedige berechting en een goede organisatie van de rechtspleging in dit geval prevaleert boven het belang van de verdachte om bij de behandeling van de zaak aanwezig te zijn."
2.3.
Het in de bestreden, bij verstek gewezen, uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig is betekend, geeft niet blijk van een onjuiste opvatting nopens art. 588 Sv.
2.4.
De eerste klacht faalt derhalve.
2.5.
Bij de beoordeling van de tweede klacht, die betrekking heeft op de beslissing van het Hof om de zaak niet aan te houden, moet wat betreft het aanwezigheidsrecht van de verdachte in hoger beroep het volgende worden vooropgesteld.
2.6.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dienen de justitiële autoriteiten rekening te houden met de waarschijnlijkheid dat de verdachte van dat recht gebruik wil maken, en mag met het oog daarop van de verdachte die hoger beroep instelt en prijs stelt op berechting op tegenspraak, worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de appeldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan niet te zijner kennis komt, waaronder in ieder geval kan worden gerekend dat de verdachte zich bereikbaar houdt voor zijn raadsman opdat hij in voorkomende gevallen (ook) langs die weg van het tijdstip van de behandeling van zijn zaak op de hoogte komt. (Vgl. HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317, rov. 3.36-3.37).
2.6.2.
Voorts dient de rechter bij zijn beslissing op een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak een afweging te maken tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging (vgl. HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294).
2.7.
Gelet op dit een en ander getuigt de beslissing van het Hof om de behandeling van de zaak ter terechtzitting niet aan te houden, niet van een onjuiste rechtsopvatting.
2.8.
Voor zover het middel steunt op de opvatting dat het Hof het aanhoudingsverzoek had moeten toewijzen op de grond dat de verdachte ook in eerste aanleg bij verstek is berecht, faalt het omdat die opvatting in haar algemeenheid geen steun vindt in het recht, ook niet in art. 6 EVRM. Daarbij verdient opmerking dat het middel voorbijziet aan (i) de omstandigheid dat het de verdachte is die appel heeft ingesteld en dus op de hoogte was van de tegen hem lopende vervolging, (ii) hetgeen in dat verband onder 2.6.1 is overwogen, alsmede (iii) hetgeen onder 2.2 is vastgesteld met betrekking tot het procesverloop in deze zaak en het in dat kader genoemde verzuim van de raadsman opgave te doen van een adres van de verdachte.
2.9.
Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 21 januari 2014.
Conclusie 08‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Betekeningsperikelen. Dubbel verstek. Het in de bestreden, bij verstek gewezen, uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat de dagvaarding in h.b. rechtsgeldig is betekend geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting nopens art. 588 Sv. De HR herhaalt HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 202/317 m.b.t de bereikbaarheid van de verdachte en HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294 m.b.t. het aanwezigheidsrecht. Gelet op e.e.a. getuigt de beslissing van het Hof om de zaak niet aan te houden ook niet van een onjuiste rechtsopvatting. V.zv het middel steunt op de opvatting dat het Hof het aanhoudingsverzoek had moeten toewijzen, omdat verdachte ook in e.a. bij verstek is berecht, faalt het opdat die opvatting in zijn algemeenheid geen steun vindt in het recht, ook niet in art. 6 EVRM. Conclusie AG: anders.
Nr. 12/01297 Zitting: 8 oktober 2013 | Mr. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Verdachte is bij arrest van 15 februari 2012 door het Gerechtshof te ‘s Gravenhage wegens “Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd” en “In strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf, en terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op die verstrekking of tegemoetkoming danwel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming” veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 240 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 dagen hechtenis en tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaren.
2. Namens verzoeker heeft mr. J.T.C.M. Crepin, advocaat te Rotterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt erover dat de dagvaarding in hoger beroep niet geldig betekend was althans verdachte niet heeft bereikt en het Hof ten onrechte de behandeling van de zaak niet heeft aangehouden nu de verdachte geen gebruik heeft kunnen maken van zijn aanwezigheidsrecht.
4. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 15 februari 2012 houdt onder meer het volgende in:
“De verdachte, gedagvaard als:[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946,adres: [a-straat 1] te [woonplaats],is niet ter terechtzitting verschenen.
