HR, 31-05-2005, nr. 02045/04
ECLI:NL:HR:2005:AT1758
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
31-05-2005
- Zaaknummer
02045/04
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AT1758
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT1758, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑05‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT1758
ECLI:NL:HR:2005:AT1758, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑05‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT1758
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT1758
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT1758
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2005/267
Conclusie 31‑05‑2005
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 02045/04
Mr. Vellinga
Zitting: 15 maart 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 1. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en munitie van categorie III", 2. "mishandeling" en 3. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer van een pistool en zes patronen.
2.
Namens verdachte heeft mr. J.G.M. Dassen, advocaat te Utrecht, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt dat het Hof het verzoek tot schorsing van het onderzoek wegens het ontbreken van rechtsbijstand ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.
4.
Voordat ik toekom aan de bespreking van het middel zal ik eerst de rechtsgang in hoger beroep weergeven.
- (i)
Ter terechtzitting van 10 maart 2003 verschijnt de verdachte met zijn raadsman. De verdachte verklaart dat de aangifte van het slachtoffer van het onder 2 en 3 tenlastgelegde onjuist is en dat het slachtoffer tegenover hem heeft verklaard dat zij bij een eventuele behandeling in hoger beroep de waarheid zou verklaren. De raadsman deelt vervolgens desgevraagd mee dat hij zich nog met zijn cliënt wil beraden over het horen van getuigen op de nadere terechtzitting. De raadsman zegt toe dat hij het Hof en het parket van de Advocaat-Generaal zo spoedig mogelijk schriftelijk zou berichten over de uitkomst van dit beraad. Vervolgens wordt het onderzoek geschorst tot de terechtzitting van 26 juni 2003, waarbij aan de verdachte wordt aangezegd dan zonder nadere oproeping weer aanwezig te zijn.
- (ii)
Bij brief van 11 maart 2003 deelt de raadsman mee dat de verdachte wenst dat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] ter terechtzitting gehoord worden.
- (iii)
Ter terechtzitting van 26 juni 2003 verschijnt de verdachte niet, maar wel zijn gemachtigd raadsman. [Getuige 1], op verzoek van de verdediging opgeroepen, is verschenen en wordt gehoord. Daarbij krijgt ook de gemachtigd raadsman de gelegenheid de getuige vragen te stellen. Vervolgens wordt het onderzoek geschorst tot de terechtzitting van 18 september 2003 om de niet verschenen [getuige 2] te horen. Voorts wordt de medebrenging van die getuige bevolen, alsmede de persoonlijke verschijning en de medebrenging van de verdachte.
- (iv)
Ter terechtzitting van 18 september 2003 verschijnt de verdachte niet, maar wel zijn gemachtigd raadsman. De verdachte was wel aangehouden op grond van het bevel medebrenging, maar is abusievelijk weer vrijgelaten. De raadsman van verdachte heeft voor aanvang van de terechtzitting nog wel telefonisch contact met de verdachte gehad, waaruitde raadsman de indruk had gekregen dat de verdachte niet zou verschijnen. [Getuige 2] is verschenen en wordt gehoord. Daarbij krijgt ook de raadsman de gelegenheid de getuige vragen te stellen. Vervolgens wordt het onderzoek geschorst teneinde de verdachte te confronteren met de ter terechtzitting afgelegde getuigenverklaringen van [getuige 1 en 2]. Voorts wordt de persoonlijke verschijning van de verdachte bevolen.
- (v)
Ter terechtzitting van 8 januari 2004 verschijnen de verdachte en zijn raadsman.
5.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 januari 2004 houdt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"De verdachte, door de voorzitter met inachtneming van het bepaalde in de desbetreffende artikelen van het Wetboek van Strafvordering ondervraagd, verklaart -zakelijk weergegeven-:
ten aanzien van de zaak met rolnummer 23-000327-02 (feit 2 en 3):
Ik blijf bij de verklaring die ik ter terechtzitting van 10 maart 2003 heb afgelegd. [Getuige 1] heeft acht of negen maanden geleden tegen mij gezegd dat zij haar belastende verklaring niet wil wijzigen uit angst voor een meineedprocedure. Ik weet dat [getuige 1] ter terechtzitting van 26 juni 2003 als getuige is gehoord. Ik was daar niet bij, omdat ik mij had verslapen. [Getuige 1] zei pas na de zitting dat zij een verklaring had afgelegd.
