De bestreden beschikking bevat geen afzonderlijke feitenvaststelling.
HR, 14-10-2016, nr. 16/00593
ECLI:NL:HR:2016:2350
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-10-2016
- Zaaknummer
16/00593
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2350, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑10‑2016; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:844, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:844, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑08‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2350, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑02‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
JVggz 2017/1 met annotatie van T.P. Widdershoven
Uitspraak 14‑10‑2016
Partij(en)
14 oktober 2016
Eerste Kamer
16/00593
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden,
t e g e n
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Veiligheid en Justitie, Dienst Justitiële Inrichtingen, Forensisch Psychiatrisch Centrum Oostvaarderskliniek), zetelende te ’s-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/16/402960/FL RK 15-2512 van de rechtbank Midden-Nederland van 6 november 2015.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing naar de rechtbank Midden-Nederland.
De advocaat van de Staat heeft bij brief van 25 augustus 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) Betrokkene is opgenomen in het Forensisch Psychiatrisch Centrum ‘Oostvaarderskliniek’ te Almere. Deze instelling is op de voet van art. 1 lid 1 Wet Bopz mede aangemerkt als psychiatrisch ziekenhuis.
- -
ii) Tijdens een controle met gebruikmaking van een ‘drugshond’ op 28 juni 2015 in de kliniek is de hond bij betrokkene ‘aangeslagen’. De kliniek heeft dit beschouwd als een aanwijzing dat betrokkene drugs voorhanden heeft gehad of heeft gebruikt, in elk geval met drugs in contact is geweest. Bij betrokkene zijn geen drugs aangetroffen. Van hem is urine afgenomen voor onderzoek.
- -
iii) Op maandag 29 juni 2015 is aan betrokkene meegedeeld dat zijn ‘kaart’ werd ingetrokken, hetgeen inhoudt dat hij in zijn bewegingsvrijheid in en rond het psychiatrisch ziekenhuis werd beperkt.
- -
iv) Betrokkene heeft op 1 juli 2015 een klacht ingediend over de urinecontrole en over de beperking van zijn bewegingsvrijheid.
- -
v) Op 2 juli 2015 is aan betrokkene meegedeeld dat het resultaat van het onderzoek van het urinemonster negatief was. De beperking van zijn bewegingsvrijheid is toen beëindigd.
- -
vi) In een aanvullend klaagschrift van 3 juli 2015 heeft een advocaat namens betrokkene geklaagd over (de duur van) de beperking van de bewegingsvrijheid en schadeloosstelling verzocht indien de klacht gegrond wordt bevonden.
- -
vii) De klachtencommissie als bedoeld in art. 41 Wet Bopz heeft deze klacht (nr. 2015/00168) op 10 augustus 2015 aangehouden voor nader onderzoek. Bij beslissing van 8 oktober 2015 heeft de klachtencommissie de klacht ongegrond verklaard. Zij overwoog:
“(…) Nu de hond bij klager aansloeg, was actie van de zijde van de kliniek geboden, mede in het kader van de orde en veiligheid binnen de kliniek. Het beperken van klagers bewegingsvrijheid in het kader van het doen van nader onderzoek, door middel van het afwachten van de UC uitslag, is dan ook niet onredelijk (RSJ 15/0417/TA).”
3.2.1
Betrokkene heeft de rechtbank op de voet van art. 41a Wet Bopz verzocht de ingediende klacht alsnog gegrond te verklaren en hem een schadevergoeding toe te kennen.
3.2.2
De rechtbank heeft de klacht ongegrond verklaard en het verzoek om schadeloosstelling afgewezen. Zij heeft als uitgangspunt genomen dat op grond van art. 40 lid 3 Wet Bopz beperkingen aan het recht op bewegingsvrijheid kunnen worden gesteld. Vervolgens heeft zij overwogen:
“De eerste vraag die de rechtbank heeft te beantwoorden is of er sprake is van een grondslag voor het beperken van de bewegingsvrijheid van betrokkene. Die grondslag acht de rechtbank, gelet op de toelichting van de psychiater en de inhoud van de beleidsregels, aanwezig door het tekenen van de drugshond. Uit het aanslaan van de drugshond blijkt immers dat betrokkene in contact is geweest met drugs, dan wel drugs voorhanden heeft gehad of drugs heeft gebruikt. Dat betrokkene heeft ontkend dat hij drugs heeft gebruikt en dat er op diens kamer geen drugs zijn aangetroffen, zegt immers nog niets over diens mogelijke betrokkenheid bij gebruik, vervoer of handel in drugs binnen de instelling.
De discussie spitst zich vervolgens toe op de vraag of de instelling betrokkene niet te lang heeft beperkt. Een uitslag van een UC komt normaal gesproken binnen twee of drie dagen. In dit geval is betrokkene pas op 2 juli 2015 bekend geworden met de negatieve uitslag van de urinecontrole, waarna betrokkene zijn bewegingsvrijheid weer heeft teruggekregen. Ter zitting is niet duidelijk geworden wanneer de instelling de uitslag heeft ontvangen. Ongeacht de vraag wanneer de instelling bekend was met de negatieve UC-uitslag, acht de rechtbank de duur van beperking van de bewegingsvrijheid van vijf dagen (van 29 juni tot en met 2 juli 2015) in dit geval toelaatbaar. De rechtbank is namelijk met de instelling van oordeel dat deze beperking noodzakelijk was gelet op de mogelijke nadelige effecten van drugsgebruik op de gezondheid van betrokkene en/of op de verdenking van betrokkene bij mogelijke verstoring van de orde in de instelling of diens betrokkenheid bij strafbare feiten. De rechtbank acht ook overigens genoemde beperking van de bewegingsvrijheid binnen de kliniek niet onredelijk en niet in strijd met de rechtsbeginselen van subsidiariteit, proportionaliteit en doelmatigheid.”
3.3.1
Onderdeel 1.6 klaagt, in verbinding met onderdeel 1.4, dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderzocht of betrokkene schriftelijk is geïnformeerd over de gronden waarop de beslissing tot beperking van de bewegingsvrijheid berustte en over de daartegen aan te wenden rechtsmiddelen, zoals art. 40a Wet Bopz voorschrijft. Hierdoor is ook art. 5 EVRM geschonden omdat de maatregelen niet zijn opgelegd zoals “prescribed by law”, aldus onderdeel 1.7.
3.3.2
Volgens art. 40a Wet Bopz wordt de patiënt ten aanzien van wie een beslissing wordt genomen waartegen op grond van art. 41 lid 1 een klacht kan worden ingediend, door de zorg van de geneesheer-directeur schriftelijk geïnformeerd over de gronden waarop de beslissing berust, over de mogelijkheid de patiëntenvertrouwenspersoon in te schakelen en over de mogelijkheid gebruik te maken van de art. 41 tot en met 41b. Vast staat dat betrokkene, in strijd met deze bepaling, niet schriftelijk is geïnformeerd over de gronden waarop de beslissing tot het beperken van zijn bewegingsvrijheid was gebaseerd. Betrokkene heeft hierover bij de klachtencommissie tevergeefs geklaagd. Hij heeft in zijn verzoekschrift zijn klacht gehandhaafd, onder verwijzing naar zijn klaagschrift. De rechtbank had deze klacht dan ook moeten beoordelen, en had deze gegrond moeten bevinden. Aan de waarborg van het schriftelijkheidsvereiste moet strikt de hand worden gehouden. Dat betrokkene blijkens zijn klaagschrift wist op welke feiten de beslissing tot het beperken van zijn bewegingsvrijheid was gebaseerd, en dat hij gebruik heeft kunnen maken van zijn recht om, voorzien van rechtskundige bijstand, tegen die beslissing op te komen, doet aan de gegrondheid van de klacht daarom niet af. Evenmin doet daaraan af dat de instelling in de klachtprocedure en de psychiater ter zitting bij de rechtbank de gronden van de beslissing hebben toegelicht.
