HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314; HR 5 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2145, NJ 2010/176 m.nt. Schalken, rov. 2.3; HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:270, rov. 2.3.
HR, 11-07-2017, nr. 16/00450
ECLI:NL:HR:2017:1286
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-07-2017
- Zaaknummer
16/00450
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1286, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑07‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:607, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:607, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑05‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1286, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑05‑2016
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0306 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2017/320
Uitspraak 11‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanhoudingsverzoek. Niet gemachtigde raadsman heeft ter onderbouwing van aanhoudingsverzoek een dag voor de tz. in h.b. per e-mail aan Hof laten weten dat verdachte in Somalië verblijft en heeft ttz. in h.b. voorts aangevoerd dat verdachte al naar Somalië was vertrokken toen de dagvaarding in h.b. uitging. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1999:ZD1314 m.b.t. te maken belangenafweging bij beslissing op aanhoudingsverzoek. Gelet daarop en op hetgeen door de raadsman aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag is gelegd, kunnen de door het Hof genoemde gronden de afwijzing van het verzoek niet dragen.
Partij(en)
11 juli 2017
Strafkamer
nr. S 16/00450
DAZ/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 22 januari 2016, nummer 21/005486-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.S. Nan, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het derde middel is schriftelijk toegelicht.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het door de raadsman van de verdachte gedane verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2.1.
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een aan het Hof gerichte e-mail van B.J. Visser, raadsman van de verdachte, van 21 januari 2016, inhoudende:
"In opgemelde kwestie is een zitting bepaald op 22 januari 2016 om 14.10 uur.
Heden berichtte cliënt mij dat hij momenteel in Somalië verblijft en pas in maart 2016 in Nederland is. Ik verzoek u dan ook vriendelijk om de zitting van 22 januari 2016 aan te houden en een nieuwe zittingsdatum te bepalen, bij voorkeur in maart 2016.
Ik verneem graag van u of de zitting van 22 januari wordt aangehouden."
2.2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 januari 2016 houdt in dat de verdachte aldaar niet is verschenen. Het houdt voorts het volgende in:
"Ter terechtzitting is aanwezig mr. B.J. Visser, advocaat te Breda, die verklaart niet uitdrukkelijk door verdachte te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
De voorzitter deelt mede dat het hof van de raadsman een schriftelijk verzoek tot aanhouding heeft ontvangen gedateerd 21 januari 2016 en vraagt of de raadsman dat verzoek nog wil toelichten.
De raadsman voert aan - zakelijk weergegeven - als volgt:
Mijn cliënt is weliswaar op de hoogte van de zitting maar hij verblijft momenteel voor langere tijd in Somalië. Mijn cliënt was al naar Somalië vertrokken toen de dagvaarding in hoger beroep uitging. Een huisgenoot van mijn cliënt kwam naar mijn kantoor, met stukken over de zitting.
Mijn cliënt heeft laten weten graag aanwezig te willen zijn bij de behandeling van zijn zaak. Ik verwacht dat mijn cliënt in maart 2016 terugkomt uit Somalië. Daarom verzoek ik het hof om aanhouding van de zaak tot een datum na maart 2016. Ik heb met mijn cliënt eerder niet expliciet besproken of hij mij machtigt voor de behandeling in hoger beroep. Het was mij wel duidelijk dat hij bij de zitting aanwezig wil zijn. Ik voel mij niet gemachtigd.
(...)
U vraagt mij wanneer mijn cliënt naar het buitenland is vertrokken. Ik weet dat niet precies en ik kan u geen ticket laten zien. Hij belde mij kort geleden vanuit Somalië en hij was in paniek. U wijst er op dat de zittingsdatum door het hof in overleg met mij is vastgesteld en dat er in beginsel van wordt uitgegaan - indien overleg is geweest met de raadsman over de zittingsdatum - de verdachte ook akkoord is met de datum. Ik begrijp dat het hof daar dan in beginsel vanuit gaat, maar strikt genomen wordt slechts geïnformeerd of de raadsman zelf beschikbaar is. Wij worden zo vaak gebeld.
Het gaat om een verblijf in het buitenland van mijn cliënt van ongeveer vier maanden.
(...)
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor het houden van beraad, teneinde de aanwezige belangen af te wegen en tot een beslissing op het verzoek te komen.
De voorzitter hervat het onderzoek.
Na het beraad deelt de voorzitter mede dat het verzoek tot aanhouding van de raadsman wordt afgewezen.
