HR, 08-07-2005, nr. R05/066
ECLI:NL:HR:2005:AT8128
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-07-2005
- Zaaknummer
R05/066
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
AT8128
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AT8128, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑07‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT8128
ECLI:NL:PHR:2005:AT8128, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑06‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT8128
- Wetingang
art. 8 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
- Vindplaatsen
BJ 2005/25 met annotatie van W. Dijkers
Uitspraak 08‑07‑2005
Inhoudsindicatie
8 juli 2005 Eerste Kamer Rek.nr. R05/066HR JMH/RM Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [Verzoeker], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. G.E.M. Later, t e g e n DE OFFICIER VAN JUSTITIE TE DORDRECHT, gevestigd te Dordrecht, VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instantie...
8 juli 2005
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/066HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE TE DORDRECHT,
gevestigd te Dordrecht,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Officier van Justitie in het arrondissement Dordrecht heeft op 27 januari 2005 onder overlegging van een op 27 januari 2005 ondertekende geneeskundige verklaring een verzoek ingediend bij de rechtbank aldaar tot het verlenen van een voorlopige machtiging het verblijf van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: verzoeker - in een psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren.
Nadat de rechtbank de raadsman en de behandelaar van verzoeker op 17 februari 2005 had gehoord, heeft zij bij beschikking van diezelfde dag de voorlopige machtiging voor de duur van zes maanden na dagtekening van deze beschikking verleend.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft verzoeker beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Dordrecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het verzoek van de Officier van Justitie als hiervoor onder 1 vermeld tot het verlenen van een voorlopige machtiging om het verblijf van verzoeker in het psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren is door de rechtbank op 17 februari 2005 aldaar behandeld buiten aanwezigheid van verzoeker die op dat moment uit het ziekenhuis afwezig was zonder dat hem verlof of voorwaardelijk ontslag was verleend. Op deze zitting waren wel aanwezig de aan het ziekenhuis verbonden sociaal psychiatrisch verpleegkundige tevens behandelaar van verzoeker en de raadsman van verzoeker, die mede naar aanleiding van hetgeen de gehoorde persoon te berde heeft gebracht, namens verzoeker het woord heeft gevoerd.
3.2 De rechtbank heeft in haar beschikking niet vastgesteld dat verzoeker voor zijn verhoor ter zitting van 17 februari 2005 in het psychiatrisch ziekenhuis is opgeroepen. Zulks blijkt evenmin uit het proces-verbaal van die zitting. Voor zover thans van belang, heeft de rechtbank omtrent de bereidheid van verzoeker zich te doen horen overwogen:
"Betrokkene was volgens zijn behandelaar wel op de hoogte van het tijdstip en de plaats van de zitting. De behandelaar heeft meegedeeld dat betrokkene heeft verklaard niet gehoord te willen worden en bij geen enkele zitting te zullen verschijnen. De rechtbank heeft gelet hierop vastgesteld dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Bij deze vaststelling speelt de omstandigheid, dat betrokkene reeds meermalen is ontsnapt uit de instelling waar hij verbleef, ook een rol."
Hiertegen komt het middel op met rechtsklachten en motiveringsklachten. Betoogd wordt, samengevat, dat de rechtbank de beschikking heeft gegeven zonder dat aan de hoorplicht als bedoeld in art. 8 lid 1 Bopz is voldaan, althans daarin onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de machtiging is verleend zonder dat verzoeker is gehoord, terwijl hij gehoord had willen worden en verweer had willen voeren maar voor deze zitting geen oproeping heeft ontvangen op zijn bekende woon- en verblijfplaats en - anders dan de rechtbank vaststelt - niet op de hoogte was van datum en tijdstip van deze zitting en evenmin (vooraf) contact heeft gehad met de daar aanwezige raadsman, die niet was gemachtigd om voor verzoeker in rechte op te treden.
3.3 Voor zover het middel zich keert tegen de vaststelling in de bestreden overweging van hetgeen de behandelaar van verzoeker ter zitting heeft verklaard, faalt het omdat het middel miskent dat die vaststelling is voorbehouden aan de rechtbank als rechter die over de feiten oordeelt en daarom in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst, terwijl de rechtbank bij deze feitelijke vaststelling in haar beschikking van het ter zitting verhandelde niet aan de inhoud van het proces-verbaal was gebonden zodat het enkele feit dat het proces-verbaal voor die vaststelling geen grond biedt, daaraan niet in de weg staat.