3.4.1
De rechtbank heeft in het midden gelaten wanneer de uitslag van de urinecontrole bij de kliniek bekend was. Zij heeft geoordeeld dat de duur van de beperking van de bewegingsvrijheid van vijf dagen in dit geval toelaatbaar was, omdat deze noodzakelijk was gelet op de mogelijke nadelige effecten van drugsgebruik op de gezondheid van betrokkene en/of op de verdenking van betrokkene bij mogelijke verstoring van de orde in de instelling of diens betrokkenheid bij strafbare feiten. Onderdeel 1.5 betoogt onder meer dat deze overweging onvoldoende gemotiveerd is in het licht van de stelling van betrokkene dat betrokkene en zijn raadsman hadden vernomen dat de uitslag eerder bekend zou worden.De beperkingen hebben volgens het onderdeel in ieder geval te lang geduurd.
3.4.2
Deze klacht faalt. Het oordeel van de rechtbank moet aldus worden begrepen, dat zij na onderzoek niet heeft kunnen vaststellen dat de uitslag van de urinecontrole bij de instelling bekend was geruime tijd voordat deze aan betrokkene bekend werd gemaakt, zodat niet gebleken is van een vertraging in de bekendmaking gedurende welke periode de beperkingen niet meer noodzakelijk waren. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat een termijn van vijf dagen voor een onderzoek als dit naar haar oordeel op zichzelf niet te lang is. Deze oordelen zijn niet onjuist of onbegrijpelijk. Dat bij betrokkene en diens raadsman de indruk is gewekt dat de uitslag eerder bekend zou worden, en dat deze in de regel ook eerder bekend is, maakt dat niet anders. Er zijn geen feiten en omstandigheden gebleken die aannemelijk maken dat de uitslag in dit geval al eerder bij de instelling bekend was en dat de bekendmaking nodeloos is vertraagd.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 6 november 2015;
verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 14 oktober 2016.
Conclusie 12‑08‑2016
Inhoudsindicatie
BOPZ. Klachtzaak, art. 41 Wet Bopz. Drugscontrole. Beperking bewegingsvrijheid in afwachting uitslag urineonderzoek, art. 40 lid 3 Wet Bopz. Verzuim gronden beperking schriftelijk vast te leggen, art. 40a Wet Bopz. Duur beperking, tijdstip bekend worden uitslag.
Partij(en)
16/00593
Mr. F.F. Langemeijer
12 augustus 2016
Conclusie inzake het beroep van:
[verzoeker]
tegen
Staat der Nederlanden
In deze Bopz-klachtzaak gaat het om de rechtmatigheid van de beslissing om de patiënt in zijn bewegingsvrijheid te beperken.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan m.i. worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
1.1.1.
Verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) is opgenomen in het Forensisch Psychiatrisch Centrum ‘Oostvaarderskliniek’ te Almere. Deze instelling is op de voet van art. 1 lid 1 Wet Bopz mede aangemerkt als psychiatrisch ziekenhuis.
1.1.2.
Tijdens een controle met gebruikmaking van een ‘drugshond’ op 28 juni 2015 in de kliniek is de hond bij betrokkene ‘aangeslagen’. De kliniek heeft dit beschouwd als een aanwijzing dat betrokkene drugs voorhanden heeft gehad of heeft gebruikt, in elk geval met drugs in contact is geweest. Bij betrokkene zijn geen drugs aangetroffen. Van hem is urine afgenomen voor onderzoek.
1.1.3.
Op maandag 29 juni 2015 is aan betrokkene meegedeeld dat zijn ‘kaart’ werd ingetrokken, hetgeen inhoudt dat hij in zijn bewegingsvrijheid in en rond het psychiatrisch ziekenhuis werd beperkt.
1.1.4.
Betrokkene heeft op 1 juli 2015 een klacht ingediend over de urinecontrole en over de beperking van zijn bewegingsvrijheid. Op 2 juli 2015 is aan betrokkene meegedeeld dat het resultaat van het onderzoek van het urinemonster negatief was. De beperking van zijn bewegingsvrijheid is toen beëindigd.
1.1.5.
In een aanvullend klaagschrift d.d. 3 juli 2015 heeft een advocaat namens betrokkene geklaagd over (de duur van) de beperking van de bewegingsvrijheid en schadeloosstelling verzocht indien de klacht gegrond wordt bevonden.
1.1.6.
De klachtencommissie als bedoeld in art. 41 Wet Bopz heeft deze klacht (nr. 2015/00168) op 10 augustus 2015 aangehouden voor nader onderzoek. Bij beslissing van 8 oktober 2015 heeft de klachtencommissie de klacht ongegrond verklaard. Zij overwoog:
“(…) Nu de hond bij klager aansloeg, was actie van de zijde van de kliniek geboden, mede in het kader van de orde en veiligheid binnen de kliniek. Het beperken van klagers bewegingsvrijheid in het kader van het doen van nader onderzoek, door middel van het afwachten van de UC uitslag, is dan ook niet onredelijk (RSJ 15/0417/TA).”2.
1.2.
Bij verzoekschrift van 27 oktober 2015 aan de rechtbank Midden-Nederland, op de voet van art. 41a Wet Bopz, is namens betrokkene verzocht de ingediende klacht alsnog gegrond te verklaren en hem een schadevergoeding toe te kennen. De rechtbank heeft dit verzoek behandeld op 6 november 2015 in aanwezigheid van betrokkene en zijn advocaat, de behandelend psychiater en een jurist van de Dienst Justitiële Inrichtingen.
1.3.
Bij beschikking van 6 november 2015 heeft de rechtbank de klacht ongegrond verklaard en het verzoek om schadeloosstelling afgewezen. De rechtbank zag de wettelijke grondslag voor het beperken van de bewegingsvrijheid in art. 40 lid 3 Wet Bopz. Volgens de rechtbank gaat het hier om een fundamenteel recht van een patiënt: beperkingen daarvan dienen te voldoen aan de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid3.. Na een uiteenzetting van de wederzijdse standpunten overwoog de rechtbank:
“(…) Die grondslag acht de rechtbank, gelet op de toelichting van de psychiater en de inhoud van de beleidsregels, aanwezig door het tekenen van de drugshond. Uit het aanslaan van de drugshond blijkt immers dat betrokkene in contact is geweest met drugs, dan wel drugs voorhanden heeft gehad of drugs heeft gebruikt. Dat betrokkene heeft ontken[d] dat hij drugs heeft gebruikt en dat er op diens kamer geen drugs zijn aangetroffen, zegt immers nog niets over diens mogelijke betrokkenheid bij gebruik, vervoer of handel in drugs binnen de instelling.
De discussie spitst zich vervolgens toe op de vraag of de instelling betrokkene niet te lang heeft beperkt. (…) Ongeacht de vraag wanneer de instelling bekend was met de negatieve UC-uitslag, acht de rechtbank de duur van beperking van de bewegingsvrijheid van vijf dagen (van 29 juni tot en met 2 juli 2015) in dit geval toelaatbaar. De rechtbank is namelijk met de instelling van oordeel dat deze beperking noodzakelijk was gelet op de mogelijke nadelige effecten van drugsgebruik op de gezondheid van betrokkene en/of op de verdenking van betrokkene bij mogelijke verstoring van de orde in de instelling of diens betrokkenheid bij strafbare feiten. De rechtbank acht ook overigens genoemde beperking van de bewegingsvrijheid binnen de kliniek niet onredelijk en niet in strijd met de rechtsbeginselen van subsidiariteit, proportionaliteit en doelmatigheid.”
1.4.
Namens betrokkene is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. De Staat der Nederlanden heeft in cassatie een verweerschrift ingediend4..
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1.
Middel 1 is gericht tegen de ongegrondverklaring van de bij de rechtbank ingediende klacht en in het bijzonder tegen de in alinea 1.3 hiervoor geciteerde overwegingen. Middel 2 betreft een procedurele kwestie.
2.2.
