Zie onder meer HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2283, NJ 1997/378 m.nt. J.E. de Boer en HR 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8128, NJ 2006/6, BJ 2005/25 m.nt. W.J.A.M. Dijkers.
HR, 31-03-2017, nr. 17/00138
ECLI:NL:HR:2017:560
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-03-2017
- Zaaknummer
17/00138
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:560, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 31‑03‑2017; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:205, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:205, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑02‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:560, Gevolgd
- Wetingang
art. 8 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
- Vindplaatsen
JGz 2017/1 met annotatie van Redactie
JVggz 2017/17 met annotatie van Redactie
Uitspraak 31‑03‑2017
Inhoudsindicatie
BOPZ. Voorwaardelijke machtiging. Hoorplicht, art. 8 lid 1 Wet Bopz. Onbegrijpelijke uitleg van mededeling advocaat over aanwezigheid ter zitting.
Partij(en)
31 maart 2017
Eerste Kamer
17/00138
TT/JS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. N.C. van Steijn,
t e g e n
OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET ARRONDISSEMENTSPARKET DEN HAAG,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/09/519376 van de rechtbank Den Haag van 17 oktober 2016.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Den Haag.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.(i) Bij beschikking van 13 april 2016 heeft de rechtbank een voorwaardelijke machtiging verleend ten aanzien van betrokkene voor het tijdvak tot en met 13 oktober 2016.Op 4 oktober 2016 heeft de officier van justitie aan de rechtbank verzocht een nieuwe voorwaardelijke machtiging te verlenen op de voet van art. 14c lid 2 Wet Bopz.
(ii) In een fax van 7 oktober 2016 heeft mr. D. Poot als advocaat van betrokkene naar aanleiding van het verzoek van de officier van justitie aan de rechtbank te kennen gegeven dat betrokkene weliswaar bereid is de voorgeschreven medicatie te (blijven) aanvaarden, maar dat zij de druk van een voorwaardelijke machtiging niet wenst te accepteren. Hij verzocht datum en tijdstip te bepalen voor een mondelinge behandeling, met de mededeling dat betrokkene en haar advocaat ter zitting aanwezig zullen zijn om verweer te voeren.
3.2
In de thans bestreden beschikking heeft de rechtbank de verzochte nieuwe voorwaardelijke machtiging verleend voor het tijdvak tot en met 13 oktober 2017. Zij overwoog onder meer:
“De rechtbank heeft vastgesteld dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen, hetgeen de rechtbank is gebleken uit de schriftelijke verklaring van de advocaat d.d. 7 oktober 2016, inhoudende dat betrokkene akkoord gaat met het verzochte en de daarbij behorende voorwaarden en niet ter zitting zal verschijnen.”
Met “de advocaat” in dit citaat is, blijkens de kop van de beschikking, mr. D. Poot bedoeld.
3.3
Het tegen deze beschikking gerichte middel treft doel. Gelet op de hiervoor in 3.1 onder (ii) weergegeven inhoud van de fax van 7 oktober 2016 van de advocaat van betrokkene, is het oordeel van de rechtbank dat zij heeft vastgesteld dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen en akkoord gaat met de verzochte voorwaardelijke machtiging en de daarbij behorende voorwaarden, onbegrijpelijk.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 17 oktober 2016;
wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 31 maart 2017.
Conclusie 10‑02‑2017
Inhoudsindicatie
BOPZ. Voorwaardelijke machtiging. Hoorplicht, art. 8 lid 1 Wet Bopz. Onbegrijpelijke uitleg van mededeling advocaat over aanwezigheid ter zitting.
Partij(en)
Zaaknr: 17/00138
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 10 februari 2017
Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Den Haag
In deze Bopz-zaak gaat het om een schending van de hoorplicht. De rechtbank heeft overwogen dat betrokkene niet gehoord wenst te worden, hoewel betrokkene schriftelijk had aangegeven wél gehoord te willen worden.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
Bij beschikking van 13 april 2016 heeft de rechtbank Den Haag een voorwaardelijke machtiging verleend ten aanzien van verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene), voor het tijdvak tot en met 13 oktober 2016. Op 4 oktober 2016 heeft de officier van justitie aan de rechtbank verzocht een nieuwe voorwaardelijke machtiging te verlenen op de voet van art. 14c lid 2 Wet Bopz.
1.2.
Bij het verzoekschrift was onder meer een verklaring gevoegd van een niet bij de behandeling betrokken psychiater, alsmede een door de behandelende psychiater [de psychiater] en betrokkene ondertekend behandelingsplan als bedoeld in art. 14a, vijfde lid, Wet Bopz.
1.3.
