Zie voor een summier overzicht van de feiten de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 13 februari 2018, rov. 2.1.
HR, 09-11-2018, nr. 18/02029
ECLI:NL:HR:2018:2087, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-11-2018
- Zaaknummer
18/02029
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2087, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑11‑2018; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:914, Contrair
ECLI:NL:PHR:2018:914, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑08‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2087, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑05‑2018
- Vindplaatsen
GZR-Updates.nl 2018-0470
JGz 2019/4 met annotatie van mr. drs. T.P. Widdershoven
NJ 2019/161 met annotatie van J. Legemaate
Uitspraak 09‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Wet Bopz. Klachtzaak (art. 41a-41b Wet Bopz). Voorlopige machtiging; opname in tbs-kliniek die tevens als psychiatrisch ziekenhuis is aangemerkt. Biedt Wet Bopz wettelijke grondslag voor toegepaste beperkingen m.b.t bezoek, gebruik telefoon en internet, urinecontroles, bemoeienis met zijn financiële zaken, kledingvoorschriften, toezicht bij douchen, en verplichte deelname aan arbeid, recreatie en sport? Heeft betrokkene afstand van recht gedaan? Verhouding tussen huisregels (art. 37 Wet Bopz), dwangbehandeling (art. 38c Wet Bopz) en beperkingen op grond van art. 40 Wet Bopz.
Partij(en)
9 november 2018
Eerste Kamer
18/02029
TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid, Dienst Justitiële Inrichtingen, Forensisch Psychiatrisch Centrum Oostvaarderskliniek),zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/16/450475/FL RK 17-2319 van de rechtbank Midden-Nederland van 13 februari 2018.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Betrokkene is, vanuit detentie, op grond van een voorlopige machtiging als bedoeld in art. 2 Wet Bopz vanaf maart 2016 tot en met november 2016 opgenomen geweest in het FPC.
Het FPC is een gesloten instelling die forensische zorg verleent aan patiënten aan wie tbs met dwangverpleging is opgelegd. De rechtspositie van verpleegden aan wie tbs dan wel andere forensische zorg is opgelegd, is geregeld in de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (hierna: Bvt). Het FPC is op 5 april 2012 tevens aangemerkt als psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in art. 1 lid 1, aanhef en onder h, Wet Bopz.
3.2.1
Betrokkene heeft op de voet van art. 41 Wet Bopz een klaagschrift ingediend bij de klachtencommissie van het FPC. Voor zover in cassatie van belang zien de klachten op het bij de behandeling toepassen van het conceptbehandelingsplan (klacht B), het tbs-achtige regime op de afdeling van betrokkene (klacht E) en de opgelegde beperkingen voor mobiele telefonie, internet, WhatsApp en bezoek van familie en vrienden (klacht H) (hierna gezamenlijk: de klachten).
Klacht B behelst bezwaren tegen (i) het moeten meewerken aan urinecontroles, (ii) de beperking van financiële handelingen (namelijk het verplicht bijhouden van een kasboek), (iii) het zich moeten houden aan kledingvoorschriften, (iv) het moeten douchen onder toezicht en (v) de verplichting om deel te nemen aan blokken (programmaonderdelen die cliënten in het FPC worden aangeboden).
3.2.2
De klachtencommissie heeft de klachten ongegrond verklaard.
3.2.3
Betrokkene heeft op de voet van art. 41a-41b Wet Bopz aan de rechtbank verzocht zijn klachten alsnog gegrond te verklaren en het FPC te veroordelen tot betaling van schadevergoeding.
3.2.4
De rechtbank heeft de klachten ongegrond verklaard en het verzoek tot schadevergoeding afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen:
“4.5. Klachtonderdelen B, E, en H
De rechtbank is van oordeel, gelet op het genoemde in artikel 41, lid 1 Wet Bopz, dat verzoeker ten aanzien van de klachtonderdelen B, E en H kan worden ontvangen in zijn verzoek.
Op grond van artikel 38a van de Wet Bopz draagt de geneesheer-directeur er zorg voor dat zo spoedig mogelijk na opneming van een patiënt een behandelingsplan wordt opgesteld. Het behandelingsplan wordt door de voor de behandeling verantwoordelijke persoon opgesteld na overleg met de patiënt. Het behandelingsplan is erop gericht de stoornis zodanig te behandelen dat het gevaar op grond waarvan de patiënt in het ziekenhuis moet verblijven wordt weggenomen. Indien het overleg over het behandelingsplan niet tot overeenstemming heeft geleid kan met betrekking tot de patiënt geen behandeling worden toegepast. In afwijking hierop kan onder gevolg van artikel 38c, lid 1, onder b, patiënt niettemin worden behandeld voor zover dit volstrekt noodzakelijk is om gevaar voor de patiënt of anderen, voortvloeiende uit de stoornis van de geestvermogens, af te wenden.
De rechtbank volgt de conclusies van klachtencommissie. Het FPC is terecht overgegaan tot behandeling van verzoeker volgens het conceptbehandelingsplan. Verzoeker liet een voortdurende weerstand zien tegen het behandelingsplan en was op geen enkele wijze bereid om tot overeenstemming te komen en het plan te ondertekenen. De vele aantekeningen van verzoeker op het conceptbehandelingsplan onderschrijven dit. Een behandeling van verzoeker was, mede gezien de voorgeschiedenis met incidenten en het laatste geweldsincident (mishandeling van een verpleegkundige), noodzakelijk om het gevaar binnen het FPC voor verzoeker en anderen te voorkomen.
Verzoeker is tijdens het verblijf in detentie akkoord gegaan met een plaatsing in het FPC en heeft zich hiermee geconformeerd aan de in de kliniek geldende algemene regels ten aanzien van de orde en veiligheid. Verzoeker heeft, zoals blijkt uit de beslissing van de klachtencommissie, getekend voor een plaatsing binnen het FPC. Binnen het FPC gelden algemene regels en beperkingen voor alle opgenomen patiënten. Er worden binnen het FPC, ook al worden patiënten opgenomen met een Bopz maatregel, geen uitzonderingen gemaakt op de rechtspositie of de individuele belangen van een patiënt. Verzoeker heeft tijdens zijn detentie bewust gekozen voor een opname binnen het FPC en had naar oordeel van de rechtbank redelijkerwijs kunnen aannemen dat er binnen het FPC sprake is van een TBS-achtig regime met de daarbij behorende algemene regels en beperkingen. Dat de rechtspositie van patiënten die opgenomen worden binnen een TBS kliniek, ongeacht of dit patiënten zijn met een Bopz maatregel, niet individueel beoordeeld wordt, is naar oordeel van de rechtbank aanvaardbaar en begrijpelijk.
De rechtbank zal, gelet op het voorgaande, de klachtonderdelen B, E, en H ongegrond verklaren.”
Rechtspositie patiënt op grond van de Wet Bopz
3.3.1
De drie eerste volzinnen van onderdeel Ia klagen dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat de in het FPC geldende algemene regels en beperkingen op alle opgenomen patiënten kunnen en mogen worden toegepast zonder dat daarbij onderscheid gemaakt behoeft te worden naar rechtspositie en verblijfstitel, en dat de individuele belangen van de patiënt die op grond van de Wet Bopz gedwongen is opgenomen, niet meegewogen behoeven te worden.
3.3.2
Uit de art. 3 en 8 EVRM en art. 11 Grondwet volgt dat voor gedwongen opneming en gedwongen behandeling, en voor overige beperkingen in de rechten van een patiënt, een wettelijke grondslag aanwezig moet zijn. Daarmee verdraagt zich niet dat een patiënt die op grond van de Wet Bopz gedwongen is opgenomen, onder een zwaarder regime valt dan de Wet Bopz toelaat. De Bvt behelst een zwaarder regime dan de Wet Bopz.
Dat betekent dat voor patiënten die gedwongen zijn opgenomen op grond van de Wet Bopz, geen algemene regels mogen worden voorgeschreven, middelen of maatregelen mogen worden opgelegd, of beperkingen mogen worden toegepast die zich niet met het regime van de Wet Bopz verdragen. Behoudens de hierna in 3.6.2 te bespreken uitzondering van de huisregels, moet bij het bepalen van de rechtspositie van dergelijke patiënten rekening worden gehouden met hun individuele omstandigheden.
3.3.3
Hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen, brengt mee dat de rechtspositie van patiënten in een instelling verschilt al naar gelang de Wet Bopz dan wel de Bvt op hen van toepassing is. Binnen de instelling moet hiermee rekening worden gehouden, ook al kan dit in de praktijk lastig zijn. De aard van de maatregelen die de Wet Bopz mogelijk maakt en de beperkingen van de rechten die daarbij in het geding zijn, staan aan een ander oordeel in de weg. Dat zou anders zijn als voor het hanteren van één regime voor alle patiënten binnen een instelling een deugdelijke wettelijke grondslag zou bestaan met adequate waarborgen. Dat is naar huidig recht echter niet het geval (vgl. Kamerstukken II 2003/04, 25763, nr. 4, p. 36, laatste alinea).
3.3.4
Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor in 3.3.1 weergegeven klacht slaagt.
Afstand van uit de Wet Bopz voortvloeiende rechten
3.4.1
Onderdeel Ib klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat betrokkene afstand heeft gedaan van zijn uit de Wet Bopz voortvloeiende rechten en dat de rechtbank daarbij in elk geval een onjuiste beoordelingsmaatstaf heeft gehanteerd.
3.4.2
Het doen van afstand van rechten die een Bopz-patiënt toekomen, is als zodanig niet onverenigbaar met art. 5 EVRM. In zaken als de onderhavige, waarbij het gaat om de onvrijwillige opname in een psychiatrisch ziekenhuis van veelal kwetsbare personen met een stoornis van de geestvermogens, mag afstand van zodanige rechten evenwel niet te snel worden aangenomen. Die afstand mag alleen dan worden aangenomen als de betrokkene zijn wil daartoe in vrijheid heeft kunnen bepalen, die wil ondubbelzinnig kan worden vastgesteld, mede gelet op een mogelijke stoornis, en het doen van afstand in verhouding staat tot het belang van het recht dat daarmee wordt prijsgegeven (vgl. HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:146, rov. 3.5, met verwijzing naar EHRM 24 april 2012, nr. 1413/05 (Damir Sibgattulin/Rusland)).
3.4.3
Uit hetgeen de rechtbank heeft overwogen, volgt niet dat aan de hiervoor in 3.4.2 genoemde voorwaarden is voldaan. Voor zover de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd op haar overweging dat betrokkene tijdens zijn detentie bewust gekozen heeft voor een opname binnen het FPC en redelijkerwijs had kunnen aannemen dat er binnen het FPC sprake is van een tbs-achtig regime met de daarbij behorende algemene regels en beperkingen, heeft zij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel haar beslissing onvoldoende gemotiveerd. Hierbij is van belang dat de afstand van uit de Wet Bopz voortvloeiende rechten niet in algemene zin afgeleid kan worden uit de instemming van betrokkene met opname in een forensische psychiatrische kliniek.
3.4.4
Uit het voorgaande volgt dat ook onderdeel Ib slaagt.
3.5
Nu de hiervoor in 3.3.1 weergegeven klacht van onderdeel Ia alsmede onderdeel Ib slagen, moeten de klachten die betrokkene op de voet van art. 41 lid 1 Wet Bopz heeft ingediend, met inachtneming van deze uitspraak, opnieuw worden beoordeeld. De overige klachten van onderdeel Ia kunnen daarom onbehandeld blijven.
Verhouding tussen huisregels, beperkingen en dwangbehandeling
3.6.1
De Hoge Raad overweegt nog het volgende over de verhouding tussen huisregels (art. 37 lid 1 Wet Bopz), beperkingen (art. 40 Wet Bopz) en dwangbehandeling (art. 38c Wet Bopz).
Huisregels (art. 37 lid 1 Wet Bopz)
3.6.2
Art. 37 lid 1 Wet Bopz bepaalt onder meer dat een patiënt op wie hoofdstuk II toepassing heeft gevonden, zo spoedig mogelijk na zijn opneming in het bezit wordt gesteld van een schriftelijk overzicht van de in het ziekenhuis geldende huisregels. Art. 37 lid 4 Wet Bopz bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur eisen worden gesteld waaraan huisregels ten minste moeten voldoen. Art. 3 Besluit rechtspositieregelen Bopz bepaalt dat huisregels geen andere regelen bevatten dan die nodig zijn voor een ordelijke gang van zaken in het psychiatrisch ziekenhuis en dat zij de vrijheid van handelen van de patiënt niet verder beperken dan voor een dergelijke gang van zaken nodig is.
Huisregels hebben dus geen therapeutisch doel.Zij dienen uitsluitend de ordelijke gang van zaken binnen de instelling. Zij bevatten algemeen geldende beperkingen, bijvoorbeeld betreffende bezoekuren, bewegingsvrijheid en telefoongebruik. Huisregels kunnen gedifferentieerd zijn al naar gelang de aard van de diverse in het ziekenhuis verblijvende categorieën personen (Kamerstukken II 1980/81, 11270, nr. 17, p. 61). Op die wijze kan worden voldaan aan de eis van art. 3 Besluit rechtspositieregelen Bopz dat huisregels noodzakelijk en proportioneel moeten zijn, ook als in een instelling zowel patiënten verblijven op grond van de Wet Bopz als patiënten op wie de Bvt van toepassing is. Beperkingen die in een individueel geval gelden, moeten berusten op art. 40 Wet Bopz (zie hierna in 3.6.3) of, indien zij een therapeutisch doel dienen, als middelof maatregel zijn opgenomen in het behandelingsplan (zie hierna in 3.6.4). De betrokken patiënt kan zich dan beroepen op de daaraan verbonden waarborgen, waaronder de mogelijkheid daartegen een schriftelijke klacht in te dienen op de voet van art. 41 lid 1 Wet Bopz.
Individueel op te leggen beperkingen (art. 40 Wet Bopz)
3.6.3
Art. 40 Wet Bopz maakt het mogelijk de vrijheden van een individuele patiënt te beperken. Het gaat om beperkingen in het recht op vrije briefwisseling (lid 1), in het recht op bezoek overeenkomstig de daarvoor geldende huisregels (lid 2), in het recht op bewegingsvrijheid overeenkomstig de daarvoor geldende huisregels (lid 3) en in het recht op telefoonverkeer overeenkomstig de daarvoor geldende huisregels (lid 4). De in lid 2-4 genoemde beperkingen kunnen worden opgelegd (a) indien van de uitoefening van het betrokken recht ernstige nadelige gevolgen moeten worden gevreesd voor de gezondheidstoestand van de patiënt, dan wel (b) indien dit noodzakelijk is ter voorkoming van verstoring van de orde in het ziekenhuis, zoals die in de huisregels is beschreven, of ter voorkoming van strafbare feiten. Met het opleggen van beperkingen in het recht op het ontvangen van bezoek en in de bewegingsvrijheid zal uiterst terughoudend moeten worden omgegaan (Kamerstukken II 1980/81, 11270, nr. 17, p. 71). Uit de parlementaire toelichting op onder meer (de voorloper van) art. 40 Wet Bopz blijkt dat het niet ondenkbaar is dat met betrekking tot “Justitie-patiënten” ter voorkoming van strafbare feiten eerder tot beperking van het recht op vrije briefwisseling en van de bewegingsvrijheid wordt overgegaan, dan bij patiënten die op grond van een rechterlijke machtiging zijn opgenomen (Kamerstukken II 1970/71, 11270, nr. 3, p. 17).
Dwangbehandeling (art. 38c lid 1 Wet Bopz)
3.6.4
Zoals volgt uit het hiervoor in 3.3.2 overwogene, moet een wettelijke grondslag bestaan voor gedwongen behandeling. Het in hoofdstuk III van de Wet Bopz opgenomen art. 38c lid 1 Wet Bopz bepaalt dat dwangbehandeling kan plaatsvinden (a) voor zover aannemelijk is dat zonder die behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen, of (b) voor zover dit volstrekt noodzakelijk is om het gevaar af te wenden dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene binnen de inrichting doet veroorzaken. In de parlementaire toelichting op art. 38c Wet Bopz is vermeld dat steeds duidelijk zal moeten zijn welk doel de dwangbehandeling dient, en dat bij dwangbehandeling de uitgangspunten gelden van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid, dat wil zeggen dat moet worden volstaan met de minst ingrijpende vorm, die niet langer dan nodig wordt toegepast, en die effectief moet zijn in de gegeven omstandigheden. (Kamerstukken 2005/06, 30492, nr. 3, p. 11 en p. 17-18 en HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5924, rov. 3.4.2) Op grond van de art. 38a-38c Wet Bopz geldt ook voor een dwangbehandeling dat deze alleen kan worden toegepast als deze is vastgelegd in een behandelingsplan.Ingevolge art. 2 Besluit rechtspositieregelen Bopz bevat een behandelingsplan de therapeutische middelen die zullen worden toegepast teneinde een zodanige verbetering van de stoornis van de geestvermogens van de patiënt te bereiken, dat het gevaar op grond waarvan deze in het psychiatrisch ziekenhuis moet verblijven, wordt weggenomen.