Ik weet ook dat ter terechtzitting van 18 september 2003 [getuige 2] als getuige is gehoord. Ik had hem vragen willen stellen. Ook toen kon ik echter niet naar de zitting komen, omdat ik door een fout van de politie eerst 36 uur lang tevergeefs op het politiebureau heb zitten wachten op vervoer naar de zitting en vervolgens zonder geld ben heengezonden.
- U.
leest de inhoud voor van de verklaring die [getuige 1] ter terechtzitting van 26 juni 2003 heeft afgelegd.
[Getuige 1] vertelt een verhaaltje. De achtergronden zijn daarbij niet aan de orde gekomen. Ik wil dat [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 2] als getuigen ter terechtzitting worden gehoord.
- U.
wijst mij er op dat deze zaak reeds meermalen is aangehouden voor het horen van getuigen en dat daarbij ook mijn standpunt in acht is genomen. Ik vind niet dat er sprake is van een fair trial. De getuigen die voor mij ontlastende verklaringen kunnen afleggen worden niet gehoord.
- U.
leest de inhoud voor van de verklaring die [getuige 2] ter terechtzitting van 18 september 2003 heeft afgelegd. Op 21 mei 2001 was ik in de woning van [getuige 1] aan de [a-straat] te [plaats].
Het is allemaal niet gebeurd zoals [getuige 1] en [getuige 2] verklaren. Er waren destijds problemen tussen [getuige 1] en mij. [getuige 1] was prostituee. Als zij werkte bleven de kinderen thuis met [getuige 2]. [Getuige 2] snoof zich vol en dronk. Ik nam het slechts op voor de kinderen.
Er is wel over en weer geduwd, getrokken en gescholden. Ik heb niet geslagen. Uit boosheid heb ik ook wel dreigende taal gebruikt, maar ik heb daarbij niet gezegd dat ik 'geladen was' of dat ik 'lood had'. [Getuige 1] heeft een verhaal verzonnen, omdat zij en [getuige 2] mij weg wilden hebben. Ik stond hen in de weg.
Ten aanzien van het in de zaak met rolnummer 23-000327-02 onder 1 tenlastegelegde:
Het op 30 mei 2001 in de woning aan de [b-straat 1] te [plaats] aangetroffen vuurwapen is niet van mij. De kamer waar het vuurwapen is gevonden, werd gehuurd door mijn vriendin [getuige 4]. Ik ben regelmatig in de kamer van [getuige 4] geweest. Ik woonde of verbleef daar echter niet, omdat de huisbaas van [getuige 4] dat niet toestond.
- U.
houdt mij de inhoud voor van de verklaring die [getuige 4] op 30 mei 2001 bij de politie heeft afgelegd.
Als [getuige 4] heeft verklaard dat wij daar samenwoonden, dan moet zij als getuige op de zitting worden gehoord. Ik ken de hoofdbewoonster: [getuige 5]. Ik weet niet precies waar in de woning [getuige 4]s kamer was.
Ik woonde destijds bij [getuige 1] op het adres [a-straat 1] te [plaats].
Ik krijg het gevoel dat u mij als leugenaar wilt neerzetten. Er zijn in hoger beroep slechts twee getuigen gehoord die een belastende verklaring hebben afgelegd. De houding van [getuige 1] en [getuige 2] blijkt niet uit het dossier. Uit hun verklaringen komt slechts naar voren wat ik gedaan zou hebben. Het is [getuige 1]'s verhaal tegenover dat van mij. Alle andere betrokken personen zijn niet gehoord. Ik vind niet dat ik een eerlijk proces heb gehad.
- U.
houdt mij voor dat dit reeds de vierde behandeling in hoger beroep is en dat ik blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 10 maart 2003 de gelegenheid heb gehad om met mijn raadsman te overleggen over het horen van getuigen op de nadere terechtzitting, naar aanleiding waarvan het hof de getuigen [getuige 1 en 2] heeft gehoord.
