Deze feiten zijn ontleend aan de bestreden beschikking of de uitspraak van de klachtencommissie en waar nodig aangevuld met gegevens uit het dossier.
HR, 29-01-2010, nr. 09/04265
ECLI:NL:HR:2010:BK5992
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
29-01-2010
- Zaaknummer
09/04265
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BK5992
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BK5992, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑01‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK5992
ECLI:NL:HR:2010:BK5992, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑01‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK5992
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑10‑2009
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2010, 274 met annotatie van J. Legemaate
BJ 2010/4 met annotatie van T.P. Widdershoven
Conclusie 29‑01‑2010
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
tegen
Delta Psychiatrisch Centrum
In deze Bopz-klachtzaak stelt het cassatiemiddel verschillende vragen aan de orde, die verband houden met een dwangbehandeling in een psychiatrisch ziekenhuis.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan m.i. worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
1.1.1.
Verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) is (inmiddels) 21 jaar oud en al lange tijd in behandeling vanwege een bipolaire stoornis met recidiverend manische episodes. Bij beschikking van 5 november 2008 is een rechterlijke machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis2.. Betrokkene is opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis van Delta Psychiatrisch Centrum (hierna: het ziekenhuis).
1.1.2.
De geneesheer-directeur van het ziekenhuis heeft betrokkene voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis verleend3.. Wegens niet-nakoming van de voorwaarden is dit voorwaardelijk ontslag ingetrokken, waarna betrokkene op 9 februari 2009 weer in het ziekenhuis is opgenomen.
1.1.3.
Vanaf de heropname, in elk geval op een of meer tijdstippen in de week tussen 9 en 17 februari 2009, is betrokkene in het ziekenhuis gesepareerd4.. Op 18 februari 2009 heeft de behandelend psychiater een nieuw behandelingsplan opgesteld.
1.1.4.
Op 20 februari 2009 heeft de geneesheer-directeur aan de inspectie voor de Gezondheidszorg5. melding gedaan van een dwangbehandeling6..
1.1.5.
Op 26 februari 2009 is de separatie beëindigd.
1.2.
Op 23 februari 2009 heeft de advocaat van betrokkene een klaagschrift ingediend bij de klachtencommissie van het ziekenhuis als bedoeld in art. 41 Wet Bopz en schorsing van de dwangbehandeling verzocht. Kort samengevat hadden de ingediende klachten betrekking op:
- (a)
de toepassing van het ‘mobilisatieschema’7.;
- (b)
de gronden voor de separatie;
- (c)
de grondslag voor de toepassing van dwang ter overbrugging van een noodsituatie;
- (d)
het separeren in andere dan de eigen kleding; (e) het niet tijdig melden van de separatie aan de inspectie voor de Gezondheidszorg en
- (f)
beslissingen met betrekking tot vrijheidsbeneming.
1.3.
Bij beslissing van 20 maart 2009 heeft de klachtencommissie de klacht over de grondslag voor de toepassing van de separatie in de periode van 10 – 17 februari 2009 gegrond verklaard8. en de overige klachten ongegrond verklaard. De commissie heeft het schorsingsverzoek buiten behandeling gelaten omdat de separatie inmiddels was beëindigd.
1.4.
Op 8 mei 2009 is namens betrokkene een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank te Rotterdam, waarin de klachten uit het klaagschrift van 23 februari 2009 aan de rechtbank zijn voorgelegd (art. 41a lid 5 Wet Bopz). Tevens heeft betrokkene toekenning van een schadevergoeding verzocht (art. 41b Wet Bopz).
1.5.
De rechtbank heeft de klachten en het verzoek om een schadevergoeding behandeld ter zitting van 13 juli 2009. Gehoord zijn: de advocaat van betrokkene, de behandelend psychiater en de geneesheer-directeur van het ziekenhuis, bijgestaan door een advocaat. De rechtbank heeft Delta Psychiatrisch Centrum als verweerder aangemerkt. Bij beschikking van 27 juli 2009 (LJN: BJ3826) heeft de rechtbank de verzoeken van betrokkene afgewezen.
1.6.
Tegen deze beschikking is — tijdig — beroep in cassatie ingesteld9.. Delta Psychiatrisch Centrum heeft in cassatie verweer gevoerd10..
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
De wettelijke regeling van de dwangbehandeling is gewijzigd ingaande 1 juni 2008. Voor een overzicht van de nieuwe bepalingen wordt verwezen naar HR 10 juli 2009 (LJN: BI5924)11.. In één zin samengevat: enerzijds zijn de mogelijkheden voor een dwangbehandeling uitgebreid, anderzijds stelt de wet sinds 1 juni 2008 hogere eisen dan voorheen aan een beslissing tot toepassing van een dwangbehandeling.
2.2.
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om de klacht over de grondslag van de separatie alsnog ongegrond te verklaren12.. In het inleidend klaagschrift heeft betrokkene de vraag aan de orde gesteld op welke juridische basis de separatie in de week tussen de heropname en 16 februari 2009 heeft plaatsgevonden: is in dit tijdvak de separatie geschied op grond van art. 39 Wet Bopz (middelen en maatregelen in een tijdelijke noodsituatie) of ter uitvoering van een behandelingsplan (art. 38b resp. 38c Wet Bopz)? Het middelonderdeel betoogt dat de rechtbank niet de vrijheid had om dit onderdeel van de klacht alsnog ongegrond te verklaren, nadat het eerder door de klachtencommissie gegrond was verklaard: het stelsel van art. 41a Wet Bopz verzet zich hiertegen.
2.3.