Afronding
3.7
Uit hetgeen hiervoor in 3.6.2-3.6.4 is overwogen, volgt dat huisregels algemene beperkingen kunnen opleggen aan patiënten. Zij hebben betrekking op de ordelijke gang van zaken in de instelling en moeten zich verdragen met het karakter van de grondslag op basis waarvan een bepaalde categorie patiënten is opgenomen. De hiervoor in 3.2.1 vermelde maatregelen (i), (ii), (iv) en (v) van klacht B (verplichte urinecontroles, het verplicht bijhouden van een kasboek, het verplicht onder toezicht douchen en verplichte deelname aan therapieën), kunnen bij een gedwongen opname op grond van de Wet Bopz alleen worden toegepast als zij zijn opgenomen in het behandelingsplan en dus een therapeutisch doel dienen. Daarbij moet zijn voldaan aan de hiervoor in 3.6.4 genoemde voorwaarden. Van deze maatregelen kan immers in het kader van de Wet Bopz niet worden aangenomen dat zij noodzakelijk zijn voor een ordelijke gang van zaken in het psychiatrisch ziekenhuis (art. 37 Wet Bopz). Zij vallen ook niet onder het toepassingsbereik van art. 40 Wet Bopz.
De in klacht H bedoelde beperkingen in het recht op ontvangen van bezoek, het recht op bewegingsvrijheid, de toegang tot internet en het recht op vrij telefoonverkeer (waaronder het gebruik van smartphones), kunnen, voor zover die beperkingen niet onder de huisregels vallen of kunnen vallen, slechts aan individuele patiënten worden opgelegd op de voet van art. 40 Wet Bopz of, indien zij een therapeutisch doel dienen, als zij in het behandelingsplan zijn opgenomen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 13 februari 2018;
wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 9 november 2018.
Conclusie 06‑08‑2018
Inhoudsindicatie
Wet Bopz. Klachtzaak (art. 41a-41b Wet Bopz). Voorlopige machtiging; opname in tbs-kliniek die tevens als psychiatrisch ziekenhuis is aangemerkt. Biedt Wet Bopz wettelijke grondslag voor toegepaste beperkingen m.b.t bezoek, gebruik telefoon en internet, urinecontroles, bemoeienis met zijn financiële zaken, kledingvoorschriften, toezicht bij douchen, en verplichte deelname aan arbeid, recreatie en sport? Heeft betrokkene afstand van recht gedaan? Verhouding tussen huisregels (art. 37 Wet Bopz), dwangbehandeling (art. 38c Wet Bopz) en beperkingen op grond van art. 40 Wet Bopz.
Zaaknr: 18/02029
mr. M.L.C.C. Lückers
Zitting: 6 augustus 2018
Conclusie inzake:
[betrokkene]
(hierna: betrokkene),
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg
tegen
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie, Dienst Justitiële Inrichtingen, Forensisch Psychiatrisch Centrum Oostvaarderskliniek, hierna: de Staat),
verweerder in cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen.
Betrokkene is met een Bopz-machtiging opgenomen geweest in “De Oostvaarderskliniek” te Almere (hierna: het FPC), een tbs-instelling die tevens is aangewezen als psychiatrisch ziekenhuis in de zin van de Wet Bopz. In het FPC zijn op betrokkene verschillende beperkingen toegepast. In cassatie wordt aan de orde gesteld de vraag of de Wet Bopz een wettelijke grondslag biedt voor die beperkingen. Verder wordt geklaagd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat betrokkene, door bewust te kiezen voor opname binnen het FPC, afstand heeft gedaan van de rechten en vrijheden die hem als Bopz-patiënt toekomen.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 Betrokkene is op grond van een voorlopige machtiging (art. 2 Wet Bopz) vanaf maart 2016 tot en met november 2016 opgenomen geweest in het FPC.3.Hij is vervolgens overgeplaatst naar de Penitentiaire Inrichting Zwolle.
1.2 Betrokkene heeft op 3 februari 2017 op de voet van art. 41 Wet Bopz een klaagschrift ingediend bij de klachtencommissie van het FPC. Hij heeft klachten ingediend over:
A. de weigering het medicatiedepot te verhogen;
B. het aanhouden van het conceptueel behandelingsplan;4.
C. langdurige afwezigheid van het afdelingshoofd van afdeling Reigersdaal;
D. herrie tijdens het in-/uitsluiten;
E. een tbs-achtig regime op afdeling Reigersdaal;
F. inbeslagname van een meegenomen koffiebeker;
G. stofzuigen in een compromitterende houding;
H. opgelegde beperkingen inzake mobiele telefonie, internet, WhatsApp en bezoek van familie en vrienden.
1.3 Bij brief, ingekomen op 27 maart 2017, heeft betrokkene zijn klachten nader toegelicht. In de brief heeft hij ook een nieuwe klacht toegevoegd: het niet ontvangen van de verpleegkundige rapportage.
1.4 De directie van het FPC heeft op 5 april 2017 schriftelijk gereageerd op de klachten van betrokkene.
1.5 Bij beschikking van 10 oktober 2017 heeft de klachtencommissie betrokkene in de klachten C, D, F en G niet-ontvankelijk verklaard. De klachtencommissie heeft de klachten A, B, E, H en de toegevoegde klacht ongegrond verklaard.
1.6 Op 27 november 2017 heeft betrokkene op de voet van de artikelen 41a en 41b Wet Bopz een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad. Hij heeft de rechtbank onder meer verzocht om zijn klachten gegrond te verklaren en het FPC te veroordelen tot betaling aan hem van een zodanige schadevergoeding als de rechtbank redelijk voorkomt. Het FPC heeft een verweerschrift ingediend.
1.7 De rechtbank heeft de zaak op 8 januari 2018 mondeling behandeld. Ter zitting heeft de advocaat van betrokkene de rechtbank verzocht alleen te beslissen op de klachten A, B, E, H en de toegevoegde klacht (door de rechtbank aangeduid als klacht I).
1.8 Bij beschikking van 13 februari 2018 heeft de rechtbank betrokkene in de klachten A en I niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft verder de klachten B, E en H ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.9 Namens betrokkene is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bevat twee klachten (onderdelen 1a en 1b) die zich richten tegen de ongegrondverklaring van de klachten B, E en H. De rechtbank heeft daarover in rov. 4.5 als volgt overwogen (voor de goede leesbaarheid wordt tevens rov. 4.3 weergegeven):
“4.3. Ingevolge artikel 41, lid l van de Wet Bopz en de gegeven toelichting hierop kan een patiënt een schriftelijke klacht indienen bij het bestuur van het psychiatrisch ziekenhuis tegen de beslissing:
- dat de patiënt niet in staat is zijn wil met betrekking tot de voorgestelde behandeling te bepalen;
- een behandeling toe te passen waartegen de patiënt of diens vertegenwoordiger zich verzet;
- noodmiddelen en/of noodmedicatie toe te passen;
- het recht op bezoek-/bewegingsvrijheid of vrij telefoonverkeer te beperken;
- het niet toepassen van het overeengekomen behandelingsplan.
(…)
4.5.
Klachtonderdelen B, E, en H
De rechtbank is van oordeel, gelet op het genoemde in artikel 41, lid 1 Wet Bopz, dat verzoeker ten aanzien van de klachtonderdelen B, E en H kan worden ontvangen in zijn verzoek.
Op grond van artikel 38a van de Wet Bopz draagt de geneesheer-directeur er zorg voor dat zo spoedig mogelijk na opneming van een patiënt een behandelingsplan wordt opgesteld. Het behandelingsplan wordt door de voor de behandeling verantwoordelijke persoon opgesteld na overleg met de patiënt. Het behandelingsplan is erop gericht de stoornis zodanig te behandelen dat het gevaar op grond waarvan de patiënt in het ziekenhuis moet verblijven wordt weggenomen. Indien het overleg over het behandelingsplan niet tot overeenstemming heeft geleid kan met betrekking tot de patiënt geen behandeling worden toegepast. In afwijking hierop kan onder gevolg van artikel 38c, lid 1, onder b, patiënt niettemin worden behandeld voor zover dit volstrekt noodzakelijk is om gevaar voor de patiënt of anderen, voortvloeiende uit de stoornis van de geestvermogens, af te wenden.
De rechtbank volgt de conclusies van klachtencommissie. Het FPC is terecht overgegaan tot behandeling van verzoeker volgens het conceptbehandelingsplan. Verzoeker liet een voortdurende weerstand zien tegen het behandelingsplan en was op geen enkele wijze bereid om tot overeenstemming te komen en het plan te ondertekenen. De vele aantekeningen van verzoeker op het conceptbehandelingsplan onderschrijven dit. Een behandeling van verzoeker was, mede gezien de voorgeschiedenis met incidenten en het laatste geweldsincident (mishandeling van een verpleegkundige), noodzakelijk om het gevaar binnen het FPC voor verzoeker en anderen te voorkomen.
Verzoeker is tijdens het verblijf in detentie akkoord gegaan met een plaatsing in het FPC en heeft zich hiermee geconformeerd aan de in de kliniek geldende algemene regels ten aanzien van de orde en veiligheid. Verzoeker heeft, zoals blijkt uit de beslissing van de klachtencommissie, getekend voor een plaatsing binnen het FPC. Binnen het FPC gelden algemene regels en beperkingen voor alle opgenomen patiënten. Er worden binnen het FPC, ook al worden patiënten opgenomen met een Bopz maatregel, geen uitzonderingen gemaakt op de rechtspositie of de individuele belangen van een patiënt. Verzoeker heeft tijdens zijn detentie bewust gekozen voor een opname binnen het FPC en had naar oordeel van de rechtbank redelijkerwijs kunnen aannemen dat er binnen het FPC sprake is van een TBS-achtig regime met de daarbij behorende algemene regels en beperkingen. Dat de rechtspositie van patiënten die opgenomen worden binnen een TBS kliniek, ongeacht of dit patiënten zijn met een Bopz maatregel, niet individueel beoordeeld wordt, is naar oordeel van de rechtbank aanvaardbaar en begrijpelijk.
De rechtbank zal, gelet op het voorgaande, de klachtonderdelen B, E, en H ongegrond verklaren.”
2.2
Ter inleiding op de onderdelen merk ik het volgende op.5.
2.3
Betrokkene heeft in een Forensisch Psychiatrisch Centrum (FPC) verbleven. Een FPC is een gesloten instelling die forensische zorg6.verleent aan patiënten aan wie tbs met dwangverpleging is opgelegd. FPC’s kennen het hoogste beveiligingsniveau.7.Het FPC is één van de twee klinieken die deel uitmaken van de Dienst Justitiële Inrichtingen.8.De overige FPC’s zijn particuliere justitiële instellingen. Naast FPC’s verlenen ook Forensisch Psychiatrische Klinieken9.(FPK’s) en Forensisch Psychiatrische Afdelingen10.(FPA’s) forensische zorg.
2.4
De rechtspositie van verpleegden die tbs dan wel andere forensische zorg opgelegd hebben gekregen, is geregeld in de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt). Hoofdstuk XIV van deze wet bevat regels inzake de beklagprocedure. Op grond van de artikelen 56 en 57 Bvt kan over limitatief opgesomde beslissingen die zijn genomen door het hoofd van de inrichting worden geklaagd door een patiënt. Het beklag moet worden ingediend door middel van een klaagschrift (art. 58 Bvt) dat vervolgens wordt behandeld door een door de commissie van toezicht uit haar midden benoemde beklagcommissie (art. 59 Bvt). Tegen een uitspraak van de beklagcommissie kunnen het hoofd van de inrichting en de klager beroep instellen bij de beroepscommissie. Het beroepschrift wordt behandeld door een door de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) benoemde commissie (art. 67 Bvt).
2.5
Het FPC is op 5 april 2012 tevens aangemerkt als psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in art. 1 lid 1, aanhef en onder h, Wet Bopz.11.In deze instelling worden derhalve niet alleen patiënten met een tbs-titel verpleegd maar ook patiënten met een Bopz-titel.
2.6
Op grond van art. 41 Wet Bopz kan de in het ziekenhuis verblijvende patiënt een schriftelijke klacht indienen bij het bestuur van het psychiatrisch ziekenhuis over:
- de beslissing van de behandelaar dat de patiënt niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake van de voorgestelde behandeling;
- toepassing van het behandelingsplan zonder toestemming van de patiënt of de vertegenwoordiger c.q. - bij toestemming van de vertegenwoordiger - bij verzet van de patiënt;
- toepassing van middelen of maatregelen als bedoeld in art. 39 Wet Bopz;
- toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen als bedoeld in art. 40 Wet Bopz (controle poststukken en beperkingen aan bezoek, bewegingsvrijheid en telefoonverkeer);
- een beslissing over het niet-toepassen van het overeengekomen behandelingsplan.
Het bestuur van het ziekenhuis belast een commissie met de behandeling van deze klachten. Op grond van art 41a Wet Bopz kan de verzoeker een voor hem nadelige beslissing ter toetsing voorleggen aan de rechtbank.
2.7
Er is een aantal uitspraken van rechters en de RSJ waarin de vraag aan de orde is gesteld welke rechtspositie van toepassing is op een patiënt die op basis van een Bopz-titel in een justitiële (tbs-)inrichting verblijft.12.In een uitspraak van 15 december 201113.oordeelde de voorzitter van de beroepscommissie van de RSJ in een voorlopig oordeel dat in een dergelijk geval de regeling van de Bvt van toepassing is. Eerder had de rechtbank Arnhem in gelijke zin geoordeeld.14.De rechtbank motiveerde haar beslissing als volgt:
“4.3 De Stichting [Prof. Mr. W.P.J. Pompestichting, A-G] is een justitiële inrichting in de zin van art. 1 BvT. Zij verpleegt hoofdzakelijk ter beschikking gestelden. Eiser nam na 21 oktober 1997 een uitzonderingspositie in, omdat hij vanaf dat moment in de inrichting verbleef op basis van een rechterlijke machtiging krachtens de Wet BOPZ. Art. 50 lid 4 BvT bepaalt dat de regels omtrent verlening van onder meer verlof in de leden 1 tot en met 3 van dit artikel van overeenkomstige toepassing zijn op verpleegden die niet ter beschikking zijn gesteld. De regering heeft deze keuze als volgt toegelicht:
‘In een justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden verblijven niet alleen personen die de maatregel van TBS opgelegd hebben gekregen. Tot gevangenisstraf veroordeelden kunnen op grond van art. 13 Sr worden overgeplaatst naar een justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden. Regelmatig worden in deze inrichtingen ook jeugdigen geplaatst met de maatregel van plaatsing in een inrichting voor buitengewone behandeling. Aan de andere kant verblijven er ook ter beschikking gestelden als passant in een huis van bewaring of kunnen deze door mij worden geplaatst in een niet-justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden.
Ten aanzien van de rechtspositieregeling die van toepassing is kan voor twee systemen gekozen worden. Ten eerste het systeem waarbij de rechtspositieregeling wordt bepaald door de juridische titel op grond waarvan de persoon in een inrichting is opgenomen of ten tweede het systeem waarbij de status van de inrichting, waarin een persoon, ongeacht de titel, is opgenomen, de rechtspositie bepaalt.
Toepassing van de eerste variant zou in de praktijk tot onwerkbare situaties leiden. Het personeel zou immers bij elke beslissing die wordt genomen zich moeten afvragen op basis van welke titel de betreffende persoon is opgenomen en welke regels daarvoor van toepassing zijn. Een dergelijk systeem zou ook tot verwarring leiden tussen de opgenomen personen onderling als ten aanzien van hen op verschillende wijzen wordt gereageerd. Gekozen is derhalve voor het systeem waarin de regeling van de rechtspositie wordt bepaald door de status van de inrichting waarin men verblijft (Bijlage Kamerstukken II 23445 (1994-1995) nr. 9 p. 3).’
