HR, 02-02-2018, nr. 17/04555
ECLI:NL:HR:2018:146
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-02-2018
- Zaaknummer
17/04555
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:146, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑02‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1504, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1504, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑11‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:146, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑09‑2017
- Vindplaatsen
JGz 2018/7 met annotatie van Mr. dr. W.J.A.M. Dijkers
GZR-Updates.nl 2018-0063
Uitspraak 02‑02‑2018
Partij(en)
2 februari 2018
Eerste Kamer
17/04555
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET ARRONDISSEMENTSPARKET ZEELAND-WEST-BRABANT,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikkingen in de zaak C/02/330112/FA RK 17/2300 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 mei 2017 en 26 juni 2017.
De beschikking van 26 juni 2017 van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van 26 juni 2017 van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van 26 juni 2017 en tot terugwijzing naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
De officier van justitie verzoekt in deze procedure op de voet van art. 2 Wet Bopz een voorlopige machtiging te verlenen om betrokkene te doen opnemen en te doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis.
3.1.2
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 22 mei 2017. Daarbij waren aanwezig betrokkene, zijn advocaat en een psychiater.
3.1.3
Naar aanleiding van hetgeen op de mondelinge behandeling door de advocaat van betrokkene aan de orde is gesteld, heeft de rechtbank in haar tussenbeschikking, met toepassing van art. 8a Wet Bopz, het verzoek ter hand gesteld van de officier van justitie om te onderzoeken of een andere maatregel dan de gevraagde mogelijk passender is. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
3.1.4
De rechtbank heeft de voortzetting van de mondelinge behandeling bepaald op 26 juni 2017. De advocaat van betrokkene heeft meteen laten weten dat zij in verband met een andere zitting mogelijk later zou verschijnen en dat de zaak niet door een kantoorgenoot kon worden waargenomen.
Bij de mondelinge behandeling op 26 juni 2017 waren aanwezig betrokkene en de psychiater, maar niet de advocaat van betrokkene. Blijkens het proces-verbaal is toen het volgende met betrokkene besproken:
“Rechter: Uw advocaat heeft aan de instelling laten weten dat zij verlaat is en een half uur later op de zitting zal verschijnen. Wij hebben helaas een strakke planning in verband met een thuisverhoor waar politie en ambulance wachten, waardoor het onmogelijk is om de zaak zo lang uit te stellen. Bent u in staat uw eigen verdediging te voeren en uzelf te verweren, nu u vroeger altijd zelf advocaat geweest bent? Ik zie dat u een en ander op papier hebt gesteld. Ik acht u daartoe uitstekend in staat.
Betrokkene: ja, ik kan mijn eigen verdediging voeren.”
3.2
De rechtbank heeft bij haar eindbeschikking een voorlopige machtiging verleend tot het doen opnemen en doen verblijven van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis met ingang van 26 juni 2017 tot en met 26 december 2017.
Daartoe heeft de rechtbank – voor zover in cassatie van belang – onder meer als volgt overwogen:
“(…) De raadsvrouw van betrokkene heeft telefonisch doorgegeven dat zij niet op tijd aanwezig kon zijn. Daarop heeft de rechtbank, na overleg en met instemming van betrokkene, beslist dat betrokkene uitstekend in staat geacht werd zich te verweren.”
3.3
Onderdeel I klaagt dat de rechtbank ten onrechte op het verzoek van de officier van justitie heeft beslist zonder dat betrokkene werd bijgestaan door een advocaat.
3.4
Uit de beginselen die ten grondslag liggen aan art. 5 EVRM vloeit voor betrokkenen, bijzondere omstandigheden daargelaten, het recht voort op rechtsbijstand in procedures over voortzetting, schorsing of beëindiging van hun vrijheidsbeneming. Dit geldt ook voor personen die onvrijwillig zijn of dreigen te worden opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Aan dit recht op rechtsbijstand is - voor zover hier van belang - in art. 8 lid 3 Wet Bopz invulling gegeven. Op grond van dat artikel wordt, zodra een verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging is ingediend en na een daartoe door de rechter gegeven last, door de raad voor rechtsbijstand een raadsman aan de betrokkene toegevoegd, tenzij de betrokkene daartegen bedenkingen heeft.
3.5
De rechtbank heeft kennelijk geoordeeld dat betrokkene afstand heeft gedaan van zijn recht op rechtsbijstand. Het doen van afstand van het recht op rechtsbijstand is als zodanig niet onverenigbaar met art. 8 lid 3 Wet Bopz, noch met art. 5 EVRM.
In zaken als de onderhavige, waarbij het gaat om de onvrijwillige opname in een psychiatrisch ziekenhuis van veelal kwetsbare personen met een stoornis van de geestvermogens, mag afstand van het recht op rechtsbijstand evenwel niet te snel worden aangenomen. Die afstand mag alleen dan worden aangenomen als de betrokkene zijn wil daartoe in vrijheid heeft kunnen bepalen, die wil ondubbelzinnig kan worden vastgesteld, mede gelet op een mogelijke stoornis, en het doen van afstand in verhouding staat tot het belang van het recht dat daarmee wordt prijsgegeven (vgl. EHRM 24 april 2012, nr. 1413/05 (Damir Sibgattulin/Rusland)).
3.6
Uit hetgeen de rechtbank heeft overwogen, volgt niet dat aan de hiervoor in 3.5 genoemde voorwaarden is voldaan. Voor zover de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd op de feiten dat betrokkene eerder advocaat is geweest, dat hij aantekeningen had gemaakt ten behoeve van de mondelinge behandeling, en bereid was en zichzelf in staat achtte ‘om zijn eigen verdediging te voeren’, heeft zij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel haar beslissing onvoldoende gemotiveerd. Hierbij is van belang dat de mondelinge behandeling op aandrang van de rechtbank is voortgezet zonder aanwezigheid van de advocaat en dat niet blijkt dat de rechtbank bij haar oordeel rekening heeft gehouden met de invloed van de stoornis van betrokkene waarop zij de verlening van de voorlopige machtiging heeft gebaseerd.
3.7
Onderdeel I slaagt derhalve. De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 juni 2017;
wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsherenG. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 2 februari 2018.
Conclusie 29‑11‑2017
Partij(en)
Zaaknr: 17/04555
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 29 november 2017
Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Zeeland-West- Brabant
In deze Bopz-zaak heeft de rechtbank een voorlopige machtiging verleend nadat de zaak buiten aanwezigheid van de advocaat mondeling was behandeld. Het middel keert zich tegen deze gang van zaken. Daarnaast zijn klachten gericht tegen de vaststelling van de stoornis van de geestvermogens en het daaruit voortvloeiende gevaar, en tegen het oordeel dat dit gevaar niet buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Bij verzoekschrift, ingekomen op 2 mei 2017, heeft de officier van justitie in het arrondissement Zeeland-West Brabant aan de rechtbank aldaar verzocht een voorlopige machtiging te verlenen om verzoeker tot cassatie (geb. 1950, hierna: betrokkene) te doen opnemen en verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis1.. Ten tijde van de indiening van het verzoekschrift verbleef betrokkene op vrijwillige basis in een psychiatrisch ziekenhuis van Stichting Emergis. Bij het verzoekschrift was een geneeskundige verklaring gevoegd, opgemaakt door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [de psychiater 1] en op 1 mei 2017 ondertekend door de geneesheer-directeur. In rubriek 4.d van deze verklaring is de volgende diagnose gesteld: cognitieve stoornis ten gevolge van alcoholgebruik, passend bij het syndroom van Korsakov.