Het hof acht de reden van het verzoek onvoldoende onderbouwd, waarbij voorts de datum van de zitting in overleg met het kantoor van de raadsman is vastgesteld, de dagvaarding op juiste wijze betekend is en het aanhoudingsverzoek in een zeer laat stadium is gedaan."
2.2.3.
Blijkens dat proces-verbaal is vervolgens verstek verleend tegen de niet verschenen verdachte, heeft het onderzoek ter terechtzitting plaatsgevonden en is het gesloten.
2.3.
Bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak dient de rechter een afweging te maken tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging (vgl. HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294).
2.4.
Gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld en in aanmerking genomen hetgeen door de raadsman aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag is gelegd, kunnen de door het Hof genoemde gronden de afwijzing van het verzoek niet dragen.
2.5.
Het middel is gegrond.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juli 2017.
Conclusie 23‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanhoudingsverzoek. Niet gemachtigde raadsman heeft ter onderbouwing van aanhoudingsverzoek een dag voor de tz. in h.b. per e-mail aan Hof laten weten dat verdachte in Somalië verblijft en heeft ttz. in h.b. voorts aangevoerd dat verdachte al naar Somalië was vertrokken toen de dagvaarding in h.b. uitging. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1999:ZD1314 m.b.t. te maken belangenafweging bij beslissing op aanhoudingsverzoek. Gelet daarop en op hetgeen door de raadsman aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag is gelegd, kunnen de door het Hof genoemde gronden de afwijzing van het verzoek niet dragen.
Nr. 16/00450 Zitting: 23 mei 2017 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 22 januari 2016 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, waarbij hij wegens overtreding van de Opiumwet is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden en een werkstraf van 240 uren met een proeftijd van drie jaren.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J.S. Nan, advocaat te Den Haag, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel bevat de klacht dat het hof het aanhoudingsverzoek namens de verdachte op de zitting van 22 januari 2016 op ontoereikende gronden heeft verworpen. Gesteld wordt dat het hof onvoldoende aandacht heeft gehad voor het aanwezigheidsrecht van de verdachte en in zijn beslissing geen inzicht heeft gegeven op welke wijze de belangen van de verdachte zijn meegewogen.
Daarbij speelt mee dat door een gebrek in de door de advocaat verstrekte volmacht om hoger beroep in te stellen, de verdachte door zijn aanwezigheid ter terechtzitting dit verzuim had kunnen herstellen en een niet-ontvankelijkverklaring had kunnen voorkomen. In het middel wordt aangevoerd dat het hof bij zijn beslissing op het aanhoudingsverzoek ook dit belang van de verdachte had moeten meewegen.
Over de niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep wordt in het tweede middel afzonderlijk geklaagd. Aangezien beide middelen wat dit aangaat samenhangen, zal ik hierna eerst weergeven wat in verband met het aanhoudingsverzoek en met betrekking tot de door de advocaat bij het instellen van hoger beroep verstrekte volmacht en de daarop gevolgde niet-ontvankelijkverklaring uit de gedingstukken blijkt.
3.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 22 januari 2016 houdt het volgende in:
‘’De voorzitter deelt mede dat het hof van de raadsman een schriftelijk verzoek tot aanhouding heeft ontvangen gedateerd 21 januari 2016 en vraagt of de raadsman dat verzoek nog wil toelichten.
De raadsman voert aan - zakelijk weergegeven - als volgt:
Mijn cliënt is weliswaar op de hoogte van de zitting maar hij verblijft momenteel voor langere tijd in Somalië. Mijn cliënt was al naar Somalië vertrokken toen de dagvaarding in hoger beroep uitging. Een huisgenoot van mijn cliënt kwam naar mijn kantoor, met stukken over de zitting.
Mijn cliënt heeft laten weten graag aanwezig te willen zijn bij de behandeling van zijn zaak. Ik verwacht dat mijn cliënt in maart 2016 terugkomt uit Somalië. Daarom verzoek ik het hof om aanhouding van de zaak tot een datum na maart 2016. Ik heb met mijn cliënt eerder niet expliciet besproken of hij mij machtigt voor de behandeling in hoger beroep. Het was mij wel duidelijk dat hij bij de zitting aanwezig wil zijn. Ik voel mij niet gemachtigd.