Uit de bestreden beschikking en de gedingstukken blijkt niet op welke grondslag betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis was opgenomen op 29 juni 2015, toen zijn bewegingsvrijheid in en rond het ziekenhuis werd beperkt. De beschikking vermeldt wel dat de rechtbank bij beschikking van 6 juli 2015, op een verzoek van de officier van justitie d.d. 25 juni 2015, een machtiging tot voortgezet verblijf heeft verleend (art. 15 e.v. Wet Bopz). Klaarblijkelijk is de rechtbank – in zoverre in cassatie onbestreden − ervan uitgegaan dat betrokkene in de periode van 29 juni tot en met 2 juli 2015 krachtens de Wet Bopz onvrijwillig was opgenomen in dit psychiatrisch ziekenhuis en dat op hem de rechtspositieregeling van hoofdstuk III van de Wet Bopz van toepassing is. In het penitentiair recht voorziet de wet in de mogelijkheid van een onvrijwillige urinecontrole5.. In de Wet Bopz is een onvrijwillige urinecontrole niet geregeld. Een urinecontrole kan steeds vrijwillig plaatsvinden na ‘informed consent’. Op medische gronden kan een urinecontrole deel uitmaken van een behandelingsplan, bijvoorbeeld bij behandeling van verslaving. Hoe dan ook, de aanvankelijk door betrokkene bij de klachtencommissie ingediende klacht over de urinecontrole is niet meer aan de rechtbank voorgelegd en (dus) ook niet aan de Hoge Raad. Het gaat in dit stadium van de procedure alleen om de beperking van de bewegingsvrijheid in en rond het psychiatrisch ziekenhuis gedurende een periode waarin betrokkene onvrijwillig in dat ziekenhuis was opgenomen.
2.3.
Onderdeel 1.1 komt neer op de klacht dat de rechtbank niet heeft uitgesproken wat de grondslag is voor de aan betrokkene opgelegde beperking, zodat de rechtbank haar beslissing onvoldoende controleerbaar heeft gemaakt. Onderdeel 1.2 voegt hieraan toe dat de rechtbank heeft miskend dat een wettelijke grondslag niet kan worden gevonden in de toelichting van de psychiater en de inhoud van de beleidsregels waarnaar de rechtbank heeft verwezen.
2.4.
Deze klachten berusten m.i. op een onjuiste lezing van de bestreden overwegingen. De rechtbank heeft immers art. 40 lid 3 Wet Bopz vermeld als de wettelijke grondslag voor de onderhavige beperking van de bewegingsvrijheid. Deze bepaling luidt:
“Beperkingen in het recht op bewegingsvrijheid in en rond het ziekenhuis overeenkomstig de daarvoor geldende huisregels kunnen, anders dan als middel of maatregel, aangegeven bij algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 39, tweede lid, worden opgelegd:
a. indien naar het oordeel van de voor de behandeling verantwoordelijke persoon van de uitoefening van het recht op bewegingsvrijheid ernstige nadelige gevolgen moeten worden gevreesd voor de gezondheidstoestand van de patiënt, dan wel
b. indien dit ter voorkoming van verstoring van de orde in het ziekenhuis, zoals die in de huisregels is beschreven, of ter voorkoming van strafbare feiten noodzakelijk is.”
In de redenering van de rechtbank is aan de vereisten in art. 40 lid 3 Wet Bopz voldaan. De beperking berust niet op de huisregels, noch op de toelichting van de psychiater. De wet maakt onderscheid tussen de in het psychiatrisch ziekenhuis (voor een ieder) geldende huisregels, waarvan een overzicht aan de patiënt wordt uitgereikt op de voet van art. 37 lid 1 Wet Bopz, en, anderzijds, een individuele beperking ten opzichte van de bewegingsvrijheid die een patiënt overeenkomstig de huisregels geniet. De rechtbank heeft vastgesteld dat in dit geval sprake is van zo’n individuele beperking6.. Over een beslissing als bedoeld in art. 40 lid 3 Wet Bopz kan de betrokken patiënt klagen op de voet van art. 41 lid 1 Wet Bopz. Indien de beslissing van de klachtencommissie niet inhoudt dat de klacht gegrond is, kan de betrokkene zich tot de rechtbank wenden (art. 41a en 41b Wet Bopz). Toepassing van middelen of maatregelen ter overbrugging van een tijdelijke noodsituatie, als bedoeld in art. 39 Wet Bopz, is in deze zaak niet aan de orde. Beide onderdelen falen.
2.5.
Onderdeel 1.3 klaagt dat de rechtbank uit enkel het ‘aanslaan’ van de drugshond logischerwijs niet tot de vaststelling heeft kunnen komen dat betrokkene in contact is geweest met drugs, dan wel drugs voorhanden heeft gehad of heeft gebruikt; althans heeft de rechtbank de hierop gerichte stelling van verzoeker niet besproken.
2.6.
Deze motiveringsklacht hangt samen met de formulering van de tweede, onder 1.3 hiervoor geciteerde volzin (“Uit het aanslaan … heeft gebruikt”). Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat wanneer de rechtbank het ‘aanslaan’ van de drugshond zou hebben gebruikt als enige grond voor een bewezenverklaring dat betrokkene drugs voorhanden heeft gehad en/of heeft gebruikt, de motivering daarvan tekort zou schieten: een ‘drugshond’ kan hoogstens ruiken of een geurspoor van verdovende middelen aanwezig is. De aanwezigheid van een geurspoor is op zich nog niet voldoende bewijs van het voorhanden hebben of gebruik van drugs7.. Uit het vervolg van de aangehaalde overwegingen blijkt echter dat de rechtbank dit niet zo heeft bedoeld; daarom mist de klacht feitelijke grondslag. De rechtbank spreekt van mogelijke nadelige effecten van drugsgebruik, mogelijke betrokkenheid bij gebruik, vervoer of handel in drugs binnen de instelling en van een verdenking. Zij vermeldt ook het negatieve resultaat van het onderzoek van het urinemonster van betrokkene. Beschouwd in de context, heeft de rechtbank tot uitdrukking willen brengen dat het ‘aanslaan’ van de drugshond feitelijk grondslag bood voor de verdenking van enig contact van betrokkene met drugs. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat die verdenking een tijdelijke beperking van de bewegingsvrijheid in en rond het ziekenhuis, in afwachting van het resultaat van nader onderzoek, rechtvaardigde. Daarmee kwam, zoals uit de beschikking blijkt, de vraag aan de orde naar wat een redelijke duur van die beperking is8..
2.7.
Onderdeel 1.4 klaagt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft vastgesteld dat de voor de behandeling van betrokkene verantwoordelijke persoon een oordeel heeft gegeven over de vraag, genoemd in art. 40, lid 3 onder a, Wet Bopz (te weten: of van de uitoefening van het recht op bewegingsvrijheid ernstige nadelige gevolgen moeten worden gevreesd voor de gezondheidstoestand van de patiënt). Doordat niet is voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste, is ook de motivering van dat oordeel niet bekend.
2.8.
Tussen partijen staat vast9.dat geen schriftelijke beslissing omtrent de beperking van de bewegingsvrijheid aan betrokkene is uitgereikt. Blijkens de bestreden beschikking (blz. 2 onderaan) heeft de rechtbank de voor de behandeling verantwoordelijke persoon, de psychiater [betrokkene 1] , gehoord, die ter zitting heeft toegelicht waarom betrokkene in zijn vrijheid is beperkt. De rechtbank heeft kennelijk voldoende geacht dat de motivering achteraf mondeling is gegeven. Bij een gegrondbevinding van deze klacht heeft betrokkene geen belang indien de bestreden beslissing standhoudt op de tweede grond (te weten: art. 40, lid 3 onder b, Wet Bopz). Bij de bespreking van onderdeel 1.6 kom ik hierop terug.
2.9.
Onderdeel 1.5 klaagt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft toegelicht waarom zij de beperking van de bewegingsvrijheid niet in strijd heeft geacht met de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid en waarom zij niet is ingegaan op de in het aanvullend klaagschrift van 3 juli 2015 naar voren gebrachte stellingen (in het kort: het ontbreken van bewijs van gebruik of voorhanden hebben van drugs; strijd met de onschuldpresumptie; het eerst op 2 juli 2015 bekend maken van de uitslag van het onderzoek van het urinemonster, hoewel aan de advocaat van betrokkene was gezegd dat de uitslag op 29 of 30 juni bekend zou worden en aan betrokkene was gezegd dat de uitslag binnen 2 of 3 dagen bekend zou zijn), noch op het ter zitting naar voren gebrachte argument dat het beperken van de bewegingsvrijheid in verhouding een te zwaar middel is.
2.10.