2.8
Beide uitspraken zijn bekritiseerd door Widdershoven. Hij noemt de uitspraken “evidente misslagen”.15.Widdershoven sluit zich aan bij uitspraken van de rechtbank Utrecht van 11 augustus 199916.en de RSJ van 30 januari 200917.en 4 mei 201218., waarin is geoordeeld dat, in geval een patiënt op basis van een Bopz-machtiging in een justitiële tbs-inrichting verblijft, de interne rechtspositie van de Wet Bopz toepasselijk is. De RSJ overwoog in zijn uitspraak van 30 januari 2009 in dat verband als volgt:
“Met betrekking tot onderdeel b, dat betrekking heeft op klagers interne rechtspositie, overweegt de beroepscommissie dat een met een bopz-machtiging opgenomen patiënt moet kunnen afgaan op de bepalingen van de Wet bopz om te weten hoe zijn interne rechtspositie is geregeld. In de Wet bopz noch in de Bvt is immers aangegeven dat de Wet bopz niet van toepassing zou zijn en de Bvt wel van toepassing zou zijn op een met een rechterlijke machtiging geplaatste patiënt in een inrichting die een aanwijzing heeft als algemeen psychiatrisch ziekenhuis en die tevens is aangewezen als tbs-inrichting (…).
De beroepscommissie zal de uitspraak van de beklagcommissie op dit punt vernietigen en de beklagcommissie alsnog onbevoegd verklaren om kennis te nemen van klagers klacht.
Overigens acht de beroepscommissie het zeer onwenselijk dat een in het kader van de Wet bopz geplaatste patiënt in een als algemeen psychiatrisch ziekenhuis aangewezen inrichting de rechtspositieregeling van de Wet bopz wordt onthouden. Het feit dat slechts een enkele op grond van de Wet bopz geplaatste patiënt in de inrichting verblijft, vormt geen reden om hem niet de rechten te bieden als bedoeld in hoofdstuk III van de Wet bopz. Immers zijn er door de wetgever geen numerieke beperkingen in de Wet aangebracht voor wat betreft het instellen van een klachtencommissie en het aanstellen van een patiëntenvertrouwenspersoon.”
2.9
In het kader van de tweede evaluatie van de Wet Bopz is ook de forensische psychiatrie betrokken. De destijds ter begeleiding van het onderzoek ingestelde begeleidingscommissie heeft in 2002 geadviseerd om op Bopz-patiënten, die in Bopz-aangemerkte justitiële instellingen verblijven, onverkort de Wet Bopz van toepassing te laten zijn en niet de Bvt.19.Het toenmalige Kabinet heeft destijds in een reactie aangegeven dat deze toepassing niet wenselijk is omdat in dat geval in justitiële (tbs-)inrichtingen twee verschillende regimes gaan gelden voor de interne rechtspositie:20.
“Uitgaande van het beginsel dat binnen een instelling één regime moet gelden, ligt het dan ook voor de hand om de Bvt en de Wet Bopz in die zin te wijzigen dat onder aanvullende waarborgen op een Bopz-patiënt die in een justitiële inrichting wordt geplaatst, de interne rechtspositie van de Bvt van toepassing zal zijn.”
2.10
De door het toenmalige Kabinet wenselijk geoordeelde wijziging van de Bvt en de Wet Bopz heeft evenwel tot op heden niet plaatsgevonden.
2.11
In een recent advies heeft de RSJ de nadelen van verschillende zorgtitels in FPK’s en FPA’s aangestipt. De RSJ schrijft het volgende:21.
“Diversiteit aan titels
Fpk’s en fpa’s hebben te maken met vele (forensische) zorgtitels:
- patiënten die op grond van art. 37 Sr (strafrechtelijke machtiging) zijn geplaatst;
- patiënten met een civielrechtelijke machtiging op grond van de Wet Bopz;
- patiënten met de titel (ex-) tbs met dwangverpleging (incl. tbs met transmuraal of proefverlof en voorwaardelijke beëindiging tbs);
- plaatsingen vanuit het gevangeniswezen naar forensische zorginstellingen
(artikel 15 lid 5 (detentieongeschiktheid), 43.3 Pbw (overbrenging voor behandeling vanuit het gevangeniswezen gedurende de laatste detentiefase), de maatregel Inrichting Stelselmatige daders (ISD) en de voorwaardelijke ISD;
- titels met zorg als voorwaarde bij een rechterlijke beslissing. Voorbeelden hiervan zijn de tbs met (klinische zorg als) voorwaarden, voorwaardelijke veroordeling (art. 14a Sr), schorsing voorlopige hechtenis met voorwaarden (art. 80 Sv) en voorwaardelijke invrijheidstelling met bijzondere voorwaarden (art. 15a Sr).
De betrokken instellingen hebben in de afgelopen jaren meer dan voorheen te maken gekregen met justitiabelen met voorwaardelijke sancties en met een ISD-maatregel. Daarnaast kregen ze ook vaker te maken met Bopz-patiënten die in de reguliere ggz niet te handhaven zijn. (…)
De toegenomen diversiteit aan (forensische) zorgtitels gaat gepaard met sterk verschillende rechtsposities. Mede door de sterk gevarieerde psychiatrische problematiek (die een individuele aanpak vraagt) is het creëren van een eenduidig en helder behandel- en beheersklimaat ingewikkeld geworden.
De interne rechtspositie van de patiënten die onder justitiële voorwaarden (incl. ISD met voorwaarden) zijn opgenomen wordt bepaald door de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO). Deze wet benadrukt vooral de individuele rechten van betrokkene en biedt, anders dan via overleg en instemming, weinig ruimte voor beperkende en op beheersing gerichte maatregelen.
Bij andere justitiële titels is de Wet Bopz geheel (art. 37 Sr) of gedeeltelijk van toepassing (dit laatste bij tbs met transmuraal of proefverlof, tbs met voorwaarden en bij tbs met voorwaardelijke beëindiging, bij ISD of bij observatieplaatsing (art. 196 Sv). De Wet Bopz laat ruimte voor beperkende maatregelen, echter uitsluitend via het individuele behandelingsplan. Detentieplaatsingen gelden vooral als vervangende detentie, waarbij voor de interne rechtspositie de WGBO van toepassing is. Bij veel (behandelgebonden) beslissingen zijn externe instanties (mede)verantwoordelijk (…).
Het verschil in handelingsbevoegdheden maakt het behandel- en beheersklimaat complex en kan leiden tot situaties die door patiënten als onbegrijpelijk en/of onrechtvaardig kunnen worden ervaren.
In de praktijk werken fpk’s en fpa’s vaak met een (intern) overzicht voor het personeel waarin is aangegeven welke gevolgen een bepaalde (forensische) zorgtitel heeft voor interne rechtpositie, vrijheden op de afdeling, hoe te handelen bij ontslagwensen, recidive gevaar, welke procedure te volgen bij separeren, hoe te handelen bij ontvluchting en waar de eindverantwoordelijkheid ligt. De sector heeft aangedrongen op invoering van (sectorbrede) forensische huisregels die kunnen zorgen voor meer uniforme behandel- en beheersregels (bijvoorbeeld consequenties bij overtreding op het gebied van middelengebruik, diverse vormen van destructief gedrag etc.). Rechtspositionele argumenten verhinderen fpk’s en fpa’s soms de benodigde beveiligingsmaatregelen door te voeren, aldus GGZ Nederland.22.De toenmalig staatssecretaris van VenJ zegde toe de invoering van forensische huisregels mogelijk te maken. Hiervoor is een wijziging van het Besluit rechtspositieregelen Bopz nodig.
Vooralsnog gelden echter de uit de Wet Bopz en WGBO voortkomende individuele rechten en plichten. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft in het kader van onderhavig adviestraject nogmaals benadrukt dat zij daar ook nadrukkelijk op toetst.
In 2016 deed de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) een incidentenonderzoek naar aanleiding van berichtgeving in de media over mogelijke misstanden bij een fpk. De IJenV concludeerde onder andere dat de diversiteit aan verschillende verblijftitels en ziektebeelden van cliënten per afdeling de begeleiding complex maakt.”
2.12
In het Advies (p. 30 onder 5.2.1) wordt gesproken over de wenselijkheid van de invoering van forensische huisregels. Daarvoor is volgens het Advies een wijziging van het Besluit rechtspositieregelen Bopz nodig.23.Dit besluit, dat dateert van 3 november 199324., bepaalt in art. 3 dat de huisregels, bedoeld in art. 37 lid 1 Wet Bopz, geen andere regels bevatten dan die nodig zijn voor “een ordelijke gang van zaken in het psychiatrisch ziekenhuis”. Zij beperken de vrijheid van handelen van de patiënt niet verder dan voor een dergelijke gang van zaken nodig is. Het gaat in deze huisreglementen dikwijls om een veelheid aan huisregels zoals regels omtrent slaap- en rusttijden, pauzetijden, besteding van vrije tijd, verbod tot het aangaan van seksuele relaties, het gebruik van alcohol en drugs, agressief gedrag, en regels over de bezoekregeling en bezoektijden.25.In de wetsgeschiedenis is het volgende opgemerkt met betrekking tot de huisregels:26.
“(…) Ten slotte moet worden opgemerkt dat het begrip huisregels, zoals dit thans in de praktijk wordt gehanteerd, geen vaststaande inhoud heeft. Niet alle psychiatrische ziekenhuizen zullen in hun huisregels, geldende voor alle in het ziekenhuis opgenomen patiënten, dezelfde onderwerpen aan de orde stellen. Hiertegen behoeft uiteraard geen enkel bezwaar te bestaan. Wel kan in zijn algemeenheid worden gezegd dat nu de rechtspositie van de individuele onvrijwillig opgenomen patiënt in hoofdstuk III van het onderhavige ontwerp in een aantal opzichten vastere normen heeft gekregen, ook bij de formulering van de huisregels met de betreffende bepalingen rekening zal moeten worden gehouden. Voor wat betreft een aantal van de in dit hoofdstuk van het ontwerp geregelde onderwerpen zal een concretisering of aanvulling in de huisregels de duidelijkheid slechts kunnen vergroten. Men denke aan regels over bezoek of de bewegingsvrijheid in en om het ziekenhuis. In artikel 39 van het ontwerp wordt al expliciet naar de huisregels verwezen. Maar ook op andere terreinen, bij voorbeeld op dat van de toepassing van dwangmiddelen kan het de (rechts)zekerheid van de patiënt slechts ten goede komen als schriftelijk in het algemeen voor het hele ziekenhuis is vastgelegd wie tot deze toepassing bevoegd zijn en in welke gevallen. Voor zover dergelijke regels met een zeer ingrijpend karakter als huisregels zouden worden aangemerkt, moet erop worden gewezen dat artikel 38 van het ontwerp de vrijheid om de inhoud van de eigen huisregels zelf te bepalen in dit opzicht beperkt: niet alle dwangmiddelen zijn toelaatbaar, de toepassing is gebonden aan de bij de wet aangegeven situaties, de maximale duur van de toepassing zal bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld. Ten slotte kan de schriftelijke vastlegging door het ziekenhuis van de behandelingsmethodieken die in dat ziekenhuis (mogen) worden toegepast, voor de patiënten van veel belang zijn, met name ook met het oog op de toepassing van het vijfde lid van artikel 37. Door de opneming van een dergelijk «behandelingsstatuut» in de huisregels wordt de gebruikelijke gedragslijn van het ziekenhuis duidelijk omlijnd, hetgeen een reële toetsing in het kader van de artikelen 37 en 38 slechts kan bevorderen.”
2.13
Op 23 januari 2018 zijn de Wet verplichte ggz (Wvggz), de Wet zorg en dwang (Wzd) en de Wet forensische zorg (Wfz) aangenomen door de Eerste Kamer. De Wvggz27., die op 1 januari 2020 in werking treedt28., regelt de rechten van mensen die te maken hebben met verplichte zorg in de GGZ. Deze wet vervangt de Wet Bopz. De Wfz29., die op 1 januari 2019 in werking treedt30., moet ervoor zorgen dat patiënten op de juiste plek terecht komen en de juiste zorg krijgen. Met deze wet wordt de brede stelselherziening van de forensische zorg geregeld.
2.14
Art. 3.1 lid 1 Wfz bepaalt dat de Minister van Veiligheid en Justitie de instellingen aanwijst welke bestemd zijn als rijksinstelling voor forensische zorg. Het tweede lid bepaalt dat door de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, de Bvt van toepassing is en dat, indien de instelling als organisatorisch verband onderdeel uitmaakt van een penitentiaire inrichting, in de aanwijzing de Penitentiaire beginselenwet van toepassing kan worden verklaard. Art. 3.2 lid 1 Wfz bepaalt dat de Minister van Veiligheid en Justitie de instellingen aanwijst welke bestemd zijn als private instelling voor forensische zorg. In de aanwijzing kan de Minister bepalen dat deze instelling in het bijzonder bestemd is als private instelling voor de verpleging van ter beschikking gestelden (art. 3.3 lid 1 Wfz). Art. 3.3 lid 2 Wfz bepaalt dat in als zodanig aangewezen private instelling eveneens de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden van toepassing is, tenzij de wet anders bepaalt.
2.15
Hoofdstuk 6 van de Wvggz bevat bepalingen over de door de rechter te verlenen zorgmachtiging. De leden 3 tot en met 5 van art. 6:4 Wvggz luiden als volgt:
“3. Indien de rechter een zorgmachtiging verleent tot opname in een accommodatie kan hij tevens in de zorgmachtiging bepalen dat betrokkene tijdelijk kan worden overgeplaatst naar een instelling als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, of artikel 3.3, eerste lid, van de Wet forensische zorg, indien de geneesheer-directeur dit noodzakelijk acht vanwege de veiligheid binnen de accommodatie. De duur van een tijdelijke overplaatsing wordt beperkt tot acht weken.
4. Indien de rechter een zorgmachtiging verleent tot opname in een accommodatie kan hij in de zorgmachtiging bepalen dat betrokkene wordt opgenomen in een instelling als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, of artikel 3.3, eerste lid, van de Wet forensische zorg, indien hij dit noodzakelijk acht vanwege de veiligheid binnen de accommodatie.
5. Indien de rechter een zorgmachtiging als bedoeld in de leden 3 en 4 verleent, behoudt betrokkene zijn rechtspositie op grond van deze wet. De rechter kan een zorgmachtiging als bedoeld in de leden 3 en 4 evenwel slechts verlenen indien hij in die zorgmachtiging, voor de duur van de opname in een instelling als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, of artikel 3.3, eerste lid, van de Wet forensische zorg, de artikelen 7, eerste en derde lid, 42, vijfde lid, en 44, alsmede de hoofdstukken V, VI en VII van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden31.van toepassing verklaart.”
2.16
Tot zover het juridisch kader. Ik zal thans overgaan tot bespreking van de onderdelen.
Onderdeel 1a
2.17
Het onderdeel bevat meerdere klachten. De eerste klacht neemt tot uitgangspunt dat de rechtbank heeft overwogen dat de in het FPC geldende algemene regels en beperkingen op alle opgenomen patiënten kunnen en mogen worden toegepast zonder differentiatie naar rechtspositie en verblijfstitel. Geklaagd wordt dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel klaagt verder dat het getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dat de individuele belangen van de onvrijwillig opgenomen Bopz-patiënt niet hoeven te worden meegewogen en dat het oordeel dat art. 40 Wet Bopz de wettelijke basis biedt voor de toegepaste beperkingen, onjuist is. In elk geval is dat oordeel volgens het onderdeel zonder nadere motivering niet, in elk geval niet voor alle toegepaste beperkingen, houdbaar en begrijpelijk.
2.18
De rechtbank heeft de klachtonderdelen B, E en H in rov. 4.5 niet (duidelijk) afzonderlijk besproken. De beslissing is daardoor wellicht minder goed leesbaar, maar naar mijn mening evenwel nog niet onvoldoende begrijpelijk. Voldoende duidelijk is welk oordeel in rov. 4.5 op welke klachtonderdelen betrekking heeft. De rechtbank geeft in die rechtsoverweging eerst een beslissing over de toepassing van het voorlopig behandelplan (dwangbehandeling) en vervolgens oordeelt zij over de gelding van de in het FPC geldende algemene huisregels (“de in de kliniek geldende algemene regels ten aanzien van de orde en veiligheid”). De in 2.17 weergegeven klachten richten zich klaarblijkelijk alleen tegen de ongegrondverklaring door de rechtbank van de klachtonderdelen E en H. Die hebben betrekking op de huisregels van het FPC.32.