De raadsman van de verdachte, mr. P.E. van Zon, advocaat te Amsterdam, is evenmin verschenen.
Het gerechtshof verleent verstek tegen de niet-verschenen verdachte.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De voorzitter maakt melding van een binnengekomen faxbericht van de raadsman, d.d. 15 februari 2012, inhoudende een verzoek, gedaan door de raadsman van de verdachte, tot aanhouding van de behandeling van de zaak.De advocaat-generaal verzet zich tegen aanhouding van de behandeling van de zaak.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak wordt afgewezen. Uit het faxbericht van de raadsman blijkt dat de verdachte na herhaaldelijke verzoeken daartoe geen contact met zijn raadsman heeft opgenomen. Er is niets dat er op wijst dat de raadsman in de nabije toekomst wel contact met de verdachte zal kunnen hebben. Evenmin is aangegeven dat en waarom de verdachte niet ter terechtzitting kan verschijnen. Gelet hierop en alle daarvoor in aanmerking komende belangen afwegende, waaronder het aanwezigheidsrecht van de verdachte, het belang bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging, is het hof van oordeel dat het belang bij een spoedige berechting en een goede organisatie van de rechtspleging in dit geval prevaleert boven het belang van de verdachte om bij de behandeling van de zaak aanwezig te zijn.”
5. Het ter terechtzitting besproken faxbericht van de raadsman houdt onder meer het volgende in:
“Met referte aan bovengenoemde zaak bij u bekend onder vermeld parketnummer zal op 15 februari aanstaande te 10.00 uur de inhoudelijke behandeling bij uw Gerechtshof plaatshebben.In verband daarmee bericht ik u dat na herhaaldelijke verzoeken contact met mij op te nemen ik niets van [verdachte] heb mogen vernemen.Gelet op het voorgaande is het mij dan ook niet duidelijk of [verdachte] nog mijn rechtsbijstand wenst en zal ik dan ook niet bij de zitting op genoemde datum aanwezige zijn.Ik geef u in overweging de zaak aan te houden opdat [verdachte] in de gelegenheid wordt gesteld een en ander met mij te bespreken danwel een nieuwe advocaat in de arm te nemen.”
6. Naar aanleiding van de klacht dat de dagvaarding in hoger beroep niet rechtsgeldig betekend zou zijn, merk ik het volgende op.
7. Op 16 december 2011 is getracht de dagvaarding in hoger beroep uit te reiken op het adres [a-straat 1] [woonplaats]. Blijkens de aan de akte van uitreiking bevestigde “ID-staat SKDB” van 9 januari 2012 was dit adres vanaf 8 februari 2011 tot in ieder geval 5 dagen na de datum van de poging tot uitreiking, het GBA-adres van de verdachte. De dagvaarding is naar ik uit de akte uitreiking opmaak niet uitgereikt omdat volgens mededeling aan de postbode van degene die zich op het aangetroffen adres bevond de geadresseerde daar niet woont noch verblijft. De dagvaarding is vervolgens op 9 januari 2012 uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank die een afschrift van de dagvaarding heeft verzonden aan het hiervoor genoemde adres in Rotterdam. Dit is overigens ook het adres dat op de akte rechtsmiddel is opgegeven. Tot aanhouding van de zitting omdat de betekening van de appeldagvaarding niet rechtsgeldig zou zijn geweest was het Hof dan ook niet gehouden.1.
8. Dan de klacht omtrent de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van de zitting om de verdachte in de gelegenheid te stellen gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht.
9. In de toelichting op het middel wordt onder aanhaling van Straatsburgse jurisprudentie2.de stelling betrokken dat als niet blijkt van een betekening van de dagvaarding in hoger beroep in persoon en aan de stukken van het geding aanwijzingen kunnen worden ontleend dat verdachte niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht, de rechter het onderzoek dient te schorsen, om de verdachte in de gelegenheid te stellen zijn aanwezigheidsrecht uit te oefenen.
10. Ik kan uit de hierboven aangehaalde overwegingen van het hof, op grond waarvan het verzoek tot aanhouding is afgewezen niet opmaken dat het hof heeft aangenomen dat verdachte afstand van zijn aanwezigheidsrecht heeft gedaan.