Deze motiveringsklacht faalt: de rechtbank heeft de in dit middelonderdeel bedoelde stellingen van betrokkene10.samengevat op blz. 3. De rechtbank heeft desniettemin geoordeeld dat de beperking ter voorkoming van de verstoring van de orde in het ziekenhuis zoals die in de huisregels is beschreven, of ter voorkoming van strafbare feiten, noodzakelijk was. Uit het feit dat de rechtbank de proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid van de beperking uitdrukkelijk als toetsingskader noemt, kan de lezer opmaken dat de rechtbank ook deze gezichtspunten in de beoordeling heeft meegewogen. Na de betrekkelijk uitvoerige weergave van de wederzijdse standpunten behoefde het oordeel, om voor de lezer begrijpelijk te zijn, geen verder gaande uitwerking dan de rechtbank heeft gegeven. De duur van de beperking, namelijk tot aan de bekendmaking aan betrokkene van de uitslag van het urine-onderzoek, heeft de rechtbank binnen de grenzen van het redelijke geacht, niettegenstaande hetgeen betrokkene had gesteld over gewekte verwachtingen omtrent de datum waarop de uitslag hem bekend zou worden gemaakt. Ook dat oordeel behoefde geen nadere uitwerking om begrijpelijk te zijn.
2.11.
Volgens onderdeel 1.6 heeft de rechtbank ten onrechte niet ambtshalve onderzocht of betrokkene door de zorg van de geneesheer-directeur schriftelijk is geïnformeerd over de gronden waarop de beslissing tot beperking van de bewegingsvrijheid berustte en over de daartegen aan te wenden rechtsmiddelen, zoals artikel 40a Wet Bopz voorschrijft. Onderdeel 1.7 sluit hierbij aan met de klacht dat de maatregel niet is opgelegd op de wijze die in de wet is voorgeschreven.
2.12.
Art. 40a Wet Bopz schrijft voor dat de patiënt ten aanzien van wie een beslissing wordt genomen waartegen op grond van art. 41 lid 1 een klacht kan worden ingediend, door de zorg van de geneesheer-directeur schriftelijk wordt geïnformeerd over de gronden waarop de beslissing berust, over de mogelijkheid een vertrouwenspersoon in te schakelen en over de mogelijkheid gebruik te maken van de artikelen 41 tot en met 41b11.. Betrokkene mist belang bij zijn klacht over de twee laatstgenoemde gebreken in de informatievoorziening: hij heeft immers gebruik gemaakt van de mogelijkheden als bedoeld in art. 41, 41a en 41b Wet Bopz en hij heeft zich in de klachtprocedure laten bijstaan door een advocaat. Wat betreft het eerste punt, de gronden waarop de beslissing tot beperking van de bewegingsvrijheid in en rond het ziekenhuis berustte: tussen partijen staat vast dat geen schriftelijke beslissing aan betrokkene is uitgereikt. Derhalve ontbrak ten tijde van het indienen van het klaagschrift een schriftelijke motivering van de beslissing. Dat is in strijd met het voorschrift in art. 40a Wet Bopz. Het vereiste van bekendmaking en motivering volgt bovendien uit de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht, waaronder art. 3:46 en 3:47 Awb, en indirect uit de bepaling over de aantekening (achteraf) in het patiëntenregister12..
2.13.
In het aanvullend klaagschrift (blz. 1 onder a) is namens betrokkene geklaagd over het ontbreken van een schriftelijke, met redenen omklede mededeling van de beslissing. Die klacht is ook vermeld in een tussenbeslissing van de klachtencommissie op 10 augustus 2015, maar door de klachtencommissie verworpen zonder kenbaar daarop in te gaan. In het verzoekschrift dat namens betrokkene bij de rechtbank is ingediend, heeft betrokkene zijn klacht gehandhaafd onder verwijzing naar het (aanvullend) klaagschrift. Derhalve had de rechtbank ook een beslissing behoren te geven op dit gedeelte van de klacht. De rechtbank is kennelijk ervan uitgegaan dat de vereiste motivering van de beslissing achteraf alsnog aan betrokkene bekend kon worden gemaakt: de voor de behandeling verantwoordelijke psychiater heeft ter zitting van de rechtbank mondeling toegelicht waarom betrokkene in zijn bewegingsvrijheid is beperkt (zie blz. 3 van de bestreden beschikking). Indien de rechtbank hierbij een overeenkomstige toepassing van het bepaalde in art. 6:22 Awb voor ogen zou hebben gehad – uit de bestreden beschikking blijkt dat overigens niet −, verdraagt de door art. 40a e.v. Wet Bopz beoogde rechtsbescherming zich daarmee niet: aan een klacht kan door de patiënt en zijn rechtshulpverlener bezwaarlijk inhoud worden gegeven voordat een motivering van de beslissing bekend is. In dit geval was er temeer reden om niet te volstaan met een mondelinge motivering achteraf: de rechtbank richt zich niet alleen op de grond in art. 40, lid 3 onder b (orde binnen de inrichting; voorkómen van strafbare feiten) die tot op zekere hoogte nog kan worden verondersteld door de betrokkene die aan een dergelijk onderzoek is onderworpen, maar ook op art. 40, lid 3 onder a, Wet Bopz. Het middelonderdeel slaagt, zodat de bestreden beschikking op dit punt niet in stand kan blijven. Op zichzelf zou denkbaar zijn dat de Hoge Raad de zaak zelf afdoet, door de inleidende klacht uitsluitend ten aanzien van het geschonden vormvoorschrift (motiveren en bekendmaken van een schriftelijke beslissing) alsnog gegrond te verklaren. Voor een beoordeling van het tevens ingediende verzoek tot schadevergoeding is echter onderzoek van feitelijke aard nodig, zodat verwijzing meer in de rede ligt.
Middel 2
2.14.
Middel 2 behoeft geen bespreking indien middel 1 slaagt.
2.15.
Bij de behandeling in eerste aanleg heeft de jurist van de kliniek gezegd dat de grondslag voor het beperken van de bewegingsvrijheid kan worden gevonden in art. 40 lid 3 Wet Bopz met inachtneming van de huisregels, neergelegd in de beleidsnota BOPZ van deze kliniek13.. Omdat de advocaat van betrokkene deze nota niet kende, heeft de rechter bepaald dat dit stuk door de instelling zou worden nagestuurd, waarna de advocaat diezelfde middag daarop zou mogen reageren. Aldus is geschied op 6 november 2015. De rechtbank heeft de reactie (per fax) van betrokkene op de beleidsnota meegewogen in haar beslissing. De rechtbank constateert dat de advocaat de gelegenheid om zich over de beleidsnota uit te laten heeft aangegrepen om “nieuwe argumenten en stellingen aan te dragen die los staan van de inhoud van genoemde beleidsnota”. De rechtbank acht dit laatste in strijd met beginselen van een goede procesorde en heeft, omdat het ziekenhuis geen gelegenheid meer heeft om daarop te reageren, van de inhoud van die brief buiten beschouwing gelaten al hetgeen niet betrekking had op de nagestuurde beleidsnota (blz. 3 Rb).
2.16.
De klacht onder 2.1 houdt in dat het buiten beschouwing laten van hetgeen de advocaat in zijn fax van 6 november 2015 aan de rechtbank meer had aangevoerd dan enkel de reactie op de nagestuurde beleidsnota, in strijd is met een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM: als het ziekenhuis deze beleidsnota eerder in het geding had gebracht (betrokkene denkt hierbij aan de tien dagen-termijn van art. 8:58 Awb), zou er voor betrokkene nog gelegenheid zijn geweest om alle in de fax van 6 november 2015 genoemde argumenten naar voren te brengen en voor het ziekenhuis gelegenheid zijn geweest om daarop te reageren.
2.17.
Dit middelonderdeel faalt. Ingevolge het bepaalde in art. 19 Rv was de rechtbank verplicht, aan elke partij gelegenheid te bieden om zich uit te laten over de standpunten en bescheiden die door een wederpartij ter kennis van de rechtbank zijn gebracht. Aan die verplichting heeft de rechtbank voldaan. Wanneer de rechtbank, zoals in dit geval, een procespartij uitdrukkelijk de gelegenheid biedt om zich uit te laten over één bepaald door de wederpartij overgelegd gedingstuk, wil dat niet zeggen dat deze procespartij recht heeft op een geheel nieuwe schriftelijke ronde. In de eerste termijn heeft betrokkene bij de rechtbank naar voren kunnen brengen wat hij wenste. Overigens is art. 8:58 Awb in deze Bopz-klachtprocedure niet van toepassing14.. De vervolgklachten in het middel onder 2.2, 2.3 en 2.4 behoeven na het voorgaande geen afzonderlijke bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing naar de rechtbank Midden-Nederland.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑08‑2016
De verwijzing ziet op een beslissing van de beroepscommissie Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden d.d. 16 juni 2015, RSJ 15/0417/TA (te raadplegen via www.rsj.nl).