1.2
Op 22 mei 2017 heeft de rechtbank het verzoek mondeling behandeld in aanwezigheid van betrokkene en zijn raadsvrouwe en de behandelend psychiater [de psychiater 2]. De raadsvrouwe heeft het volgende aangevoerd. Betrokkene betwist de gestelde geestelijke stoornis. Hij is vrijwillig opgenomen sinds februari 2017 en neemt geen alcohol meer. Hij erkent dat hij hulp nodig heeft, maar is van mening dat een voorlopige machtiging een te zware maatregel is. Hij heeft te kennen gegeven naar huis te willen met extra hulp; hij zou heel weinig thuiszorg hebben gehad. Hij is bereid om mee te werken aan alcoholcontroles. Het in de geneeskundige verklaring gestelde gevaar (maatschappelijke ondergang; verwaarlozing) is volgens de raadsvrouw wel erg mager omschreven. De raadsvrouw heeft primair verzocht het verzoek van de officier van justitie af te wijzen en subsidiair om een onderzoek naar de mogelijkheid van een voorwaardelijke machtiging te laten uitvoeren, met toepassing van art. 8a Wet Bopz en eventueel een second opinion.
1.3
Blijkens de beschikking en het proces-verbaal heeft de rechtbank het verzoek om een second opinion terstond afgewezen als onvoldoende onderbouwd. In een tussenbeschikking van 22 mei 2017 heeft de rechtbank met toepassing van art. 8a Wet Bopz de stukken aan de officier van justitie ter hand gesteld om de mogelijkheid van een voorwaardelijke machtiging te onderzoeken en iedere verdere beslissing aangehouden.
1.4
Op 15 juni 2017 is bij de rechtbank aanvullende informatie ingekomen van de behandelend psychiater en van de eerste contactpersoon van betrokkene, [betrokkene 1].
1.5
Op 16 juni 2017 heeft de officier van justitie een nieuw verzoek tot verlening van een voorlopige machtiging ingediend. Bij dat verzoek was de hiervoor in 1.1 genoemde geneeskundige verklaring gevoegd.
1.6
Op 26 juni 2017 heeft de rechtbank het verzoek mondeling behandeld in de instelling. Betrokkene en de behandelend psychiater waren ter zitting aanwezig. De raadsvrouw ontbrak. Het proces-verbaal vermeldt hieromtrent:
“Rechter: Uw advocaat heeft aan de instelling laten weten dat zij verlaat is en een half uur later op de zitting zal verschijnen. Wij hebben helaas een strakke planning in verband met een thuisverhoor waar politie en ambulance wachten, waardoor het onmogelijk is om de zaak zo lang uit te stellen. Bent u in staat uw eigen verdediging te voeren en uzelf te verweren, nu u vroeger zelf altijd advocaat geweest bent? Ik zie dat u een en ander op papier hebt gesteld. Ik acht u daartoe uitstekend in staat.
Betrokkene: Ja, ik kan mijn eigen verdediging voeren.”
1.7
Op 26 juni 2017 heeft de rechtbank afzonderlijk beslist op de verzoeken welke de officier van justitie op 2 mei 2017 en op 16 juni 2017 had ingediend. In de beschikking met zaaknummer C/02/330112/FA RK/17/2300 heeft de rechtbank het op 2 mei 2017 ingediende verzoek toegewezen en een voorlopige machtiging verleend voor de periode tot en met 26 december 20172..
1.8
Namens betrokkene is - tijdig3.- cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking waarin een voorlopige machtiging is verleend. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bevat drie onderdelen. Onderdeel I is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat betrokkene voldoende in staat is zich ter zitting te verweren zonder advocaat. Onderdeel II is gericht tegen het oordeel met betrekking tot de stoornis van de geestvermogens en de ernst van het gevaar dat daaruit voortvloeit. Onderdeel III keert zich tegen het oordeel dat het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.
2.2
Onderdeel I klaagt in de kern dat de rechtbank het verzoek van de officier van justitie niet had mogen toewijzen, omdat betrokkene ter zitting niet werd bijgestaan door een advocaat. Ter toelichting op deze klacht is aangevoerd dat in de Wet Bopz de toevoeging van een advocaat uitdrukkelijk is opgenomen in de machtigingsprocedure. Kwetsbare personen die tegen hun wil in een psychiatrisch ziekenhuis worden ingesloten worden verondersteld de bijstand van een advocaat nodig te hebben, ongeacht hun persoonlijke achtergrond. De verdere toelichting op de klacht spitst zich toe op de feitelijke gang van zaken in eerste aanleg. Onder verwijzing naar een e-mail van 23 juni 20174.stelt betrokkene dat bij de planning van de zitting al bekend was dat de mogelijkheid bestond dat de toegevoegde advocaat niet op tijd aanwezig zou kunnen zijn voor de mondelinge behandeling van deze zaak (in de instelling), aangezien zij dezelfde dag in een zitting elders een andere cliënt moest bijstaan. Op de dag van de zitting heeft de raadsvrouw de instelling gebeld om te laten weten dat zij verlaat was als gevolg van het uitlopen van die andere zitting. Het onderdeel verwijst ten slotte naar een brief van dezelfde strekking, welke de raadsvrouw op 27 juni 2017 (dus na de eindbeschikking) aan de rechtbank heeft gestuurd.5.Het middelonderdeel klaagt in het bijzonder dat de rechter, met het argument dat betrokkene zelf advocaat is geweest, betrokkene heeft ‘overgehaald’ om zich te verdedigen buiten aanwezigheid van zijn advocaat. Daarbij is de rechter voorbijgegaan aan de bij betrokkene aanwezige geestelijke problematiek, zoals deze onder meer blijkt uit de geneeskundige verklaring. Uit de stukken blijkt niet wat de rechtbank heeft gedaan om zich ervan te vergewissen dat betrokkene inderdaad in staat was zelf zijn verdediging te voeren. Volgens de klacht is onbegrijpelijk waarom de rechtbank op 26 juni 2017 niet de behandeling van de zaak heeft aangehouden, opdat betrokkene op een later tijdstip alsnog van rechtsbijstand gebruik zou kunnen maken. Tot zover de klacht.
2.3
Uit de beginselen die ten grondslag liggen aan art. 5 EVRM vloeit − behoudens bijzondere omstandigheden – een recht van de betrokkene voort op rechtsbijstand in procedures over voortzetting, schorsing of beëindiging van zijn vrijheidsbeneming. Blijkens de uitspraak van het EHRM in de zaak Megyeri/Duitsland geldt dit ook voor een persoon die onvrijwillig is opgenomen in een psychiatrische inrichting6.. In de rechtspraak vóór de inwerkingtreding van de Wet Bopz werd een recht op rechtsbijstand al afgeleid uit het stelsel van de Krankzinnigenwet, de eisen van een goede procesorde en/of het arrest van het EHRM inzake Winterwerp/Nederland7.. Van procedurele rechten, zoals het recht om tijdens de zitting te worden bijgestaan door een advocaat, kan in beginsel afstand worden gedaan door de rechthebbende (een zgn. ‘waiver’). Zulke afstand van recht moet uit vrije wil zijn gedaan, moet ondubbelzinnig kunnen worden vastgesteld en moet met minimumgaranties zijn omgeven die in verhouding staan tot het belang van het recht dat wordt prijsgegeven8..