Ik ben in januari 2002 door de rechtbank veroordeeld. Ik heb toen tegen mijn raadsman gezegd dat ik nog drie getuigen op de zitting wilde. Ik ontsla dan nu mijn raadsman omdat hij mij geen gelegenheid heeft geboden deze getuigen vragen te stellen.
Het hof onderbreekt het onderzoek zodat de verdachte met zijn raadsman hierover kan overleggen.
Na hervatting deelt de raadsman mede, zakelijk weergegeven:
Ik ben genoodzaakt de verdediging neer te leggen, nu cliënt het vertrouwen in mij heeft opgezegd.
Ik kan niet méér mededelen dan dat het een meningsverschil over de in hoger beroep op te roepen getuigen betreft.
De voorzitter deelt de verdachte daarop mede dat er in deze strafzaak geen ambtshalve toevoeging is vereist omdat er geen voorlopige hechtenis is toegepast. De voorzitter wijst er voorts op dat de verdachte, als hij besluit om zijn raadsman te ontslaan, bij voortzetting van de behandeling, zijn eigen verdediging zal moeten voeren.
De verdachte verklaart hierop, zakelijk weergegeven:
Ik heb meermalen aangeven dat bepaalde personen als getuige gehoord moeten worden. Ik vind niet dat ik daartoe de kans heb gehad. Ik ontsla nu mijn advocaat.
De raadsman verlaat hierop de zittingszaal.
De advocaat-generaal deelt mede dat [getuige 1] op 28 augustus 2003 een nieuwe aangifte ter zake van mishandeling tegen verdachte heeft gedaan.
De verdachte verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik weet niets van een nieuwe aangifte. Ik ben benieuwd hoe dit kan.
Ten aanzien van het in de zaak met rolnummer 23-000349-03 tenlastegelegde:
Ik beroep mij op mijn zwijgrecht. Ik heb geen advocaat. Ik wil een andere advocaat.
De advocaat-generaal deelt mede, zakelijk weergegeven:
Ik verzet mij er tegen dat het onderzoek opnieuw wordt geschorst. Ik krijg de indruk dat de verdachte probeert de regie in handen te krijgen. Als hij zich in dit stadium beroept op het ontbreken van rechtsbijstand dan is dat naar mijn mening procesmisbruik.
De voorzitter deelt mede dat het hof bij de vorige onderbreking reeds heeft geanticipeerd op een mogelijk verzoek van verdachte tot schorsing van het onderzoek.
Nu verdachte tevoren duidelijk is gewezen op de consequenties en er desondanks voor heeft gekozen zijn raadsman te ontslaan, ziet het hof geen aanleiding het verzoek van verdachte in te willigen. Het onderzoek wordt voortgezet."
6.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 10 maart 2003 heeft de verdachte de gelegenheid gehad om met zijn raadsman te overleggen over het horen van getuigen. Vervolgens zijn de door verdachtes raadsman verzochte getuigen op de terechtzittingen van 26 juni 2003 en 18 september 2003 gehoord. Op die terechtzittingen is de verdachte niet verschenen. Ten tijde van de terechtzitting van 26 juni 2003 had de verdachte zich - naar eigen zeggen - verslapen, terwijl hij op 18 september 2003 - gelet op de ter terechtzitting gemaakte opmerkingen van zijn raadsman - niet van plan was te komen. Zijn (uitdrukkelijk gemachtigd) raadsman heeft wel vragen aan de getuigen kunnen stellen. Ter terechtzitting van 8 januari 2004 verschijnt de verdachte wel. Dan is onenigheid met zijn raadsman over de op te roepen getuigen voor hem aanleiding zijn raadsman aan de kant te zetten, hoewel hem er van de zijde van het Hof op is gewezen dat hij dan zijn eigen verdediging moet voeren. Het kennelijke (in bepaald ongelukkige bewoordingen vervatte) oordeel van het Hof dat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn onder deze omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de verdachte tot uitstel van de behandeling teneinde hem in de gelegenheid te stellen een nieuwe raadsman in de arm te nemen, is gelet op die omstandigheden niet onbegrijpelijk, terwijl evenmin sprake is van schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde dan wel schending van het recht op een "fair trial" (vgl. HR 2 maart 1999, NJ 1999, 330 en HR 17 december 2002, NJ 2003, 177). Verdachte heeft immers alle kans gehad de door hem gewenste getuigen te doen horen, hij had door ter terechtzitting van 26 juni en 18 september 2003 te verschijnen kunnen bereiken dat hij zelf de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] vragen had kunnen stellen alsmede tijdig met zijn raadsman kunnen overleggen over de wenselijkheid van het oproepen van andere getuigen, en zo verschil van mening met zijn raadsman over de op te roepen getuigen hem zou hebben genoodzaakt een andere raadsman te zoeken, daar tijdig voor de terechtzitting van 8 januari 2004 in kunnen voorzien.