Art. 41 Wet Bopz regelt de (interne) behandeling van de klacht door de klachtencommissie. Voor zover thans van belang kan de klachtencommissie een klacht gegrond of ongegrond verklaren. Indien de klachtencommissie de klacht gegrond verklaart, vernietigt zij de beslissing van de behandelaar geheel of gedeeltelijk. Dit brengt de vernietiging mee van de rechtsgevolgen van (het vernietigde gedeelte van) de beslissing: zie art. 41, lid 7 en lid 8, Wet Bopz. In dit geval heeft de klachtencommissie de klacht over de grondslag van de separatie in het tijdvak van 10 tot 17 februari 2009 uitdrukkelijk gegrond verklaard. Het dictum van de uitspraak van de klachtencommissie vermeldt overigens niets over een (gedeeltelijke) vernietiging van de beslissing van de behandelaar.
2.4.
Indien de klachtencommissie niet tijdig een beslissing heeft genomen of indien de beslissing van de commissie niet inhoudt dat de klacht gegrond is, kan de klager (via de inspecteur of, indien de klager de patiënt zelf is, ook rechtstreeks) een verzoekschrift bij de rechtbank indienen ‘ter verkrijging van een beslissing over de klacht’. De klachtbehandeling bij de rechtbank pleegt (ter onderscheiding van die door de klachtencommissie) te worden aangeduid als de externe klachtbehandeling. Voor zover thans van belang, kan de rechtbank de klacht gegrond of ongegrond verklaren (art. 41a, lid 10, Wet Bopz).
2.5.
Uit de tekst van art. 41 en art. 41a Wet Bopz volgt dat de klachtzaak is geëindigd indien en voor zover de klachtencommissie de klacht gegrond heeft verklaard13.. Hieruit volgt weer dat, indien en voor zover de klacht door de klachtencommissie gegrond is verklaard, de rechtbank niet de vrijheid heeft om de klacht alsnog ongegrond te verklaren. Steun voor deze opvatting meen ik ook te vinden in de discussie in het parlement over de vraag of, indien een klacht door de klachtencommissie geheel of gedeeltelijk gegrond is verklaard, de behandelaar die beslissing ter toetsing aan de rechtbank kan voorleggen. Die vraag is ontkennend beantwoord14.. De door verweerder aangevoerde omstandigheid dat betrokkene ervoor gekozen heeft zijn klachten in volle omvang aan de rechtbank voor te leggen, brengt in het wettelijk systeem geen verandering. De slotsom is dat deze rechtsklacht slaagt. De Hoge Raad zou dit punt eventueel zelf kunnen afdoen door te dien aanzien de bestreden beslissing van de rechtbank te vernietigen en verzoeker in zijn verzoek aan de rechtbank op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren, waarna de partiële gegrondverklaring door de klachtencommissie herleeft.
2.6.
De onderdelen 2 en 3 hebben betrekking op de melding van de dwangbehandeling aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Ik schets in het kort het wettelijk stelsel15.. Bij toepassing van middelen of maatregelen als bedoeld in art. 39 Wet Bopz (dit artikel betreft de tijdelijke toepassing van dwang in noodsituaties) geeft de geneesheer-directeur zo spoedig mogelijk na aanvang van het gebruik van het middel of de maatregel hiervan kennis aan onder meer de inspecteur. Dit gebeurt met gebruikmaking van het voorgeschreven meldingsformulier (art. 39 lid 3 Wet Bopz). Indien een gedwongen behandeling wordt toegepast op grond van het behandelingsplan geeft de geneesheer-directeur uiterlijk bij het begin van de dwangbehandeling hiervan kennis aan de inspecteur (art. 38c lid 5 Wet Bopz), met gebruikmaking van het voorgeschreven meldingsformulier (art. 39a Wet Bopz). De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft een toezichthoudende taak (art. 63 Wet Bopz). De meldingsplicht houdt hiermee verband. De toepassing van dwang wordt ook vermeld in het medisch dossier van de patiënt (art. 56 Wet Bopz). Middelen en maatregelen op grond van art. 39 Wet Bopz worden bovendien ingeschreven in het desbetreffende register van het ziekenhuis (art. 57 Wet Bopz). Het gaat om meer dan alleen een formaliteit: het huidige beleid is gericht op het terugdringen van het aantal separaties16..
2.7.
Onderdeel 2 is gericht tegen de overweging onderaan blz. 4: ‘Nu de wet daarop geen sanctie stelt kan de rechtbank daaraan geen consequenties verbinden’. Volgens de klacht valt niet in te zien dat het stelsel van de wet in de weg staat aan de consequentie dat een hierop gerichte klacht gegrond wordt verklaard, ook al verbindt de wet aan het niet controleerbaar zijn van de nakoming van deze wettelijke verplichting geen (verdere) consequenties.
2.8.
Het niet nakomen door de geneesheer-directeur van zijn meldingsplicht is een strafbaar feit: art. 70 lid 1 Wet Bopz. De betrokken patiënt of een ander kan bij de politie of het openbaar ministerie aangifte doen van overtreding. Zou de officier van justitie tot niet-vervolging besluiten, dan kan de rechtstreeks belanghebbende zich daarover beklagen op de voet van art. 12 Sv. In zoverre staat er wel degelijk een sanctie op het achterwege laten van de melding.
2.9.