2.4
Zodra een verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging is ingediend, geeft de rechter op grond van art. 8 lid 3 Wet Bopz aan het bestuur van de Raad voor de rechtsbijstand last tot toevoeging van een raadsman, tenzij de betrokken patiënt daartegen bedenkingen heeft. De betrokkene is niet verplicht om gebruik te maken van de hem aangeboden rechtsbijstand. Hij mag zelf zijn verdediging voeren: in machtigingsprocedures − in eerste aanleg – op grond van de Wet Bopz is geen sprake van een verplichting tot procesvertegenwoordiging9.. Dijkers betoogt dat het begrip ‘bedenkingen’ in art. 8 lid 3 Wet Bopz moet worden genuanceerd indien de betrokken persoon evident niet in staat is om een redelijke afweging te maken van zijn belangen met betrekking tot het gebruik van rechtsbijstand. Wanneer de patiënt in dit opzicht wilsonbekwaam is te achten mag volgens Dijkers aan de ‘bedenkingen’ van de patiënt worden voorbijgegaan; in die situatie dient de toegevoegde advocaat op een gepaste wijze uitvoering aan zijn taak te geven.10.Indien de advocaat op een later tijdstip terugtreedt, omdat zijn cliënt te kennen geeft niet langer door hem te willen worden bijgestaan, brengt een met de kwetsbare positie van de betrokkene strokende uitleg van art. 8 lid 3 Wet Bopz, in verbinding met het vierde lid van art. 45 Sv, mee dat de rechter dient te onderzoeken of de betrokkene toevoeging van een andere advocaat wenst. In zijn beschikking dient de rechter van het resultaat van dit onderzoek te doen blijken.11.
2.5
In gevallen waarin een (gekozen of toegevoegde) advocaat voor de betrokkene optreedt, heeft deze vrije toegang tot de betrokkene en aanspraak op toezending van alle processtukken12.. Ter zitting krijgt de advocaat de gelegenheid het woord te voeren (vgl. art. 8 lid 9 Wet Bopz). De rechter bepaalt de dag en het uur waarop de mondelinge behandeling van het verzoek aanvangt (art. 279 lid 1 Rv). Indien de betrokkene zelf of de advocaat uitstel van de mondelinge behandeling verzoekt, beslist de rechter op dat verzoek aan de hand van de maatstaf van een goede procesorde. Daarbij moet een afweging worden gemaakt tussen het (verdedigings-)belang dat gediend is met behandeling van de zaak op een later tijdstip en, anderzijds, het belang dat niet langer dan noodzakelijk onzekerheid blijft bestaan over de beslissing op het verzoek van de officier van justitie.
2.6
Het verdedigingsbelang omvat ten minste13.dat de advocaat in de gelegenheid wordt gesteld ter zitting het woord te voeren. Het belang bij een spoedige beslissing op het verzoek van de officier van justitie kan divers zijn. Eén van de factoren die hierbij een rol speelt is de wettelijke beslistermijn als bedoeld in art. 9 lid 1 Wet Bopz. In Bopz-zaken zal het belang bij een voortvarende afdoening dikwijls voortvloeien uit het gevaar waarvoor moet worden gevreesd: zo kan bijvoorbeeld sprake zijn van suïcidegevaar, van gevaar voor leven of gezondheid van anderen of van gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen, een en ander als bedoeld in art. 1 lid 1 Wet Bopz.
2.7
In het strafprocesrecht, waar soortgelijke uitstelverzoeken aan de orde komen, behoort de feitenrechter bij de beoordeling van een verzoek tot aanhouding van de behandeling ter terechtzitting een afweging te maken van het belang dat met de verzochte aanhouding wordt gediend tegenover het belang van een voortvarende afdoening van strafzaken. Van die afweging behoort de strafrechter blijk te geven in een uitdrukkelijke en gemotiveerde beslissing14.. Het belang van een voortvarende afdoening kan een belang van organisatorische aard zijn (het niet ongebruikt laten van schaarse zittingscapaciteit, met name indien het uitstelverzoek pas zeer kort vóór de aanvang van de behandeling wordt gedaan), maar ook andere belangen kunnen betrokken zijn bij een voortvarende afdoening van strafzaken, zoals het belang van het slachtoffer of van potentiële slachtoffers.
2.8
In de onderhavige zaak was betrokkene vrijwillig opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Het inleidend verzoekschrift van de officier van justitie gaat uit van de situatie dat de betrokkene te kennen geeft het vrijwillig verblijf te willen beëindigen (zie art. 2 lid 4 Wet Bopz). In zo’n geval is een rechterlijke machtiging noodzakelijk om het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis onvrijwillig te laten voortduren. Vanaf het begin van de procedure werd hij, met zijn instemming, bijgestaan door mr. Davidse als raadsvrouw. Zij heeft betrokkene bijgestaan ter zitting van 22 mei 2017. De raadsvrouw was voornemens betrokkene ook ter zitting van 26 juni 2017 bij te staan. De rechtbank was hiervan op de hoogte. De raadsvrouw heeft betrokkene op 26 juni 2017 niet kunnen bijstaan vanwege het feit dat zij eerst in de instelling arriveerde toen de zitting al was gesloten. Toen de zitting werd gepland is aan de rechtbank kenbaar gemaakt dat mr. Davidse mogelijk later ter zitting zou verschijnen en dat de zaak niet kon worden waargenomen door een kantoorgenoot. De rechtbank had bij de planning van de zittingsdatum hiermee rekening kunnen houden. Op de dag zelf had de rechtbank kunnen wachten tot de raadsvrouw alsnog zou verschijnen, dan wel – als het schema van die zittingsdag geen uitstel toeliet − een afspraak kunnen maken om de zaak op een later tijdstip (diezelfde of een andere dag) alsnog te behandelen. De rechtbank heeft ervoor gekozen de zaak mondeling te behandelen buiten aanwezigheid van de raadsvrouw.
2.9
Indien deze procedurele beslissing berust op de gedachte dat betrokkene geen recht heeft op bijstand van een advocaat ter zitting, zou de rechtsklacht slagen. Indien deze procedurele beslissing berust op de gedachte dat betrokkene afstand heeft gedaan van zijn recht om zich ter zitting te laten bijstaan door zijn advocaat, geeft dat oordeel hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is het ontoereikend gemotiveerd. Van een zekere “aansporing” van betrokkene door de rechter om van rechtsbijstand door mr. Davidse af te zien, kan naar mijn mening wel worden gesproken, gelet op hetgeen hierover is opgenomen in het proces-verbaal. De omstandigheid dat betrokkene zich blijkbaar erop had voorbereid ter zitting zelf het woord te voeren, maakt nog niet dat betrokkene zich ook erop had voorbereid de verdediging tegen het verzoek van de officier van justitie te moeten voeren zonder de bijstand van zijn advocaat ter zitting. In het licht van het ziektebeeld zoals dat is beschreven door de behandelend psychiater (vergeetachtigheid, moeite met oriëntatie in tijd, plaats en persoon, confabuleren) en zoals dit door de rechtbank zelf is geconstateerd in haar beschikking, behoefde het oordeel dat betrokkene uitstekend in staat werd geacht om zichzelf te verdedigen, een nadere motivering om voor de lezer begrijpelijk te zijn. De omstandigheid dat betrokkene vroeger zelf advocaat is geweest, kan in het licht van het geschetste ziektebeeld en van het feit dat niet iedere advocaat ervaring heeft met de behandeling van Bopz-zaken, op zichzelf niet het oordeel dragen dat betrokkene in staat was zijn zaken te behartigen en behoorlijk verweer te voeren zonder bijstand van zijn raadsvrouw ter zitting.
2.10
Indien het bestreden oordeel niet berust op een veronderstelde afstand van recht, maar impliciet op een belangenafweging als hiervoor bedoeld, is deze afweging in de bestreden beschikking niet naar behoren met redenen omkleed. De omstandigheid dat de raadsvrouw bij een eerdere gelegenheid, namelijk tijdens de eerste zitting op 22 mei 2017, het woord had gevoerd, doet hieraan niet af.