De advocaat-generaal voert aan - zakelijk weergegeven - :
Voorafgaand aan het verzoek tot aanhouding dient de vraag worden beantwoord of verdachte wel ontvankelijk is in het hoger beroep. Het hoger beroep is niet op juiste wijze ingesteld. De machtiging voor het instellen van hoger beroep voldoet niet aan de vereisten van artikel 450 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering. In de machtiging staat immers niet vermeld dat wordt ingestemd met een uitreiking van de dagvaarding aan de griffier.
Daar komt nog bij dat tot op de dag van vandaag geen grieven zijn ingediend voor het hoger beroep. Ook om die reden kan het hoger beroep niet ontvankelijk worden verklaard.
De raadsman voert aan - zakelijk weergegeven - :
Mijn kantoor heeft inmiddels de machtiging voor het instellen van hoger beroep verbeterd. De gerechtshoven hebben in het verleden meermalen geoordeeld dat een hoger beroep ontvankelijk is, ondanks een dergelijk gebrek aan de machtiging.
U vraagt mij wanneer mijn cliënt naar het buitenland is vertrokken. Ik weet dat niet precies en ik kan u geen ticket laten zien. Hij belde mij kort geleden vanuit Somalië en hij was in paniek. U wijst er op dat de zittingsdatum door het hof in overleg met mij is vastgesteld en dat er in beginsel van wordt uitgegaan - indien overleg is geweest met de raadsman over de zittingsdatum - de verdachte ook akkoord is met de datum. Ik begrijp dat het hof daar dan in beginsel vanuit gaat, maar strikt genomen wordt slechts geïnformeerd of de raadsman zelf beschikbaar is. Wij worden zo vaak gebeld.
Het gaat om een verblijf in het buitenland van mijn cliënt van ongeveer vier maanden.
De advocaat-generaal voert aan - zakelijk weergegeven - :
Ik verzet mij met klem tegen een aanhouding. De datum van deze zitting is ruim tevoren bekend gemaakt en de dagvaarding is geldig betekend.
Het hof ontvangt nu op de valreep een aanhoudingverzoek naar aanleiding van een telefoontje uit Somalië. Mijns inziens is dat onvoldoende.
Nu er geen grieven zijn is mijn standpunt dat het hoger beroep niet ontvankelijk is gelet op artikel 416 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor het houden van beraad, teneinde de aanwezige belangen af te wegen en tot een beslissing op het verzoek te komen.
De voorzitter hervat het onderzoek.
Na het beraad deelt de voorzitter mede dat het verzoek tot aanhouding van de raadsman wordt afgewezen.
Het hof acht de reden van het verzoek onvoldoende onderbouwd, waarbij voorts de datum van de zitting in overleg met het kantoor van de raadsman is vastgesteld, de dagvaarding op juiste wijze betekend is en het aanhoudingsverzoek in een zeer laat stadium is gedaan.
Op de vraag van de voorzitter of de raadsman gelet op deze stand van zaken van mening is wel of niet gemachtigd te zijn herhaalt de raadsman dat hij niet gemachtigd is om namens zijn cliënt ter terechtzitting op te treden.
Op vordering van de advocaat-generaal verleent het hof verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan. (…)’’
3.2. Het ter terechtzitting besproken per e-mail op 21 januari 2016 gedane verzoek tot aanhouding houdt onder meer het volgende in:
‘’ [betrokkene] (Hof Arnhem-Leeuwarden)
Van: […] <info@advocalenkantoorvisser.nl>
Verzonden: donderdag 21 januari 2016 16:34
Aan: Strafgriffle Arnhem (Hof Arnhem-Leeuwarden)
CC: Weekdienst Ress.parket Arnhem-Leeuwarden
Onderwerp: [verdachte]/OM - hoger beroep 21-005486-14
t.a.v. de Voorzitter, mr. Garos
Edelgrootachtebare Vrouwere / Heer,
In opgemelde kwestie is een zitting bepaald op 22 januari 2016 om 14.10 uur.
Heden berichtte cliënt mij dat hij momenteel in Somalië verblijft en pas in maart 2016 in Nederland is. Ik verzoek u dan ook vriendelijk om de zitting van 22 januari 2016 aan te houden en een nieuwe zittingsdatum te bepalen, bij voorkeur in maart 2016.
Ik verneem graag van u of de zitting van 22 januari wordt aangehouden.