3.4.1 Bij de beoordeling van de overige klachten wordt het volgende vooropgesteld. Art. 8 lid 1 Bopz bepaalt dat de rechter, alvorens op de vordering tot voorlopige machtiging te beschikken, degene ten aanzien van wie de machtiging is gevorderd, hoort, tenzij hij vaststelt dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen.
De onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich op de voet van art. 8 lid 1 Bopz te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moeten worden beoordeeld tegen de achtergrond dat het niet alleen gaat om het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt. Deze bepaling strekt ook ertoe zoveel mogelijk te waarborgen dat iemand niet van zijn vrijheid kan worden beroofd zonder dat hij, zo hij zulks wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Dit brengt mee dat de rechter die van oordeel is dat de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen ontbrak, dit met zoveel woorden in zijn beschikking dient vast te stellen en dat hij de gronden dient aan te geven waarop dat oordeel berust. Niet noodzakelijk is evenwel dat de rechter vaststelt dat de betrokkene heeft verklaard voormelde bereidheid te missen. Dat voormelde bereidheid ontbreekt, kan de rechter onder andere afleiden uit de wijze waarop de betrokkene zich heeft gedragen. Indien naar het feitelijk oordeel van de rechter deze gedragingen op zichzelf nog niet voldoende zijn, maar daaruit wel mag worden afgeleid dat de betrokkene in staat is zich naar de rechtbank te begeven, is de rechter vrij om dit ontbreken af te leiden uit de omstandigheid dat de betrokkene vervolgens behoorlijk ter zitting is opgeroepen maar daar niet is verschenen (vgl. HR 14 februari 1997, nr. 8924, NJ 1997, 378).
3.4.2 Door te overwegen dat verzoeker niet bereid is zich te doen horen heeft de rechtbank hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij de beschikking onvoldoende gemotiveerd.
Indien de rechtbank van oordeel is geweest dat verzoeker niet behoefde te worden opgeroepen omdat hij reeds in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef, heeft de rechtbank miskend dat ook in een geval als het onderhavige de betrokkene voor zijn verhoor als bedoeld in art. 8 lid 1 Bopz, overeenkomstig het bepaalde in art. 261 in verbinding met art. 272 tot en met 276 Rv. dan wel overeenkomstig een bijzondere of algemene instructie van de rechter, door de griffier behoorlijk dient te worden opgeroepen. Indien de rechtbank zulks niet heeft miskend, is haar beschikking onvoldoende gemotiveerd nu noch uit die beschikking noch uit het proces-verbaal blijkt dat verzoeker behoorlijk is opgeroepen.
Door enkel te verwijzen naar de mededeling van de behandelaar ter zitting dat verzoeker op de hoogte was van het tijdstip en de plaats van de zitting en heeft verklaard niet gehoord te willen worden en bij geen enkele zitting te zullen verschijnen, heeft de rechtbank voormeld oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Ten slotte is als motivering van de vaststelling door de rechtbank dat verzoeker niet bereid was zich te doen horen, ontoereikend de omstandigheid dat verzoeker reeds meermalen is ontsnapt uit de instelling waar hij verbleef. Uit deze gedragingen volgt immers nog niet dat de door art. 8 lid 1 Bopz bedoelde bereidheid bij verzoeker ontbrak.
De hierop gerichte klachten van het middel zijn derhalve terecht voorgesteld.
3.5 Uit het voorgaande volgt dat de beschikking van de rechtbank niet in stand kan blijven en dat het middel voor het overige geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Dordrecht van 17 februari 2005;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar die rechtbank.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 8 juli 2005.
Conclusie 21‑06‑2005
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[verzoeker]
tegen
Officier van Justitie te Dordrecht
Dit cassatieberoep betreft een voorlopige machtiging, gegeven zonder dat de rechtbank betrokkene heeft gehoord.
1. De feiten en het verloop van het geding
1.1
Op 10 januari 2005 is ten aanzien van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling als bedoeld in art. 27 Wet Bopz verleend.
1.2
Bij inleidend verzoekschrift d.d. 27 januari 2005 heeft de officier van justitie in het arrondissement Dordrecht aan de rechtbank aldaar een voorlopige machtiging verzocht om het verblijf van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren1.. Bij het verzoek is onder meer een geneeskundige verklaring gevoegd d.d. 27 januari 2005.