2.11
Het eerste middelonderdeel slaagt. Dit betekent dat de overige onderdelen geen bespreking behoeven. Voor het geval dat de Hoge Raad tot een ander oordeel komt, zal ik kort ingaan op de overige middelonderdelen.
2.12
Onderdeel II is gericht tegen de volgende overwegingen:
“(…) Betrokkene lijdt aan een stoornis van de geestvermogens in de vorm van psycho-organische stoornissen door gebruik van middelen (incl. intoxicatie).
Onder invloed van deze stoornis is er bij betrokkene sprake van een verstoord voedingspatroon, persoonlijk en huishoudelijke vervuiling, valneigingen en maatschappelijke teloorgang. Betrokkene is vergeetachtig, heeft moeite met oriëntatie in tijd, plaats en persoon, kan niet zelfstandig plannen, organiseren en handelen en confabuleert tijdens het gesprek. Betrokkene bagatelliseert zijn 24-uurszorgafhankelijkheid.
De stoornis doet betrokkene gevaar veroorzaken. Het gevaar bestaat er vooral in dat betrokkene maatschappelijk te gronde gaat en zichzelf in ernstige mate zal verwaarlozen. (…)”
2.13
De klacht houdt in dat deze overwegingen rechtens onjuist zijn, althans ontoereikend gemotiveerd. Ter toelichting is aangevoerd dat in het oordeel dat betrokkene in staat was om ter zitting zelf verweer te voeren, al besloten ligt dat het met de geconstateerde geestelijke stoornis wel meeviel. Het feit dat betrokkene een verstoord voedingspatroon heeft en dat sprake is van persoonlijke en huishoudelijke vervuiling, valneigingen en maatschappelijke teloorgang behoeft volgens de klacht niet te wijzen op een stoornis van de geestvermogens, noch op een daaruit voortvloeiend gevaar dat zo ernstig is dat het een gedwongen opname voor de duur van zes maanden rechtvaardigt. Het onderdeel klaagt dat de rechtbank niet met een behoorlijke redengeving is ingegaan op de volgende stellingen van betrokkene ter zitting, te weten: dat de klachten die hij heeft somatisch van aard zijn, dat die klachten zijn op te lossen met meer thuiszorg, dat nergens op schrift is gesteld dat hij lijdt aan het syndroom van Korsakov en dat hij niet agressief is geweest naar anderen. Ook uit de reactie ter zitting van de behandelend psychiater dat betrokkene onderhuids agressie heeft, dat hij wel eens met kopjes gooit en een kort lontje heeft, kan (volgens het middelonderdeel) niet zonder meer worden afgeleid dat sprake is van een uit een stoornis van de geestvermogens voortvloeiend gevaar dat zo ernstig is dat dit een vrijheidsbeneming voor de duur van zes maanden rechtvaardigt. Het onderdeel klaagt ten slotte dat weliswaar duidelijk is dat betrokkene veel alcohol heeft gebruikt, maar dat nergens in de stukken voldoende duidelijk wordt gemaakt dat sprake is van een verslaving die gepaard gaat met (andere) psychische stoornissen van zodanige ernst dat het denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen daardoor zo ingrijpend worden beïnvloed dat betrokkene het veroorzaakte gevaar niet kan worden toegerekend omdat de stoornis de gevaarvolle daden overwegend beheerst.15.
2.14
De bestreden beschikking verwijst, ten aanzien van de stoornis van de geestvermogens en het oorzakelijk verband met het gevaar, naar de geneeskundige verklaring en de aan de rechtbank overgelegde informatie. In zijn (door de rechtbank op 15 juni 2017 ontvangen) verslag somt de behandelend psychiater verschillende alcohol-gerelateerde incidenten op die hebben plaatsgevonden. In het verslag vermeldt hij dat betrokkene in de periode van augustus 2014 tot en met juni 2015 reeds bij de ambulante verslavingszorg geregistreerd is geweest, dat dit in januari 2016 wederom is gebeurd, dat betrokkene in februari 2016 klinisch bij de verslavingszorg opgenomen is geweest en toen in zorgwekkende toestand naar de ziekenboeg is gebracht, dat betrokkene zich in maart 2016 na zijn ontslag niet heeft gehouden aan BOR (bed op recept)-afspraken, dat sinds juni 2016 naast de verslavingszorg nog thuiszorg, gebiedsteams van WNO (maatschappelijk werk van de gemeente) en de politie zijn ingeschakeld en dat betrokkene voor een neuropsychologisch onderzoek en nieuwe detox op 1 februari 2017 van de verslavingszorg naar de afdeling ouderenpsychiatrie werd gebracht. In het verslag staat dat het gedane onderzoek een uitgebreide alcoholgerelateerde dementie van Korsakov-type toont, hetgeen een zelfstandig functioneren van betrokkene bijna onmogelijk maakt. Het verslag vermeldt voorts dat ziekte-inzicht ontbreekt, dat betrokkene door een uitgebreide alcoholgerelateerde polyneuropathie en alcoholgerelateerde kleine hersenbeschadiging in zijn mobiliteit duidelijk beperkt is en het risico loopt van aanstaande valpartijen die zelfs tot de dood of ernstig hersenletsel kunnen voeren. Daarnaast schrijft de behandelend psychiater dat bij betrokkene recent ook toenemende agressie zichtbaar is en dat zijn gedrag in toenemende mate slecht tot helemaal niet meer corrigeerbaar is. De behandelend psychiater vermeldt tot slot dat een heel reëel gevaar van ernstig letsel bestaat, dat de aandoening van betrokkene duurzaam en onomkeerbaar is en dat in de loop van de komende jaren alleen met verergering rekening moet worden gehouden.
2.15
Ofschoon juist is dat de geneeskundige verklaring niet uitdrukkelijk vermeldt dat sprake is van een verslaving die gepaard gaat met (andere) psychische stoornissen van zodanige ernst dat het denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen daardoor zo ingrijpend worden beïnvloed dat betrokkene het veroorzaakte gevaar niet kan worden toegerekend omdat de stoornis de gevaarvolle daden overwegend beheerst, is niet onbegrijpelijk dat de rechtbank ook op dit punt met een verwijzing naar de stukken en het verhandelde ter zitting heeft volstaan. Uit de inhoud van het verslag, waarin de diagnose in de eerder opgestelde geneeskundige verklaring wordt bevestigd, heeft de rechtbank m.i. kunnen opmaken dat aan deze maatstaf is voldaan. Voor zover onderdeel II aan de orde komt, treft het geen doel.
2.16
Onderdeel III klaagt dat het oordeel dat het gevaar niet kan worden afgewend door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis, rechtens onjuist is, althans onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Ter toelichting is gesteld dat bij de stukken, naast de verklaring van de behandelend psychiater, zich een verklaring van de eerste contactpersoon van betrokkene, [betrokkene 1], bevindt die op 15 juni 2017 bij de rechtbank is ingekomen. Deze persoon, die vanaf 2010 is betrokken bij deze patiënt, heeft gesteld dat betrokkene uitsluitend zelfstandig kan wonen indien wordt voldaan aan een aantal voorwaarden, met stevige waarborgen. Het onderdeel klaagt dat uit de bestreden beschikking niet blijkt dat de rechtbank dit voorstel ter zitting heeft besproken en aan de behandelend psychiater heeft voorgelegd. Indien het voorstel van de eerste contactpersoon wordt gevolgd, had dit volgens de klacht kunnen leiden tot een voorwaardelijke machtiging, waarbij betrokkene in zijn eigen huis zou kunnen wonen onder de voorgestelde voorwaarden. Daarbij komt, dat het reële gevaar van ernstig letsel door vallen reeds bestaat als gevolg van de beperkte mobiliteit van betrokkene, zodat zich de vraag voordoet of dit genoemde gevaar wordt veroorzaakt door een stoornis van de geestvermogens, zoals de rechtbank veronderstelt, of door somatische problemen.