Met hoogachting,
B.J. Visser
[…]
Secretaresse’’
3.3. Uit de betekeningsstukken die zich in het dossier bevinden blijkt het volgende:
i. Uit de akte van uitreiking gehecht aan de dagvaarding in hoger beroep om te verschijnen op de terechtzitting van het hof van 22 januari 2016 kan worden opgemaakt dat op 29 december 2015 is getracht de dagvaarding uit te reiken, op het adres [a-straat 1] te Tilburg, maar daar niemand werd aangetroffen. Daarop zijn de stukken op 6 januari 2016 teruggezonden.
ii. Uit de stukken valt niet op te maken wat er verder is gebeurd, omdat de achterkant, c.q. de tweede pagina van de akte van uitreiking bij het hof in het ongerede is geraakt (daarop heeft het derde middel betrekking). Daarom kan thans op grond van de stukken niet worden vastgesteld of en zo ja wanneer de dagvaarding is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank, zoals voorgeschreven in art. 588 lid 3 sub c Sv. Evenmin blijkt wanneer een afschrift van de appeldagvaarding naar het adres van de verdachte in Tilburg is gezonden.
iii. Uit de ID-staat SKBD van 15 december 2015 die zich in het dossier bevindt blijkt dat de verdachte op die dag ingeschreven stond op het adres [a-straat 1] met als ingangsdatum 1 september 2005.
3.4. Het arrest van het hof houdt het volgende in:
‘’Op 25 september 2014 heeft de griffie van de rechtbank Gelderland een akte rechtsmiddel opgemaakt, gericht tegen het vonnis van de rechtbank, op verzoek van mr B.J. Visser.
De aan de akte rechtsmiddel gehechte volmacht om het hoger beroep in te stellen voldoet niet aan de vereisten van artikel 450 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) van een schriftelijke bijzondere volmacht voor het aanwenden van het rechtsmiddel namens de verdachte.
In een dergelijke volmacht dient te zijn opgenomen:
1. dat de advocaat te kennen geeft bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd tot het instellen van hoger beroep;
2. dat de verdachte instemt met het door de medewerker ter griffie aanstonds in ontvangst nemen van de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep en
3. een adres voor toezending van een afschrift van de appeldagvaarding van de verdachte.
In de onderhavige bijzondere volmacht is niet voldaan aan het onder 2. vermelde.
Bij gebrek daaraan kan het hoger beroep niet ontvankelijk worden verklaard. (HR 22 december 2009, LJN BJ7810).
Er bestaat evenwel onvoldoende grond voor een niet-ontvankelijkverklaring van het appel indien sprake is van een of meer verzuimen maar ter terechtzitting in hoger beroep de verdachte of een door hem op de voet van artikel 279 Sv gemachtigd raadsman is verschenen die verklaart dat aan de verlening van de onvolkomen volmacht de wens van de verdachte ten grondslag heeft gelegen om op rechtsgeldige wijze hoger beroep te doen instellen (o.a. HR 20 maart 2012, LJN BV6999, HR 29 januari 2013, LJN BY8897).
Ter terechtzitting in hoger beroep is de verdachte niet verschenen. Wel is verschenen mr. B.J. Visser. Daarnaar gevraagd heeft de raadsman te kennen gegeven niet uitdrukkelijk te zijn gevolmachtigd door de verdachte om namens deze op te treden.
Het hof zal de verdachte gelet op het voorgaande niet-ontvankelijk verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep.’’
3.5. Dan kom ik nu toe aan de bespreking van het eerste middel, dat betrekking heeft op de motivering van de afwijzing van het aanhoudingsverzoek.
Dat het aanwezigheidsrecht van de verdachte niet absoluut is, wordt in de toelichting op het middel erkend. Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad kan een verdachte die verhinderd is om te verschijnen, ook als hij van zijn aanwezigheidsrecht geen afstand heeft gedaan, niet altijd aanspraak maken op een schorsing van het onderzoek ter terechtzitting. In dat verband geldt als uitgangspunt dat de rechter die over een aanhoudingsverzoek oordeelt, een afweging moet maken tussen het belang dat de verdachte heeft om gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht en het belang dat de samenleving heeft bij een spoedige berechting en een goede organisatie van de rechtspleging.1.Daarbij wordt van de verdachte die hoger beroep instelt en prijs stelt op berechting op tegenspraak verwacht dat hij een zekere verantwoordelijkheid neemt om ervoor te zorgen dat hij op de hoogte blijft van de voortgang van de behandeling van de zaak en hiertoe contact onderhoudt met zijn raadsman.2.Ook het EHRM gaat ervan uit dat van de verdachte inspanningen mogen worden gevergd om ter terechtzitting aanwezig te zijn.3.