11. Het Hof heeft het hierboven weergegeven faxbericht van de raadsman opgevat als een verzoek tot aanhouding en hierbij een belangenafweging gemaakt overeenkomstig de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad waarvan de standaardoverweging luidt:
“Bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting dient de rechter een afweging te maken tussen alle daarvoor in aanmerking komende belangen, waaronder het aanwezigheidsrecht van de verdachte, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.”3.
12. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat uit het aanhoudingsverzoek niet blijkt dát de verdachte aanwezig wil zijn, niet blijkt wat de reden voor afwezigheid was en voorts niet blijkt op welke termijn de verdachte dan wel ter terechtzitting zou kunnen verschijnen en de verdachte hoewel daartoe verzocht ook geen contact met zijn raadsman heeft opgenomen.
13. De vraag die vervolgens rijst is of het hof, gelet op de specifieke omstandigheden van het onderhavige geval, de op het spel staande belangen op een juiste wijze heeft afgewogen zonder daarbij het recht van verdachte op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM te schenden.
14. Het aanwezigheidsrecht is niet absoluut en volgens jurisprudentie van de Hoge Raad kan een verdachte die verhinderd is om te verschijnen niet altijd aanspraak maken op een schorsing van het onderzoek ter terechtzitting.4.
15. Ook het EHRM heeft in zijn jurisprudentie een zekere verantwoordelijkheid gelegd bij de verdachte om inspanningen te verrichten op de zitting aanwezig te zijn. Zo nam het EHRM in de zaak van De Groot tegen Nederland aan dat het recht op een eerlijk proces niet was geschonden nu De Groot zelf hoger beroep had ingesteld, hij mocht verwachten dat hij op enig tijdstip een dagvaarding in hoger beroep mocht verwachten. In zijn overwegingen betrok het EHRM dat de behandeling in eerste instantie op tegenspraak in aanwezigheid van De Groot had plaatsgevonden, de justitiële autoriteiten voldoende inspanningen hadden verricht om hem op het juiste adres voor de zitting in hoger beroep te dagvaarden, ook al was het niet gelukt om dit in persoon te doen en zijn raadsman op de zitting de verdediging had gevoerd zonder bezwaar te maken tegen de behandeling van de zaak in zijn afwezigheid en zonder dat hij om aanhouding had verzocht om zijn aanwezigheid te bewerkstelligen.5.
16. De zaak De Groot is in casu relevant omdat de feiten in die zaak gelijkenis vertonen met onderhavige zaak. Ook in onderhavige zaak heeft verdachte zelf het hoger beroep ingesteld en is de appeldagvaarding geldig maar niet in persoon betekend. Maar er zijn ook twee essentiële verschillen: onderhavige zaak is in eerste aanleg bij verstek afgehandeld (na een overigens geldige betekening van de dagvaarding, maar ook niet in persoon6.) en in onderhavige zaak heeft de raadsman van verdachte de verdediging niet gevoerd, maar heeft slechts om aanhouding gevraagd.
17. Nu heeft de Hoge Raad het aanwezigheidsrecht ook in gevallen waarin in twee instanties bij verstek was recht gedaan, nadat de dagvaarding twee maal niet in persoon was betekend, niet geschonden geacht.7.
18. In de literatuur zijn vraagtekens gezet bij de vraag of deze benadering in overeenstemming is met de rechtspraak van het EHRM op grond van art. 6 EVRM. Dat hangt samen met de voorwaarde die het EHRM stelt dat een verdachte, waarvan niet is vastgesteld dat hij ondubbelzinnig afstand van zijn aanwezigheidsrecht heeft gedaan of zich aan een berechting wil onttrekken, na een berechting bij verstek, in ieder geval een gelegenheid moet hebben een hernieuwde berechting ten gronde te verkrijgen (fresh determination of the merits of the charge) met gelegenheid tot uitoefening van zijn verdedigingsrechten.8.In dat verband merken Keulen en Knigge op:
“ dat een berechting bij verstek in hoger beroep in Nederland nauwer steekt dan in eerste aanleg. De verdachte heeft in eerste aanleg namelijk bijna steeds recht op hoger beroep, en daarmee op een fresh determination van zijn zaak. In hoger beroep heeft de verdachte alleen recht op cassatie, waarbij van een nieuwe berechting geen sprake is. Daarom is hier de vraag of, als van afstand van recht geen sprake is, de ‘eigen schuld’ van de verdachte een berechting in diens afwezigheid kan rechtvaardigen. Die vraag klemt als de zaak in eerste aanleg ook al bij verstek is behandeld.”9.