2.17
Anders dan het cassatiemiddel veronderstelt, maakt het onbesproken laten van de brief van de contactpersoon het oordeel van de rechtbank niet onjuist of onbegrijpelijk. De contactpersoon noemt aan het slot van zijn brief een zestal voorwaarden waaraan zijns inziens (alle) moet zijn voldaan, wil betrokkene weer zelfstandig kunnen wonen. Hij noemt als voorwaarden onder meer “100% stoppen met het gebruik van alcohol” en “gedragsverandering”. Het laatste houdt volgens de brief van de contactpersoon in, dat betrokkene moet beseffen dat hij een alcoholprobleem heeft, dit erkent (in plaats van het te bagatelliseren) en daar ook naar handelt. Indien deze brief van de contactpersoon, met de daarin genoemde voorwaarden, wordt gelegd naast de brief van de behandelend psychiater van diezelfde datum, dan blijkt dat de psychiater van oordeel is dat bij betrokkene het besef dat hij een alcoholprobleem heeft, geheel ontbreekt. Zoals hiervoor al vermeld, schrijft de behandelend psychiater dat neuropsychologisch onderzoek heeft aangetoond dat bij betrokkene sprake is van een uitgebreide alcoholgerelateerde dementie van Korsakov-type, wat het zelfstandig functioneren bijna onmogelijk maakt. De psychiater schrijft verder dat er de afgelopen drie jaar voldoende pogingen zijn geweest om betrokkene in zijn thuissituatie te steunen en in functie te houden, doch dat die allemaal mislukt zijn. Aan het slot schrijft de psychiater dat de aandoening van betrokkene “duurzaam en onomkeerbaar is” en dat in de loop van de komende jaren “alleen met verergering rekening moet worden gehouden”.
2.18
Uit de verklaring van de behandelend psychiater, waarnaar de rechtbank verwijst, kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat de voorwaarden voor zelfstandig kunnen gaan wonen, welke de eerste contactpersoon heeft opgesomd, niet alle kunnen worden vervuld. Het bestreden oordeel berust op een waardering van de procestukken, die aan de feitenrechter is voorbehouden. Het oordeel is niet onbegrijpelijk voor de lezer. De stelling van het onderdeel dat “de vraag zich voordoet” of het reële gevaar van ernstig letsel dat de behandelend psychiater noemt, met een stoornis van de geestvermogens of met somatische problemen te maken heeft, berust m.i. op een onjuiste lezing van het verslag van de behandelend psychiater. Voor zover de Hoge Raad toekomt aan onderdeel III, faalt het.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van 26 juni 2017 en tot terugwijzing naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑11‑2017
Bij beschikking nr. C/02/332060/FA RK/17/3300 heeft de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in het door hem op 16 juni 2017 ingediende verzoek, omdat (op basis van het op 2 mei 2017 ingediende verzoek) al een voorlopige machtiging was verleend.
Het verzoekschrift is ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 26 september 2017.
In deze e-mail, die een kantoorgenoot om 08:58 uur aan de raadsvrouwe heeft verzonden, staat: “Gezegd dat je daarvoor voor een pol. r. zitting heb van minimaal een uur en dat je in principe 12.00 moet halen, maar dan moet het uiteraard niet uitlopen bij de rechtbank.”
In deze brief staat onder meer: “(…)Voorafgaand aan het plannen van de zitting van 26 juni jl. is er door en namens mij aan de rechtbank kenbaar gemaakt dat ik in verband met een politierechterzitting dezelfde ochtend mogelijk verlaat ter zitting zou kunnen verschijnen. De zitting kon echter niet later dan 12.00 uur gepland worden. Helaas konden beide zittingen ook niet door kantoorgenoten worden waargenomen, hetgeen ik ook aan de rechtbank heb verwittigd. Tijdens de politierechterzitting op 26 juni jl. bleek dat ik het tijdstip van 12.00 uur niet zou gaan redden. Mijn secretaresse heeft tot twee keer toe contact opgenomen met de rechtbank team BOPZ om u en ook Emergis hierover te informeren. Uiteindelijk was ik om 12.20 uur ter plaatse bij Emergis. (…)”
EHRM 15 mei 1992, ECLI:NL:XX:1992:AC2378, NJ 1993/522, m.nt. H.E. Ras onder 524. Zie met name overweging 23: “(…) The importance of what is at stake for him - personal liberty - taken together with the very nature of his affliction - diminished mental capacity - compel this conclusion.”.
Zie HR 14 oktober 1983, NJ 1985/66 m.nt. F.H.J. Mijnssen en de daaraan voorafgaande conclusie van de A-G Ten Kate onder 34; HR 31 mei 1985, NJ 1985/667;
Zie hierover, met verdere verwijzingen: de conclusie voor HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:560, JVggz 2017/17.
W.J.A.M. Dijkers, Doen en laten in de BOPZ-machtigingsprocedure, diss. 2003, blz. 301; SDU Commentaar Wet Bopz, art. 8, aant. C.3.3.1 (W. Dijkers).
SDU Commentaar Wet Bopz, art. 8, aant. C.3.3.1 (W. Dijkers), onder verwijzing naar HR 28 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0754, NJ 1989/591. In die zaak (toen nog de Krankzinnigenwet gold) had de betrokkene verklaard er geen bezwaar tegen te hebben om te worden gehoord buiten aanwezigheid van zijn raadsman, wanneer - zoals de R-C had gezegd - het proces-verbaal van dat verhoor aan de raadsman zou worden opgestuurd, die zich dan zou kunnen uitlaten over de inhoud van zowel de geneeskundige aantekeningen als van het proces-verbaal. De rechtbank overwoog tegen de achtergrond hiervan, dat de betrokkene zelf vooraf te kennen heeft gegeven dat hij tegen de te volgen gang van zaken geen bezwaar had. De rechtbank wees om die reden het verzoek van de raadsman om opnieuw een verhoor te houden, af. In een en ander lag naar het oordeel van de Hoge Raad besloten dat de rechtbank de betrokkene in staat heeft geoordeeld om de draagwijdte van het voorstel van de R-C te overzien. Zie ook HR 19 januari 1990, ECLI:NL:HR:1989:AB8522, NJ 1990/443 m.nt. G.E. Mulder. Dat het hierbij gaat om fundamentele regels, volgt uit HR 12 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0858, NJ 1993/524 m.nt. H.E. Ras. Zie voorts: R.B.M. Keurentjes, Tekst & toelichting Wet Bopz, 2012, par. 76.
HR 1 juli 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1422, NJ 1994/720; HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2998, NJ 2014/471, JVggz 2014/39; HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3663, NJ 2015/35, JVggz 2015/1 m.nt. W. Dijkers.
In de conclusie voor HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH6283, BJ 2009/23 m.nt. W. Dijkers, worden onder 2.1 – 2.9 diverse mogelijke verdedigingsbelangen besproken.
G.J.M. Corstens/ M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, 2014, blz. 715 (nr. 15.24); HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3421, NJ 2015/39 m.nt. T.M. Schalken; HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3026.
Het onderdeel verwijst in dat verband naar HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2937, NJ 2014/439.
Beroepschrift 26‑09‑2017
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
[betrokkene], wonende te [woonplaats], te dezer zake te Den Haag woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoeker als zodanig wordt aangewezen om voor hem in dit rechtsgeding op te treden en die het verzoekschrift voor verzoeker ondertekent en indient en daartoe door verzoeker bepaaldelijk is gemachtigd;
- 1.