Aan het niet nakomen van de meldingsplicht heeft de rechtbank te Zutphen eenmaal de consequentie verbonden van een gegrondverklaring van de klacht over een dwangbehandeling17.. Daarbij kon vanzelfsprekend nog geen rekening worden gehouden met de wijziging van het klachtrecht in de Wet Bopz per 1 maart 2006. In de thans bestreden uitspraak kon de rechtbank daarmee wel rekening houden. Waarschijnlijk heeft de rechtbank het volgende bedoeld. Op grond van art. 41 lid 1 Wet Bopz kan worden geklaagd over ‘een beslissing als bedoeld in artikel 38, tweede lid, tweede volzin, en vijfde lid, derde volzin, artikel 38a, vierde lid, artikel 38c, tweede en derde lid en de artikelen 39 en 40’ of over ‘een beslissing over niet-toepassing van het overeengekomen behandelingsplan’. Een gegrondbevinding (door de klachtencommissie van het ziekenhuis of door de rechtbank) van een klacht over een in art. 41 lid 1 genoemde beslissing leidt naar huidig recht tot vernietiging van de desbetreffende beslissing. Een klacht over het niet of niet tijdig verrichten van de melding door de geneesheer-directeur aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg behoort niet tot de in art. 41 lid 1 beschreven categorieën en kan daarom niet leiden tot vernietiging van de beslissing van de behandelende psychiater tot het toepassen van dwangbehandeling.
2.10.
De steller van het middel zal hebben bedoeld dat een gegrondbevinding sec van de klacht over de dwangbehandeling mogelijk is, zonder hieraan het rechtsgevolg van vernietiging van de beslissing van de behandelaar tot toepassing van dwang te verbinden. Een dergelijke wetsuitleg acht ik moeilijk te rijmen met het systeem van art. 41 en 41a Wet Bopz. Als er een beslissing tot dwangbehandeling is genomen waaraan niets mankeert, en slechts door de geneesheer-directeur verzuimd is hiervan melding te doen aan de inspectie, valt de klacht buiten de categorie van klachten waarvoor art. 41 lid 1 Wet Bopz is bedoeld. Wel houd ik voor mogelijk dat betrokkene over het niet nakomen van de meldingsplicht een klacht indient op de voet van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector (Stb. 1995, 308). In dat geval komt betrokkene uit bij de klachtencommissie op grond van die wet en volgt er geen externe klachtbehandeling door de rechtbank. De rechtsklacht faalt om deze redenen. De subsidiaire motiveringsklacht stuit op het voorgaande af en behoeft verder geen bespreking.
2.11.
Onderdeel 3 is gericht tegen de vaststelling dat de geneesheer-directeur binnen een redelijke termijn na de toepassing van de maatregel de melding aan de inspecteur heeft gedaan. De klacht houdt in dat de rechtbank het verkeerde criterium hanteert, althans dat deze beslissing onbegrijpelijk is. Om de redenen, besproken bij onderdeel 2, mist betrokkene belang bij dit middelonderdeel en leiden deze klachten niet tot cassatie.
2.12.
Geheel ten overvloede merk ik naar aanleiding van deze klacht het volgende op. Het staat vast dat de geneesheer-directeur op 20 februari 2009 een melding aan de inspectie heeft gedaan. Dat was de melding als bedoeld in art. 38c lid 5 Wet Bopz bij de aanvang van de dwangbehandeling op grond van het (nieuwe, op 18 februari 2009 opgestelde) behandelingsplan. Onduidelijk is gebleven of ten aanzien van de toepassing van middelen en maatregelen in het tijdvak tussen 9 en 16 februari een melding als bedoeld in art. 39 lid 3 Wet Bopz is gedaan. De klachtencommissie (blz. 6 onderaan) was van oordeel dat art. 39 lid 3 Wet Bopz vereist dat de toepassing ‘zo spoedig mogelijk’ wordt gemeld aan de inspectie en dat, mede in aanmerking genomen de tijd die nodig is voor de administratieve verwerking, een uitstel van tien dagen nog valt binnen de marge van ‘zo spoedig mogelijk’. De klachtencommissie heeft kennelijk de melding ex art. 38c lid 5 Wet Bopz beschouwd als tevens de melding ex art. 39 lid 3. In het verzoekschrift aan de rechtbank (blz. 3) is namens betrokkene betoogd dat dit oordeel van de klachtencommissie onbegrijpelijk is. De rechtbank heeft hieromtrent overwogen dat volgens het ziekenhuis een melding ex art. 39 lid 3 Wet Bopz is gedaan, dat de juistheid van deze bewering echter niet te controleren is bij gebreke van registratie en dat op 20 februari 2009 in ieder geval een melding ex art. 38 lid 5 Wet Bopz [bedoeld zal zijn: ex art. 38c lid 5, Wet Bopz, noot A-G] is gedaan. Gelet hierop, was de rechtbank van oordeel dat de geneesheer-directeur binnen een redelijke termijn de tweede melding aan de inspecteur heeft gedaan en dat de klacht ongegrond moet worden verklaard.
2.13.
Voor zover de Hoge Raad aan deze klacht toekomt, geeft de bestreden redenering hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is zij zonder nadere motivering onbegrijpelijk. De rechtbank heeft in feite in het midden gelaten of de melding als bedoeld in art. 39 lid 3 Wet Bopz (de eerste melding) is gedaan. Als tien dagen later een melding ex art. 38c lid 5 wordt gedaan en ergens op het meldingsformulier wordt aangetekend dat in de voorafgaande week middelen en maatregelen zijn toegepast (‘na 7 dagen noodsituatie’), is dat m.i. niet een behoorlijke melding van de toepassing van middelen en maatregelen, zo spoedig mogelijk na aanvang daarvan, zoals vereist door art. 39 lid 3 Wet Bopz.
2.14.