2.19
Bij de bespreking van de klachten kan het volgende tot uitgangspunt dienen.33.De rechten van op basis van de Wet Bopz gedwongen opgenomen patiënten in een psychiatrisch ziekenhuis kunnen worden beperkt. In art. 40 Wet Bopz wordt de mogelijkheid gecreëerd een aantal vrijheden te beperken. Ook wordt erin aangegeven op grond van welke criteria deze vrijheden kunnen worden beperkt. In beginsel heeft namelijk de gedwongen opgenomen patiënt dezelfde rechten als een vrijwillig in het ziekenhuis verblijvende patiënt. Beide categorieën zijn gebonden aan de huisregels maar dat is iets anders dan de vrijheden waarop art. 40 Wet Bopz betrekking heeft. De relatie met de huisregels is dat er op grond van art. 40 Wet Bopz beperkingen mogen worden gemaakt op de huisregels, maar dat deze beperkingen slechts voor de individuele patiënt mogen gelden. De onderwerpen lenen zich dus wel voor een algemene regeling maar de inperkingen ervan die in art. 40 Wet Bopz worden opgesomd, kunnen alleen in individuele gevallen worden toegepast. Het gaat in art. 40 Wet Bopz om individuele vrijheden, onder andere van onderwerpen die in de huisregels geregeld zijn, maar daarin gaat het om voor allen geldende regels die betrekking hebben op de orde binnen (de afdeling van) het ziekenhuis. Van de individuele vrijheden kunnen worden beperkt het recht op poststukken (lid 1), het bezoek (lid 2), de bewegingsvrijheid in en rond het ziekenhuis (lid 3) en het telefoonverkeer (lid 4).
2.20
Bij de bespreking van de klachten is het van belang om het verweer van het FPC tegen de klachtonderdelen B, E en H weer te geven. De rechtbank heeft dit verweer in rov. 3.3, in cassatie niet bestreden, als volgt weergegeven:
“Klachtonderdelen B, E en H:
Er zijn tijdens het verblijf van verzoeker binnen de instelling diverse pogingen gedaan om tot vaststelling van een behandelingsplan te komen. Dit is niet gelukt. Verzoeker toonde voortdurend weerstand en was het niet eens met het behandelingsplan. Hij heeft het behandelingsplan daarom niet ondertekend. Het was onmogelijk om met verzoeker tot overeenstemming te komen. Binnen de instelling is daarom overgegaan tot behandeling volgens het conceptbehandelingsplan. De opgenomen beperkingen in het behandelingsplan zijn gelegen in het feit dat het FPC een TBS kliniek is. Verzoeker is voor de opname wegens een geweldsdelict in hechtenis genomen.34.Tijdens deze hechtenis is duidelijk geworden dat verzoeker vanwege zijn gewelddadige verleden niet opgenomen kon worden in de reguliere psychiatrie. Hij is daarom, toen zijn voorlopige hechtenis is geschorst, opgenomen in een TBS kliniek. De geldende algemene huis/kliniekregels zijn daarom toegepast. Deze regels gelden voor iedereen die binnen deze kliniek is opgenomen of aanwezig is. Binnen de TBS kliniek mag geen mobiele telefoon worden meegenomen. Er is een vaste telefoon op de afdeling beschikbaar waar men van gebruik kan maken. Er is op bepaalde plekken binnen de instelling internet beschikbaar en verzoeker mag, volgens de algemeen geldende regels, bezoek ontvangen. Voor verzoeker zijn geen bezoekers geweigerd. Door het problematisch gedrag (ongepaste kleding op de afdeling en in het buitenverblijf van de instelling en het onvoldoende wassen en verzorgen van zichzelf) veroorzaakte verzoeker grote onrust bij de medepatiënten. Het was daarom noodzakelijk om hiervoor regels op te leggen.”
2.21
De directie van het FPC heeft bij brief van 5 april 2017, gericht aan de commissie van toezicht, gereageerd op de klachten van betrokkene. In de reactie op klacht B staat onder meer dat er op afdeling Reigersdaal, waar betrokkene heeft verbleven, wordt gewerkt met eigen Bopz-huisregels, waarin diverse beperkingen zijn opgenomen ter handhaving van de orde op de afdeling en binnen de inrichting. In het in 2.20 weergegeven verweer staat evenwel dat betrokkene is opgenomen in een tbs-kliniek, dat de geldende algemene huisregels daarom zijn toegepast en dat deze regels gelden voor iedereen die binnen deze kliniek is opgenomen of aanwezig is. Nu tegen de vaststelling van dit in de bestreden beschikking weergegeven verweer geen klacht is gericht, zal ik daarvan uitgaan. Niet duidelijk is wat de huisregels precies inhouden en door welke specifieke huisregels al dan niet beperkingen werden aangebracht ten opzichte van betrokkene. Van het onderdeel mocht worden verwacht dat het nader had gespecificeerd waarom (al dan niet) specifieke huisregels niet (steeds) op betrokkene van toepassing mochten zijn, in het licht van het feit dat hij op basis van een Bopz-machtiging in het FPC was opgenomen. Deze verduidelijking ontbreekt evenwel. De huisregels zijn ook niet overgelegd.
2.22
De eerste klacht faalt daarnaast inhoudelijk op grond van het volgende.
2.23
Klachtonderdeel E luidde dat er op de Bopz-afdeling Reigersdaal “een steeds tbs-achtiger regime” heerste en dat de regels die werden toegepast in het nadeel van betrokkene afweken van de huisregels “zoals die voor Bopz-cliënten behoren te gelden”. Klachtonderdeel H keerde zich tegen de beperking binnen de instelling van mobiele telefonie, internet, WhatsApp en bezoek van familie en vrienden. Uit het hiervoor in 2.20 weergegeven verweer volgt dat in het FPC het gebruik van mobiele telefoons niet is toegestaan. Van een vaste telefoon en internet, klaarblijkelijk via een vaste computer, kan volgens het FPC in de instelling evenwel gebruik worden gemaakt. Niet is aangevoerd dat betrokkene hiervan helemaal geen gebruik mocht of kon maken. Het FPC heeft verder gesteld dat betrokkene, volgens de algemeen geldende regels, bezoek mocht ontvangen, en dat voor hem geen bezoekers zijn geweigerd. In het licht van de betwisting door het FPC van de stellingen van betrokkene lag het op de weg van (de raadsman van) betrokkene om de klachten met betrekking tot de gestelde beperkingen (bezoek, telefonie en internet) in de feitelijke instantie nader te onderbouwen.
2.24
Dat de huisregels het gebruik van een mobiele telefoon verbieden voor alle in de instelling opgenomen personen, derhalve voor zowel gedetineerden (tbs-ers) als patiënten, komt niet onbegrijpelijk voor. Zoals hiervoor weergeven heeft het begrip ‘huisregels’ geen vaststaande inhoud. Eerst na de invoering van het Besluit rechtspositieregelen Bopz in 1993 zijn verschillende tbs-instellingen tevens aangemerkt als een psychiatrisch ziekenhuis in de zin van de Wet Bopz. Het moge geen verbazing wekken dat de voor alle in een dergelijke instelling opgenomen personen geldende huisregels meer beperkingen (kunnen) kennen dan reguliere psychiatrische ziekenhuizen. Het is ondoenlijk om voor patiënten die in een dergelijke instelling zijn opgenomen met een Bopz-machtiging andere huisregels te hanteren dan voor personen die veroordeeld zijn tot tbs met dwangverpleging. Er zijn namelijk gezamenlijke ruimtes waar alle bewoners bijeenkomen en activiteiten waaraan de twee categorieën bewoners gezamenlijk kunnen deelnemen. Indien er met betrekking tot bijvoorbeeld mobiele telefoons voor de twee categorieën bewoners verschillende regels zouden gelden, dan zouden de strengere regels kunnen worden ontdoken door beïnvloeding van personen voor wie minder strenge regels gelden. Dat is niet wenselijk. Door een algemeen verbod op het gebruik van mobiele telefoons in de instelling worden de rechten van de inwoners weliswaar beperkt, maar deze beperking wordt verzacht door de mogelijkheid van telefonie en internet in de instelling op een andere manier.
2.25
De hiervoor in 2.17 weergegeven tweede klacht faalt deels op de gronden zoals hiervoor uiteengezet. In het licht van de betwisting door het FPC van de gestelde beperkingen met betrekking tot het gebruik van internet en de geldende bezoekregeling had het op de weg van (de advocaat van) betrokkene gelegen om die beperkingen ter zitting nader te onderbouwen. Met betrekking tot de beperkingen in bewegingsvrijheid (onderdeel van klachtonderdeel E) en het gebruik van een mobiele telefoon, en daarmee ook de onmogelijkheid om WhatsApp te gebruiken, geldt het volgende. Zoals hiervoor beschreven, kunnen van de individuele rechten, zoals omschreven in de huisregels, onder meer worden beperkt het recht op bewegingsvrijheid in en rond het ziekenhuis en het recht op telefoonverkeer. Een beperking in deze rechten overeenkomstig de daarvoor geldende huisregels kan volgens de wet onder meer worden opgelegd in het geval dat dit ter voorkoming van verstoring van de orde in het ziekenhuis zoals die in de huisregels is beschreven, of ter voorkoming van strafbare feiten noodzakelijk is (zie de grond onder b, genoemd in de leden 2 tot en met 4 van art. 40 Wet Bopz). Het onderdeel betoogt kennelijk dat een individuele toetsing, zoals voorgeschreven bij een beperking op de voet van art. 40 Wet Bopz, in het geval van betrokkene niet is gemaakt. Daarbij wordt evenwel over het hoofd gezien dat in het FPC sommige rechten, waaronder het recht op het gebruik van mobiele telefoons, reeds op grond van de huisregels algemeen zijn beperkt (uitgesloten), en wel voor alle in het FPC opgenomen personen. Dit betekent dat art. 40 Wet Bopz in dergelijke gevallen niet behoefde te worden toegepast, aangezien dit artikel eerst aan de orde komt indien de op grond van de huisregels van die instelling gegeven rechten m.b.t. het ontvangen van bezoek, beweging en telefoonverkeer in een individueel geval moeten worden beperkt op de in art. 40 Wet Bopz genoemde twee gronden. De stelling dat de rechtbank heeft geoordeeld dat art. 40 Wet Bopz de wettelijke basis biedt voor het verbod op het gebruik van mobiele telefoons en de beperking in bewegingsvrijheid, zoals geschetst in klachtonderdeel E, mist naar mijn mening dan ook feitelijke grondslag. Die beperkingen zijn geen individuele beperkingen op de gemaakte huisregels, doch algemene beperkingen die hun grondslag vinden in de huisregels zelf.
2.26
Het onderdeel klaagt vervolgens dat de rechtbank heeft miskend dat dwangbehandeling ter afwending van intern gevaar, als bedoeld in art. 38c lid 1 onder b Wet Bopz, en de daarmee gepaard gaande toepassing van beperkingen en interventies, steeds volstrekt noodzakelijk moeten zijn ter afwending van gevaar dat uit de stoornis van de geestvermogens van betrokkene voortvloeit, en dat in elk geval het kennelijke oordeel dat de op betrokkene toegepaste beperkingen en interventies onder het bereik van art. 38c Wet Bopz vallen, onbegrijpelijk is. Het onderdeel klaagt tot slot dat de rechtbank heeft miskend dat de Wet Bopz en andere op de Bopz-patiënt toepasselijke wettelijke regelingen niet voorzien in de volgende op betrokkene toegepaste beperkingen: urinecontrole, toezicht op douchen, bemoeienis met financiële zaken en beperking in het internetgebruik. Daarbij komt volgens het onderdeel dat die maatregelen inbreuk maken op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de lichamelijke integriteit (art. 8 EVRM) en het recht op vrije meningsuiting (art. 10 EVRM) zonder dat deze beperkingen bij wet zijn voorzien.
2.27
De dwangbehandeling in een psychiatrisch ziekenhuis als het onderhavige, niet zijnde een verpleeginrichting of zwakzinnigeninrichting, is sinds 1 juni 2008 geregeld in de artikelen 38a t/m 38c Wet Bopz. Art. 38a Wet Bopz regelt het opstellen van een behandelingsplan. Art. 38b Wet Bopz bepaalt dat behandeling van de patiënt slechts plaatsvindt:
a. voor zover deze is voorzien in het behandelingsplan;
b. indien het overleg over het behandelingsplan, bedoeld in art. 38a, derde of vierde lid, Wet Bopz tot overeenstemming heeft geleid, en
c. indien de patiënt of - indien van toepassing - de in art. 38a, vierde lid, Wet Bopz bedoelde persoon zich niet tegen behandeling verzet.
2.28
Art. 38c lid 1 Wet Bopz maakt op deze hoofdregel een uitzondering. Indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden van art. 38b, onderdelen b en c, Wet Bopz, kan niettemin behandeling plaatsvinden:
a. voor zover aannemelijk is dat zonder die behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen, of
b. voor zover dit volstrekt noodzakelijk is om het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene binnen de inrichting doet veroorzaken, af te wenden.
2.29
Betrokkene heeft aangevoerd dat in het voorlopig behandelplan de volgende maatregelen zijn opgenomen: (i) urinecontroles; (ii) beperking in financiële zaken (bijhouden kasboek, controle op financiën); (iii) kledingvoorschriften; en (iv) de verplichting om deel te nemen aan bepaalde blokken (activiteiten). Het voorlopig behandelplan bevindt zich bij de processtukken. Daarin worden niet alle door betrokkene genoemde maatregelen expliciet genoemd. Onder het kopje ‘maatregelen’ staat het volgende:
“U bent geplaatst op afdeling Rozenbeek. U gaat akkoord met de beperkingen in bewegingsvrijheid die het team van afdeling Rozenbeek u oplegt, indien deze aan de orde zijn. Dit houdt onder meer een kamerprogramma in, maar ook geen vrijheden op het terrein en verloven buiten de kliniek. Het doel van deze beperkingen is het bevorderen van uw herstel, door gedoseerde rust. Deze beperkingen worden in eerste instantie in overleg met u vastgesteld.
Indien u in de kliniek gevaar voor uzelf of voor anderen zal vormen, en/of gevaar voor goederen zal vormen en/of gevaar voor de orde en veiligheid op de afdeling/kliniek zal vormen, en/of agressie op uzelf (door uw gedrag) van de anderen dreigt op te roepen, gaan de behandelaars o.b.v. de mate van gevaar en gezien de mate van uw samenwerking één of meerdere middelen of maatregelen (met of zonder uw toestemming) toepassen. Dat kunnen afzondering en eventueel separatie zijn. Deze maatregelen gebruiken wij niet als een straf, maar als een individuele maatregel om u en uw omgeving te beschermen en gevaarlijke situaties te voorkomen. Het gebruik van middelen, die niet door een arts of de medische dienst zijn voorgeschreven, zijn verboden. U krijgt twee keer per week een urinecontrole.”
In het voorlopig behandelplan staat verder dat de financiën van betrokkene worden beheerd door zijn curatoren. De door betrokkene gestelde verplichting om deel te nemen aan bepaalde activiteiten wordt in het voorlopig behandelplan niet expliciet omschreven. Wel staat op blz. 2 van dat plan dat betrokkene over het algemeen consequent aanwezig is bij de blokken waarvoor hij geïndiceerd is.
2.30
Art. 38a lid 1 Wet Bopz bepaalt dat het behandelingsplan gericht is op het zodanig wegnemen van het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens de betrokkene doet veroorzaken, dat betrokkene niet langer in het ziekenhuis behoeft te verblijven. Zo mogelijk geschiedt dit door het behandelen van de stoornis. Indien dit niet mogelijk is, geschiedt dit door het anderszins wegnemen van het gevaar. Naar mijn mening kunnen de in 2.29 genoemde maatregelen niet alle worden aangemerkt als maatregelen die zich lenen voor opneming in een behandelingsplan. Ik loop de maatregelen kort na.
Ad (i) In het penitentiair recht voorziet de wet in de mogelijkheid van een onvrijwillige urinecontrole.35.In de Wet Bopz is een onvrijwillige urinecontrole evenwel niet geregeld. Een urinecontrole kan steeds vrijwillig plaatsvinden na ‘informed consent’.36.Op medische gronden kan een urinecontrole deel uitmaken van een behandelingsplan, bijvoorbeeld bij behandeling van verslaving. Gesteld noch gebleken is dat betrokkene ten tijde van zijn verblijf in het FPC verslaafd was en daarvoor werd behandeld.
Ad (ii) Naar mijn mening kunnen maatregelen/voorschriften met betrekking tot de financiën van een patiënt, hoewel niet direct doch zeker wel indirect, onderdeel uitmaken van een behandelingsplan. Indien een patiënt niet goed in staat is om zijn administratie (waaronder financiën) te beheren, dan zou dit immers een (mogelijk) herstel in de weg kunnen staan.