Vergelijk, bij de beoordeling van een dwangbehandeling: HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5924, NJ 2010/1 m.nt. J. Legemaate, rov. 3.4.2: “dat wil zeggen dat moet worden volstaan met de minst ingrijpende vorm van dwangbehandeling, die niet langer dan nodig wordt toegepast, en die effectief moet zijn in de gegeven omstandigheden”.
De Staat (Dienst Justitiële Inrichtingen) treedt in dit cassatiegeding kennelijk op als de rechtspersoon die het psychiatrisch ziekenhuis in stand houdt en tegen wie het verzoek om schadevergoeding was gericht.
Zie art. 30 Penitentiaire beginselenwet; zie ook art. 24 Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden.
De rechtbank heeft niet gepreciseerd wat de beperking precies inhield. Volgens het verweerschrift van de kliniek in de procedure bij de klachtencommissie zou de beperking inhouden dat betrokkene zich slechts onder begeleiding over het terrein mocht bewegen.
Enkele voorbeelden in het strafrecht, waar een geurspoor slechts in samenhang met andere bewijsmiddelen voor het bewijs is gebruikt: Gerechtshof Den Haag 18 november 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:3262; Rechtbank Noord-Holland 7 mei 2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:6094.
Zie in het penitentiair recht, naast de door de klachtencommissie genoemde uitspraak onder meer: Beroepscommissie Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden: 2 februari 2016 (15/3451/TA); 25 juli 2014 (14/0949/TA); 17 februari 2014 (13/2729/TA); 23 juni 2009 (09/0720/TA).
Verweerschrift in cassatie onder 1.5; verweerschrift van de kliniek d.d. 30 juli 2015 in de procedure bij de klachtencommissie (blz. 1).
Met uitzondering van de stelling dat de intrekking van de ‘kaart’ op 29 juni in strijd was met de onschuldpresumptie. Aan die stelling kwam de rechtbank niet toe, omdat zij geen bewijsoordeel gaf over strafbare feiten, maar spreekt over een verdenking. Ook het EVRM maakt onderscheid tussen een verdenking (art. 5 lid 1 onder c) en de vaststelling van de schuld aan een strafbaar feit (art. 6 lid 2 EVRM).
Vgl. HR 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5992, BJ 2010/4 m.nt. T.P. Widdershoven, rov. 3.5. Zie ook: alinea 2.13 van de conclusie vóór HR 11 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7126, JVggz 2011/5 m.nt. T.P. Widdershoven; Rb. Haarlem 22 april 2011, JVggz 2011/21. Zie, in het kader van een dwangbehandeling: HR 2 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2000, NJ 2013/289 en HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5924, NJ 2010/1 m.nt. J. Legemaate; verweerschrift Staat blz. 8.
De beslissing en de gronden waarop deze beslissing zijn genomen moeten, op grond van art. 56 lid 2 Wet Bopz, worden aangetekend in het patiëntendossier.
De kwalificatie ‘huisregels’ heeft mij enigszins verbaasd. De overgelegde beleidsnota bevat op dit punt (zie onder 5.3) slechts een samenvatting van de toepasselijke wettelijke regels.
Zie art. 8:5 Awb in verbinding met art. 1 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak.
Beroepschrift 04‑02‑2016
Toevoeging wordt aangevraagd
Verzoekschrift tot cassatie ex artikel 41a Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen in verbinding met artikel 426 lid 1 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te Den Haag
geeft op 4 februari 2016 eerbiedig te kennen:
de heer [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1980, wonende te [adres], [postcode] te [woonplaats], verblijvende in Forensisch Psychiatrisch Centrum Oostvaarderkliniek te Almere (‘[verzoeker]’),
die voor deze cassatieprocedure woonplaats kiest aan Koolhovenstraat 4 te 3772 MT Barneveld, wat het kantooradres is van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J. van Weerden, die door [verzoeker] is aangewezen om hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die dit verzoekschrift op 4 februari 2016 als zodanig ondertekent en indient,
dat [verzoeker] hierbij beroep in cassatie instelt, tegen de in kopie met dit verzoekschrift ingediende beschikking die de rechtbank Midden-Nederland, afdeling Familierecht, locatie Lelystad (‘de rechtbank’) op 6 november 2015 onder kenmerk C/16/402960/ FL RK 15-2512 heeft gegeven (‘de beschikking’) in de klachtprocedure ex artikel 41a lid 5 Wet Bopz,
welke klachtprocedure [verzoeker] heeft gestart ter verkrijging van een rechterlijk besluit over de beslissing, met klachtnummer 2015/000168, van de klachtencommissie bij de Klachtencommissie Forensisch Psychiatrisch Centrum de Oostvaarderskliniek te Almere,
in welke procedure belanghebbende is Forensisch Psychiatrisch Centrum Oostvaarderkliniek gevestigd zijnde aan de Carl Barksweg 3 te 1336 ZL Almere (Postbus 30178, 1303 AD Almere), (‘de Instelling’),
bij welke beschikking de rechtbank als dictum heeft gegeven dat de rechtbank de klacht ongegrond verklaren en het verzoek tot schadevergoeding derhalve afwijzen,
dat de cassatietermijn afloopt op 6 februari 2016,
dat [verzoeker] hierbij en daarmee tijdig de beschikking bestrijdt op grond van het middel tot cassatie dat de rechtbank het recht heeft geschonden en/of heeft verzuimd op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen in acht te nemen, op grond waarvan [verzoeker] de Hoge Raad verzoekt de beschikking te vernietigen, met veroordeling van de Instelling in de proceskosten in cassatie.
Procesverloop
Bij klaagschrift van 1 juli 2015 heeft [verzoeker] geklaagd over het innemen door de Instelling van de toegangspas van [verzoeker] en tegen het afnemen door de Instelling van een urinecontrole bij [verzoeker].
Bij brief van 3 juli 2015 heeft de advocaat mr. I. Vreeken zich voor [verzoeker] gesteld en het klaagschrift aangevuld, door de klachten als hierna geciteerd weer te geven.
‘Cliënt klaagt hierbij over:
- a.
het feit dat zijn ‘kaart’ op maandag 29 juni werd ingetrokken, waardoor hij in zijn bewegingsvrijheid is beperkt, zonder dat daarvoor een geldige reden voorhanden was,
- b.
het feit dat zijn ‘kaart’ van maandag 29 juni tot en met donderdag 2 juli omstreeks 18.00 uur ingetrokken is geweest, waardoor hij in die periode in zijn bewegingsvrijheid is beperkt geweest,
- c.
het feit dat de uitslag van de UC-test te lang heeft geduurd, waardoor zijn ‘kaart’ onnodig lang ingetrokken is geweest.’
Voorts heeft de advocaat bij die brief het dossier bij de Instelling opgevraagd.
Op 30 juli 2015 heeft de Instelling een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 4 augustus 2015 heeft de Commissie van toezicht van de Instelling het dossier aan de advocaat van [verzoeker] toegezonden en de voor 10 augustus 2015 bepaalde mondelinge behandeling van de zaak (tezamen met de hier niet van belang zijnde zaak met nummer OV-2015-000188) aangekondigd.
De mondelinge behandeling van de klaagschriften heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2015. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt. Uit het proces-verbaal blijkt dat de klachtencommissie het wenselijk acht om, teneinde een zorgvuldige belangenafweging te kunnen maken, nader onderzoek te verrichten en dat de klachtencommissie daartoe dit onderdeel van de klacht zal aanhouden.
De klachtencommissie heeft de klacht op 8 oktober 2015 ongegrond verklaard.
Door toedoen van zijn advocaat heeft [verzoeker] op 27 oktober 2015 bij verzoekschrift de klacht van [verzoeker] aan de rechtbank voorgelegd.
Ten overstaan van de rechtbank heeft op 6 november 2015 de mondelinge behandeling van de zaak plaats gehad. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 6 november 2015 gereageerd op de tijdens de mondelinge behandeling aan hem verstrekte beleidsregels waarvan tijdens de mondelinge behandeling over is gesproken en die aan de advocaat toen zijn overhandigd.
Eveneens op 6 november 2015 heeft de rechtbank haar thans bestreden beschikking gegeven.