Bij beschikking van 26 juni 2017 onder zaaknummer C/02/330112/FA RK 17/2300 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant een voorlopige machtiging verleend tot het doen opnemen en doen verblijven van verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis met ingang van 26 juni 2017 tot en met 26 december 2017. Die beschikking met het verzoek van de officier van justitie van 2 mei 2017, de brief van de geneesheer-directeur van Emergis van 2 mei 2017 met geneeskundige verklaring van 1 mei 2017 met GBA, bericht aan de advocaat van 3 mei 2017 met betrekking tot de behandeling van het verzoek, proces-verbaal van de zitting 22 mei 2017 alsmede de tussenbeschikking van 22 mei 2017, het tweede verzoek van de officier van justitie van 16 juni 2017 met berichtgeving over de zitting, dezelfde geneeskundige verklaring, een brief aan de rechtbank van de psychiater dr. [psychiater 2] alsmede aantekeningen van de voortgang van de behandeling/behandelplan, brief aan de rechtbank van [betrokkene 1] van 11 juni 2017, email 23 juni 2017 met betrekking tot de zitting op 26 juni 2017, proces-verbaal zitting 26 juni 2017, beschikking rechtbank 26 juni 2017 met betrekking tot tweede verzoek voorlopige machtiging zaaknummer C/02/332060/FA RK 17/3300, brief advocate van verzoeker aan de rechtbank van 27 juni 2017 met de reactie van 5 juli 2017 alsmede de brief van de geneesheer-directeur van Emergis van 27 juni 2017 met betrekking tot opname met rechterlijke machtiging legt verzoeker hierbij over.
- 2.
Verzoeker kan zich met de onderhavige beschikking van 26 juni 2017 niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
Middel van kassatie
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de rechtbank Zeeland-West-Brabant ten aanzien van het verzoek voorlopige machtiging van 2 mei 2017 in de beschikking van 26 juni 2017 heeft overwogen, zoals in de beschikking staat vermeld en heeft beslist zoals in de beschikking staat omschreven, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende redenen.
I. Bijstand door een advocaat
Ten onrechte heeft de rechtbank gemeend op het verzoek van de officier van justitie te kunnen beslissen zonder verzoeker bijstand van een advocaat te laten hebben.
In de beschikking staat overwogen:
‘…De raadsvrouw van betrokkene heeft telefonisch doorgegeven dat zij niet op tijd aanwezig kon zijn. Daarop heeft de rechtbank, na overleg en met instemming van betrokkene beslist dat betrokkene uitstekend in staat geacht werd zich te verweren…’.
Het proces-verbaal van de zitting van 26 juni 2017 vermeldt:
‘…Rechter: Uw advocaat heeft aan de instelling laten weten dat zij verlaat is en een half uur later op de zitting zal verschijnen. Wij hebben helaas een strakke planning in verband met een thuisverhoor waar politie en ambulance wachten, waardoor het onmogelijk is om de zaak zo lang uit te stellen. Bent u in staat uw eigen verdediging te voeren en uzelf te verweren, nu u vroeger zelf altijd advocaat geweest bent? Ik zie dat u een en ander op papier hebt gesteld. Ik acht u daartoe uitstekend in staat.
Betrokkene: Ja, ik kan mijn eigen verdediging voeren…’.
De geneeskundige verklaring van 1 mei 2017 vermeldt onder punt 4 met betrekking tot psychiatrisch onderzoek:
- ‘… a.
op grond van welke symptomen, gedragingen en feiten oordeelt u dat betrokkene lijdt aan een stoornis van de geestvermogens?
Op basis van fors alcoholgebruik in het verleden met als gevolg een verstoord voedingspatroon, zowel persoonlijke als huishoudelijke vervuiling, valneigingen en maatschappelijke teloorgang werd betrokkene opgenomen voor observatie en diagnostiek. Betrokkene is vergeetachtig, heeft moeite met oriëntatie in tijd, plaats en persoon, kan niet zelfstandig plannen/organiseren/handelen en confabuleert tijdens het gesprek. Betrokkene bagatelliseert zijn 24-uurszorgafhankelijkheid.
- b.
van wanneer dateren deze symptomen, gedragingen en feiten?
In 2016 werd duidelijk dat er bij betrokkene sprake was ernstige zelfverwaarlozing en maatschappelijke terloorgang waardoor hij zijn beroep als advocaat niet meer kon uitoefenen.
- c.
welke gedragingen en feiten (genoemd in vraag 4a) zijn niet door uzelf waargenomen, maar door anderen u meegedeeld? (…)
Ernstige zelfverwaarlozing, valneigingen, maatschappelijke teloorgang met verlies van beroepsuitoefening werd aan mij meegedeeld door collega [psychiater 2], psychiater/neuroloog, en verpleging. Zelf heb ik kunnen waarnemen dat betrokkene vergeetachtig is, gedesoriënteerd in tijd en dat hij confabuleert en niet volledig inzicht heeft in de ernstig van zijn cognitieve stoornis.
- d.
tot welke diagnose bent u gekomen op basis van uw onderzoek?
Er is sprake van een cognitieve stoornis ten gevolge van alcoholgebruik passende bij het syndroom van korsakov…’.
Onder de overwegingen sub 6 wordt onder meer overwogen:
‘…Daarbij bagatelliseert hij de ernst van zijn problematiek en overschat hij zichzelf in zijn mogelijkheden. Ziekte-inzicht is marginaal te noemen. Met intellectualiseren probeert hij de schijn op te houden…’.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 22 mei 2017 blijkt dat de psychiater heeft gezegd:
‘…Er is sprake van Korsakov-dementie (…)’.
Ten onrechte heeft de rechter verzoeker de bijstand van een advocaat onthouden. In artikel 8 lid 3 Wet Bopz is uitdrukkelijk de toevoeging van een raadsman aan de betrokkene opgenomen. Ten aanzien van kwetsbare personen die opgenomen zijn of worden in een psychiatrisch ziekenhuis tegen hun wil vanwege een uit een stoornis voortvloeiend zodanig ernstig gevaar dat die vrijheidsberoving noodzakelijk wordt geacht, wordt er van uit gegaan dat zij de bijstand van een advocaat nodig hebben, ongeacht hun achtergrond en ook als zij een aantal jaren geleden wellicht advocaat zijn geweest.
Onder de Krankzinnigenwet bestond slechts het voorschrift dat de rechter op verzoek van de betrokkene of ambtshalve een raadsman kon toevoegen. Uw hoge raad heeft toen al overwogen in de beschikking van 19 januari 1990 NJ 1990,442 :
‘..Gezien enerzijds het belang dat aan het verhoor van betrokkene moet worden toegekend als mogelijkheid voor deze om zich (…) te verweren, en anderzijds de hulpeloze toestand waarin de betrokkene, die geen raadsman heeft zich veelal zal bevinden, brengt een juiste uitoefening van voormelde bevoegdheid mee dat de rechter, zo hij niet dadelijk ambtshalve een raadsman toevoegt, onderzoekt of betrokkene (…) zodanige toevoeging wenst. Wordt de betrokkene vervolgens zonder bijstand van een raadsman gehoord, dan moet uit de stukken blijken van de resultaten van voormeld onderzoek..’
Of zoals uw hoge raad overwoog op 12 februari 1993 NJ 1993, 524, m.nt.HER:
‘..De in laatstvermelde1. beschikking van de Hoge Raad onder woorden gebrachte regels zijn, gelet op de veelal hulpeloze toestand van iemand wiens gedwongen plaatsing in een psychiatrische inrichting wordt verzocht terwijl hij niet door een raadsman wordt bijgestaan, van zo fundamentele aard dat van een eerlijke behandeling van de zaak niet kan worden gesproken, wanneer die regels worden veronachtzaamd..’