Onderdeel 4 heeft betrekking op de beperking van de bewegingsvrijheid. Art. 40 lid 3 Wet Bopz bepaalt:
‘Beperkingen in het recht op bewegingsvrijheid in en rond het ziekenhuis overeenkomstig de daarvoor geldende huisregels kunnen, anders dan als middel of maatregel, aangegeven bij algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 39, tweede lid, worden opgelegd:
- a.
indien naar het oordeel van de voor de behandeling verantwoordelijke persoon van de uitoefening van het recht op de bewegingsvrijheid ernstige nadelige gevolgen moeten worden gevreesd voor de gezondheidstoestand van de patiënt, dan wel
- b.
indien dit ter voorkoming van verstoring van de orde in het ziekenhuis, zoals die in de huisregels is beschreven, of ter voorkoming van strafbare feiten noodzakelijk is.’
2.15.
De maatregel van separatie brengt per definitie een beperking mee van de bewegingsvrijheid in en rond het ziekenhuis. Zolang betrokkene in de separeerruimte verblijft, heeft hij geen bewegingsvrijheid; daarvoor is niet een afzonderlijke beslissing nodig. De klachtencommissie (blz. 7) heeft zich tot dit oordeel beperkt. In het inleidend klaagschrift (blz. 3 – 4) was echter ook geklaagd dat aan betrokkene beperkingen zijn opgelegd in zijn bewegingsvrijheid rond het ziekenhuis op de momenten waarop betrokkene buiten de separeerruimte verbleef, zonder dat te dien aanzien een schriftelijke beslissing is genomen. Op dat gedeelte van de klacht is de klachtencommissie niet ingegaan. In het verzoekschrift namens betrokkene aan de rechtbank (blz. 4) is deze klacht herhaald en is daaraan toegevoegd dat de beperking van de bewegingsvrijheid werd voortgezet nadat de separatie was beëindigd.
2.16.
Het ziekenhuis heeft in de procedure bij de rechtbank aangevoerd dat het hier gaat om een vrijheidsbeperking die rechtstreeks voortvloeit uit de beslissing tot separatie. Voor het overige achtte het ziekenhuis het duidelijk dat de toestand van betrokkene van dien aard was dat beperking van de bewegingsvrijheid onvermijdelijk was18.. De rechtbank (blz. 6) heeft overwogen ‘dat er voldoende is aangetoond dat de beperking van bewegingsvrijheid, tijdens en na de dwangbehandeling, onvermijdelijk was’. Het middelonderdeel komt erop neer, dat dit niet een adequate weerlegging van de desbetreffende klacht oplevert. Er is niet gebleken van een (schriftelijke) beslissing tot beperking van de bewegingsvrijheid noch van een melding aan de geneesheer-directeur, zoals het vijfde lid van art. 40 Wet Bopz voorschrijft.
2.17.
Zolang betrokkene in de separeerruimte verblijft, vloeit de beperking van de bewegingsvrijheid rechtstreeks voort uit de beslissing tot separatie. Wanneer betrokkene niet langer in de separeerruimte verblijft omdat de separatie wordt onderbroken om betrokkene tijdelijk terug te plaatsen op de afdeling (al dan niet in het kader van een ‘mobilisatieschema’) dan wel omdat de separatie is beëindigd, geniet hij de normale bewegingsvrijheid in en rond het ziekenhuis overeenkomstig de geldende huisregels. Een beperking in dit recht op bewegingsvrijheid vereist een beslissing als bedoeld in art. 40 Wet Bopz. Deze beslissing kan afzonderlijk of tegelijk met de beslissing tot separatie worden genomen. Uit het nieuwe art. 40a Wet Bopz volgt dat dit een schriftelijke, gemotiveerde beslissing moet zijn. In het verweerschrift in cassatie (onder 6) voert het ziekenhuis aan dat er in noodsituaties geen tijd is om een gemotiveerd besluit op schrift te stellen alvorens een maatregel te nemen. In alinea 2.13 van mijn conclusie voor HR 10 juli 2009 (LJN: BI5924, reeds aangehaald), heb ik het standpunt verdedigd dat art. 3:47 lid 3 Awb in spoedeisende gevallen (overeenkomstig) kan worden toegepast.
2.18.
Een gegrondbevinding van middelonderdeel 4 voert tot de slotsom dat de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de klacht over de beperking in de bewegingsvrijheid niet in stand kan blijven. Na verwijzing zal alsnog moeten worden onderzocht of aan betrokkene inderdaad vrijheidsbeperkingen in de zin van art. 40 Wet Bopz zijn opgelegd en, zo ja, of die beslissing de rechtmatigheidstoets kan doorstaan.
2.19.
Onderdeel 5 is gericht tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. De rechtbank heeft dit afgedaan met één zin: ‘De Wet Bopz voorziet niet in het door de rechtbank toekennen van een schadevergoeding in gevallen als het onderhavige geval’. Het middelonderdeel houdt in dat de rechtbank art. 41b Wet Bopz over het hoofd heeft gezien.
2.20.
Art. 41b bepaalt onder meer dat, indien de klager de patiënt is, hij bij een verzoekschrift als bedoeld in art. 41a lid 5 Wet Bopz kan verzoeken hem een schadevergoeding toe te kennen ten laste van de rechtspersoon die het betrokken psychiatrisch ziekenhuis in stand houdt, op de grond dat de beslissing waartegen de klacht is gericht, onrechtmatig is. De rechtbank kan tegelijk met de klacht of afzonderlijk op het verzoek beslissen. Tegen de beslissing van de rechtbank omtrent het verzoek tot schadevergoeding staat volgens de wettekst hoger beroep open19.. In mijn conclusie voor HR 16 maart 2007, NJ 2007, 378 m.nt. J. Legemaate20. (alinea's 3.24 – 3.27) heb ik, aan de hand van de memorie van toelichting, deze bepaling zo begrepen, dat het de bedoeling van de wetgever is dat eerst een oordeel wordt verkregen over de vraag of de beslissing waarover in de klachtprocedure wordt geklaagd onrechtmatig is. Wanneer de rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is en mitsdien het verzoek om schadevergoeding afwijst, staat tegen haar beslissing geen hoger beroep open, maar uitsluitend beroep in cassatie. In de huidige zaak gaat het om deze situatie. Derhalve acht ik het cassatieberoep ook ten aanzien van onderdeel 5 ontvankelijk.
