Rb. Arnhem, 27-12-2006, nr. 140586 / HA ZA 06-819
ECLI:NL:RBARN:2006:BA3056
- Instantie
Rechtbank Arnhem
- Datum
27-12-2006
- Magistraten
Mr. F.J. de Vries
- Zaaknummer
140586 / HA ZA 06-819
- LJN
BA3056
- Vakgebied(en)
Penitentiair recht (V)
Gezondheidsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2006:BA3056, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 27‑12‑2006
Uitspraak 27‑12‑2006
Mr. F.J. de Vries
Partij(en)
Vonnis van 27 december 2006
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. E.J.H.M. Vroemen,
tegen
de stichting
PROF. MR. W.P.J. POMPESTICHTING,
gevestigd te Nijmegen,
gedaagde,
procureur mr. J.A.M.P. Keijser,
advocaat mr. T.E.P.A. Lam te Nijmegen.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Stichting genoemd worden.
1. De procedure
1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
het tussenvonnis van 30 augustus 2006
- —
het proces-verbaal van comparitie van 23 oktober 2006.
1.2
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1971, is door de rechtbank Almelo bij vonnis van 23 maart 1993 ter zake van het buiten echt plegen van ontuchtige handelingen met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren, meermalen gepleegd, veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf met aftrek van preventieve hechtenis en ter beschikking gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege.
2.2
[eiser] is op 14 oktober 1994 opgenomen in de Stichting, een justitiële particuliere inrichting in de zin van art. 1 Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden — hierna: BvT. De maximale periode van TBS eindigde op 21 oktober 1997. Nadien is [eiser] wegens onverminderd recidivegevaar opgenomen geweest op basis van een rechterlijke machtiging krachtens de Wet bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen — hierna: Wet BOPZ. De rechterlijke machtiging is een aantal malen verlengd. De laatste machtiging is afgelopen op 3 april 2006. Sindsdien verblijft [eiser] in een door de Stichting gehuurde woning van Arcuris, een opvangcentrum voor dak- en thuislozen.
2.3
In 2002 werd [eiser] geplaatst in de resocialisatieafdeling van de Stichting. Aan [eiser] werd vanaf die tijd regelmatig verlof verleend de Stichting voor enkele dagen te verlaten.
2.4
Op 9 maart 2004 zijn alle verloven, die die dag waren verleend aan in de Stichting verpleegde personen, ingetrokken omdat op het terrein van de Stichting het stoffelijk overschot van een patiënt van de Stichting was aangetroffen. Vanaf 11 maart 2004 zijn er weer verloven toegekend.
2.5
Op 16 maart 2004 is een aan [eiser] verleend verlof ingetrokken en is hij vervolgens gesepareerd. Daarna is hij op een interne afdeling geplaatst. Op 22 juni 2004 is hij weer op de resocialisatieafdeling geplaatst.
2.6
[eiser] heeft een klacht over de intrekking van het verlof op 9 maart 2004 tegen de Stichting ingediend bij de Klachtencommissie GGz Nijmegen / Pompestichting: Stichting Forum — hierna: de Klachtencommissie. De Klachtencommissie heeft in haar beslissing van 29 april 2004 de klacht gegrond geoordeeld en onder meer de volgende aanbeveling gedaan:
‘3.1
Het is de commissie gebleken dat onvoldoende rekening gehouden is met het feit dat klager met een RM op grond van de wet BOPZ is opgenomen. Op klager zijn de bepalingen van de Beginselenwet niet van toepassing. Laatstgenoemde wet wordt in de Pompestichting algemeen gehanteerd.
De Commissie is van mening dat het aanbeveling verdient, gezien het feit dat klager een uitzonderlijke positie inneemt binnen de Pompestichting dat extra zorgvuldig met zijn rechtspositie dient te worden omgegaan; dat er duidelijkheid komt binnen de instelling en voor klager wat zijn status is, waarbij geldt dat op klager de wet BOPZ van toepassing is.’
Tegen deze beslissing heeft geen beroep opengestaan.
3. Het geschil
3.1
[eiser] vordert — samengevat — een verklaring voor recht dat de Stichting onrechtmatig tegenover hem heeft gehandeld en veroordeling van de Stichting tot betaling van EUR 8.020,00, vermeerderd met rente en kosten.
3.2
De Stichting voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1
[eiser] stelt dat de Stichting onrechtmatig tegenover hem heeft gehandeld, door 1) hem na 21 oktober 1997 niet te hebben verpleegd op basis van de regels van de Wet BOPZ, 2) onduidelijkheid te hebben laten bestaan omtrent zijn rechtspositie onder de Wet BOPZ en 3) verloven zonder een geldige reden, zoals vastgelegd in art. 46 Wet BOPZ, te hebben ingetrokken. Hij onderbouwt zijn standpunt onder meer met de beslissing van de Klachtencommissie van 29 april 2004.
4.2
De Stichting voert hiertegen aan dat op grond van art. 50 lid 4 BvT in haar inrichting de regels over verlof en proefverlof in de leden 1 tot en met 3 van art. 50 BvT van overeenkomstige toepassing zijn op verpleegden die niet ter beschikking zijn gesteld. Zij stelt dat zij juist heeft gehandeld door de beslissing omtrent verlof te beoordelen aan de hand van die bepalingen.