7.
Anders dan de toelichting op het middel wil, is het Hof door de verdachte er op te wijzen dat hij in geval van het ontslaan van zijn raadsman zijn eigen verdediging zou moeten voeren niet vooruitgelopen op zijn beslissing om niet te schorsen. Toen de verdachte meedeelde zijn raadsman te ontslaan en de raadsman na overleg met zijn cliënt meedeelde dat hij de verdediging moest neerleggen wegens onenigheid over de op te roepen getuige, deelde de voorzitter aan de verdachte mee dat hij nu zijn eigen verdediging zou moeten voeren, kennelijk om de verdachte de gelegenheid te geven zijn besluit in verband met die consequentie nog eens te overwegen en eventueel terug te komen op zijn besluit. Verdachte reageerde hierop vervolgens met de mededeling dat hij bleef bij zijn besluit en een andere advocaat wilde. In dat laatste zag het Hof een verzoek tot schorsing waarop het Hof zonder verdere beraadslaging afwijzend besliste. Dat kon het Hof doen omdat het de mogelijkheid van een verzoek van de verdachte tot schorsing tijdens een eerdere onderbreking van het onderzoek kennelijk reeds onder ogen had gezien en in die zin tijdens die onderbreking op een mogelijk verzoek tot schorsing had geanticipeerd. In aanmerking genomen dat van de zijde van de verdachte na bedoelde onderbreking geen nieuwe argumenten ter ondersteuning van zijn verzoek naar voren zijn gebracht, zie ik in deze ongebruikelijke, voor procesdeelnemers verwarrende gang van zaken geen zodanig bezwaar dat deze noopt tot cassatie.
8.
Het middel faalt.
9.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 31‑05‑2005
Inhoudsindicatie
In de afwijzing door het hof van het aanhoudingsverzoek ligt als zijn oordeel besloten dat het belang van berechting binnen redelijke termijn i.c. diende te prevaleren boven verdachtes belang bij bijstand van een raadsman tijdens de verdere behandeling ter terechtzitting in appèl. Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat reeds drie behandelingen in appèl hadden plaatsgevonden, dat verdachte daarbij telkens door een raadsman werd verdedigd, dat verdachte ruimschoots de gelegenheid heeft gehad met zijn raadsman te overleggen over het horen van getuigen en dat die getuigen weliswaar in afwezigheid van verdachte die niet was verschenen, maar in aanwezigheid van de ex art. 279 Sv gemachtigde raadsman door het hof zijn gehoord, terwijl het hof niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat het aan verdachte zelf te wijten is dat het ter terechtzitting tot een vertrouwensbreuk met zijn raadsman is gekomen als gevolg waarvan hij niet langer van rechtsbijstand was voorzien.
Partij(en)
31 mei 2005
Strafkamer
nr. 02045/04
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 januari 2004, nummer 23/000327-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, wonende te Zeist, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Detentie Centrum Zeist, lokatie mannen, te Soesterberg.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 11 januari 2002 - de verdachte ter zake van 1. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en munitie van categorie III", 2. "mishandeling" en 3. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.G.M. Dassen, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof op ontoereikende gronden een verzoek tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting heeft afgewezen en dat onderzoek heeft voortgezet zonder de verdachte in de gelegenheid te stellen zich van rechtsbijstand te voorzien na een vertrouwensbreuk met zijn toenmalige raadsman.