2.21.
Met verweerder ben ik van mening dat de rechtbank in de aangevallen overweging niet méér heeft willen zeggen dan dat er geen plaats is voor toekenning van een schadevergoeding wanneer de beslissing waartegen de klacht is gericht niet onrechtmatig is. Zo verstaan, faalt de klacht. Indien één van de vorige middelonderdelen slaagt, kan de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding niet langer in stand blijven. In zoverre deelt deze klacht het lot van de voorafgaande klachten. Indien middelonderdeel 4 slaagt, zal na verwijzing ook moeten worden onderzocht of ten aanzien van een beperking in het recht op bewegingsvrijheid grond bestaat voor een schadevergoeding.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Rotterdam.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑01‑2010
Separatie wordt in art. 2 van het Besluit middelen en maatregelen Bopz (Stb. 1993, 563) omschreven als: ‘het voor verzorging, verpleging en behandeling insluiten van een patiënt, niet zijnde een patiënt verblijvend in een verpleeginrichting, in een speciaal daarvoor bestemde en door Onze minister als separeerverblijf goedgekeurde afzonderlijke ruimte’.
Art. 1 Wet Bopz spreekt nog van ‘de bevoegde inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid’; dit is thans de inspectie voor de Gezondheidszorg (www.igz.nl).
Het meldingsformulier (bijlage bij het inleidend klaagschrift) vermeldt als toegepaste dwangbehandeling: medicatie en separatie. Als aanvangdatum is daarin vermeld: 16 februari 2009, na 7 dagen noodsituatie.
Bedoeld is een schrijven van het behandelteam aan betrokkene onder de kop ‘Behandelafspraken’, in de gedingstukken ook aangeduid als ‘het mobilisatieschema’ of ‘het stappenschema’ (bijlage 1 bij het inleidend klaagschrift). Volgens dit schema, dat uit 2008 zou dateren, krijgt betrokkene vanuit de separatie in acht stappen steeds meer (uren) vrijheid om op de gewone verpleegafdeling te verblijven. Volgens de behandelaar is in de week van 9 – 16 februari 2009 niet dit mobilisatieschema toegepast, maar een tijdelijke noodmaatregel als bedoeld in art. 39 Wet Bopz.
Zie de conclusie op blz. 7 van de uitspraak van de klachtencommissie. In de overwegingen op blz. 5 en 6 is sprake van de periode van 9 – 17 februari 2009.
Het cassatieverzoekschrift bevat een voorbehoud met betrekking tot een eventuele aanvulling van het middel na ontvangst van het proces-verbaal. Van dit voorbehoud is geen gebruik gemaakt.
Hoewel het verweerschrift hiervan geen melding maakt, kan gevoeglijk worden aangenomen dat het hier gaat om de (rechtspersoonlijkheid bezittende) stichting van die naam.
Ook in: BJ 2009, 35 m.nt. T.P. Widdershoven.
Onderaan blz. 3, bovenaan blz. 4 van de beschikking.
De Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, losbl., aant. 2 op art. 41a (Dute).
De Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, losbl., aant. 4 op art. 41a (Dute).
Zie ook: Melden in het kader van de Wet BOPZ aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg, Bulletin IGZ, 2002 (te raadplegen via www.igz.nl).
Sinds enkele jaren loopt binnen GGZ Nederland een project ‘Dwang en drang’, dat onder meer het aantal separaties wil terugdringen. Zie ook het rapport ‘Voorkomen van separatie van psychiatrische patiënten vereist versterking van patiëntgerichte zorg. Onderzoek naar insluiting in de separeer op de eerste dag van opname in psychiatrische opnameafdelingen van GGZ-instellingen’, IGZ 2008 (te raadplegen via www.igz.nl).
Rb. Zutphen 13 november 2003, BJ 2004, 61 m.nt. R.H. Zuijderhoudt.
Verweerschrift blz. 4 – 5.
Zie art. 41b, lid 2, in verbinding met art. 41a, lid 9, Wet Bopz.
LJN: AZ3539, BJ 2007, 14 m.nt. H.E. Bröring.
Uitspraak 29‑01‑2010
Inhoudsindicatie
Bopz. Dwangbehandeling; door klachtencommissie gegrond verklaarde klacht ex art. 41 Wet Bopz staat niet meer ter beoordeling van de rechter; klacht over niet-nakoming van meldingsplicht ex art. 39 lid 3 Wet Bopz geen onderwerp waarover ingevolge art. 41 lid 1 Wet Bopz kan worden geklaagd; verplichting tot schriftelijk meedelen aan patiënt van beperkingen in de bewegingsvrijheid op grond van art. 40 lid 3 jo 40a Wet Bopz; onrechtmatigheid toegepaste separatie.
29 januari 2010
Eerste Kamer
09/04265
EE/SV
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
STICHTING DELTA PSYCHIATRISCH CENTRUM,
gevestigd te Poortugaal, gemeente Albrandswaard,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en Delta Psychiatrisch Centrum.
1. Het geding in feitelijke instantie
Bij beschikking van 5 november 2008 heeft de rechtbank Rotterdam een machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis verleend. Betrokkene is opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis van Delta Psychiatrisch Centrum (hierna ook: het ziekenhuis).