1.3
De rechtbank heeft het verzoek behandeld op 17 februari 2005 en heeft zich daartoe begeven naar APZ ‘De Grote Rivieren’, locatie Kasperspad, te Dordrecht. De rechtbank heeft betrokkene zelf niet gesproken. Wel heeft zij gehoord de sociaal psychiatrisch verpleegkundige tevens behandelaar van betrokkene, [betrokkene 1], en de raadsman van betrokkene, mr. P.C. van Houten.
1.4
Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend voor de duur van zes maanden.
1.5
Namens betrokkene is — tijdig — cassatieberoep tegen deze beschikking ingesteld. De officier van justitie, daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
In het middel wordt geklaagd dat betrokkene ten onrechte niet is gehoord, althans dat onbegrijpelijk is op welke grond de rechtbank ervan is uitgegaan dat betrokkene van de zitting op de hoogte was en niet gehoord wenste te worden.
2.2
De rechtbank heeft, voor zover van belang voor deze klacht, overwogen:
‘Betrokkene was volgens zijn behandelaar wel op de hoogte van het tijdstip en de plaats van de zitting. De behandelaar heeft meegedeeld dat betrokkene heeft verklaard niet gehoord te willen worden en bij geen enkele zitting te zullen verschijnen. De rechtbank heeft gelet hierop vastgesteld dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Bij deze vaststelling speelt de omstandigheid, dat betrokkene reeds meermalen is ontsnapt uit de instelling waar hij verbleef, ook een rol.’
2.3
Op blz. 1 van het cassatieverzoekschrift wordt, naar aanleiding van deze rechtsoverweging, aangevoerd dat uit het proces-verbaal van de zitting niet blijkt dat de behandelaar heeft verklaard dat betrokkene op de hoogte was van het tijdstip en de plaats van de zitting; noch blijkt daaruit dat betrokkene heeft gezegd niet gehoord te willen worden en bij geen enkele zitting te zullen verschijnen. Voor zover is bedoeld hiermee te klagen dat de vaststelling in de beschikking van hetgeen de behandelaar ter zitting heeft gezegd geen weerslag vindt in het proces-verbaal van de zitting, is het middel tevergeefs voorgesteld. Zie recent nog HR 13 mei 2005 (C04/061HR), LJN: AS4174, rov. 4.2.5:
‘Het onderdeel faalt omdat het miskent dat het de rechter vrijstaat feitelijke vaststellingen te doen op grond van zijn waarnemingen ter zitting, en dat het enkele feit dat het proces-verbaal van het verhandelde ter terechtzitting voor die vaststellingen geen grond biedt, daaraan niet in de weg staat.2.
2.4
Voor het overige kan worden gewezen op de standaardbeschikking HR 14 februari 1997, NJ 1997, 378, m.nt. JdB, waarin onder meer werd overwogen:
‘Art. 8 lid 1 Bopz bepaalt dat de rechter, alvorens op de vordering tot voorlopige machtiging te beschikken, degene ten aanzien van wie de machtiging is gevorderd, hoort, tenzij hij vaststelt dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Het gaat hier om meer dan alleen het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen eer de rechter een beslissing neemt. Ook dient immers zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat iemand niet van zijn vrijheid kan worden beroofd zonder dat hij, zo hij zulks wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Het is tegen deze achtergrond dat de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moeten worden beoordeeld. Dit brengt mee dat de rechter die van oordeel is dat deze bereidheid ontbrak, dit met zoveel woorden in zijn beschikking dient vast te stellen en dat hij de gronden dient aan te geven waarop dat oordeel berust. Niet noodzakelijk is evenwel dat de rechter vaststelt dat de betrokkene heeft verklaard voormelde bereidheid te missen. Voldoende is dat zulks naar het oordeel van de rechter kan worden afgeleid uit de wijze waarop hij zich heeft gedragen, in het bijzonder ook bij de door de rechter aangewende pogingen om de betrokkene te zijnen huize te horen op de voet van art. 8 lid 1, tweede zin. Indien naar het feitelijk oordeel van de rechter deze gedragingen op zichzelf nog niet voldoende zijn om aan te nemen dat de voormelde bereidheid ontbreekt, maar daaruit wel mag worden afgeleid dat de betrokkene in staat is zich naar de rechtbank te begeven, is de rechter vrij om dit ontbreken af te leiden uit de omstandigheid dat de betrokkene vervolgens behoorlijk ter zitting is opgeroepen, maar daar niet is verschenen.