Klachten
Klacht 1
Op pagina 3/4, tweede alinea van de beschikking, heeft de rechtbank overwogen als volgt.
‘De eerste vraag die de rechtbank heeft te beantwoorden is of sprake is van een grondslag voor het beperken van bewegingsvrijheid van betrokkene. Die grondslag acht de rechtbank, gelet op de toelichting van de psychiater en de inhoud van de beleidsregels aanwezig door het tekenen van de drugshond. Uit het aanslaan van de drugshond blijkt immers dat betrokkene in contact is geweest met drugs, dan wel drugs voor handen heeft gehad of drugs heeft gebruikt. Dat betrokkene heeft ontkent dat hij drugs heeft gebruikt en dat er op diens kamer geen drugs zijn aangetroffen, zegt immers nog niets over diens mogelijke betrokkenheid bij gebruik, vervoer of handel in drugs binnen de instelling. De discussie spitst zich vervolgens toe op de vraag of de instelling betrokkene niet te lang heeft beperkt. Een uitslag van een UC komt normaal gesproken binnen twee of drie dagen. In dit geval is betrokkene pas op 2 juli 2015 bekend geworden met de negatieve uitslag van de urine controle, waarna betrokkene zijn bewegingsvrijheid weer heeft teruggekregen. Ter zitting is niet duidelijk geworden wanneer de instelling de uitslag heeft ontvangen. Ongeacht de vraag wanneer de instelling bekend was met de negatieve UC-uitslag, acht de rechtbank de duur van beperking van bewegingsvrijheid van vijf dagen (van 29 juni tot en met 2 juli 2015) in dit geval toelaatbaar. De rechtbank is namelijk met de instelling van oordeel dat deze beperking noodzakelijk was gelet op de mogelijke nadelige effecten van drugsgebruik op de gezondheid van betrokkene en/of op de verdenking van betrokkene bij mogelijke verstoring van de orde in de instelling of diens betrokkenheid bij strafbare feiten. De rechtbank acht ook overigens genoemde beperking van de bewegingsvrijheid binnen de kliniek niet onredelijk en niet in strijd met de rechtsbeginselen van subsidiariteit, proportionaliteit en doelmatigheid.‘
Aldus heeft de rechtbank ten onrechte althans op onbegrijpelijke of onvoldoende gemotiveerde wijze geoordeeld dat [verzoeker] op rechtmatige wijze vrijheidsbeperkingen zijn opgelegd.
Deze klacht licht [verzoeker] in de volgende, separaat en in hun onderlinge samenhang te beschouwen subklachten toe.
1.1.
De rechtbank heeft niet uitgesproken wat exact de grondslag is voor de aan [verzoeker] opgelegde vrijheidsbeperking, zodat de rechtbank haar beslissing niet of niet voldoende controleerbaar heeft gemaakt.
1.2.
De rechtbank heeft miskend dat een wettelijke grondslag voor het opleggen van de onderhavige vrijheidsbeperkingen aan [verzoeker], niet kan worden gevonden in de toelichting van de psychiater en de inhoud van de beleidsregels waarnaar de rechtbank heeft verwezen.
Toelichting
Die toelichting noch die beleidsregels vormt respectievelijk vormen een algemene maatregel van bestuur ex artikel 39 lid 2 Bopz, althans moet daarvan bij gebreke van enige toelichting van de rechtbank en gelet op de hierop gerichte stelling in de brief van 6 november 2015 sub 1., 2. en 4., in cassatie veronderstellenderwijs worden uitgegaan.
In de laatste alinea van pagina 3 van de beschikking heeft de rechtbank overwogen dat de advocaat van [verzoeker] de tijdens de mondelinge behandeling van 6 november 2015 expliciet geboden mogelijkheid om op de beleidsnota te reageren, heeft aangegrepen nieuwe argumenten en stellingen aan te dragen die los staan van de Inhoud van genoemde beleidsnota, dat de rechtbank dit in strijd met de beginselen van de goede procesorde acht en heeft de rechtbank beslist dat hetgeen niet betrekking heeft op de beleidsnota, door de rechtbank niet worden meegenomen in haar beoordeling.
De hiervoor weergegeven overwegingen en beslissing doen aan het daarvoor gestelde niet af, omdat de hiervoor genoemde stellingen van [verzoeker] juist wel zien op de inhoud van de door de Instelling op 6 november 2015 (pas) overgelegde beleidsnota. De rechtbank was dan ook gehouden, zoals zij in de laatste alinea van pagina 3 van de beschikking heeft aangekondigd, deze wel op de beleidsnota ziende opmerkingen van [verzoeker] in haar overwegingen te betrekken.
In elk geval heeft de rechtbank miskend dat het, uit het oogpunt van rechtsbescherming van [verzoeker] tegen onrechtmatige aantasting van zijn lichamelijke integriteit, niet toelaatbaar is dat een instelling als de onderhavige, naderhand, althans pas (zie proces-verbaal van 6 november 2015, pagina 2 bovenaan) ten overstaan van de rechtbank in een klachtprocedure als deze, de rechtsgrond vermeldt waarop het gewraakte optreden is of zou zijn gebaseerd (zie conclusie Procureur-Generaal sub 3.14 en eerder, voorafgaand aan Hoge Raad 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3539, RvdW 2007, 304).
‘3.14
Zo beschouwd, heeft de wetswijziging per 1 maart 2006 ingrijpende gevolgen voor het rechtskarakter van de klachtenregeling in de Wet Bopz. Zou een beslissing tot dwangbehandeling worden beschouwd als een beslissing met uitsluitend feitelijke gevolgen, dan is er geen bezwaar tegen dat de psychiater in de procedure bij de klachtencommissie of bij de rechtbank nieuwe argumenten aanvoert die de klachtencommissie of de rechtbank tot het oordeel kunnen brengen dat de dwangbehandeling mag worden voortgezet. In een klachtprocedure waarin slechts de rechtmatigheid van de beslissing van de psychiater ter beoordeling staat is geen plaats voor het wijzigen van het besluit door daaraan een of meer nieuwe gronden toe te voegen. De praktijk in de psychiatrische ziekenhuizen dient er rekening mee te houden dat vanaf 1 maart 2006 de gronden voor de beslissing tot dwangbehandeling reeds moeten worden vermeld bij de bekendmaking van het (schriftelijke) besluit van de psychiater of in spoedgevallen uiterlijk een week nadien’. Ter zitting van de rechtbank kan de psychiater hoogstens de reeds in het besluit vermelde gronden toelichten. Enige relativering is wel op haar plaats: indien de klachtencommissie of de rechtbank louter op grond van een motiveringsgebrek zou besluiten tot vernietiging van het besluit van de psychiater, kan de psychiater op korte termijn een nieuwe beslissing nemen en, alsdan behoorlijk gemotiveerd, opnieuw tot een dwangbehandeling beslissen, (voetnoten weggelaten, advocaat)’
Om deze reden klemt het dat de rechtbank niet heeft onderzocht of hier aan het schriftelijkheidsvereiste ex artikel 40a Bopz is voldaan; zie hiertoe subklacht 1.6.
1.3.
De rechtbank heeft niet logischerwijs uit alleen het aanslaan van de drugshond kunnen vaststellen dat [verzoeker] in contact is geweest met drugs, dan wel drugs voor handen heeft gehad of drugs heeft gebruikt. Althans heeft de rechtbank de hierop gerichte en daarmee relevante stellingname van [verzoeker] (zie de brief van 3 juli 2015 ad a) niet besproken.
Toelichting
Dat de rechtbank die stellingname niet heeft besproken, klemt temeer doordat de Instelling deze niet heeft weersproken. Het is bovendien juist zo dat de wederpartij, bij verweerschrift op pagina 1, de (onweersproken gebleven) verklaring voor het ‘aanslaan’ van de drugshond heeft gegeven: twee opgerookte shagjes. [verzoeker] citeert:
‘(…) Bij de heer [verzoeker] werden twee opgerookte shagjes in zijn broekzak gevonden. De hond reageerde hierop. (…)’
1.4.