Op 23 februari 2009 heeft de advocaat van betrokkene een klaagschrift ingediend bij de klachtencommissie van het ziekenhuis als bedoeld in art. 41 Wet BOPZ en schorsing van de dwangbehandeling verzocht.
De klachtencommissie heeft bij beslissing van 20 maart 2009 de klacht van betrokkene over de grondslag van de separatie in de periode van 10 tot 17 februari 2009 gegrond verklaard en de overige klachten ongegrond.
Met een op 8 mei 2009 ter griffie van de rechtbank Rotterdam ingediend verzoekschrift heeft betrokkene zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, zijn klachten uit het klaagschrift van 23 februari 2009 gegrond te verklaren en aan hem een schadevergoeding toe te kennen.
Het ziekenhuis heeft het verzoek bestreden.
Na mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord de advocaat van betrokkene, de behandelend psychiater en de geneesheer-directeur van het ziekenhuis, bijgestaan door een advocaat, heeft de rechtbank bij beschikking van 27 juli 2009 de verzoeken van betrokkene afgewezen.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het ziekenhuis heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en verwijzing van de zaak naar de rechtbank Rotterdam.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van 5 november 2008 heeft de rechtbank een machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. Betrokkene is opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis van Delta Psychiatrisch Centrum.
(ii) De geneesheer-directeur van het ziekenhuis heeft betrokkene voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis verleend. Wegens niet-nakoming van de voorwaarden is dit voorwaardelijk ontslag ingetrokken, waarna betrokkene op 9 februari 2009 weer in het ziekenhuis is opgenomen.
(iii) Vanaf de heropname, in elk geval op een of meer tijdstippen in de week tussen 9 en 17 februari 2009, is betrokkene in het ziekenhuis gesepareerd.
Op 18 februari 2009 heeft de behandelend psychiater een nieuw behandelingsplan opgesteld.
(iv) Op 20 februari 2009 heeft de geneesheer-directeur aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg melding gedaan van een dwangbehandeling.
(v) Op 26 februari 2009 is de separatie beëindigd.
(vi) Op 23 februari 2009 heeft de advocaat van betrokkene op de voet van art. 41 Wet Bopz een klaagschrift ingediend bij de klachtencommissie van het ziekenhuis. In het klaagschrift werd, voor zover thans van belang, geklaagd over de grondslag voor de toepassing van de separatie, over het niet tijdig melden van de separatie aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg en over de beslissing tot beperking van de bewegingsvrijheid.
(vii) Bij beslissing van 20 maart 2009 heeft de klachtencommissie de klacht met betrekking tot de grondslag voor de toepassing van de separatie in de periode van 10 tot 17 februari 2009 gegrond verklaard, en de overige klachten ongegrond.
3.2 Betrokkene heeft op de voet van art. 41a Wet Bopz het hiervoor in 1 vermelde verzoekschrift ingediend, waarbij hij de klachten uit het klaagschrift van 23 februari 2009 aan de rechtbank heeft voorgelegd. Tevens heeft hij op de voet van art. 41b Wet Bopz toekenning van schadevergoeding verzocht. De rechtbank heeft de verzoeken afgewezen.
3.3 Onderdeel 1 houdt in dat de rechtbank heeft miskend dat zij niet de vrijheid had de klacht over de grondslag van de separatie alsnog ongegrond te verklaren, nu de klachtencommissie deze klacht gegrond had verklaard.
Bij de beoordeling van dit onderdeel wordt het volgende vooropgesteld.
Ingevolge art. 41a lid 1 in verbinding met lid 5 Wet Bopz kan de klager (via de inspecteur of, indien de klager de patiënt zelf is, ook rechtstreeks) een verzoekschrift bij de rechtbank indienen ter verkrijging van een beslissing over de klacht, indien de klachtencommissie niet tijdig een beslissing heeft genomen of indien de beslissing van de commissie niet inhoudt dat de klacht gegrond is. Uit art. 41 en 41a Wet Bopz volgt dat de klachtzaak is geëindigd indien en voor zover de klachtencommissie de klacht gegrond heeft verklaard. Hieruit volgt dat een gegrond verklaarde klacht niet meer ter beoordeling van de rechtbank staat. In een zodanig geval dient de klager indien hij niettemin een verzoekschrift heeft ingediend bij de rechtbank met betrekking tot deze klacht niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het onderdeel is dus terecht voorgesteld en de bestreden beschikking dient in zoverre te worden vernietigd. De Hoge Raad zal, zelf recht doende, betrokkene alsnog niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek als hierna te melden.
3.4 Onderdeel 2 is gericht tegen de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de klacht van betrokkene dat de geneesheer-directeur de toepassing van de separatie te laat heeft gemeld aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg.
Hoewel blijkens de strafbaarstelling in art. 70 lid 1 Wet Bopz de meldingsplicht wordt gezien als een belangrijk vormvoorschrift, behoort een klacht over het niet of niet tijdig verrichten van de melding door de geneesheer-directeur aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg niet tot de onderwerpen waarover ingevolge art. 41 lid 1 Wet Bopz kan worden geklaagd.
Het voorgaande brengt mee dat onderdeel 2, evenals onderdeel 3, dat eveneens betrekking heeft op genoemde meldingsplicht, bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden.
3.5 Onderdeel 4 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de klacht van betrokkene dat hem op momenten waarop hij buiten de separeerruimte verbleef, beperkingen zijn opgelegd in zijn bewegingsvrijheid in en rond het ziekenhuis zonder dat te dien aanzien een schriftelijke beslissing was genomen.