3.6. Daar staat tegenover dat aan een verzoek van de verdachte om aanhouding omdat hij gebruik wil maken van zijn aanwezigheidsrecht, mits hij voor de noodzaak van een uitstel aannemelijke gronden aanvoert, niet zomaar voorbij mag worden gegaan. De afwijzing van een voldoende duidelijk en behoorlijk onderbouwd verzoek4.moet worden gemotiveerd, zodat in cassatie toetsbaar is of het hof de op het spel staande belangen op een juiste wijze heeft afgewogen, zonder daarbij het recht van de verdachte op een eerlijk proces zoals bedoeld in art. 6 EVRM te schenden.5.Over de vereiste belangenafweging die uit de motivering moet blijken bestaat een (omvang)rijke jurisprudentie die casuïstisch van aard is en wellicht ook daarom zo vaak inzet is van een cassatieprocedure, zoals ook in onderhavige zaak.
3.7. De Hoge Raad pleegt aan de motivering van het afwijzingsverzoek de eis te stellen dat daaruit moet blijken dat het hof de afweging van belangen heeft gemaakt en daarbij ook is ingegaan op hetgeen aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag is gelegd.6.Hoe deze toets wordt toegepast, kan aan de hand van de navolgende voorbeelden worden geconcretiseerd:
- in een geval waarin het aanhoudingsverzoek door de (niet uitdrukkelijk gemachtigde) raadsman erop gebaseerd was dat de verdachte zwakbegaafd was, en wellicht niet de gevolgen van zijn niet verschijnen op de terechtzitting kon overzien, hij maar sporadisch contact had met de verdachte en niet wist waar de verdachte verbleef, wees het hof het aanhoudingsverzoek af omdat de dagvaarding rechtsgeldig was betekend, de raadsman niet beschikte over de actuele woon- of verblijfsplaats van de verdachte en het hof het niet aannemelijk achtte dat de verdachte de volgende keer ter terechtzitting zou verschijnen. De Hoge Raad oordeelde dat hieruit niet bleek dat de vereiste belangenafweging tussen alle in aanmerking komende belangen was gemaakt, waaronder het aanwezigheidsrecht van de verdachte. Volgens de Hoge Raad was het hof ook niet ingegaan op hetgeen aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag lag.7.
- Hetzelfde lot was de afwijzing van een aanhoudingsverzoek beschoren, waarbij het verzoek was gebaseerd op de omstandigheid dat de verdachte bij zijn ouders in Malta verbleef en vijf maanden clean was, hetgeen hij op de zitting wilde komen toelichten en zijn raadsman dat pas een week voor de zitting had gehoord van de vader van de verdachte. Het hof achtte onvoldoende onderbouwd waarom de verdachte op de zitting niet aanwezig zou kunnen zijn en hield het ervoor dat hij kennelijk geen gebruik wilde maken van zijn aanwezigheidsrecht. De Hoge Raad achtte deze beslissing ontoereikend gemotiveerd.8.
- Anders oordeelde de Hoge Raad in een recente uitspraak, waarin de (niet-gemachtigde) raadsman een aanhoudingsverzoek baseerde op een door hem gemaakte beroepsfout omdat hij, nadat de zaak al een keer was aangehouden, bij het afstemmen van de zittingsdatum met de verdachte, die wegens haar werk veel in het buitenland verbleef, verzuimd had te verifiëren of de verdachte op de geplande zittingsdatum in het buitenland zou zijn. Dat laatste bleek dus het geval te zijn. Het hof wees het verzoek af omdat zowel de verdachte als de raadsman de beschikbaarheid voor de geplande zittingsdatum hadden moeten verifiëren en de zaak al een keer eerder was aangehouden omdat de verdachte in het buitenland verbleef. De Hoge Raad achtte in de overweging van het hof besloten dat het hof een juiste belangenafweging had gemaakt en achtte het oordeel ook begrijpelijk gelet op “hetgeen na de eerdere aanhouding van de behandeling van de zaak aan het hernieuwde verzoek om aanhouding ten grondslag is gelegd”. Uit dat laatste leid ik af dat de Hoge Raad kennelijk duidt op de fout die door de raadsman bij het plannen van de nieuwe zittingsdatum is gemaakt en die omissie voor rekening van de verdachte laat.9.