Ad (iii) Als ik het goed zie zijn er in het voorlopig behandelplan geen concrete kledingvoorschriften opgenomen. Ook staat er niets in over het douchen onder toezicht. Wel staat in het voorlopig behandelplan dat één of meerdere middelen of maatregelen kunnen worden toegepast indien betrokkene een gevaar voor de orde en veiligheid op de afdeling/kliniek zal vormen en/of agressie op zichzelf (door zijn gedrag) van de anderen dreigt op te roepen. Een dergelijke algemene zin kan naar mijn mening in een behandelplan worden opgenomen, omdat het niet toepassen van de noodzakelijk geachte maatregelen herstel van een patiënt zou kunnen bemoeilijken. Het FPC heeft van de in het voorlopig behandelplan opgenomen mogelijkheid tot het toepassen van maatregelen gebruik gemaakt. Het FPC heeft in dat verband aangevoerd dat betrokkene door problematisch gedrag (ongepaste kleding op de afdeling en in het buitenverblijf van de instelling en het onvoldoende wassen en verzorgen van zichzelf) grote onrust bij de medepatiënten veroorzaakte en dat het daarom noodzakelijk was om hiervoor regels op te leggen. Het betreft hier klaarblijkelijk de kledingvoorschriften en het douchen onder toezicht.
Ad (iv) De verplichting om deel te nemen aan bepaalde blokken/activiteiten leent zich naar mijn mening zeker om te worden opgenomen in een behandelplan. Het hangt dan wel af van de concrete omstandigheden af of de blokken/activiteiten in kwestie aansluiten bij de behandeling van de betrokken patiënt. In het voorlopig behandelplan staat op blz. 2 onder het kopje “beloop” dat betrokkene over het algemeen consequent aanwezig is bij de blokken waarvoor hij geïndiceerd is. Van enig verzet tegen die deelname tijdens zijn verblijf is niet gebleken, zodat er naar mijn mening vanuit moet worden gegaan dat hij (ook) vrijwillig aan de activiteiten heeft deelgenomen.
2.31
Naar mijn mening leende de verplichting tot het deelnemen aan urinecontroles in het geval van betrokkene zich niet voor opneming in een behandelplan. Van verslaving dan wel anderszins gebruik van drugs door betrokkene was namelijk niet gebleken. Dit betekent evenwel nog niet dat de verplichte urinecontroles niet waren toegestaan. In haar verweerschrift van 5 januari 2018 heeft het FPC aangevoerd dat er een zerotolerance beleid is ten aanzien van drugs, waardoor het ondergaan van urinecontroles “onderdeel van het klimaat is”. Hieruit leid ik af dat de verplichting tot het deelnemen aan urinecontroles tevens is opgenomen in de huisregels van het FPC. Zoals hierna bij de bespreking van onderdeel 1b zal blijken was betrokkene gebonden aan de huisregels.
2.32
Met betrekking tot de maatregelen onder (ii), (iii) en (iv) merk ik het volgende op. Als ik de bestreden uitspraak goed lees dan heeft de rechtbank waar het de dwangbehandeling van betrokkene betreft uitsluitend toepassing gegeven aan de grond genoemd in art. 38c lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz. De rechtbank overweegt immers dat een behandeling van betrokkene, mede gezien de voorgeschiedenis met incidenten en het laatste geweldsincident (mishandeling van een verpleegkundige), noodzakelijk was om het gevaar binnen het FPC voor hem en anderen te voorkomen. De grond genoemd in art. 38c lid 1, aanhef en onder a, Wet Bopz (de aannemelijkheid dat zonder behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen) wordt nergens genoemd. De onder (iii) genoemde maatregelen (kledingvoorschriften en douchen onder toezicht) kunnen zonder twijfel worden geschaard onder de b-grond, de maatregelen onder (ii) en (iv) niet. Laatstgenoemde maatregen kunnen wel worden geschaard onder de a-grond. Gelet daarop meen ik dat de kennelijke omissie door de rechtbank kan worden gladgestreken.
2.33
Aan het slot van onderdeel 1a wordt betoogd dat de op betrokkene toegepaste beperkingen (urinecontrole, toezicht op douchen, bemoeienis met financiële zaken en beperking in het internetgebruik) maatregelen betreffen die inbreuk maken op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de lichamelijke integriteit (art. 8 EVRM) en het recht op vrije meningsuiting (art. 10 lid 1 EVRM) en dat deze beperkingen niet bij wet zijn voorzien. Deze klacht faalt. Voor zover het ter beschikking gestelden betreft vinden de beperkingen hun grondslag in de Penitentiaire beginselenwet, het Bvt en de daarop gebaseerde huisregels. De beperkingen die op betrokkene zijn toegepast vinden hun basis in de Wet Bopz, het Besluit rechtspositieregelen Bopz, de huisregels die binnen het FPC gelden en het individuele behandelplan. Een wettelijke grondslag voor de beperkingen is derhalve aanwezig. Voor wat betreft het verbod van mobiele telefoons in het FPC geldt dat voldaan is aan de eisen van proportionaliteit. Het FPC heeft aangevoerd dat binnen de instelling vaste telefoon en internet aanwezig zijn. De mogelijkheid tot externe communicatie en informatiegaring is derhalve niet geheel afgesloten.
Onderdeel 1b
2.34
Het onderdeel is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat betrokkene tijdens zijn detentie bewust heeft gekozen voor een opname binnen het FPC en dat hij redelijkerwijs heeft kunnen aannemen dat er binnen het FPC sprake is “van een tbs-achtig regime met de daarbij behorende algemene regels en beperkingen”. Het onderdeel klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat betrokkene gebruik heeft gemaakt van “de mogelijkheid van afstand van rechten” en dat de rechtbank in elk geval een onjuiste beoordelingsmaatstaf heeft gehanteerd om dat aan te kunnen nemen. In dat verband wordt aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten om te toetsen aan de voorwaarden dat (i) betrokkene in vrijheid afstand heeft gedaan van bepaalde rechten na een daartoe strekkend informed consent, en (ii) hij op dat moment in staat kon worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, althans dat de beschikking op dit punt onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Ter toelichting wijst het onderdeel op een uitspraak van het EHRM in de zaak Sibgattulin/Rusland37., waarin (volgens het onderdeel) is overwogen dat afstand alleen dan mag worden aangenomen als (i) de betrokkene zijn wil daartoe in vrijheid heeft kunnen bepalen, (ii) die wil ondubbelzinnig kan worden vastgesteld, mede gelet op een mogelijke stoornis, en (iii) het doen van afstand in verhouding staat tot het belang van het recht dat daarmee wordt prijsgegeven.
2.35
Het onderdeel faalt. De passages waarnaar het onderdeel verwijst, zijn in de uitspraak Sibgattulin/Rusland opgenomen onder het kopje “Waiver of the right to examine witnesses”. Het is allerminst zeker of deze passages ook direct van toepassing zijn in zaken als de onderhavige. Een deel van de beperkingen waarover thans wordt geklaagd, vindt zijn grondslag in de Wet Bopz en het individuele behandelplan. Het FPC heeft blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, blz. 2, onder meer het volgende als verweer aangevoerd:
“(…) De verdere beperking is gelegen in het feit dat het FPC een TBS-kliniek is, waarin in dit geval mensen op verzoek van andere psychiatrische ziekenhuizen worden opgenomen. Verzoeker is op 1 maart geplaatst. De situatie was toen zo dat verzoeker regulier was opgenomen. Op 5 februari is de rechterlijke machtiging verlengd met één jaar. Op 10 februari heeft verzoeker een verpleegkundige mishandeld. Toen heeft hij een tijd in detentie verbleven. Toen was het, gelet op het verleden, niet meer mogelijk om verzoeker in een reguliere psychiatrische kliniek te plaatsen. Het FPC heeft verzoeker toen opgenomen. De hechtenis is toen geschorst en in dat kader is verzoeker geplaatst. Voor zijn plaatsing was meer beveiliging nodig, gelet op het verleden. Verzoeker heeft gekozen voor een opname in een TBS-kliniek. Daarom zijn ook die huisregels toegepast. De algemene regels (die ook zien op het TBS-regime) gelden ook voor verzoeker. (…)”
2.36
Vaststaat dat betrokkene na incidenten met een strafrechtelijke component niet langer in een reguliere psychiatrische kliniek kon worden geplaatst, dat er voor plaatsing meer beveiliging nodig was en dat betrokkene toen heeft “gekozen” voor opname in een tbs-kliniek. Van een geheel vrijwillige opname was evenwel geen sprake. Zoals gezegd hebben ter beschikking gestelden en patiënten die zich in een tbs-instelling tevens psychiatrisch ziekenhuis bevinden op basis van een Bopz-machtiging zich te houden aan de huisregels. Hun verblijf aldaar brengt per definitie mee dat de rechten die zij buiten de instelling hadden, op sommige punten (en onder bepaalde voorwaarden) kunnen worden ingeperkt. Toestemming voor een inperking van die rechten was reeds gezien de aard van het verblijf niet nodig. Wat de rechtbank kennelijk tot uitdrukking heeft gebracht is dat betrokkene alternatieve mogelijkheden had om elders te worden opgenomen en dat hij, door een keuze te maken voor het FPC in kwestie (hij heeft getekend voor een plaatsing binnen het FPC), gebonden was aan de daar geldende huisregels. Dit oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk.
2.37
Nu beide onderdelen falen, dient het cassatieberoep te worden verworpen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑08‑2018
Zie voor een weergave van het procesverloop de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 13 februari 2018, rov. 1.1 t/m 1.8.
Betrokkene heeft specifiek klachten ingediend over de volgende specifieke onderdelen: (i) het moeten meewerken aan urinecontroles, (ii) de inperking in financiële aangelegenheden, (iii) het zich moeten houden aan kledingvoorschriften en (iv) de verplichting om deel te nemen aan blokken (programmaonderdelen die cliënten in het FPC worden aangeboden).
Een deel van het te schetsen kader is ontleend aan de website van het Kenniscentrum van “Commissie van Toezicht”: www.commissievantoezicht.nl.
De forensische zorg is de geestelijke gezondheidszorg die verleend wordt in een strafrechtelijk kader, met inbegrip van verslavingszorg en zorg aan verstandelijke gehandicapten. Het is een combinatie van beveiliging en behandeling of verpleging. Er zijn drie doelgroepen die forensische zorg kunnen ontvangen: gedetineerden (bijvoorbeeld verslavingszorg), terbeschikkinggestelden (tbs met dwangverpleging) en veroordeelden of verdachten aan wie het Openbaar Ministerie of de rechter een voorwaardelijke sanctie heeft opgelegd.
https://www.forensischezorg.nl/kennis-delen/actueel/nieuws/forensische-zorgwijzer. Zie voor een overzicht p. 1 van de forensische zorgwijzer. FPC’s kennen Beveiligingsniveau 4.
Het andere FPC is FPC Veldzicht. Zie: https://www.tbsnederland.nl/over-ons/.
Dit zijn gespecialiseerde voorzieningen voor geestelijke gezondheidszorg. Van oorsprong bieden FPK’s uitsluitend een klinisch aanbod voor personen met behoefte aan zorg en behandeling in het strafrechtelijk kader. Hier zijn beveiligingsmogelijkheden, maar de behandeling/zorg staat centraal.
De FPA heeft als doelstelling patiënten door te plaatsen naar de reguliere zorg. In de meeste gevallen is de FPA een aparte afdeling in een GGZ-instelling, soms gekoppeld of gehuisvest aan een andere afdeling voor intensieve langdurige zorg. De cliënten hier krijgen een intensieve behandeling, waarna ze worden doorgestuurd naar ‘gewone’ afdelingen.
Zie voetnoot 1. Eerder is een groot aantal andere (afdelingen en/of locaties van) instellingen aangemerkt als psychiatrisch ziekenhuis, als verpleeginrichting of als zwakzinnigeninrichting. Zie Stcrt. 14 juli 2009, nr. 10427.
Zie voor de “omgekeerde” situatie” art. 51 Wet Bopz. Dit artikel regelt in het bijzonder de interne rechtspositie van bepaalde patiëntengroepen die vanuit het justitiële circuit onvrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis zijn geplaatst, zónder dat van een specifieke Bopz-titel (inbewaringstelling of machtiging) sprake is. Dit geschiedt door het van overeenkomstige toepassing verklaren van bepalingen die regeling vinden in Hoofdstuk III (Rechten van onvrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis verblijvende patiënten) van de wet.
JVGGZ 2012/23.
Rb. Arnhem 27 december 2006, ECLI:NL:RBARN:2006:BA3056, NJF 2007/193.
Zie de noot van T.P. Widdershoven onder een uitspraak van de RSJ van 30 januari 2009, BJ 2009/32, onder punt 3.
kBJ 1999/66 m.nt. T.P. Widdershoven.
BJ 2009/32 m.nt. T.P Widdershoven.
JVGGZ 2012/37 m.nt. T.P. Widdershoven.
Evaluatie Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen. Conclusies en aanbevelingen van de begeleidingscommissie, Den Haag 2002 (Reeks evaluatie regelgeving: deel 10-10), p. 43.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 25 763 en 28 950, nr. 4, p. 36.
Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, Advies ‘Ontwikkelingen en Knelpunten bij Forensisch Psychiatrische Klinieken en Afdelingen’, Den Haag 29 maart 2018, p. 15 en 16. Recent, op 20 juni 2018, heeft de RSJ een Advies uitgebracht over “Gedetineerden met psychische problematiek”.
Brief ‘AO tbs en forensische zorg’ van GGZ Nederland aan de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, 13 juni 2017.
In week 22 van 2018 heeft de Raad van State het volgende Advies vastgesteld: “Ontwerpbesluit tot wijziging van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden in verband met een wijziging van de duur van de termijn voor het doen van verplichte aangifte en van de termijn van de multidisciplinaire rapportagecyclus bij de verlenging van de maatregel van terbeschikkingstelling en wijziging van het Besluit rechtspositieregelen Bopz in verband met de mogelijkheid om de huisregels van psychiatrische ziekenhuizen te verruimen.” Zie: https://www.raadvanstate.nl/adviezen/actuele-adviezen/vastgestelde-adviezen/vastgestelde-adviezen.html?id=893. Het Advies is evenwel (nog) niet door het Ministerie van Veiligheid en Justitie openbaar gemaakt.
Stb. 1993/561.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1979-1980, 11 270, nr. 13, p. 38 en 39.
Wet van 24 januari 2018, houdende regels voor het kunnen verlenen van verplichte zorg aan een persoon met een psychische stoornis, Stb. 2018/37.
Wet van 24 januari 2018 tot vaststelling van een Wet forensische zorg en daarmee verband houdende wijzigingen in diverse andere wetten, Stb. 2018/38.
De hoofdstukken V, VI en VII bevatten bepalingen met betrekking tot controle en geweldgebruik, bewegingsvrijheid binnen de inrichting en respectievelijk contact met de buitenwereld.
Klacht B heeft betrekking op de toepassing van het voorlopig behandelplan. De klacht tegen het oordeel dat klacht B ongegrond is zal verderop in deze Conclusie worden besproken.
Zie voor een gedetailleerd overzicht van incidenten en opnames van betrokkene in verschillende instellingen de algemene reactie op de klachten van betrokkene door psychiater Schouten van 5 januari 2018, blz. 1. Het stuk is door de Staat overgelegd als bijlagestuk 8.
Zie plv. P-G Langemeijer in zijn Conclusie (ECLI:NL:PHR:2016:844) vóór HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2350, NJ 2016/452, onder 2.2.
EHRM 24 april 2012, appl. no. 1413/05, par 46 en 48.
Beroepschrift 11‑05‑2018
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoeker tot cassatie is [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1970, thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Zwolle, te (8013 NR) Zwolle aan de Huub van Doornestraat 15, te dezer zake woonplaats kiezende te (6221 CC) Maastricht aan de Alexander Battalaan 65 ten kantore van mr. C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die verzoeker tot cassatie in deze procedure vertegenwoordigt en als zijn cassatieadvocaat dit verzoekschrift voor hem indient en heeft ondertekend.
Verzoeker stelt cassatieberoep in tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, afdeling familierecht, meervoudige kamer belast met de behandeling van burgerlijke zaken, gegeven en uitgesproken op 13 februari 2018, onder zaak- en rekestnummer C/16/450475 / FL RK 17-2319, tot ongegrondverklaring van zijn klachten tegen de beperking van zijn rechten op bezoek-/bewegingsvrijheid en vrije post-/telefoon-/internetverkeer, na daartoe strekkend dit geding inleidend verzoekschrift dat op 27 november 2017 bij de griffie van de rechtbank is ingekomen.