Bij de beoordeling van het onderdeel moet worden vooropgesteld dat betrokkene wanneer hij niet langer in de separeerruimte verblijft omdat de separatie wordt onderbroken om betrokkene tijdelijk terug te plaatsen op de afdeling dan wel omdat de separatie is beëindigd, de normale bewegingsvrijheid in en rond het ziekenhuis heeft overeenkomstig de geldende huisregels. Ingevolge art. 40 lid 3 in verbinding met art. 40a Wet Bopz dienen beperkingen in die bewegingsvrijheid schriftelijk en met vermelding van de gronden waarop de beslissing berust, aan de patiënt te worden medegedeeld. Voor zover het onderdeel klaagt dat de rechtbank heeft verzuimd te onderzoeken of in zoverre aan betrokkene op rechtmatige wijze vrijheidsbeperkingen zijn opgelegd, slaagt het.
3.6 Onderdeel 5 klaagt over de afwijzing door de rechtbank van de door betrokkene verzochte schadevergoeding.
Indien de rechtbank na verwijzing oordeelt dat de in onderdeel 4 bedoelde beslissing om de bewegingsvrijheid van betrokkene te beperken, onrechtmatig is, zal na verwijzing ook moeten worden onderzocht of op die grond alsnog op de voet van art. 41b Wet Bopz schadevergoeding aan betrokkene moet worden toegekend. Onderdeel 5 is in zoverre terecht voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 27 juli 2009;
verklaart betrokkene niet-ontvankelijk in zijn verzoek voor zover betrekking hebbende op de klacht met betrekking tot de grondslag voor de toepassing van de separatie in de periode van 10 tot 17 februari 2009;
verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 29 januari 2010.
Beroepschrift 26‑10‑2009
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker tot cassatie], wonende te [woonplaats], voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr E. Grabandt, die door verzoeker tot cassatie is aangewezen om hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen, en die in die hoedanigheid dit verzoekschrift zal ondertekenen en indienen;
Met dit verzoekschrift wordt beroep in cassatie ingesteld tegen de op 27 juli 2009 door de Rechtbank Rotterdam, sector civiel recht, meervoudige kamer, onder zaaknummer 330217/rekestnummer BO RK 09-1011 gegeven beschikking tussen verzoeker tot cassatie als verzoeker, en DELTA PSYCHIATRISCH CENTRUM, gevestigd te Poortugaal, gemeente Albrandswaard, Albrandswaardsedijk 74, als verweerder (als advocaat voor Delta PC trad op mr drs P.A. de Zeeuw, Karspeldreef 15 te Amsterdam; postadres Postbus 23000, 1100 DM Amsterdam).
Feiten en procedure
1.
Bij beschikking van 5 november 2008 heeft de Rechtbank Rotterdam een machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis verleend tot uiterlijk 6 november 2009. Op 8 december 2008 is verzoeker tot cassatie onder de voorwaarde van medicatiegebruik met ontslag gegaan. Op 19 januari 2009 is het voorwaardelijk ontslag ingetrokken, maar op 21 januari 2009 weer verleend. Op 9 februari 2009 is het voorwaardelijk ontslag weer ingetrokken, en is verzoeker tot cassatie gesepareerd. De separatie is op 26 februari 2009 beëindigd (voor deze feitenweergave zie het verslag van bevindingen en oordeel Klachtencommissie van 20 maart 2009, overgelegd als productie bij het bij de Rechtbank ingediende verzoekschrift).
2.
Op 23 februari 2009 is namens verzoeker tot cassatie een klacht ingediend bij de Klachtencommissie voor Delta PC, inhoudende dat verzoeker tot cassatie gesepareerd wordt volgens een mobilisatieschema, dat de voor de separatie aangevoerde gronden de separatie niet kunnen rechtvaardigen, dat verzoeker tot cassatie in de separeer niet zijn eigen kleding mag dragen en dat er met betrekking tot de beperking van zijn bewegingsvrijheid geen schriftelijke beslissing aan hem is uitgereikt.
3.
De Klachtencommissie acht één element van de klacht gegrond: op blz. 6 van het verslag van bevindingen en oordeel komt de Klachtencommissie tot de conclusie dat van een noodsituatie als bedoeld in artikel 39 Wet BOPZ in dit geval geen sprake was, dat de behandelstrategie tijdens de huidige opname geen andere is geweest dan de behandelstrategie die tijdens de eerdere opnames is gevolgd, en dat het dan ook in de rede had gelegen deze behandelstrategie al bij de opneming van verzoeker tot cassatie (zo niet op maandag 9 februari 2009, dan toch de volgende dag) in het behandelplan op te nemen. In zoverre is de klacht gegrond. De overige onderdelen van de klacht worden ongegrond bevonden.
4.
Op 8 mei 2009 heeft verzoeker tot cassatie bij de Rechtbank een verzoekschrift ingediend met het verzoek om een beslissing te nemen op zijn klachten, alsmede hem een schadevergoeding toe te kennen en te bepalen dat het door hem te betalen griffierecht wordt vergoed. Na de behandeling op 13 juli 2009, en na het wisselen van enige correspondentie, heeft de Rechtbank op 27 juli 2009 de verzoeken afgewezen.
Ontvankelijkheid cassatieberoep
5.
Bij beschikking van 5 november 2008 heeft de Rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis verleend tot uiterlijk 6 november 2009. Verzoeker tot cassatie is echter ontvankelijk in zijn cassatieberoep, nu het verzoek mede strekt tot toekenning van een vergoeding als bedoeld in artikel 41b Wet BOPZ (HR 16 maart 2007, NJ 2007, 378).
Cassatieberoep
Tegen de beschikking van de Rechtbank voert verzoeker tot cassatie aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat de Rechtbank heeft overwogen en beslist als is vervat in de ten deze bestreden beschikking, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te lezen redenen:
1.