Bij faxbericht van 7 oktober 2016 – overgelegd als bijlage bij het cassatierekest − heeft mr. D. Poot als advocaat van betrokkene naar aanleiding van het verzoek van de officier van justitie aan de rechtbank te kennen gegeven dat betrokkene weliswaar bereid is de voorgeschreven medicatie te (blijven) aanvaarden, maar dat zij de druk van een voorwaardelijke machtiging niet wenst te accepteren. Hij verzocht datum en tijdstip te bepalen voor een mondelinge behandeling, met de mededeling dat betrokkene en haar advocaat ter zitting aanwezig zullen zijn om verweer te voeren.
1.4.
Bij beschikking van 17 oktober 2016 heeft de rechtbank de verzochte nieuwe voorwaardelijke machtiging verleend voor het tijdvak tot en met 13 oktober 2017. De rechtbank overwoog onder meer:
“De rechtbank heeft vastgesteld dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen, hetgeen de rechtbank is gebleken uit de schriftelijke verklaring van de advocaat d.d. 7 oktober 2016, inhoudende dat betrokkene akkoord gaat met het verzochte en de daarbij behorende voorwaarden en niet ter zitting zal verschijnen.”
Met “de advocaat” in dit citaat is, blijkens de kop van de beschikking, mr. D. Poot bedoeld.
1.5.
Namens betrokkene is – tijdig – cassatieberoep ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Het cassatiemiddel klaagt over de overweging dat betrokkene niet gehoord wenst te worden en akkoord gaat met het verzochte en de daarbij behorende voorwaarden en niet ter zitting zal verschijnen. In het licht van de fax d.d. 7 oktober 2016 is volgens de klacht onbegrijpelijk waarop het oordeel berust dat betrokkene heeft afgezien van de gelegenheid op het verzoek te worden gehoord.
2.2.
Op grond van art. 14a lid 4 en art. 14c lid 7 is de hoorplicht als bedoeld in art. 8 lid 1 Wet Bopz hier van toepassing. Laatstgenoemd artikellid bepaalt:
“Alvorens op het verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging te beschikken, hoort de rechter degene ten aanzien van wie de machtiging is verzocht, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen. (…).”
Hieruit volgt dat ook bij een verzoek tot het verlenen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging de rechter de persoon die het betreft vooraf dient te horen. Wanneer de rechter constateert dat betrokkene niet gehoord wenst te worden, kan de rechter beschikken op het verzoek van de officier van justitie zonder betrokkene te horen1.. Op zichzelf is een mogelijkheid om ondubbelzinnig afstand te doen van het recht te worden gehoord niet in strijd met de eisen die art. 5 (lid 1 onder e) en art. 6 lid 1 EVRM stellen: in de rechtspraak van het EHRM wordt de mogelijkheid van afstand van recht (‘waiver of the right’) erkend2.. Niettemin staat het gebruik van afstandsverklaringen ten aanzien van het recht te worden gehoord op verzoeken om (nieuwe) voorwaardelijke machtigingen nog wel eens ter discussie, omdat niet in alle gevallen verzekerd is dat de betrokkene in vrijheid de verklaring heeft afgelegd én op dat moment in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake3.. Voor de afdoening van het huidige cassatieberoep kan dit onderwerp verder blijven rusten.
2.3.
In het onderhavige geval is, gezien de fax d.d. 7 oktober 2016 van de advocaat van betrokkene, onbegrijpelijk hoe de rechtbank op basis van de inhoud daarvan tot haar oordeel heeft kunnen dat betrokkene niet bereid is te worden gehoord en akkoord gaat met de verzochte voorwaardelijke machtiging en de daarbij behorende voorwaarden. De inhoud van het faxbericht is volstrekt daarmee in tegenspraak. Dit middel slaagt dan ook.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Den Haag.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
plv
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑02‑2017
Guide on Article 6 of the European Convention on Human Rights (civil limb), par. 57 (www.echr.coe.int). Vgl. J.H. Gerards e.a., SDU Commentaar EVRM, deel I, Materiële rechten, 2013, art. 6, aantek. C.14.4.4.2, onder verwijzing naar EHRM 24 april 2012 (Damir Sibgattulin/Rusland, no. 1413/05) over afstand van het recht op getuigenverhoor. Uit rov. 46 EHRM: “On this point, the Court reiterates its constant case-law that neither the letter nor the spirit of Article 6 of the Convention prevents a person from waiving of his own free will, either expressly or tacitly, the entitlement to the guarantees of a fair trial, including the right to examine or have examined witnesses testifying against him (…). However, a waiver must not run counter to any important public interest, must be established in an unequivocal manner and requires minimum guarantees commensurate to the waiver’s importance (…)”.