19. Ook Corstens & Borgers merken naar aanleiding hiervan op:
“Desalniettemin kan het gebeuren dat de verdachte zowel van de berechting in eerste instantie als van die in hoger beroep niet op de hoogte is geweest. Dat lijkt strijdig met het uitgangspunt dat de verdachte er recht op heeft in eigen tegenwoordigheid te worden berecht. Alleen indien in het concrete geval de afdoening van de zaak anders volkomen zou worden gefrustreerd, mag de verdachte die onbekend is met de zittingen bij verstek worden berecht. Van een dergelijke volkomen frustratie is bijv. sprake bij verjaring”10.Zij relativeren dit echter vervolgens door te stellen dat de verdachte in Nederland nooit onherroepelijk kan worden veroordeeld voor een misdrijf zonder dat hij van de vervolging weet heeft. Ofwel de verdachte heeft zelf geappelleerd, ofwel het Openbaar Ministerie heeft dat gedaan waarna de zaak pas doorgang mag vinden op grond van art. 409 leden 2 tot en met 4 Sv, als de verdachte op de hoogte is van de vervolging.11.
20. Het EHRM stelt echter niet als voorwaarde dat een verdachte op enig moment op de hoogte is geweest van de vervolging, maar dat hij na een verstekveroordeling zonder uitdrukkelijke afstand van zijn aanwezigheidsrecht, (alsnog) recht moet kunnen doen gelden op een behandeling van de zaak ten gronde in zijn aanwezigheid.
21. In onderhavige zaak gaat het om een situatie waarbij verdachte in eerste aanleg bij verstek veroordeeld is, daarvan in hoger beroep is gekomen en vervolgens zijn raadsman voorafgaand aan de behandeling van het hoger beroep schriftelijk verzocht heeft de behandeling aan te houden omdat hij geen contact met verdachte kon krijgen. Noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep is de dagvaarding van verdachte in persoon betekend. Het hof heeft niet aangenomen dat verdachte afstand van zijn aanwezigheidsrecht heeft gedaan, maar op grond van een belangenafweging waarbij vooral de voortgang en afwikkeling van de strafzaak tegen verdachte de doorslag heeft gegeven, geoordeeld dat de beroepszaak bij verstek kon worden afgedaan.
22. Nu de verdachte in hoger beroep niet is verdedigd door zijn raadsman (zoals in De Groot tegen Nederland hiervoor aangehaald het geval was12.) en na de uitspraak in hoger beroep ook geen recht meer kan doen gelden op een behandeling van zijn zaak ten gronde, ben ik van oordeel dat het hof in strijd met art. 6 EVRM en dus met een ontoereikende motivering het verzoek om aanhouding van de raadsman van verdachte heeft afgewezen. Er deed zich immers niet zulk een dringende omstandigheid voor, zoals bijvoorbeeld een dreigende verjaring, dat door aanhouding van de zaak de afwikkeling ervan helemaal zou worden gefrustreerd. Nu verdachte in eerste aanleg bij verstek was veroordeeld zonder dat hij afstand had gedaan van zijn aanwezigheidsrecht, had het hof dit recht in het onderhavige geval zwaarder moeten wegen omdat het hoger beroep de laatste instantie was waar de zaak ten gronde in aanwezigheid van de verdachte had kunnen worden behandeld. Dit dient mijns inziens zwaarder te wegen dan het belang van een spoedige berechting of organisatie van de rechtspleging.
23. Het middel is terecht voorgesteld.
24. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑10‑2013
In de cassatieschriftuur wordt verwezen naar de zaken Colozza tegen Italië EHRM 12 februari 1985, NJ 1986,685 en Brozicek tegen Italië EHRM 19 december 1989, NJ 1994, 25.
HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR: 1999:ZD1314; HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, rov. 3.38.en meer recent bijvoorbeeld HR 22 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5709
Zie G.J.M. Corstens & M.J. Borgers, Het Nederlands Strafprocesrecht 2011, p. 597 en de onder de vorige voetnoot genoemde jurisprudentie.
EHRM 23 februari 1999, nr. 34966/97, NJ 1999, 641m.nt. Knigge.
In eerste aanleg is de dagvaarding op 25 januari 2006 uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank omdat van de verdachte geen woon-of verblijfplaats in Nederland bekend was. Uit het aan de akte van uitreiking bij de dagvaarding gevoegde GBA-overzicht van 21 maart 2006 blijkt dat de verdachte niet gedetineerd was en als “Huidig GBA-adres” staat vanaf 30 september 2005 vermeld: [b-straat 1] [plaats] België. Op de achterkant van de akte van uitreiking staat vermeld dat de griffier een afschrift van de gerechtelijke brief op 25 januari 2006 naar dit Belgische adres heeft verzonden (uit de stukken in het dossier blijkt dat dit aangetekend is gebeurd) en voorts naar het adres [c-straat 1] [plaats] nu dit adres is opgegeven bij gelegenheid van “zijn eerste verhoor in de (…) strafzaak”. Dat betekent dat de betekening van de dagvaarding in eerste aanleg rechtsgeldig is geweest.
Corstens & Borgers a.w. verwijzen op p. 596 naar HR 11 november 1986, NJ 1987, 464 m.nt.ThWvV en HR 9 juni 1987, NJ 1988, 317.
EHRM 12 februari 1985, Colozza tegen Italië, nr. 9024/80,, NJ 1986, 685, par. 29 en EHRM 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië, nr. 56581/00, NJ 2006, 661 m.nt. Schalken., par. 26; EHRM 31 januari 2012, Stoyanov tegen Bulgarije, nr. 39206/07, par. 32-34.
B.F. Keulen & G. Knigge, Strafprocesrecht, 12e druk, 2010, p.390.
Corstens & Borgers, a.w. p. 596.
Corstens & Borgers a.w. p. 597. Zie ook de noot van Schalken bij EHRM 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië, nr. 56581/00, NJ 2006, 661.
Waarbij ik mij realiseer dat het recht van de verdachte om zich door een raadsman te laten verdedigen niet in de plaats kan treden van het recht van de verdachte bij de behandeling van de zaak aanwezig te zijn indien hij dat wenst.
Beroepschrift 02‑07‑2012
CASSATIESCHRIFTUUR
Inzake : [rekwirant]
Rolnummer : 22-003199-11
Uw kenm. : S 12/01297
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, als daartoe door rekwirant tot cassatie bijzonder gevolmachtigd, mr. J.T.C.M. Crepin, advocaat te Rotterdam, heeft hierbij de eer aan u, Edelhoogachtbaar College, te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het namens rekwirant ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het gerechtshof te ' s‑Gravenhage d.d. 15 februari 2012.
In genoemd arrest heeft het Gerechtshof rekwirant bij verstek veroordeeld wegens (zakelijk weergegeven) bijstandsfraude tot een taakstraf van 240 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaar.
Als grond van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 278, 348, 349, 585, 588 en 415 Wetboek van Strafvordering, alsmede art. 6 EVRM geschonden, omdat de dagvaarding in hoger beroep niet geldig is betekend, althans rekwirant niet heeft bereikt, hij ten onrechte geen gebruik heeft kunnen maken van zijn aanwezigheidsrecht en het gerechtshof de behandeling ter terechtzitting derhalve had dienen te schorsen.
Het arrest van het Hof leidt daarmee aan nietigheid, althans is onvoldoende naar de eis der wet met redenen omkleed.
Toelichting
Rekwirant, die (zakelijk) weergegeven wordt verdacht van uitkeringsfraude, werd ter zake gedagvaard ter terechtzitting van de meervoudige kamer in Rotterdam d.d. 22 maart 2006.