Voor de vraag wanneer een oproeping als ‘behoorlijk’ kan gelden, is van belang dat in verband met art. 78 Bopz hier de art. 429f lid 1, tweede zin, en 429r Rv. van toepassing zijn en derhalve ook het Besluit oproepingen, mededelingen en zendingen verzoekschriftprocedure. Daaruit moet worden afgeleid dat de oproeping in beginsel op de voet van art. 3 van dat besluit dient te geschieden bij aangetekende brief, maar de rechter anders kan bepalen door een bijzondere of algemene instructie aan de griffier. Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt, om uit te maken welke wijze van oproeping in het gegeven geval of, bij een algemene instructie, in de gegeven groep gevallen, de voorkeur verdient. In het oordeel van de rechter dat de betrokkene behoorlijk is opgeroepen, ligt in beginsel besloten dat de oproeping overeenkomstig art. 3 dan wel overeenkomstig zijn instructie heeft plaatsgevonden.3.
2.5
De rechtbank heeft in haar beschikking niet vastgesteld dat betrokkene behoorlijk — in bovengenoemde zin — is opgeroepen. Dit blijkt ook niet uit het proces-verbaal4.. De rechtbank verwijst slechts naar de mededeling van de behandelaar ter zitting dat betrokkene op de hoogte was van het tijdstip en de plaats van de zitting. Daarmee heeft de rechtbank, in plaats van zelf hiernaar onderzoek te doen, zich afhankelijk gemaakt van een mededeling van een derde. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de rechter in het algemeen niet mag afgaan op verklaringen van anderen (familie of artsen) over de weigerachtigheid van betrokkene zich te doen horen5.. Het bijkomende argument ‘dat betrokkene reeds meermalen is ontsnapt uit de instelling waar hij verbleef’ is op zichzelf niet toereikend als motivering van het oordeel dat betrokkene niet gehoord wil worden6.. Om deze redenen kan de bestreden beschikking m.i. niet in stand blijven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Dordrecht.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑06‑2005
In gelijke zin: HR 30 maart 1979, NJ 1979, 510; HR 21 januari 1994, NJ 1994, 335.’
De beslissing is herhaald in HR 20 juni 1997, NJ 1997, 625, en HR 24 september 1999, NJ 1999, 752. Zie ook: Rb. Maastricht 9 april 2003, BJ 2003, 32, en mijn conclusie voor HR 17 juni 2005, R 05/039 HR (LJN-nr. AT4078); losbl. De Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, aant. 2.5 op art. 8 (W. Dijkers).’
Zekerheidshalve is op grond van art. 120 lid 2 jo. 83 RO jo. art. 34 lid 3 Rv aan de griffier van de rechtbank verzocht een afschrift van de oproeping aan de griffier van de Hoge Raad in te zenden. Van de griffier van de rechtbank is hierop bericht ontvangen dat niet meer kan worden nagegaan hoe het is gegaan met de oproeping van betrokkene.
Tweede nota van wijzigingen (Kamerstukken II, 1979-1980, 11 270, nr. 13, blz. 31): ‘Naar de mening van de ondergetekenden maakt de tekst voldoende duidelijk dat de rechter niet kan afgaan op verklaringen van anderen (familie of artsen) over de weigerachtigheid van betrokkene zich te doen horen.’ Zie ook HR 3 november 2000, NJ 2000, 717, m.b.t. het voorafgaande onderzoek door de psychiater: daar was de psychiater afgegaan op een mededeling van de ouders dat hun zoon zich niet wilde laten onderzoeken.
HR 24 mei 1996 (rek.nr. 8830), BJ 1996, 198 (waarin de HR het middel verwierp op de gronden van de conclusie van A-G Asser) is hiermee niet in tegenspraak. Asser stelde dat de onderzoeksplicht zich niet zó ver uitstrekt dat de rechter de betrokkene, indien deze is ontvlucht, moet laten opsporen teneinde zelf te kunnen constateren of deze bereid is zich te laten horen. Dit neemt m.i. niet weg dat betrokkene wel een reële kans moet hebben gekregen zich door de rechter te laten horen. Dat is in de huidige zaak niet vastgesteld. Zo nodig kan de rechtbank voor bijzondere gevallen een passende wijze van oproeping bevelen.