3.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 januari 2004 houdt, voorzover van belang, het volgende in:
"De verdachte, door de voorzitter met inachtneming van het bepaalde in de desbetreffende artikelen van het Wetboek van Strafvordering ondervraagd, verklaart -zakelijk weergegeven-:
ten aanzien van de zaak met rolnummer 23-000327-02 (feit 2 en 3):
Ik blijf bij de verklaring die ik ter terechtzitting van 10 maart 2003 heb afgelegd. [Getuige 1] heeft acht of negen maanden geleden tegen mij gezegd dat zij haar belastende verklaring niet wil wijzigen uit angst voor een meineedprocedure. Ik weet dat [getuige 1] ter terechtzitting van 26 juni 2003 als getuige is gehoord. Ik was daar niet bij, omdat ik mij had verslapen. [Getuige 1] zei pas na de zitting dat zij een verklaring had afgelegd.
Ik weet ook dat ter terechtzitting van 18 september 2003 [getuige 2] als getuige is gehoord. Ik had hem vragen willen stellen. Ook toen kon ik echter niet naar de zitting komen, omdat ik door een fout van de politie eerst 36 uur lang tevergeefs op het politiebureau heb zitten wachten op vervoer naar de zitting en vervolgens zonder geld ben heengezonden.
- U.
leest de inhoud voor van de verklaring die [getuige 1] ter terechtzitting van 26 juni 2003 heeft afgelegd.
[Getuige 1] vertelt een verhaaltje. De achtergronden zijn daarbij niet aan de orde gekomen. Ik wil dat [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 2] als getuigen ter terechtzitting worden gehoord.
- U.
wijst mij er op dat deze zaak reeds meermalen is aangehouden voor het horen van getuigen en dat daarbij ook mijn standpunt in acht is genomen. Ik vind niet dat er sprake is van een fair trial. De getuigen die voor mij ontlastende verklaringen kunnen afleggen worden niet gehoord.
- U.
leest de inhoud voor van de verklaring die [getuige 2] ter terechtzitting van 18 september 2003 heeft afgelegd. Op 21 mei 2001 was ik in de woning van [getuige 1] aan de [a-straat] te [plaats].
Het is allemaal niet gebeurd zoals [getuige 1] en [getuige 2] verklaren. Er waren destijds problemen tussen [getuige 1] en mij. [Getuige 1] was prostituee. Als zij werkte bleven de kinderen thuis met [getuige 2]. [Betrokkene 2] snoof zich vol en dronk. Ik nam het slechts op voor de kinderen.
Er is wel over en weer geduwd, getrokken en gescholden. Ik heb niet geslagen. Uit boosheid heb ik ook wel dreigende taal gebruikt, maar ik heb daarbij niet gezegd dat ik 'geladen was' of dat ik 'lood had'. [Getuige 1] heeft een verhaal verzonnen, omdat zij en [getuige 2] mij weg wilden hebben. Ik stond hen in de weg.
Ten aanzien van het in de zaak met rolnummer 23-000327-02 onder 1 tenlastegelegde:
Het op 30 mei 2001 in de woning aan de [b-straat 1] te [plaats] aangetroffen vuurwapen is niet van mij. De kamer waar het vuurwapen is gevonden, werd gehuurd door mijn vriendin [getuige 4]. Ik ben regelmatig in de kamer van [getuige 4] geweest. Ik woonde of verbleef daar echter niet, omdat de huisbaas van [getuige 4] dat niet toestond.
- U.
houdt mij de inhoud voor van de verklaring die [getuige 4] op 30 mei 2001 bij de politie heeft afgelegd.
Als [getuige 4] heeft verklaard dat wij daar samenwoonden, dan moet zij als getuige op de zitting worden gehoord. Ik ken de hoofdbewoonster: [getuige 5]. Ik weet niet precies waar in de woning [getuige 4]s kamer was.
Ik woonde destijds bij [getuige 1] op het adres [a-straat 1] te [plaats].
Ik krijg het gevoel dat u mij als leugenaar wilt neerzetten. Er zijn in hoger beroep slechts twee getuigen gehoord die een belastende verklaring hebben afgelegd. De houding van [getuige 1] en [getuige 2] blijkt niet uit het dossier. Uit hun verklaringen komt slechts naar voren wat ik gedaan zou hebben. Het is [getuige 1]'s verhaal tegenover dat van mij. Alle andere betrokken personen zijn niet gehoord. Ik vind niet dat ik een eerlijk proces heb gehad.