Verzoeker (hierna: betrokkene) voert tegen deze beschikking aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in de hier ingelast en herhaald te beschouwen beschikking is vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van deze beschikking is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig (mede) in hun onderlinge verband en samenhang te lezen redenen.
Inleidende opmerkingen:
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
- (i)
Betrokkene verbleef krachtens een voorlopige machtiging op grond van de Wet Bopz, in de periode van maart 2016 tot november 2016 in het Forensisch Psychiatrisch Centrum de Oostvaarderskliniek te Almere.1.
- (ii)
Op 31 januari 2017 heeft betrokkene bij de Klachtencommissie van de Oostvaarderskliniek een klaagschrift ingediend tegen de beperking van diverse rechten, zoals het recht op bezoek-/bewegingsvrijheid en vrije post-/telefoon-/internetverkeer, en het moeten dulden van urinecontrole, toezicht bij het douchen, bemoeienis met zijn financiële zaken, kledingvoorschriften en verplichte deelname aan bepaalde programmablokken. Voorts heeft hij geklaagd dat op hem de (huis)regels van het tbs-regime worden toegepast. Het klaagschrift is op 3 februari 2017 bij de Klachtencommissie binnengekomen.
- (iii)
Op 10 oktober 2017 heeft de Klachtencommissie de klachten van betrokkene deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.
- (iv)
Op 27 September 2017 is ter griffie van de rechtbank Midden-Nederland een verzoekschrift met bijlagen ontvangen, ingediend namens betrokkene door zijn advocaat, strekkende tot gegrondverklaring van de klachten en toekenning van een schadevergoeding.
- (v)
De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 8 januari 2018.
- (vi)
Bij beschikking van 13 februari 2018 heeft de rechtbank de klachten van betrokkene ongegrond verklaard. Deze klachten zijn in de beschikking aangeduid als klachtonderdelen B, E en H. Het cassatieberoep richt zich tegen de ongegrondverklaring van deze klachtonderdelen. Zij zullen in cassatie gezamenlijk worden besproken.
De rechtsvragen:
In de onderhavige zaak staat ter beoordeling of in de op betrokkene krachtens de Wet Bopz toepasselijke rechtspositieregeling een wettelijke grondslag kan worden gevonden voor de op betrokkene toegepaste interventies, beperkingen in zijn rechten en vrijheden, het opleggen van verschillende verplichtingen en het moeten dulden van bepaalde vormen van inmenging in zijn persoonlijke levenssfeer (onderdeel 1a). Voorts doemt de vraag op of en zo ja, onder welke voorwaarden betrokkene afstand kon doen van de aan hem toekomende rechten en vrijheden (onderdeel 1b).
Klachten in cassatie:
Betrokkene kan zich op grond van de navolgende rechts- en motiveringsklachten niet verenigen met de beschikking d.d. 13 februari 2018 van de rechtbank Midden-Nederland en voert in de volgende middelonderdelen de klachten aan:
Onderdeel Ia: De rechtbank is ervan uitgegaan dat de in het FPC geldende algemene regels en beperkingen opalleopgenomen patiënten kunnen en mogen worden toegepast zonder differentie naar rechtspositie en verblijfstitel. Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het getuigt eveneens van een onjuiste rechtsopvatting dat de individuele belangen van de onvrijwillig opgenomen bopz-patiënt niet hoeven te worden meegewogen. Haar oordeel dat artikel 40 Wet Bopz de wettelijk basis biedt voor de toegepaste beperkingen is onjuist. In elk geval is dat oordeel zonder nadere motivering niet, in elk geval niet voor alle toegepaste beperkingen, houdbaar en begrijpelijk.
Voorts heeft de rechtbank miskend dat dwangbehandeling ter afwending van intern gevaar, als bedoeld in art. 38c lid 1 onder b Wet Bopz, en daarmee gepaard gaande toepassing van beperkingen en interventies steeds volstrekt noodzakelijk moeten zijn ter afwending van gevaar dat uit de stoornis van de geestvermogens van betrokkene voortvloeit. De rechtbank heeft bij haar beoordeling deze maatstaf miskend, althans op onjuiste wijze toegepast. In elk geval is het kennelijk oordeel van de rechtbank dat de op betrokkene toegepaste beperkingen en interventies onder artikel 38c Wet Bopz zijn te scharen onbegrijpelijk. De gedingstukken zijn op dat punt onvoldoende sprekend om haar oordeel zonder nadere toelichting te kunnen begrijpen.
Voorts heeft de rechtbank miskend dat de Wet Bopz noch een op de bopz-patiënt toepasselijke andere wettelijke regeling voorziet in aan aantal op betrokkene toegepaste beperkingen, te weten urinecontrole, toezicht op douchen, bemoeienis met financiële zaken en beperking in het internetgebruik. Daarbij komt dat die maatregelen inbreuk maken op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de lichamelijke integriteit (artikel 8 EVRM) en het recht op vrije meningsuiting (art. 10 lid 1 EVRM) zonder dat deze beperking bij wet is voorzien (‘is prescribed by law’).
Toelichting:
1.1.
Betrokkene heeft op 31 januari 2017 een klachtschrift ingediend. Dat bevatte diverse klachten, genummerd A t/m H. Voor de cassatieprocedure zijn daarvan alleen nog de klachten B, E en H. relevant. Bij brief d.d. 27 maart 2017 heeft hij deze klachten, voor zover hier relevant, als volgt toegelicht:2.
‘Klacht B
Aanhouden van een conceptueel behandelplan met onnodig beschamend:
- 1)
U.C. (ongeldige grondslag, bovendien, want justitiabel noch TBS-gestelde);
- 2)
Boekhoudkundig geneuzel;
- 3)
Kledingvoorschriften en;
- 4)
Zgn. blokken.
(…)
B1) Tijdens mijn opname in Rozenbeek heb ik 4 keer moeten meewerken aan urinecontrole om te controleren of ik drugs gebruikt had. Op Reigersdaal 10 keer. In mijn behandelplan stond vermeld dat ik twee keer per week moest meewerken aan urinecontrole. Er was geen enkele noodzaak dat ik aan deze drugstesten onderworpen werd, ik heb nooit drugs gebruikt. Ik vind het ernstig dat ik onnodig moest meewerken aan deze zinloze testen. Ik heb het als zeer beschamend ervaren dat ik moest urineren onder toezicht, waarbij mijn geslachtsdeel zichtbaar moest zijn voor degene die toezicht hield. Ook moest ik ter controle mijn geslachtsdeel en scrotum optillen, zodat degene die toezicht hield kon controleren of ik iets verborgen hield. Ik beklaag mij er dan ook over dat ik verplicht was mee te werken aan onnodige urinecontroles en dat ik daarbij onnodig in mijn privacy en lichamelijke integriteit ben aangetast.
B2 )
Tijdens mijn opname werd ik beperkt in mijn financiële zaken. Ik moest een kasboek bijhouden en zelfs over een positief kasverschil van 2 euro werd door de sociotherapeuten moeilijk gedaan. Men insinueerde zelfs dat ik bijverdiensten had (…). Ik beklaag mij er dan ook over dat mijn financiën gecontroleerd werden en dat ik onterecht beperkt werd in mijn financiële handelen door medewerkers van de kliniek. Ik ben van mening dat er geen reden voor was dit te doen. Ook ben ik van mening dat inmenging in mijn financiën door medewerkers van de kliniek onrechtmatig was.
Tevens beklaag ik mij er over dat ik postzegels en telefoonkaarten die ik kocht moest registeren, zodat de kliniek op de hoogte was van deze bezittingen. Deze maatregel was kennelijk bedoeld om handel te voorkomen. Voor mij was het echter een inperking van mijn rechten. Deze inperking maakte geen onderdeel uit van mijn behandeling en was niet in mijn behandelplan opgenomen. Ik ben dan ook van mening dat deze inperking van mijn recht om te beschikken over postzegels en telefoonkaarten zonder inmenging van kliniekmedewerkers, onrechtmatig was (…).
B3)
Ik beklaag mij dat ik mij tijdens mijn opname moest houden aan kledingvoorschriften. Zo mocht mijn onderbroek niet zichtbaar zijn als ik mij bukte, was ik verplicht een rok te dragen die tot over mijn knie kwam en mocht ik geen sier-onderbroek over mijn panty dragen. Ik vind dat er geen reden en geen wettelijke grond was mij deze kledingvoorschriften op te leggen.
Aanvullend op deze klacht wil ik mij erover beklagen dat ik mij dagelijks onder toezicht van een medewerker moest douchen. Ik moest mij dagelijks instrijken met zeepwater. Ik heb deze gang van zaken als zeer beschamend en ingrijpend ervaren (…).
B4)
Tijdens de opname was ik verplicht deel te nemen aan de zogenaamde blokken. Dit zijn programmaonderdelen die cliënten in de Oostvaarderskliniek worden aangeboden. Ik ben van mening dat verplichte deelname aan deze blokken niet mag en dat deze verplichting mij niet opgelegd had mogen worden (…)’.
(…)
Klacht E
Een steeds TBS-achtiger regime op zgn. BOPZ-afdeling Reigersdaal (RGD).
(…)
Tijdens mijn verblijf op de afdeling Reigersdaal zijn op verschillende momenten de regels aangescherpt. Aan de rechtspositie conform de wet Bopz werd hierdoor steeds minder voldaan. De regels die werden toegepast weken in mijn nadeel af van de huisregels zoals die voor BOPZ cliënten behoren te gelden. Een aantal voorbeelden hiervan is:
- —
Invoeren van de regel dat voor 8.15 uur patiënten niet de afdeling mochten verlaten en zich niet op het binnenterrein van de kliniek mochten begeven. Aanvankelijk gold deze regel voor 5 dagen, maar al snel voor 7 dagen per week.
- —
In de avond was het vanaf 21.30 uur verplicht om op de afdeling te blijven. Na 23 uur was het zelfs verplicht om op de eigen kamer te blijven. De deur van de eigen kamer ging niet op slot, maar het was niet toegestaan de eigen kamer te verlaten.
Klacht H
Beperken
- 1)
RZB en 1) RGD mobiele telefonie,
- 2)
RZB en 2) RGD internet, en
- 3)
Whatsapp,
- 4)
Bezoek familie, kennissen en vrienden enz.(…).
(….)
H1, H2, H3) Als cliënt met een Rechterlijke Machtiging behoor ik mijn rechten betreffende telefonie, gebruik internet en WhatsApp te behouden, Het vanzelfsprekend beperken van deze rechten is geen onderdeel van de Wet Bopz. Toch mocht ik in de Oostvaarderskliniek mijn mobiele telefoon niet in mijn bezit houden. Hierdoor kon ik niet telefoneren met mijn mobiele telefoon, geen gebruik maken van Whatsapp en werd mijn gebruik van internet beperkt. Mijn rechten werden in ernstige mate geschonden (…).
H4)
Tijdens mijn opname in de Oostvaarderskliniek mocht ik alleen bezoek ontvangen van personen die daarvoor toestemming hadden van medewerkers van de Oostvaarderskliniek. Dit is een forse inperking van mijn recht op het vrij ontvangen van bezoek (…)’.
1.2.
Deze aanvankelijk door betrokkene bij de klachtencommissie ingediende klachtonderdelen zijn ook aan de rechtbank voorgelegd.3. In haar beschikking is hierover het volgende te lezen:4.
‘4.5. Klachtonderdelen B,E, en H
De rechtbank is van oordeel, gelet op het genoemde in artikel 41, lid 1 Wet BOPZ, dat verzoeker ten aanzien van de klachtonderdelen B,E en H kan worden ontvangen in zijn verzoek.
Op grond van artikel 38a van de Wet BOPZ draagt de geneesheer-directeur er zorg voor dat zo spoedig mogelijk na opneming van een patiënt een behandelingsplan wordt opgesteld. Het behandelingsplan wordt door de voor de behandeling verantwoordelijke persoon opgesteld na overleg met de patiënt. Het behandelingsplan is erop gericht de stoornis zodanig te behandelen dat het gevaar op grond waarvan de patiënt in het ziekenhuis moet verblijven wordt weggenomen. Indien het overleg over het behandelingsplan niet tot overeenstemming heeft geleid kan met betrekking tot de patiënt geen behandeling worden toegepast. In afwijking hierop kan onder gevolg van artikel 38c, lid 1, onder b, patiënt niettemin worden behandeld voor zover dit volstrekt noodzakelijk is om gevaar voor de patiënt of anderen, voortvloeiende uit de stoornis van de geestvermogens, af te wenden.
De rechtbank volgt de conclusies van klachtencommissie. Het FPC is terecht overgegaan tot behandeling van verzoeker volgens het conceptbehandelingsplan. Verzoeker liet een voortdurende weerstand zien tegen het behandelingsplan en was op geen enkele wijze bereid om tot overeenstemming te komen en het plan te ondertekenen. De vele aantekeningen van verzoeker op het conceptbehandelingsplan onderschrijven dit. Een behandeling van verzoeker was, mede gezien de voorgeschiedenis met incidenten en het laatste geweldsincident (mishandeling van een verpleegkundige), noodzakelijk om het gevaar binnen het FPC voor verzoeker en anderen te voorkomen.
Verzoeker is tijdens het verblijf in detentie akkoord gegaan met een plaatsing in het FPC en heeft zich hiermee geconformeerd aan de in de kliniek geldende algemene regels ten aanzien van de orde en veiligheid. Verzoeker heeft, zoals blijkt uit de beslissing van de klachtencommissie, getekend voor een plaatsing binnen het FPC. Binnen het FPC gelden algemene regels en beperkingen voor alle opgenomen patiënten. Er worden binnen het FPC, ook al worden patiënten opgenomen met een BOPZ maatregel, geen uitzonderingen gemaakt op de rechtspositie of de individuele belangen van een patiënt. Verzoeker heeft tijdens zijn detentie bewust gekozen voor een opname binnen het FPC en had naar oordeel van de rechtbank redelijkerwijs kunnen aannemen dat er binnen het FPC sprake is van een TBS-achtig regime met de daarbij behorende algemene regels en beperkingen. Dat de rechtspositie van patiënten die opgenomen worden binnen een TBS kliniek, ongeacht of dit patiënten zijn met een Bopz maatregel, niet individueel beoordeeld wordt, is naar oordeel van de rechtbank aanvaardbaar en begrijpelijk.
De rechtbank zal, gelet op het voorgaande, de klachtonderdelen B,E, en H ongegrond verklaren’.
1.3.
Het Forensisch Psychiatrisch Centrum Oostvaarderskliniek (hierna: het FPC), locatie Carl Barksweg 3 te (1336 ZL) Almere-Buiten, is sinds 5 april 2012 aangemerkt als psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder h, van de Wet Bopz.5. Betrokkene heeft in de periode van maart tot november 2016 aldaar verbleven krachtens een voorlopige machtiging.6. Uit de bestreden beschikking kan worden afgeleid dat de rechtbank — en wel terecht7. — ervan is uitgegaan dat betrokkene krachtens de Wet Bopz onvrijwillig was opgenomen in dit psychiatrisch ziekenhuis en dat op hem de rechtspositieregeling van hoofdstuk III van de Wet Bopz van toepassing was.8.
Beperkingen voorzien in artikel 40 Wet Bopz (en verdere beperkingen) overeenkomstig de huisregels
1.4.
De wet maakt onderscheid tussen de in het psychiatrisch ziekenhuis (voor een ieder) geldende huisregels, waarvan een overzicht aan de patiënt wordt uitgereikt op de voet van art. 37 lid 1 Wet Bopz, en, anderzijds, een individuele beperking ten opzichte van de bewegingsvrijheid die een patiënt overeenkomstig de huisregels geniet. De rechtbank was kennelijk van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een individuele beperking.
1.5.
Huisregels mogen volgens art. 3 Besluit rechtspositieregeling Bopz alleen de ordelijke gang van zaken in het ziekenhuis betreffen. In hoeverre door huisregels fundamentele rechten en vrijheden mogen worden beperkt? Aanvankelijk was het niet de bedoeling van de wetgever. In de Kamerstukken is namelijk het volgende te lezen:
‘Essentieel is het behoud van grondrechten: de vrijheid van briefwisseling, telefonisch verkeer, recht op bezoek. Beperking van bewegingsvrijheid mag niet gekoppeld worden aan de binnen het psychiatrisch ziekenhuis geldende regelingen, maar kan alleen geschieden op onontkoombare medische indicatie’.9.