De rechtbank heeft ten onrechte niet (kenbaar) vastgesteld of kunnen vaststellen, dat sprake was van een oordeel van de voor de behandeling verantwoordelijke persoon dat van de uitoefening van het recht op de bewegingsvrijheid ernstige nadelige gevolgen moeten worden gevreesd voor de gezondheidstoestand van [verzoeker] als patiënt. Evenmin heeft de rechtbank vastgesteld dat een noodzaak bestond ter voorkoming van verstoring van de orde in de Instelling, zoals die in de huisregels is beschreven, of ter voorkoming van strafbare feiten, een en ander als bedoeld in artikel 40 lid 3 aanhef jo sub a. respectievelijk sub b Bopz.
Toelichting
Ook op dit punt doet zich het gemis van een schriftelijke vastlegging en motivering ex artikel 40a Bopz van de jegens [verzoeker] getroffen vrijheidsbeperkende maatregelen gevoelen (zie hiervoor subklacht 1.6.).
1.5.
De rechtbank heeft ten onrechte niet toegelicht waarom de rechtbank het overigens onredelijk en niet in strijd met de rechtsbeginselen van subsidiariteit, proportionaliteit en doelmatigheid achtte, dat de Instelling de bewegingsvrijheid van [verzoeker] had beperkt. De rechtbank heeft (tenslotte) voor zover hier relevant, niets meer overwogen dan dat het optreden van nadelige effecten van drugsgebruik op de gezondheid van [verzoeker] mogelijk was — dus geen vastgesteld feit. Deze overweging is verre van overtuigend, zeker tegen de achtergrond dat direct na het aanslaan van de drugshond, bij [verzoeker] niets meer dan twee ‘peuken’ zijn aangetroffen en de stelling (zie subklacht 1.3. hiervoor) van de Instelling dat dit de reden was dat de hond ‘tekende’. Althans heeft de rechtbank de volgende relevante (en nadien onweersproken) stellingen van [verzoeker] ten onrechte niet in haar overwegingen betrokken.
- a.
Zie de brief van 3 juli 2015 ad a. (zie ook het verzoek aan de rechtbank, sub 4.).
- —
Hoewel de drugshond kennelijk ‘aansloeg’ werden bij nader onderzoek geen drugs aangetroffen bij [verzoeker].
- —
Toen de drugshond aansloeg, bestond geen bewijs van drugsgebruik door [verzoeker], terwijl [verzoeker] dit ook ontkende (zie ook brief van 6 november 2015, sub 3.).
- —
Intrekking van de ‘kaart’ van [verzoeker], zonder bewijs van drugsgebruik door [verzoeker], is in strijd met de onschuldpresumptie.
- b.
Zie de brief van 3 juli 2015 ad c.
- —
De uitslag van de test is pas op donderdag 2 juli 2015 omstreeks 18.00 uur aan [verzoeker] bekend gemaakt, hoewel de advocaat van [verzoeker] al op 29 juni 2015 telefonisch te horen had gekregen dat de uitslag van de UC-test diezelfde dag of anders de volgende dag bekend zou worden.
- —
[verzoeker] heeft te horen gekregen dat de uitslag van de test maximaal binnen 2 of 3 dagen bekend zou zijn. Indien dit het beleid is, is in casu in strijd met dat beleid gehandeld.
- —
In elk geval heeft de bekendmaking van de uitslag en de teruggave van de ‘kaart’ aan [verzoeker] met de daarbij behorende rechten te lang geduurd, hetgeen klachtwaardig is.
- c.
Zie het proces-verbaal van 6 november 2015, pagina 1.
- —
Zelfs al zou een verdenking bestaan, dan is het beperken van de bewegingsvrijheid een te zwaar middel.
1.6.
De rechtbank heeft niet ambtshalve onderzocht of ex artikel 40a Bopz, [verzoeker] door de zorg van de geneesheer-directeur schriftelijk is geïnformeerd over de gronden waarop de beslissing waarover [verzoeker] heeft geklaagd berust, over de mogelijkheid de patiëntenvertrouwenspersoon in te schakelen of over de mogelijkheid gebruik te maken van de artikelen 41 tot en met 41b Bopz. Althans heeft de rechtbank ten onrechte niet het daartoe strekkende beroep van [verzoeker] besproken (zie proces-verbaal van 10 augustus 2015, pagina 1 onderaan; verzoekschrift aan de rechtbank sub 4.; proces-verbaal van 6 november 2016, pagina 1, onderaan; brief van 6 november 2015 sub 5.).
Toelichting
Dat hier het voornoemde schriftelijkheidsvereiste geldt, blijkt uit de overwegingen van de rechtbank; zie het door de rechtbank genoemde beoordelingskader (pagina 1/4 en 2/4) en pagina 3/5, tweede alinea (‘(…) het beperken van bewegingsvrijheid van betrokkene (…) genoemde beperking van de bewegingsvrijheid (…)’).
Immers, artikel 40a Bopz stelt het schriftelijkheidsvereiste voor beslissingen waarover ex artikel 41 lid 1 Bopz geklaagd kan worden. Artikel 41 lid 1 Bopz stelt een klachtrecht open tegen beslissingen op grond van onder meer artikel 40 Bopz. Artikel 40 lid 3 Bopz regelt, zoals de rechtbank heeft overwogen, de bevoegdheid om beperkingen in de bewegingsvrijheid, als hier aan de orde is, op te leggen.
De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat de hiervoor genoemde eis van een schriftelijke beslissing waarin de termijn moet worden vermeld waarvoor zij geldt, ertoe dient dat de beslissing tot toepassing van dwangbehandeling voor een bepaalde periode op zorgvuldige wijze wordt genomen en dat de behandelaar zijn beslissing zal moeten motiveren en dat dit bij toepassing van dwangbehandeling op grond van art. 38c lid 1, onder a, in acht te nemen voorschrift mede strekt tot bescherming van de patiënt tegen ongerechtvaardigde inbreuk op zijn lichamelijke integriteit.
Omdat er in cassatie van uit moet worden gegaan dat [verzoeker] niet schriftelijk is geïnformeerd over (met name) de gronden waarop de beslissing berust waarover [verzoeker] heeft geklaagd, kan thans niet worden gecontroleerd of [verzoeker] de wettelijke bescherming heeft genoten tegen ongerechtvaardigde inbreuk op zijn lichamelijke integriteit.
Ter aanvulling merkt [verzoeker] op dat het opvallend is dat de rechtbank en de advocaat van [verzoeker] tot aan de mondelinge behandeling van 6 november 2015 niet bekend waren met de door de geneesheer-directeur aan zijn besluit ten grondslag gelegde beleidsregel(s). Uit die onbekendheid volgt des te meer dat aan het schriftelijkheidsvereiste niet was voldaan.
De rechtbank had dan ook behoren te onderkennen dat het voor [verzoeker], bij gebreke van enige schriftelijke, inhoudelijke kennisgeving, noch in het kader van de gang naar de klachtencommissie noch in beroep bij de rechtbank, niet mogelijk was om zich gericht en adequaat, ter bescherming van zijn interne rechtspositie (wat immers het doel is van de procesgang rondom de klachtregeling.), te verdedigen tegen het gewraakte besluit.
Zie: Hoge Raad 10 juli 2009, LJN ECLI:NL:PHR;2009: BI5924, RvdW 2009,843, BJ 2009/35, noot T.P. Widdershoven, NJB 2009, 1433, NJ 2010, 1, noot J. van Legemaate, rechtsoverweging 3.4.2 en 3.5; Hoge Raad 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5992, NJ 2010, 274, Noot; J. Legemaate, rechtsoverweging 3.5.; Hoge Raad 2 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2000, NJ 2013, 289, Noot: J. Legemaate, rechtsoverweging 3.3.2.
Omdat de rechtbank omtrent dit beroep niets heeft overwogen, is de weergave op pagina 2/3 van de beschikking onder ‘Gronden van het beroep’, feitelijk onjuist of onvolledig.
1.7.
Nu met het niet-voldoen aan het schriftelijkheidsvereiste niet is voldaan aan de door de wet voorgeschreven procedure in gevallen als het onderhavige, is jegens [verzoeker] het bepaalde in artikel 5 EVRM geschonden, omdat de jegens [verzoeker] opgelegde vrijheidsbeperkende maatregelen niet zijn opgelegd op de wijze ‘prescribed by law’.
Klacht 2
De rechtbank heeft in de laatste alinea van pagina 3/4 overwogen en beslist als volgt.