- U.
houdt mij voor dat dit reeds de vierde behandeling in hoger beroep is en dat ik blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 10 maart 2003 de gelegenheid heb gehad om met mijn raadsman te overleggen over het horen van getuigen op de nadere terechtzitting, naar aanleiding waarvan het hof de getuigen [getuige 1 en 2] heeft gehoord.
Ik ben in januari 2002 door de rechtbank veroordeeld. Ik heb toen tegen mijn raadsman gezegd dat ik nog drie getuigen op de zitting wilde. Ik ontsla dan nu mijn raadsman omdat hij mij geen gelegenheid heeft geboden deze getuigen vragen te stellen.
Het hof onderbreekt het onderzoek zodat de verdachte met zijn raadsman hierover kan overleggen.
Na hervatting deelt de raadsman mede, zakelijk weergegeven:
Ik ben genoodzaakt de verdediging neer te leggen, nu cliënt het vertrouwen in mij heeft opgezegd.
Ik kan niet méér mededelen dan dat het een meningsverschil over de in hoger beroep op te roepen getuigen betreft.
De voorzitter deelt de verdachte daarop mede dat er in deze strafzaak geen ambtshalve toevoeging is vereist omdat er geen voorlopige hechtenis is toegepast. De voorzitter wijst er voorts op dat de verdachte, als hij besluit om zijn raadsman te ontslaan, bij voortzetting van de behandeling, zijn eigen verdediging zal moeten voeren.
De verdachte verklaart hierop, zakelijk weergegeven:
Ik heb meermalen aangeven dat bepaalde personen als getuige gehoord moeten worden. Ik vind niet dat ik daartoe de kans heb gehad. Ik ontsla nu mijn advocaat.
De raadsman verlaat hierop de zittingszaal.
De advocaat-generaal deelt mede dat [getuige 1] op 28 augustus 2003 een nieuwe aangifte ter zake van mishandeling tegen verdachte heeft gedaan.
De verdachte verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik weet niets van een nieuwe aangifte. Ik ben benieuwd hoe dit kan.
Ten aanzien van het in de zaak met rolnummer 23-000349-03 tenlastegelegde:
Ik beroep mij op mijn zwijgrecht. Ik heb geen advocaat. Ik wil een andere advocaat.
De advocaat-generaal deelt mede, zakelijk weergegeven:
Ik verzet mij er tegen dat het onderzoek opnieuw wordt geschorst. Ik krijg de indruk dat de verdachte probeert de regie in handen te krijgen. Als hij zich in dit stadium beroept op het ontbreken van rechtsbijstand dan is dat naar mijn mening procesmisbruik.
De voorzitter deelt mede dat het hof bij de vorige onderbreking reeds heeft geanticipeerd op een mogelijk verzoek van verdachte tot schorsing van het onderzoek.
Nu verdachte tevoren duidelijk is gewezen op de consequenties en er desondanks voor heeft gekozen zijn raadsman te ontslaan, ziet het hof geen aanleiding het verzoek van verdachte in te willigen. Het onderzoek wordt voortgezet."
3.3.
In de afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding ligt als zijn oordeel besloten dat het belang van berechting binnen een redelijke termijn in dit geval diende te prevaleren boven het belang van de verdachte bij bijstand van een raadsman tijdens de verdere behandeling ter terechtzitting in hoger beroep. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat reeds drie behandelingen in hoger beroep hadden plaatsgevonden, dat de verdachte daarbij telkens door een raadsman werd verdedigd, dat de verdachte ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om met zijn raadsman te overleggen over het horen van nadere getuigen en dat die nadere getuigen weliswaar in afwezigheid van de verdachte die - om hem moverende redenen - niet was verschenen, maar in aanwezigheid van de op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman door het Hof zijn gehoord, terwijl het Hof, gelet op hetgeen aan het verzoek is voorafgegaan, kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat het aan de verdachte zelf te wijten is dat het ter terechtzitting tot een vertrouwensbreuk met zijn raadsman is gekomen als gevolg waarvan hij niet langer van rechtsbijstand was voorzien.
3.4.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier A. Dantuma-Hieronymus, en uitgesproken op 31 mei 2005.