En ook:
‘Het recht op vrije briefwisseling kan volgens het gewijzigde ontwerp in het geheel niet meer worden beperkt. Naar het oordeel van de ondergetekenden zijn niet voldoende zwaarwegende redenen aan te voeren om patiënten dit belangrijke recht te ontzeggen. Het recht bezoek te ontvangen en het recht op bewegingsvrijheid in en rond het ziekenhuis kunnen worden beperkt in het belang van de gezondheidstoestand van de patiënt. Beperkingen in deze rechten kunnen volgens het gewijzigd ontwerp eveneens worden opgelegd op de in het derde en vierde lid, onder b, genoemde gronden. In de formulering van de gronden die aanleiding kunnen zijn beperkingen op te leggen, is overeenkomstig de wens van de leden van de fractie van het C.D.A., thans duidelijker aangegeven dat slechts zwaarwegende argumenten een zodanige beslissing kunnen dragen. Aan het in artikel 25, oud, voorkomende criterium voor het opleggen van beperkingen «ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen», komt geen zelfstandige betekenis toe naast het voorkomen van strafbare feiten. Ordeverstoringen en het veroorzaken van ernstige hinder voor anderen zuilen op grond van de Algemene Politieverordeningen en artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht wel steeds als strafbaar feit zijn aan te merken’.10.
En vervolgens:
‘Op grond van het derde lid van artikel 3611. kunnen bij een gebleken te grote verscheidenheid in de informatieverstrekking over het onderhavige ontwerp regels aan de ziekenhuizen worden gegeven, bij voorbeeld door het voorschrijven van een model. Ten slotte moet worden opgemerkt dat het begrip huisregels, zoals dit thans in de praktijk wordt gehanteerd, geen vaststaande inhoud heeft. Niet alle psychiatrische ziekenhuizen zullen in hun huisregels, geldende voor alle in het ziekenhuis opgenomen patiënten, dezelfde onderwerpen aan de orde stellen. Hiertegen behoeft uiteraard geen enkel bezwaar te bestaan. Wel kan in zijn algemeenheid worden gezegd dat nu de rechtspositie van de individuele onvrijwillig opgenomen patiënt in hoofdstuk III van het onderhavige ontwerp in een aantal opzichten vastere normen heeft gekregen, ook bij de formulering van de huisregels met de betreffende bepalingen rekening zal moeten worden gehouden. Voor wat betreft een aantal van de in dit hoofdstuk van het ontwerp geregelde onderwerpen zal een concretisering of aanvulling in de huisregels de duidelijkheid slechts kunnen vergroten. Men denke aan regels over bezoek of de bewegingsvrijheid in en om het ziekenhuis. In artikel 3912. van het ontwerp wordt al expliciet naar de huisregels verwezen. Maar ook op andere terreinen, bij voorbeeld op dat van de toepassing van dwangmiddelen kan het de (rechts)zekerheid van de patiënt slechts ten goede komen als schriftelijk in het algemeen voor het hele ziekenhuis is vastgelegd wie tot deze toepassing bevoegd zijn en in welke gevallen. Voor zover dergelijke regels met een zeer ingrijpend karakter als huisregels zouden worden aangemerkt, moet erop worden gewezen dat artikel 3813. van het ontwerp de vrijheid om de inhoud van de eigen huisregels zelf te bepalen in dit opzicht beperkt: niet alle dwangmiddelen zijn toelaatbaar, de toepassing is gebonden aan de bij de wet aangegeven situaties, de maximale duur van de toepassing zal bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld. Ten slotte kan de schriftelijke vastlegging door het ziekenhuis van de behandelingsmethodieken die in dat ziekenhuis (mogen) worden toegepast, voor de patiënten van veel belang zijn, met name ook met het oog op de toepassing van het vijfde lid van artikel 37.14. Door de opneming van een dergelijk «behandelingsstatuut» in de huisregels wordt de gebruikelijke gedragslijn van het ziekenhuis duidelijk omlijnd, hetgeen een reële toetsing in het kader van de artikelen 37 en 38 slechts kan bevorderen’.15.
1.6.
Bij de eerste evaluatie van de Wet Bopz heeft de evaluatiecommissie het volgende opgemerkt:16.
‘In de huisregels van instellingen worden beperkingen in de bewegingsvrijheid vastgelegd. De huisregels bevatten beperkingen, die in zijn algemeenheid noodzakelijk zijn voor een ordelijke gang van zaken in de instelling. Het kan gaan om tal van zaken zoals bezoektijden, tijden waarop de televisie aan mag of wanneer de telefoon kan worden gebruikt. Verder worden vaak beperkingen aangegeven in de plaatsen waar patiënten zich wel of niet mogen bevinden. Een andere vorm van beperkingen van de bewegingsvrijheid betreffen de individuele patiënt. Uitgangspunt in de wet (artikel 38, vijfde lid, van de Wet Bopz) is dat alleen behandelingen mogen plaatsvinden wanneer de patiënt of zijn vertegenwoordiger hiervoor toestemming heeft verleend. De patiënt houdt in principe zijn fundamentele rechten als het recht op bewegingsvrijheid in de instelling en het recht op vrij briefverkeer. In de instellingen worden de beperkingen, die individueel dienen te worden vastgelegd nog wel eens als algemene huisregel aan de bewoners opgelegd. De onduidelijkheid die wordt geconstateerd ligt bij het onderscheid tussen behandeling en toepassing van artikel 40. Eenzelfde beperking kan nodig zijn in het kader van behandeling maar ook worden toegepast in het kader van de orde van de instelling’.
1.7.
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat uitgangspunt behoort te zijn dat een onvrijwillig opgenomen patiënt na opname alle andere vrijheidsrechten behoudt. De huisregels mogen geen andere of verdergaande beperkingen bevatten dan in de Wet Bopz en de daarop gebaseerde uitvoeringsbesluiten is voorzien. De Wet Bopz voorziet in artikel 40 slechts in een beperking van de rechten op bezoek (lid 2), bewegingsvrijheid (lid 3) en telefoonverkeer (lid 4), overeenkomstig de huisregels, doch slechts voor zover, (a) voor ernstig nadelige gevolgen voor de gezondheidstoestand van de patiënt moet worden gevreesd, of (b) ter voorkoming van de verstoring van de orde in het ziekenhuis, zoals die in de huisregels is beschreven, of ter voorkoming van strafbare feiten noodzakelijk is.
1.8.
Uit de beschikking van de rechtbank en het verhandelde ter zitting laat zich afleiden dat de gezondheidstoestand van betrokkene (de a-grond) niet de reden was om de vrijheidsrechten van betrokkene te beperken. Volgens het FPC gelden de algemene regels (die ook zien op het TBS-regime) ook voor verzoeker.17. Dat de rechtbank de b-grond voor ogen heeft gestaan, laat zich uit de volgende overweging van de beschikking afleiden:18.
‘Verzoeker is tijdens het verblijf in detentie akkoord gegaan met een plaatsing in het FPC en heeft zich hiermee geconformeerd aan de in de kliniek geldende algemene regels ten aanzien van de orde en veiligheid. Verzoeker heeft, zoals blijkt uit de beslissing van de klachtencommissie, getekend voor een plaatsing binnen het FPC. Binnen het FPC gelden algemene regels en beperkingen voor alle opgenomen patiënten. Er worden binnen het FPC, ook al worden patiënten opgenomen met een Bopz maatregel, geen uitzonderingen gemaakt op de rechtspositie of de individuele belangen van een patiënt. Verzoeker heeft tijdens zijn detentie bewust gekozen voor een opname binnen het FPC en had naar oordeel van de rechtbank redelijkerwijs kunnen aannemen dat er binnen het FPC sprake is van een TBS-achtig regime met de daarbij behorende algemene regels en beperkingen. Dat de rechtspositie van patiënten die opgenomen worden binnen een TBS kliniek, ongeacht of dit patiënten zijn met een Bopz maatregel, niet individueel beoordeeld wordt, is naar oordeel van de rechtbank aanvaardbaar en begrijpelijk’.
1.9.
De rechtbank geeft geen blijk dat de op betrokkene toegepaste vrijheidsbeperkingen zijn toegepast overeenkomstig de in artikel 40 Wet Bopz genoemde b-grond, te weten ter voorkoming van de verstoring van de orde in het ziekenhuis, zoals die in de huisregels is beschreven, of ter voorkoming van strafbare feiten noodzakelijk is. De rechtbank geeft evenmin blijk dat zij de vrijheidsbeperkingen aan de huisregels heeft getoetst. Zij laat de lezer in het ongewis over de inhoud van de huisregels. De inhoud daarvan is in zoverre ook van belang, omdat de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (hierna: Bvt), die als wettelijke grondslag voor de huisregels in de tbs-kliniek dient, andere uitgangspunten heeft.
1.10.
In het penitentiaire recht is het uitgangspunt dat de gedetineerde in beginsel geen andere rechten en vrijheden heeft dan hem bij wettelijke regeling zijn toegekend.19. Zo bevat bijvoorbeeld art. 37 lid 1 BvT het recht ten minste gedurende een uur per week op in de huisregels vastgestelde tijden en plaatsen bezoek te ontvangen. In art. 38 lid 1 BvT is het recht neergelegd om tenminste eenmaal per week gedurende tien minuten een of meer telefoongesprekken te voeren met personen buiten de inrichting. In de huisregels worden de tijden en plaatsen alsmede het voor het gesprek te gebruiken toestel aangewezen. De onvrijwillig opgenomen bopz-patiënt daarentegen heeft in beginsel een onbeperkt recht om te bellen en om bezoek te ontvangen op de in de huis- of afdelingsregels vastgestelde bezoektijden, tenzij (…).
De Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna: RSJ) heeft onlangs weer op de problematiek gewezen, die de toegenomen diversiteit aan (forensische) zorgtitels en de daarmee gepaard gaande sterk verschillende rechtsposities meebrengen. De RSJ merkt op:
‘De Wet Bopz laat ruimte voor beperkende maatregelen, echter uitsluitend via het individuele behandelingsplan.
Detentieplaatsingen gelden vooral als vervangende detentie, waarbij voor de interne rechtspositie de WGBO van toepassing is. Bij veel (behandelgebonden) beslissingen zijn externe instanties (mede)verantwoordelijk (zie verderop in paragraaf 3.2.2).
Het verschil in handelingsbevoegdheden maakt het behandel- en beheersklimaat complex en kan leiden tot situaties die door patiënten als onbegrijpelijk en/of onrechtvaardig kunnen worden ervaren. In de praktijk werken fpk's en fpa's vaak met een (intern) overzicht voor het personeel waarin is aangegeven welke gevolgen een bepaalde (forensische) zorgtitel heeft voor interne rechtpositie, vrijheden op de afdeling, hoe te handelen bij ontslagwensen, recidive gevaar, welke procedure te volgen bij separeren, hoe te handelen bij ontvluchting en waar de eindverantwoordelijkheid ligt. De sector heeft aangedrongen op invoering van (sectorbrede) forensische huisregels die kunnen zorgen voor meer uniforme behandel- en beheersregels (bijvoorbeeld consequenties bij overtreding op het gebied van middelengebruik, diverse vormen van destructief gedrag etc.). Rechtspositionele argumenten verhinderen fpk's en fpa's soms de benodigde beveiligingsmaatregelen door te voeren, aldus GGZ Nederland (2520.). De toenmalig staatssecretaris van VenJ zegde toe de invoering van forensische huisregels mogelijk te maken. Hiervoor is een wijziging van het Besluit rechtspositieregelen Bopz nodig (2621.).22. Vooralsnog gelden echter de uit de Wet Bopz en WGBO voortkomende individuele rechten en plichten. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft in het kader van onderhavig adviestraject nogmaals benadrukt dat zij daar ook nadrukkelijk op toetst (2723.)’.
En ook:
‘Overigens acht de beroepscommissie het zeer onwenselijk dat een in het kader van de Wet bopz geplaatste patiënt in een als algemeen psychiatrisch ziekenhuis aangewezen inrichting de rechtspositieregeling van de Wet bopz wordt onthouden. Het feit dat slechts een enkele op grond van de Wet bopz geplaatste patiënt in de inrichting verblijft, vormt geen reden om hem niet de rechten te bieden als bedoeld in hoofdstuk III van de Wet bopz’.24.
1.11.
Het lijkt erop dat met het toekomstige recht, de Wet verplichte ggz (hierna: Wvggz), de diversiteit van rechtsposities in de forensische zorg zal verdwijnen. De rechter kan in de zorgmachtiging bepalen dat betrokkene tijdelijk, doch maximaal voor de duur van acht weken, kan worden overgeplaatst naar een forensische instelling,25. indien de geneesheer-directeur dit noodzakelijk acht vanwege de veiligheid binnen de accommodatie (art. 6:4 lid 4 Wvggz). De externe rechtspositie van betrokkene wordt dan alsnog door de Wvggz beheerst. Zijn interne rechtspositie daarentegen wordt dan tijdelijk door de Wet forensische zorg (hierna: Wvz) en de Bvt beheerst (art. 6:4 lid 5 Wvggz).26. Daarmee verschuift ook het uitgangspunt dat een onvrijwillig opgenomen patiënt in beginsel een onbeperkte set rechten heeft, tenzij (…) naar het penitentiaire uitgangspunt dat betrokkene geen andere rechten en vrijheden heeft dan hem bij Bvt zijn toegekend.
1.12.
Het door de rechtbank schijnbaar gehanteerde uitgangspunt, kort gezegd ‘één dak, één set (huis)regels’, gaat daarom niet op. Het getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dat de in het FPC gelden de algemene regels en beperkingen op alle opgenomen patiënten kunnen en mogen worden toegepast zonder differentiatie naar rechtspositie en verblijfstitel. Het getuigt eveneens van een onjuiste rechtsopvatting dat de individuele belangen van de onvrijwillig opgenomen patiënt niet hoeven te worden meegewogen. In elk geval is het oordeel van de rechtbank, gelet op de hiervoor gegeven toelichting, onbegrijpelijk.
Klachtonderdeel B: Urinecontrole (B1). financiële zaken (B2) Kledingvoorschriften en douchen (B3) en blokken (B4)
1.13.
In het penitentiair recht voorziet de wet in de mogelijkheid van een onvrijwillige urinecontrole.27. In de Wet Bopz is een onvrijwillige urinecontrole niet geregeld. Een urinecontrole kan steeds vrijwillig plaatsvinden na ‘informed consent’. Op medische gronden kan een urinecontrole deel uitmaken van een behandelingsplan, bijvoorbeeld bij behandeling van verslaving.28. In het voorlopig behandelplan is vermeld dat betrokkene twee keer per week aan een urinecontrole zal worden onderworpen.29. Volgens het FPC is er een zerotolerance beleid ten aanzien van drugs, waardoor het ondergaan van urinecontroles onderdeel van het klimaat is.30. Tevens behoort het tot de goede zorg om drugsgebruik en handel in contrabande tegen te gaan.31. Het zogenaamde ‘blokken’, dat wil zeggen de verplichte aanwezigheid bij bepaalde (programma)blokken is ook in het behandelplan opgenomen.32. Het gaat om arbeid, sport recreatie ter bevordering van structuur, zingeving en vulling van tijd; dit zou ook tot de goede zorg behoren.33. Het behandelplan vermeldt niets, in elk geval niet in zo duidelijke bewoordingen, over bemoeienis met de financiёle zaken van betrokkene noch over in toezicht op het douchen en bepaalde kledingvoorschriften. Daarover heeft het FPC ter zitting het volgende opgemerkt:34.
‘Door het problematisch gedrag (ongepaste kleding op de afdeling en in het buitenverblijf van de instelling en het onvoldoende wassen en verzorgen van zichzelf) veroorzaakte verzoeker grote onrust bij de medepatiёnten. Het was daarom noodzakelijk om hiervoor regels op te leggen’.
En ook:35.
‘Verzoeker kwam tweemaal gekleed in een hoge string naar de lunch. Dat kon niet. Dat werkt ook niet goed voor het behandelmilieu. Toen is aan verzoeker aangegeven dat hij zich gepast moest kleden. Hij heeft zich toen wel aan de regels gehouden. Ten aanzien van het douchen breng ik het volgende naar voren. Verzoeker had een hele sterke lichaamsgeur en dat zorgde voor onrust bij hem. Hij besprenkelde alleen zijn haar. Toen wij daarop gingen letten en keken naar zijn gedrag op de afdeling moesten wij regels opstellen. Verzoeker ging soms in de winter op blote voeten in de tuin liggen. Toen zijn er verdere afspraken gemaakt en die heeft hij als beperkend ervaren’.