Rekwirant, die blijkens het GBA overzicht op dat moment geen bekende woon- of verblijfplaats zou hebben in Nederland, maar zou wonen in België te ([postcode]) [woonplaats 1] aan de [adres 1], verscheen niet ter terechtzitting en tegen hem werd verstek verleend.
Rekwirant, die evenmin werd bijgestaan door een raadsman in eerste aanleg, werd vervolgens bij vonnis van 5 april 2006 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 47 weken.
Er blijkt niet, althans onvoldoende van pogingen van het Openbaar Ministerie om dit vonnis tijdig aan rekwirant te (doen) betekenen.
Bij toeval gebeurde dit alsnog toen rekwirant bij de politierechter te Rotterdam moest verschijnen op 27 juni 2011 (parketnummer 10/996550-09).
Zie de in het dossier opgenomen documentatie op pagina 3.
Daarop heeft rekwirant een advocaat, naar uit dossier volgt mr. van Zon, benaderd en hem verzocht hoger beroep in te stellen.
Deze heeft middels een fax de griffier bij de rechtbank in Rotterdam gemachtigd om hoger beroep in te stellen, hetgeen bij akte op 1 juli 2011 geschiedde.
Op dat moment was rekwirant blijkbaar woonachtig, althans ingeschreven aan de [adres 2] te ([postcode]) [woonplaats 2].
Vervolgens is rekwirant ter terechtzitting van 15 februari 2012 in hoger beroep gedagvaard op voornoemd adres door de advocaat-generaal.
Uit het proces-verbaal van de zitting volgt dat rekwirant niet ter terechtzitting is verschenen en evenmin de raadsman, mr. Van Zon.
Daarop verleent (ook) het gerechtshof verstek tegen rekwirant.
Het gerechtshof maakt tevens melding van een fax van de raadsman, waarin hij om aanhouding van de zaak verzoekt. De advocaat-generaal verzet zich tegen het verzoek en het gerechtshof wijst het verzoek af na een afweging tussen het belang van het aanwezigheidsrecht en een goede organisatie van de rechtspleging.
Uit de fax van de raadsman volgt dat rekwirant, ondanks herhaalde verzoeken daartoe, geen contact met de raadsman heeft opgenomen.
Volgens het gerechtshof wees niets er op dat de raadsman in de nabije toekomst wel contact met rekwirant zou kunnen hebben en was ook niet aangegeven waarom rekwirant niet ter terechtzitting kon verschijnen.
Na de eis van de advocaat-generaal heeft het gerechtshof onmiddellijk arrest gewezen en rekwirant, mede gelet op de (aanzienlijke) overschrijding van de redelijke termijn, veroordeeld tot een taakstraf van 240 uur en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaar.
Op grond van het vorenstaande kan worden vastgesteld dat rekwirant in eerste aanleg en in hoger beroep een (bekend) adres had.
Rekwirant stelt dat hij noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep op de hoogte is geweest van de behandeling van zijn zaak (op een bepaalde datum) ter terechtzitting en uit de stukken in het dossier niet, althans onvoldoende volgt dat de dagvaardingen in eerste aanleg en in hoger beroep in persoon aan hem zijn betekend, althans blijkt niet van een omstandigheid waaruit volgt dat rekwirant op de hoogte was, of had moeten zijn van die (datum van) behandeling van zijn zaak.
Voor de beoordeling van de vraag, of de dagvaarding geldig aan rekwirant is betekend, uitgereikt, of hij daarmee bekend is geworden, moet worden vastgesteld dat rekwirant op de hoogte was van de behandeling van zijn zaak. Zie ondermeer Hoge Raad 4 januari 2001, LJN:BO4029.
Het doel van de regeling tot betekening van dagvaarding en/of oproeping is immers dat betrokkene op de hoogte raakt van de behandeling van zijn zaak en het Openbaar Ministerie ter zake de nodige maatregelen neemt.
Rekwirant had daartoe zelf wel de nodige maatregelen genomen door in eerste aanleg en in hoger beroep over een bekend adres te beschikken. Het feit dat een eventuele raadsman, in dit geval mr. Van Zon in hoger beroep, op de hoogte was van de zitting is onvoldoende.