4.3
De Stichting is een justitiële inrichting in de zin van art. 1 BvT. Zij verpleegt hoofdzakelijk ter beschikking gestelden. [eiser] nam na 21 oktober 1997 een uitzonderingspositie in, omdat hij vanaf dat moment in de inrichting verbleef op basis van een rechterlijke machtiging krachtens de Wet BOPZ. Art. 50 lid 4BvT bepaalt dat de regels omtrent verlening van onder meer verlof in de leden 1 tot en met 3 van dit artikel van overeenkomstige toepassing zijn op verpleegden die niet ter beschikking zijn gesteld. De regering heeft deze keuze als volgt toegelicht:
‘In een justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden verblijven niet alleen personen die de maatregel van TBS opgelegd hebben gekregen. Tot gevangenisstraf veroordeelden kunnen op grond van art. 13 Sr worden overgeplaatst naar een justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden. Regelmatig worden in deze inrichtingen ook jeugdigen geplaatst met de maatregel van plaatsing in een inrichting voor buitengewone behandeling. Aan de andere kant verblijven er ook ter beschikking gestelden als passant in een huis van bewaring of kunnen deze door mij worden geplaatst in een niet-justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden.
Ten aanzien van de rechtspositieregeling die van toepassing is kan voor twee systemen gekozen worden. Ten eerste het systeem waarbij de rechtspositieregeling wordt bepaald door de juridische titel op grond waarvan de persoon in een inrichting is opgenomen of ten tweede het systeem waarbij de status van de inrichting, waarin een persoon, ongeacht de titel, is opgenomen, de rechtspositie bepaalt.
Toepassing van de eerste variant zou in de praktijk tot onwerkbare situaties leiden. Het personeel zou immers bij elke beslissing die wordt genomen zich moeten afvragen op basis van welke titel de betreffende persoon is opgenomen en welke regels daarvoor van toepassing zijn. Een dergelijk systeem zou ook tot verwarring leiden tussen de opgenomen personen onderling als ten aanzien van hen op verschillende wijzen wordt gereageerd. Gekozen is derhalve voor het systeem waarin de regeling van de rechtspositie wordt bepaald door de status van de inrichting waarin men verblijft (Bijl. TK 23445 (1994–1995) nr. 9 p. 3).’
4.4
De wetstekst en de toelichting daarop zijn duidelijk. Dit betekent dat de Stichting niet onrechtmatig tegenover [eiser] heeft gehandeld door hem na 21 oktober 1997 te verplegen op basis van de regels van de BvT en in het bijzonder de verlofregeling uit de BvT op hem van toepassing te laten zijn, het andersluidende oordeel van de Klachtencommissie ten spijt. Aan dit alles doet niet af dat het vanaf een zeker moment ook de wens van de Stichting was dat [eiser] verder zou worden verpleegd in een psychiatrisch ziekenhuis. Die wens kon niet worden gehonoreerd, omdat er geen plaats voor [eiser] was in een dergelijk ziekenhuis. Zolang [eiser] in de Stichting verbleef, waren de regels van de BvT op hem van toepassing.
4.5
De rechtbank overweegt ten overvloede het volgende. [eiser] klaagt er in het bijzonder over dat de Stichting op 9 en 16 maart 2004 zijn verloven heeft ingetrokken. Ook al zouden deze intrekkingsbeslissingen moeten worden beoordeeld op basis van art. 46 Wet BOPZ, dan nog heeft (de geneesheer-directeur van) de Stichting niet onrechtmatig gehandeld. Op 9 maart 2004 heeft de Stichting alle verloven van die dag ingetrokken, omdat het stoffelijk overschot van een patiënt van de Stichting op het terrein was gevonden. Het doel van de collectieve intrekking was om onrust onder de verpleegden te voorkomen. Verder was de intrekking in het belang van het rechercheonderzoek. Weliswaar staat een dergelijke intrekkingsgrond niet in art. 46 Wet BOPZ, maar gezien de ernstige situatie die er op die dag was ontstaan, heeft de Stichting in redelijkheid kunnen besluiten tot een dergelijke collectieve intrekking van de verloven.
4.6
Over de intrekking van het verlof van 16 maart 2004 heeft de Stichting onvoldoende gemotiveerd weersproken gesteld aan de hand van dagrapporten dat [eiser] op 15 maart 2004 de voorwaarden van het verlof had overtreden (hij was afgeweken van zijn verlofroute), dat hij daarom slechts begeleid met verlof mocht gaan en dat hij daarop bedreigend heeft gereageerd tegenover het personeel van de Stichting, waarop hij is geïsoleerd. Onder deze omstandigheden had de Stichting de bevoegdheid het verlof in te trekken, omdat [eiser] de voorwaarden van het verlof niet had nageleefd en omdat de uit de stoornis van de geestvermogens voortvloeiende gevaarlijkheid van [eiser] dat toen noodzakelijk maakte (art. 46 lid 1 Wet BOPZ).
4.7
Uit het voorgaande vloeit voort dat de vordering van [eiser] zal worden afgewezen.
4.8
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Stichting worden begroot op:
— | vast recht | EUR | 296,00 | |
— | salaris procureur | 768,00 | (2,0 punten × tarief EUR 384,00) | |
Totaal | EUR | 1.064,00 |
5. De beslissing
De rechtbank
5.1
wijst de vorderingen af,
5.2
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Stichting tot op heden begroot op EUR 0,
5.3
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.J. de Vries en in het openbaar uitgesproken op 27 december 2006.