‘Inhoud beleidsnota
Tijdens de zitting waren de advocaat van de verzoeker en de rechtbank niet op de hoogte van de inhoud van desbetreffende beleidsnota en is aan de advocaat door de rechtbank alsnog de mogelijkheid geboden om op die te lezen en dezelfde dag vóór 16:00 hierop te reageren. De advocaat heeft hiertoe dezelfde dag een fax gestuurd aan de rechtbank om 13.31 uur. Hierin heeft de advocaat van betrokkene aangegeven dat bedoelde beleidsnota geen toegevoegde waarde heeft voor de beoordeling van onderhavige klacht. De mogelijkheid, welke expliciet geboden is om op de beleidsnota te reageren, heeft de advocaat van de verzoeker aangegrepen nieuwe argumenten en stellingen aan te dragen die los staan van de Inhoud van genoemde beleidsnota. Dit acht de rechtbank in strijd met de beginselen van de goede procesorde. Derhalve zal hetgeen niet betrekking heeft op de beleidsnota, door de rechtbank niet worden meegenomen in haar beoordeling.’
Verkort gesteld heeft de rechtbank geweigerd de brief van 6 november 2015 van de advocaat van [verzoeker] integraal in haar beschouwingen te betrekken. Hierover klaagt [verzoeker] als volgt.
2.1.
Aldus heeft de rechtbank het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces geschonden, doordat de rechtbank op het punt van de tijdens de terechtzitting van 6 november 2015 door de Instelling overgelegde beleidsnota jegens [verzoeker] het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden.
2.2.
Althans heeft de rechtbank haar verplichting geschonden ex artikel 8:69 lid 1 AWB om uitspraak te doen op, voor zover hier van belang, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting, althans haar verplichting ex artikel 23 Rv om te beslissen over al hetgeen partijen hebben gevorderd of verzocht.
2.3.
Althans heeft de rechtbank een onbegrijpelijke dan wel onvoldoende gemotiveerde uitleg van haar beslissing gegeven om het [verzoeker] toe te staan op de overgelegde beleidsnota te reageren.
2.4.
Althans heeft de rechtbank een onbegrijpelijke beslissing genomen althans haar beslissing niet naar behoren met redenen omkleed.
Toelichting op de subklachten.
Uit pagina 2 het proces-verbaal van 6 november 2015, onder de weergave van het relaas van de jurist van de Instelling, blijkt dat de Instelling pas tijdens de terechtzitting van die dag de in de overwegingen genoemde beleidsnotitie heeft overgelegd — hoewel dit allicht eerder had gekund (en gemoeten: vgl. de tiendagentermijn uit artikel 8:58 lid 1 AWB).
Eveneens blijkt uit dat proces-verbaal dat de zittingsrechter de advocaat van [verzoeker] gelegenheid heeft geboden die dag nog op de beleidsnotitie te reageren.
Indien de Instelling de beleidsnota eerder zou hebben overgelegd, wat zoals gezegd mogelijk (en geboden) was, zou [verzoeker] bij monde van zijn advocaat allicht even uitgebreid hebben gereageerd als in de bewuste brief. Die uitgebreide reactie zou de rechtbank zonder twijfel toe hebben gelaten.
Het enige verschil, op grond waarvan de rechtbank tot buiten beschouwing lating heeft besloten, is allicht de omstandigheid dat de Instelling niet op de onderhavige brief heeft kunnen reageren. Echter, die omstandigheid heeft de rechtbank niet of niet zonder (ontbrekend) meer tot haar beslissing mogen voeren.
De Instelling heeft zich [verzoeker] in de positie gemanoeuvreerd, zoals de rechtbank had behoren te onderkennen, dat [verzoeker] pas in een laat stadium van de procedure kan reageren. De rechtbank heeft dit niet voor rekening van [verzoeker] mogen brengen, zoals zij heeft gedaan.
Verder had de rechtbank de Instelling gelegenheid kunnen geven op de brief te reageren, zoals de rechtbank zich had behoren te realiseren. Dat dit niet mogelijk was, blijkt uit niets van wat de rechtbank heeft overwogen, zodat in cassatie er vanuit moet worden gegaan dat de hier genoemde reactiemogelijkheid voor de Instelling wel bestond. Die mogelijkheid heeft de rechtbank niet mogen laten passeren, zoals zij heeft gedaan.
Slotsom, proceskostenvergoeding
Om een of meer van de voornoemde argumenten kan de beschikking niet in stand blijven. Hierom verzoekt [verzoeker] de Hoge Raad de beschikking te vernietigen. Eveneens verzoekt [verzoeker] de Hoge Raad de Instelling te veroordelen in de proceskosten, op basis van de forfaitaire regeling die de Hoge Raad hanteert in civiele cassatiezaken en/of artikel 41b Bopz.
Een proceskostenveroordeling is hier gepast en geboden omdat de Instelling de litigieuze vrijheidsbeperkende handelingen jegens [verzoeker] heeft begaan en die handelingen tot nog toe heeft verdedigd.
Dit wringt eens temeer nu de Instelling minst genomen zich ervan bewust had moeten zijn dat zij haar verplichting jegens [verzoeker] had geschonden, [verzoeker] schriftelijk op de hoogte te stellen van de rechtsgrond voor de jegens [verzoeker] getroffen maatregelen en van de beweegredenen die tot het toepassen van die maatregelen hebben geleid.
Voorts acht [verzoeker] hier een proceskostenvergoeding gepast en geboden vanwege de toevoeging waarop [verzoeker] recht meent te hebben en vanwege de in de ogen van zijn advocaat, karige vergoeding die de Raad voor Rechtsbijstand voor zaken als deze betaalt.
Volgens [verzoeker] en zijn advocaat, is het van algemene bekendheid dat slechts een beperkt aantal van de advocaten bij de Hoge Raad bereid is zaken als de onderhavige te behandelen, onder meer omdat de daar tegenover staande toevoegingsvergoeding (absurd) gering is.
Zo is dit punt ter sprake gebracht door de advocaat bij de Hoge Raad mr. G.E.M. Later tijdens de vergadering van 9 december 2015 van de Vereniging Civiele Cassatieadvocaten, terwijl die vergadering ook werd bijgewoond van de zijde van de Hoge Raad.
Dat een relatief gering aantal civiele cassatieadvocaten bereid is ‘bopz-zaken’ te behandelen, is een bedreiging voor de toegang tot de cassatierechter van de desbetreffende rechtzoekenden. Immers, de thans ‘beschikbare’ cassatieadvocaten hebben geen onbeperkte spankracht, zodat het risico bestaat dat een rechtzoekende, die uit de aard van diens problematiek toch al bijzonder kwetsbaar is, de zaak niet in cassatie kan laten toetsen bij gebreke van een civiele cassatieadvocaat om zijn zaak te behandelen.
Een proceskostenveroordeling, ingeval van een ‘gewonnen’ zaak zou allicht een prikkel zijn voor andere civiele cassatieadvocaten, om bopz-zaken in behandeling te nemen, in de wetenschap dat de eventueel uit te spreken proceskostenvergoeding die (aanzienlijk) groter is dan de onder een toevoeging betaalbaar te stellen bedrag, een redelijkere ‘compensatie’ is.
Voorts zou wellicht ‘de overheid’ waartoe instellingen als hier de Instelling geacht kunnen worden te behoren, in de wetenschap dat een proceskostenvergoeding dreigt ingeval de overheid een misstand — als de onderhavige — in het leven roept, met meer respect voor het recht en de gerechtvaardigde belangen van de patiënt, haar werk uitvoeren, wat vervolgens tot minder bopz-zaken zou kunnen leiden, met minder betalingen onder toevoegingen als gevolg.
Om deze redenen
wendt [verzoeker] zich tot de Hoge Raad der Nederlanden met het eerbiedige verzoek de beschikking te vernietigen en de Instelling te veroordelen in de kosten van het geding in cassatie, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad vermeent te behor… …at b…oge Raad
Hoge Raad 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3539, RvdW 2007, 304
Hoge Raad 10 juli 2009, LJN ECLI:NL:PHR:2009: BI5924, RvdW 2009,843, BJ 2009/35, noot
T.P. Widdershoven, NJB 2009, 1433, NJ 2010, 1, noot J. van Legemaate
Hoge Raad 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5992, NJ 2010, 274, Noot; J. Legemaate
Hoge Raad 2 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2000, NJ 2013, 289, Noot: J. Legemaate