Op blz. 3, onderaan, en blz. 4, bovenaan van haar beschikking oordeelt de Rechtbank ten aanzien van het element van de klacht dat ten onrechte artikel 39 Wet BOPZ als grondslag is gehanteerd voor de periode van 9 februari tot 16 februari 2009, dat dit element van de klacht ongegrond is. Aldus miskent de Rechtbank dat het niet de vrijheid had alsnog dit element van de klacht ongegrond te bevinden, nadat dit onderdeel van de klacht door de Klachtencommissie gegrond was verklaard. Het stelsel van de leden 5 jo. 1 en 3 van artikel 41a Wet BOPZ biedt niet de mogelijkheid dat, na de gegrondbevinding van een element van de klacht van de betrokkene, en bij het uitblijven van een verzoek van de instelling om (al dan niet via de Inspecteur) een beslissing van de rechter over dat element van de klacht te verkrijgen, de Rechtbank alsnog komt tot ongegrondbevinding van de klacht.
2.
De beslissing op blz. 4, tweede gedeelte, van de beschikking van de Rechtbank ten aanzien van het klachtelement dat ten onrechte geen of te late melding aan de Inspecteur voor de Gezondheidszorg heeft plaatsgevonden, is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. In de laatste alinea op blz. 4 constateert de Rechtbank in het kader van artikel 39 lid 3 dat de ter zitting door Delta PC naar voren gebrachte (eerste) melding niet uit de stukken blijkt, en dat dus de nakoming van de wettelijke verplichting niet controleerbaar is. Vervolgens overweegt de Rechtbank echter ten onrechte dat nu de wet daarop geen sanctie stelt de Rechtbank daaraan geen consequenties kan verbinden. Niet, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt, valt echter in te zien dat het stelsel van de wet in de weg staat aan de consequentie dat een hierop gerichte klacht gegrond wordt verklaard, ook al verbindt de wet aan het niet controleerbaar zijn van de nakoming van de wettelijke verplichting geen (verdere) consequenties.
3.
De beslissing op blz. 4, laatste alinea, is om nog een reden rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Nadat op 16 februari 2009 de dwangbehandeling is ingezet, heeft op 20 februari 2009 de melding conform artikel 38 lid 5 BOPZ (aldus de Rechtbank) aan de Inspecteur plaatsgevonden. Vervolgens overweegt de Rechtbank dat de geneesheer-directeur binnen een redelijke termijn na de toepassing van de maatregel de tweede melding aan de Inspecteur heeft gedaan, zodat derhalve de klacht ook op dit punt ongegrond moet worden verklaard. Aldus miskent de Rechtbank (hetgeen zij op blz. 2, onderaan, van haar beschikking wel heeft onderkend) dat artikel 38 lid 5 Wet BOPZ bepaalt dat de geneesheer-directeur uiterlijk bij het begin van de dwangbehandeling hiervan kennis moet geven aan de Inspecteur. Mitsdien heeft de Rechtbank op blz. 4, laatste alinea, het onjuiste criterium (‘binnen een redelijke termijn na de toepassing van de maatregel’) gehanteerd, althans is gezien de inhoud van artikel 38 lid 5 Wet BOPZ, en de vaststaande feiten, rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, dat ook op dit punt de klacht ongegrond moet worden verklaard.
4.
Hetgeen de Rechtbank op blz. 5, laatste gedeelte, en blz. 6, eerste gedeelte, overweegt en beslist ten aanzien van de beperking van de bewegingsvrijheid, is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Hetgeen de Rechtbank in haar beslissing (op blz. 6, eerste alinea) overweegt en beslist miskent dat weliswaar juist is dat de in artikel 40 Wet BOPZ bedoelde beperkingen van de bewegingsvrijheid onderdeel van de behandeling kunnen uitmaken ook wanneer geen sprake is van dwangbehandeling en naar het oordeel van de behandelaar ongelimiteerde bewegingsvrijheid nadelige gevolgen kan hebben voor de gezondheidstoestand van verzoeker (artikel 40 lid 3, aanhef en sub a Wet BOPZ), maar dat voor die situatie (mede) in de leden 5 en 6 van deze bepaling een procedure is beschreven die in acht moet worden genomen wanneer men één van de genoemde vrijheden van een individuele patiënt wil beperken. In deze zaak blijkt van een dergelijke correcte procedurele gang van zaken niet; er is niet gebleken van een schriftelijke beslissing, althans een beslissing, er is niet gebleken dat melding heeft plaatsgevonden aan de geneesheer-directeur, e.d. Aldus kan het door de Rechtbank overwogene het ongegrond verklaren van de klacht niet dragen.
5.
Op blz. 6 overweegt de Rechtbank dat de Wet BOPZ niet voorziet in het door de Rechtbank toekennen van een schadevergoeding in gevallen als het onderhavige geval. Wanneer de Rechtbank het bepaalde in artikel 41b Wet BOPZ uit het oog heeft verloren, is de beslissing op die grond onjuist, althans onbegrijpelijk. Indien de Rechtbank iets anders zou bedoelen, is niet duidelijk waarop de Rechtbank doelt, en is de beslissing op die grond onjuist of niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Voorbehoud
Op het moment van het indienen van dit verzoekschrift tot cassatie beschikt verzoeker tot cassatie nog niet over het proces-verbaal van de behandeling op 13 juli 2009. Verzoeker tot cassatie behoudt zich dan ook het recht voor het aangevoerde cassatiemiddel aan te vullen en/of te wijzigen indien het proces-verbaal, indien het beschikbaar is, daartoe aanleiding geeft.
WESHALVE de Hoge Raad op grond van dit middel de aangevallen beschikking zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 26 oktober 2009
Advocaat