Zie ondermeer Hoge Raad 6 januari 2009, LJN:BG4260 en Hoge Raad 22 juni 10, LJN:BM3628. Dat rekwirant zelf ermee bekend kon zijn is overigens eveneens onvoldoende. Zie ondermeer Hoge Raad 20 april 2010, LJN:BI7689.
De betekeningregeling moet in relatie worden gezien met het in art. 6 EVRM besloten recht ter terechtzitting aanwezig te zijn.
De vraag, of een verdachte op adequate wijze voor de zitting is opgeroepen komt in de rechtspraak van het EHRM doorgaans aan de orde in het kader van een toetsing aan het aanwezigheidsrecht. In verband met eventuele afstand van dat recht toetst het EHRM de vraag, of verdachte op de hoogte kon zijn van de zitting, aan de wijze waarop de dagvaarding is betekend.
In de zaak Colozza (EHRM 12 februari 1985, NJ 1986, 685) was de dagvaarding niet in persoon betekend was (daarom) niet duidelijk, of de verdachte op de hoogte was van de tegen hem aanhangige strafzaak.
Het EHRM overwoog dat hem de gelegenheid moet worden geboden aan de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting deel te nemen en daar te worden gehoord. Daarvoor moet hij op de hoogte worden gesteld van tijd en plaats van deze zitting. Zie EHRM 19 december 1989, NJ 1994, 25 (Broziek).
In Hoge Raad 12 maart 2002, NJ 2002, 317 heeft Uw Raad de rechtspraak inzake de betekening van dagvaardingen samengevat.
Bij wet van 23 maart 2005, Staatsblad 175 (inwerkingtreding 1 november 2005) is een aantal van deze regels wettelijk verankerd in art. 588a Sv. Daarin geldt een hoofdregel in geval van rechtsgeldige betekening.
Als de verdachte, noch zijn raadsman ter terechtzitting verschijnen, kan de rechter behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel uitgaan van het vermoeden dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in tegenwoordigheid te worden berecht (o.a. NJ 1999, 123).
Dit kan de rechter ook bij een-betekening van een dagvaarding aan een verdachte, waarbij geen adres bekend is. Dan kan de rechter het belang van zijn aanwezigheid afwegen tegen het belang van een goede rechtspleging, waaronder afdoening binnen een redelijke termijn.
Het gerechtshof heeft zulks in de onderhavige zaak echter ten onrechte gedaan, nu een adres van rekwirant bekend was, een raadsman zich had gesteld en aanhouding had verzocht, teneinde het aanwezigheidsrecht van rekwirant alsnog te doen realiseren op een nadere zitting.
Het gerechtshof hoeft in principe, als noch de verdachte, noch een raadsman is verschenen, geen onderzoek te doen naar de juistheid van de beslissing van de eerste rechter om de zaak bij verstek af te doen.
Nu was er in appel echter sprake van een nieuwe behandeling bij verstek.
Als niet blijkt van een betekening van de dagvaarding in hoger beroep in persoon en aan de stukken van het geding aanwijzingen kunnen worden ontleend dat verdachte niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht, dient de rechter het onderzoek te schorsen.
Gelet op de fax van de raadsman, had het gerechtshof hierin aanleiding dienen te vinden om de behandeling ter terechtzitting aan te houden en rekwirant in de gelegenheid te (doen) stellen om alsnog op een nader te bepalen zitting in zijn tegenwoordigheid te worden berecht.
Dan zou zijn voorkomen dat rekwirant in geen enkele feitelijke instantie zijn verdediging heeft kunnen voeren.
Wanneer immers, in dit geval namens hem, hoger beroep is ingesteld dient uitgegaan te worden van de wens in hoger beroep aanwezig te willen zijn.
Daartoe had rekwirant ook de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen genomen, nu een bekend adres van hem ook op de appelakte was vermeld, de dagvaarding niet in persoon is betekend en niet is uitgesloten dat rekwirant, ook niet via een raadsman, met de zitting bekend was.
Dat
Op vorenstaande grond het U, Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 2 juli 2012
Raadsman,
J.T.C.M. Crepin