In de Wet Bopz is uitdrukkelijk opgenomen dat de rechtbank verplicht is ambtshalve een raadsman toe te voegen. De verdediging door een advocaat is onderdeel van de bepalingen waaraan voldaan moet worden en die dus bepalend zijn voor de vraag of artikel 5 lid 1 aanhef en onder e EVRM al dan niet geschonden is.
Bekend was — in casu — al bij de planning van de zitting dat de advocate een politierechter zitting had — zie email van 23 juni 2017 met betrekking tot de zitting2. — en dat er een mogelijkheid bestond dat zij niet tijdig aanwezig zou kunnen zijn. Zij heeft ook nog gebeld om te laten weten dat zij verlaat was door de uitlopende andere zitting. Maar de rechtbank kon en wilde niet wachten en hield ook de behandeling van het verzoek niet aan teneinde verzoeker rechtsbijstand te laten hebben.
Nee, de rechtbank haalde verzoeker over met de opmerking dat hij vroeger advocaat was geweest om de verdediging zelf te doen, waarbij voorbij gegaan werd aan de problematiek beschreven in de stukken — waaronder de geneeskundige verklaring — van verzoekers geestelijke toestand. De stoornis, die de rechtbank al blijkens het proces-verbaal van de zitting van 22 mei 2017 aanwezig achtte.
De advocate van verzoeker heeft ook daarover nog een brief geschreven aan de rechtbank op 27 juni 2017 waaruit blijkt dat voorafgaand aan het plannen van een zitting op 26 juni 2017 door en namens haar aan de rechtbank kenbaar is gemaakt dat zij in verband met een politierechterzitting dezelfde ochtend mogelijk verlaat ter zitting zou verschijnen, maar volgens de rechtbank kon de zitting niet later dan 12:00 uur gepland worden. Beide zittingen konden niet worden waargenomen door een kantoorgenote. Tijdens de politierechterzitting bleek dat zij het tijdstip van 12:00 uur niet zou gaan redden en daartoe werd contact met de rechtbank opgenomen en ook met de inrichting. Uiteindelijk was zij om 12:20 uur ter plekke maar toen was de zaak al afgerond. Volgens de griffier in de reactie van 5 juli 2017 zou uw hoge raad hebben uitgemaakt dat een verhoor zonder bijstand van een raadsman kan, indien de rechter zich er maar van heeft vergewist dat de betrokkene zichzelf kan verweren. Dat zou de rechtbank hebben gedaan. Uit de stukken blijkt niet wat de rechtbank dan wel zou hebben gedaan, althans is volstrekt onbegrijpelijk wat de rechtbank ter zake dan zou hebben gedaan althans heeft de rechtbank niet gemotiveerd waarom zij heeft gehandeld, zoals zij gehandeld heeft, te weten een kwetsbare man, die vroeger advocaat is geweest, maar geen BOPZ advocaat, aanspreken op die vroegere professie teneinde zich zelf te verdedigen zodat er niet op de advocaat behoefde te worden gewacht en de behandeling niet verder aangehouden behoefde te worden.
De advocaat niet de gelegenheid bieden zijn standpunt naar voren is brengen is een essentieel vormverzuim3..
Uit de stukken blijkt niet dat de rechtbank op die dag moest beslissen.
Het verzoek was eerder behandeld ter zitting van 22 mei 2017 en de rechtbank heeft toen het verzoek met toepassing van artikel 8a Wet Bopz aan de officier van justitie ter hand gesteld teneinde hem in de gelegenheid te stellen een nieuw verzoek in te dienen. Iedere verdere beslissing werd vervolgens aangehouden met vier weken.
Ten tijde van de behandeling op 26 juni 2017 was de termijn van die vier weken al overschreden met 7 dagen. Nu verzoeker vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef en nergens uit bleek dat hij dat vrijwillig verblijf zou beëindigen, terwijl een beslistermijn in de wet ontbreekt, wordt niet duidelijk waarom de rechtbank de behandeling van het verzoek niet nader heeft aangehouden teneinde verzoeker de rechtsbijstand te laten hebben, die in de Wet Bopz is vastgelegd en die in dit geval, van een zo kwetsbare persoon niet kan worden gemist, ook al denkt de betrokkene vanuit zijn psychische problematiek , daartoe door de rechter uitgenodigd, dat hij zichzelf wel kan verdedigen.
Een en ander is naar de mening van verzoeker onjuist, althans volstrekt onbegrijpelijk. Verzoeker bevindt zich vrijwillig een psychiatrisch ziekenhuis juist omdat er bij hem ernstige problemen zijn geconstateerd zoals onder andere beschreven in de geneeskundige verklaring maar ook in de overige stukken. De rechtbank legt verzoeker in de mond dat hij zich zelf — als oud advocaat — wel kan verdedigen en gaat daarbij volledig voorbij aan de psychische problematiek die juist reden is om een verzoek te behandelen hem voor een periode van zes maanden van zijn vrijheid te beroven.
De rechtbank heeft proces-economische redenen laten prevaleren boven het belang van rechtsbijstand voor een kwetsbare persoon door hem in de mond te leggen dat hij zich wel zelf kon verdedigen teneinde de behandeling van het verzoek maar niet te laten uitlopen — in casu waren maar 20 minuten nodig — en blijkens de stukken zelfs niet overwogen de behandeling van het verzoek — dat heeft geleid tot een beslissing tot vrijheidsbeneming voor de duur van zes maanden van deze oud advocaat die in zijn praktijk nooit iets met de Wet Bopz te maken heeft gehad — aan te houden tot een tijdstip dat er geen verhinderingen voor de verdediging waren.
De rechtbank heeft verder onvoldoende gemotiveerd waarom zij zo gehandeld heeft en deze kwetsbare persoon op deze wijze een verdediging onthouden. Of zoals de psychiater ter zitting van 26 juni 2017 zei :
‘.. Er is zichtbaar sprake van het bagatelliseren van de situatie.(…) Hij heeft geen ziekte-inzicht en daarom is deze afdeling de enige mogelijkheid voor hem nu..’
II. Stoornis van de geestvermogens en gevaar
Naar uit de bestreden beschikking van 26 juni 2017 blijkt heeft de rechtbank overwogen:
‘..Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting is het volgende voldoende vast komen te staan.
Betrokkene lijdt aan een stoornis van de geestvermogens in de vorm van psycho-organische stoornissen door gebruik van middelen (incl.intoxicatie).
Onder invloed van deze stoornis is er bij betrokkene sprake van een verstoord voedingspatroon, persoonlijk en huishoudelijke vervuiling, valneigingen en maatschappelijke teloorgang. Betrokkene is vergeetachtig, heeft moeite met oriëntatie in tijd, plaats en persoon, kan niet zelfstandig plannen, organiseren en handelen en confabuleert tijdens het gesprek. Betrokkene bagatelliseert zijn 24-uurszorgafhankelijkheid.
De stoornis doet betrokkene gevaar veroorzaken. Het gevaar bestaat er vooral in dat betrokkene maatschappelijk te gronde gaat en zichzelf in ernstige mate zal verwaarlozen…’
Welke overwegingen , gelet op hetgeen hierna wordt aangevoerd, onjuist zijn althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van hetgeen is aangevoerd en uit de stukken blijkt.
In de eerste plaats vond de rechtbank dat verzoeker zichzelf wel kon verdedigen. Kennelijk oordeelde zij dat de psycho-organische stoornissen, de vergeetachtigheid etc nog al meevielen, waardoor zij hem in staat achtte zijn eigen verdediging te voeren.