En verder:36.
‘(…) om voor iedereen een rustig en niet-provocerend klimaat te scheppen door kleding die wel provocerend is te verbieden (…)’.
Dat in het behandelplan van betrokkene verdere beperkingen zijn opgenomen dan die zijn vermeld in art. 40 Wet Bopz is volgens het FPC gelegen in het feit dat het primair een kliniek voor tbs-gestelden is.37.
1.14.
In de beschikking van de rechtbank is over het (voorlopig) behandelplan het volgende te lezen:
‘(…) Het behandelingsplan is erop gericht de stoornis zodanig te behandelen dat het gevaar op grond waarvan de patiёnt in het ziekenhuis moet verblijven wordt weggenomen. Indien het overleg over het behandelingsplan niet tot overeenstemming heeft geleid kan met betrekking tot de patiёnt geen behandeling worden toegepast. In afwijking hierop kan onder gevolg van artikel 38c, lid 1, onder b, patiёnt niettemin worden behandeld voor zover dit volstrekt noodzakelijk is om gevaar voor de patiёnt of anderen, voortvloeiende uit de stoornis van de geestvermogens, af te wenden.
De rechtbank volgt de conclusies van klachtencommissie. Het FPC is terecht overgegaan tot behandeling van verzoeker volgens het conceptbehandelingsplan. Verzoeker liet een voortdurende weerstand zien tegen het behandelingsplan en was op geen enkele wijze bereid om tot overeenstemming te komen en het plan te ondertekenen. De vele aantekeningen van verzoeker op het conceptbehandelingsplan onderschrijven dit. Een behandeling van verzoeker was, mede gezien de voorgeschiedenis met incidenten en het laatste geweldsincident (mishandeling van een verpleegkundige), noodzakelijk om het gevaar binnen het FPC voor verzoeker en anderen te voorkomen’.38.
De rechtbank is er kennelijk van uitgegaan dat sprake is geweest van dwangbehandeling als bedoeld in art. 38c, lid 1, onder b, en dus ter afwending van intern gevaar.
1.15.
Onder intern gevaar, als bedoeld in art. 38c lid 1 onder b, wordt verstaan het gevaar voor de patiёnt of anderen dat zich manifesteert in het ziekenhuis waarin de patiёnt verblijft. Dat gevaar moet voortvloeien uit de stoornis van de geestvermogens van de patiёnt. Het gevaar moet af te leiden zijn uit feiten of omstandigheden die zich ten tijde van de beslissing tot dwanghandeling in het ziekenhuis hebben voorgedaan of voordoen. Verder dient behandeling in het kader van het b-criterium volstrekt noodzakelijk zijn om het betreffende gevaar binnen het ziekenhuis af te wenden. Hoewel een beslissing, die is genomen op grond van het interne gevaarscriterium niet vereist dat, zoals bij toepassing van dwangbehandeling wegens extern gevaar, de dwangbehandeling in beginsel aan een maximum termijn van drie maanden is gebonden, dient uit het oogpunt van zorgvuldig handelen periodieke evaluatie plaats te vinden. Nagegaan zal toch moeten worden of de dwangbehandeling en de daaraan gestelde beperkingen nog steeds volstrekt noodzakelijk zijn ter afwending van het gevaar dat uit de stoornis van de geestvermogens van betrokkene voortvloeit. Daaraan is inherent dat een einde kan komen aan de dwangbehandeling en de daarmee samenhangende beperkingen (gedeeltelijk) kunnen worden opgeheven. In casu zijn de op betrokkene toegepaste dwangbehandeling en de aan hem via het behandelplan opgelegde regels, verplichtingen en beperkingen echter van algemene aard en gelegen in het feit dat het FPC een tbs-kliniek is.39. Op deze wijze wordt oneigenlijk gebruik gemaakt van het behandelplan en voorbij gegaan aan de doelstelling van het behandelplan en dwangbehandeling. Het behandelplan wordt thans tot een vergaarbak van (mede niet-therapeutische en niet bij wet geregelde) interventies gemaakt.
1.16.
De rechtbank heeft de hiervoor genoemde maatstaf miskend, althans op een onjuiste, in elk geval onbegrijpelijke wijze toegepast. Uit haar beschikking, het verhandelde ter zitting noch uit het behandelplan of de overige gedingstukken blijkt dat, laat staan waarom, de urinecontroles (B1), de bemoeienis met de financiёle zaken, (B2) de kledingvoorschriften en douchen (B3) en het blokken volstrekt noodzakelijk waren ter afwending van gevaar voortvloeiende uit de stoornis van de (zijn) geestvermogens. De gedingstukken zijn op dat punt niet voldoende sprekend, zodat de rechtbank nadere motivering niet achterwege had mogen laten. In elk geval is haar oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Tevens heeft de rechtbank miskend dat de toegepaste interventies een inbreuk maken op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de lichamelijke integriteit (artikel 8 EVRM) zonder dat zij op een wettelijke grondslag berusten.
Mobiele telefonie, internet en Whatsapp (H1,2,3)
1.17.
In het behandelplan is niets te lezen over beperking van mobiele telefonie, internet en Whatsapp, zodat de afwending van intern of extern gevaar, als bedoeld in art. 38c Wet Bopz hier kennelijk geen rol speelt. Volgens het FPC zijn deze beperkingen gelegen in artikel 40 Wet Bopz dat strekt tot het opleggen van beperkingen in het recht op ontvangen van bezoek en vrij telefoonverkeer overeenkomstig de huisregels.40. Wat hiervoor reeds uitgebreid over de toepassing van de in art. 40 Wet Bopz genoemde en andere beperkingen overeenkomstig de huisregels is gezegd geldt ook hier als het gaat om mobiele telefonie, internet en Whatsapp. Hierna zal daarom slechts nog een aanvulling worden gegeven, die specifiek betrekking heeft op het gebruik van internet.
1.18.
Het loutere bezit van computers en multifunctionele gsm's levert overigens niet automatisch ordeverstoring op: die kan pas ontstaan bij een bepaald gebruik c.q. misbruik van deze communicatiemiddelen.41.
1.19.
Artikel 40 Wet Bopz regelt niet het gebruik van internet of een computer, maar kent in het vierde lid slechts de beperking van het vrije telefoonverkeer. Naar het oordeel van de Landelijke Commissie van Vertrouwenslieden (hierna: Commissie)42. dient onderscheid te worden gemaakt tussen het leggen van contacten (via social media) en het vergaren van informatie. Het eerstgenoemde is vergelijkbaar met telefoneren, zodat het vierde lid van artikel 40 Wet Bopz analoge toepassing kan vinden. Het vergaren van informatie kan echter als een aspect van vrije meningsuiting worden gezien, als bedoeld in artikel 10 lid 1 EVRM.43. Beperkingen betreffende de vrijheid van meningsuiting, en het daaraan inherente recht op informatievergaring, moeten bij wet zijn voorzien. Ook het beperkt kunnen vergaren van informatie is een beperking op dat recht.44. Zij kan niet worden gelegitimeerd bij huisregels van een inrichting. De Wet Bopz voorziet niet in deze beperking. De toekomstige Wvggz daarentegen geeft een limitatieve opsomming van dwangmaatregelen, die tot gevolg kunnen hebben dat betrokkene iets moet doen of nalaten, waaronder begrepen het beperken van bezoek en het gebruik van communicatiemiddelen (art. 3:2 lid 2 sub i en h Wvggz). Zover is het echter nog niet. Daarop mag nog niet vooruit worden gelopen.
1.20.
Ook hier geldt dat de rechtbank heeft miskend dat de in het FPC geldende algemene regels en beperkingen niet zonder differentiate naar rechtspositie en verblijfstitel op alle opgenomen patiёnten kunnen en mogen worden toegepast. Artikel 40 Wet Bopz biedt voor een beperking van internet en de daarmee gepaard gaande beperking van de informatievergaring geen basis. Deze kan ook niet worden gevonden in een andere wettelijke regeling, die een inbreuk op het recht van vrije meningsuiting, als bedoeld in artikel 10 lid 1 EVRM, kan legitimeren. In elk geval is het oordeel van de rechtbank zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Afstand doen van rechten
Onderdeel I b: De rechtbank heeft miskend dat betrokkene gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van afstand van rechten (‘waiver of the rights’).45. Zij heeft in elk geval een onjuiste beoordelingsmaatstaf gehanteerd om dat aan te kunnen nemen. Zij heeft ten onrechte nagelaten om te toetsen aan de voorwaarden, te weten dat betrokkene in vrijheid afstand heeft gedaan van bepaalde rechten ná een daartoe strekkendinformed consent én op dat moment in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. Dat zij zich heeft vergewist dat aan deze voorwaarden is voldaan blijkt niet uit de beschikking. In elk geval is onbegrijpelijk waaruit zij heeft afgeleid dat aan deze voorwaarden is voldaan.
Toelichting:
1.21.
In de beschikking van de rechtbank is het volgende te lezen:46.
‘(…) Verzoeker heeft tijdens zijn detentie bewust gekozen voor een opname binnen het FPC en had naar oordeel van de rechtbank redelijkerwijs kunnen aannemen dat er binnen het FPC sprake is van een TBS-achtig regime met de daarbij behorende algemene regels en beperkingen. Dat de rechtspositie van patiёnten die opgenomen worden binnen een TBS kliniek, ongeacht of dit patiёnten zijn met een Bopz maatregel, niet individueel beoordeeld wordt, is naar oordeel van de rechtbank aanvaardbaar en begrijpelijk’.
1.22.
Het oordeel van de rechtbank impliceert dat betrokkene door te kiezen voor opname in het FPC afstand zou hebben gedaan van de rechten en vrijheden die hem als bopz-patiënt zouden toekomen.
1.23.
In het algemeen is een mogelijkheid om ondubbelzinnig afstand te doen van enig recht niet in strijd met de rechtspraak van het EHRM, waarin de mogelijkheid van afstand van recht (‘waiver of the right’) wordt erkend.47. Er is echter niet in alle gevallen verzekerd dat betrokkene in vrijheid afstand heeft gedaan van bepaalde rechten ná een daartoe strekkend informed consent én op dat moment in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. In zaken als de onderhavige, waarbij het gaat om de onvrijwillige opname in een psychiatrisch ziekenhuis van veelal kwetsbare personen met een stoornis van de geestvermogens, mag afstand van rechten niet te snel worden aangenomen, maar zeker niet worden verondersteld, zoals de rechtbank dat heeft gedaan. Afstand mag alleen dan worden aangenomen als de betrokkene zijn wil daartoe in vrijheid heeft kunnen bepalen, die wil ondubbelzinnig kan worden vastgesteld, mede gelet op een mogelijke stoornis, en het doen van afstand in verhouding staat tot het belang van het recht dat daarmee wordt prijsgegeven.48.
1.24.
Uit hetgeen de rechtbank heeft overwogen, volgt niet dat aan de hiervoor genoemde voorwaarden is voldaan. Zij heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel haar beslissing onvoldoende gemotiveerd.
Conclusie:
Op bovenstaande gronden verzoekt betrokkene de Hoge Raad om de bestreden beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, gegeven en uitgesproken op 13 februari 2018, onder zaak- en rekestnummer C/16/450475 / FL RK 17-2319, te vernietigen, met een zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
Maastricht, 11 mei 2018
Mw. mr. C. Reijntjes-Wendenburg
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑05‑2018
Beschikking d.d. 13 februari 2018, r.o. 2.1.
Bijlage 3 bij verzoekschrift d.d. 24 november 2017.
Verzoekschrift d.d. 24 november 2017 onder randnummer 12–14.
Beschikking d.d. 13 februari 2018, r.o. 4.5.
Stcrt. 2012, nr. 7352.
Beschikking d.d. 13 februari 2018, r.o. 2.1.
RSJ 4 mei 2012,11/4388 TA, JVGGZ 2012/37 m.nt. Widdershoven.
Beschikking d.d. 13 februari 2018
Kamerstukken II, 1977,11 270, nr. 10, p. 12. .
Kamerstukken II, 979-1980,11 270, nr. 12, p. 47.
Thans is de informatieverplichting neergelegd in art. 37 lid 1 Wet Bopz.
Toepassing beperkingen thans in artikel 40 Wet Bopz.
Kamerstukken II, 1979–1980,11 270, nr. 13, p. 38–39.
Kamerstukken II, 1997–1998,25 763, nr. 138, p.38–39.
Proces-verbaal zitting d.d. 8 januari 2018, p. 2.
Beschikking d.d. 13 februari 2018, p. 5, r.o. 4.5.
Bijv. art. 37 lid 1 BvT bevat het recht ten minste gedurende een uur per week op in de huisregels vastgestelde tijden en plaatsen bezoek te ontvangen.
(25) Brief ‘AO tbs en forensische zorg’ van GGZ Nederland aan de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie van de Tweede Kamer der Staten- Generaal, 13 juni 2017.
(26) JenV heeft laten weten dat er momenteel (medio maart 2018) besluitvorming over de voorgestelde wijziging van het Besluit rechtspositieregelen Bopz plaatsvindt.
De steller van het middel heeft deze brief niet in openbare bonnen kunnen vinden.
(27) Brief van de staatssecretaris van VenJ aan de Tweede Kamer: ‘Voorlopige bevindingen Inspectie Veiligheid en Justitie over De Woenselse Poort’, 14 oktober 2016.
RSJ 30 januari 2009, nr. 08/1697/TA, BJ 2009/32.
Als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, of artikel 3.3, eerste lid, van de Wet forensische zorg.
De artikelen 7, eerste en derde lid, 42, vijfde lid, en 44, alsmede de hoofdstukken V, VI en VII van de Bvt zijn van toepassing verklaart.
Conclusie voor Hoge Raad 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2350, NJ 2016/452, onder 2.2.
Voorlopige behandelplan d.d. 21 april 2016 (p. 3) als bijlage 4 bij verzoekschrift d.d. 24 november 2017.
Ter zitting d.d. 8 januari 2018 overgelegd verweerschrift d.d. 5 januari 2018 van het FPC, p. 3.
Ter zitting d.d. 8 januari 2018 overgelegd verweerschrift d.d. 5 januari 2018 van het FPC, p. 2 in het aangehechte deel van E.A.M. Schouten, psychiater.
Voorlopige behandelplan d.d. 21 april 2016 (p. 2) als bijlage 4 bij verzoekschrift d.d. 24 november 2017.
Ter zitting d.d. 8 januari 2018 overgelegd verweerschrift d.d. 5 januari 2018 van het FPC, p. 2 in het aangehechte deel van E.A.M. Schouten, psychiater.
Beschikking d.d. 13 februari 2018, r.o. 3.3.
Proces-verbaal zitting d.d. 8 januari 2018, p. 3.
Ter zitting d.d. 8 januari 2018 overgelegd verweerschrift d.d. 5 januari 2018 van het FPC, p. 2 in het aangehechte deel van E.A.M. Schouten, psychiater.
Ter zitting d.d. 8 januari 2018 overgelegd verweerschrift d.d. januari 2018 van het FPC, p. 2. Zie ook proces verbaal zitting d.d. 8 januari 2018, p. 3.
Beschikking d.d. 13 februari 2018, p. 5, r.o. 4.5.
Beschikking d.d. 13 februari 2018. p.3.
Ter zitting d.d. 8 januari 2018 overgelegd verweerschrift d.d. 5 januari 2018 van het FPC, p. 2.
Noot Welie onder de uitspraak d.d. 8 november 2007 van de Landelijke Commissie van Vertrouwenslieden, BJ 2008/40, onder 2.
Landelijke Commissie van Vertrouwensliedgn d.d. 12 oktober 2015, JVGGZ 2016/15 m.nt. Rijsdijk.
Uit het verweerschrift d.d. 5 januari 2018 (dat ter zitting d.d. 8 januari is overlegd) van het FPC kan worden afgeleid dat betrokkene niet geheel verstoken is van internet, maar het gebruik bij huisregels geregeld is en dienovereenkomstig moet plaatsvinden, p. 2. Daaruit volgt ook dat hetzelfde geldt voor het telefoneren (vaste lijn) en het ontvangen van bezoek.
Guide on Article 6 of the European Convention on Human Rights (civil limb), par. 96–99, versie 31-12-2017.
Beschikking d.d. 13 februari 2018, r.o. 4.5.
Guide on Article 6 of the European Convention on Human Rights (civil limb), par. 96–99, versie 31-12-2017.
EHRM 24 april 2012, Damir Sibgattulin/Rusland, appl.no. nr. 1413/05, par. 46 en 48.