Een verstoord voedingspatroon, persoonlijke en huishoudelijke vervuiling , valneigingen en maatschappelijke teloorgang wijzen op zich niet uitsluitend naar een stoornis van de geestvermogens en een daaruit voortvloeiend zodanig ernstig gevaar dat een gedwongen opname — vrijheidsberoving — voor de duur van zes maanden rechtvaardigt.
De vergeetachtigheid, de gestelde moeite met oriëntatie in tijd, plaats en persoon, het zelfstandig plannen, organiseren , handelen en het confabuleren tijdens het gesprek, waren kennelijk geen redenen om aan te nemen dat verzoeker zich zelf niet kon verdedigen.
De vraag doet zich dus voor of , wat de rechtbank noteert als stoornis wel dusdanig ernstig is dat dat een vrijheidsberoving voor zes maanden rechtvaardigt.
Het gevaar zou het maatschappelijk te gronde gaan en het zichzelf in ernstige mate verwaarlozen zijn, elementen die ook al bij de stoornis worden genoemd en die kennelijk allemaal geen reden waren om verzoeker zichzelf niet te laten verdedigen.
De rechtbank overweegt in de beschikking dat verzoeker alle punten in het schrijven van dr. [psychiater 2] heeft betwist, maar nergens blijkt wat de rechtbank doet met die klemmende gegevens die verzoeker zelf heeft aangevoerd, zoals onder meer dat de gevaarzetting somatische klachten betreft, dat de klachten die hij heeft puur somatisch van aard zijn en op te lossen met meer thuiszorg, dat de Korsakov nergens op schrift is gesteld, dat hij niet agressief is geweest naar anderen.
Ook uit de reactie van de psychiater, namelijk dat verzoeker onderhuidse agressie zou hebben, dat hij wel eens met kopjes gooit en ook een kort lontje heeft, kan niet zomaar worden afgeleid dat er sprake is van een uit een stoornis van de geestvermogens voortvloeiend zodanig ernstig gevaar dat dat een vrijheidsbeneming voor de duur van zes maanden rechtvaardigt.
Indien, immers een ieder die dat heeft tegen zijn wil in een psychiatrisch ziekenhuis moet worden opgenomen, dan mag er wel gebouwd worden. Een en ander moet dan ook nog voortvloeien uit een stoornis van de geestvermogens, maar daarvan blijkt naar de mening van verzoeker onvoldoende in de stukken.
Duidelijk is dat verzoeker veel alcohol heeft gebruikt maar nergens in de stukken wordt (voldoende) duidelijk dat er sprake is van een verslaving die gepaard gaat met (andere) psychische stoornissen van zodanige ernst dat het denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen daardoor zo ingrijpend worden beïnvloed dat de betrokkene het veroorzaakte gevaar niet kan worden toegerekend omdat de stoornis de gevaarvolle daden overwegend beheerst. Zie onder meer HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2937.
De overwegingen ten aanzien van de stoornis en het daaruit voortvloeiend gevaar zijn naar de mening van verzoeker dan ook niet juist, althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
III. Afwenden gevaar door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis
Naar uit de bestreden beschikking blijkt heeft de rechtbank overwogen:
‘..Het gevaar kan niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis worden afgewend..’
Deze overweging is — gelet op de aanwezige stukken — onjuist althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
In de tussenbeschikking van 22 mei 2017 heeft de rechtbank overwogen:
‘..Ter gelegenheid van de behandeling is door de raadsvrouw aangevoerd, dat de mogelijkheden van het met meer hulp en steun thuis wonen niet voldoende is onderzocht evenmin als de mogelijkheid van een voorwaardelijke machtiging. Subsidiair is gevraagd om een second opinion met betrekking tot de stoornis.
Dit verzoek zal niet worden gehonoreerd nu de Rechtbank van oordeel is dat betrokkene door het achterwege laten van een deskundigenonderzoek niet in zijn belangen wordt geschaad. De rechtbank overweegt hierbij dat het verzoek niet voldoende is onderbouwd.
De rechtbank zal daarom, met toepassing van artikel 8a Wet BOPZ, het huidige verzoek ter hand stellen van de officier van justitie teneinde hem in de gelegenheid te stellen een nieuw verzoek in te dienen..’
En als beslissing:
- ‘1.
maakt aan de officier van justitie haar gevoelens kenbaar dat in de gegeven omstandigheden een andere maatregel dan de gevraagde mogelijk passender is;
- 2.
houdt iedere verdere beslissing op het voorliggende verzoek met vier weken aan.’
De reactie van de officier van justitie is een nieuw verzoek voorlopige machtiging van 16 juni 2017 met dezelfde geneeskundige verklaring die eerder voorlag — en die dus niet voldoet aan het criterium dat die moet zijn opgemaakt door een psychiater die de betrokkene kort daarvoor heeft onderzocht — met een voortgang behandeling van 11 maart 2016. Het verzoek van de officier van justitie vermeldt een behandelplan, maar van een behandelplan blijkt niet, hoewel verzoeker dan al vanaf 1 februari 2017 vrijwillig is opgenomen.
Wel bevindt zich bij de stukken een verklaring van de behandelend psychiater dr. [psychiater 2], binnen gekomen bij de rechtbank op 15 juni 2017 en een verklaring van de eerste contactpersoon van verzoeker [betrokkene 1] eveneens op 15 juni 2017 ingekomen bij de rechtbank.
De psychiater schrijft onder meer :
‘..Volgens ons bestaat bij deze constellatie een heel reële gevaar van ernstig letsel, wat zelfs bij niet te verwachtende abstinentie al alleen door de duurzaam beperkte mobiliteit existeert. Een thuis is er nu niet meer, het huis van pat staat te koop. Zijn idee met terugkeer en functioneren met thuiszorg blijkt een wensdenken en maakt alleen de ontbrekende realiteitszin bij Korsakov duidelijk.
Concluderend zijn er in beloop van de laatste 3 jaar voldoende pogingen geweest, om meneer in zijn thuissituatie te steunen en in functie te houden, die allemaal mislukt zijn.
Omdat de aandoening van pat. duurzaam, en onomkeerbaar is, kan alleen in beloop van de volgende jaren alleen met verergering (vooral nog onder heropname van alcoholgebruik) gerekend worden.. ’
De eerste contactpersoon — die kennelijk al vanaf 2010 bij hem betrokken is — beschrijft ook de situatie en komt tot de conclusie dat verzoeker uitsluitend zelfstandig kan wonen als aan een aantal voorwaarden met stevige waarborgen wordt voldaan, die in de brief zijn beschreven.
Niet blijkt dat de rechtbank dit voorstel heeft besproken ter zitting.
Niet blijkt dat de rechtbank dit voorstel aan de behandelend psychiater heeft voorgelegd.
Het voorstel van de contactpersoon zou kunnen leiden tot een voorwaardelijke machtiging waar verzoeker in zijn eigen huis zou kunnen wonen onder de voorwaarden die worden voorgesteld.
Daar komt bij dat het reële gevaar van ernstig letsel dat de psychiater noemt alleen al door beperkte mobiliteit existeert. De vraag doet zich voor of dit met een stoornis van de geestvermogens of met somatische problemen te maken heeft en dus wel BOPZ gerelateerd is.
Bij deze stand van zaken is het niet juist dat de rechtbank er van uitgegaan is dat het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend, althans is een en ander onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
Dat verzoeker onder toevoeging procedeert nummer 3JQ4983 d.d. 26 juli 2017 van welke toevoegingsbewijs hij een kopie hierbij overlegt;
Weshalve
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 juni 2017 met zodanige beschikking als Uw Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 26 september 2017
mr. G.E.M. Later
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑09‑2017