- Dan wil ik als laatste nog wijzen op een arrest van de Hoge Raad van 12 april 2016, waarin drie dagen voor de zitting een schriftelijk aanhoudingsverzoek was gedaan wegens recent door de verdachte gevonden werk, waarvan de raadsman vlak daarvoor telefonisch op de hoogte was gebracht en waarvan hij op dat moment geen bewijsstukken kon overleggen. Het hof wees het verzoek af omdat het onvoldoende was onderbouwd en van de noodzaak de zaak aan te houden niet was gebleken, nu op geen enkele wijze was aangetoond dat de verdachte recent werk had gevonden en in verband daarmee niet op de zitting kon verschijnen. In deze zaak oordeelde de Hoge Raad dat het hof weliswaar had vastgesteld dat het verzoek onvoldoende was onderbouwd, maar niet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk was geworden. Gelet daarop had het hof de vereiste belangenafweging tussen alle betrokken belangen niet achterwege mogen laten.10.
3.8. De hiervoor aangehaalde voorbeelden, waarbij ik toegeef dat het er maar een handvol zijn en daaruit geen algemene conclusies kunnen worden getrokken, illustreren dat het moeilijk is om vast te stellen waar nu precies de ondergrens van de motiveringsplicht ligt. Van belang lijkt in ieder geval dat het hof er in zijn motivering blijk van moet geven de gronden waarop het aanhoudingsverzoek is gebaseerd te hebben meegewogen en dat een aanhoudingsverzoek, vanwege het belang van het aanwezigheidsrecht, niet uitsluitend mag worden afgewezen omdat het onvoldoende is onderbouwd of op grond van efficiency overwegingen die vooral verbonden zijn met een voortvarende behandeling van de zaak en een goede organisatie van de rechtspleging. Voor fouten die door de raadsman bij een planning van een zittingsdatum worden gemaakt, als deze fouten de oorzaak van het aanhoudingsverzoek vormen, wordt weinig compassie getoond.
3.9. Hoe moet nu in het licht van het voorgaande de afwijzing van het aanhoudingsverzoek door het hof in onderhavige zaak worden beoordeeld?
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het proces-verbaal van de zitting wel weergeeft dat de voorzitter het onderzoek heeft onderbroken om op het aanhoudingsverzoek te beslissen en dat daarbij de aanwezige belangen worden afgewogen, maar dat uit de motivering van de afwijzing van het aanhoudingsverzoek die belangenafweging uiteindelijk niet blijkt, omdat de belangen van de verdachte die het hof zou hebben moeten meewegen in de overwegingen van het hof helemaal niet wordt genoemd. Het hof heeft slechts overwogen dat de reden van het verzoek onvoldoende is onderbouwd, de zittingsdatum in overleg met de raadsman tot stand is gekomen, de dagvaarding op de juiste wijze is betekend en het aanhoudingsverzoek in een zeer laat stadium is gedaan. Daardoor lijkt het erop dat hetgeen ter onderbouwing van het aanhoudingsverzoek is aangevoerd door het hof niet is meegewogen, althans dat dit gebeurd is kan uit de motivering niet blijken. Het gaat dan om de door de raadsman aangevoerde omstandigheden dat de verdachte gebruik wilde maken van zijn aanwezigheidsrecht, de verdachte reeds voor de betekening van de dagvaarding in hoger beroep voor vier maanden naar Somalie was vertrokken en dat hij in maart 2016 terug zou komen.
Verder wordt door de steller van het middel nog naar voren gebracht dat hetgeen de raadsman hieromtrent heeft gesteld niet weersproken wordt door de wijze van betekening van de appeldagvaarding en dat bij aanhouding van de zaak de redelijke termijn niet in het geding was, nu de raadsman had medegedeeld dat hij verwachtte dat de verdachte in maart 2016 terug zou zijn, de verdachte zich niet in voorlopige hechtenis bevond en de zaak ook na een aanhouding binnen twee jaar had kunnen worden afgehandeld.
3.10. Naar mijn mening heeft de steller van het middel inderdaad een punt, omdat uit de motivering van het hof niet kan worden opgemaakt dat en hoe hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht is meegewogen bij de vraag of het aanwezigheidsrecht van de verdachte al dan niet diende te prevaleren. Daarbij komt het mij niet onaannemelijk voor, dat de verdachte inderdaad reeds voordat de dagvaarding is betekend – uitgaande van een betekening die na 6 januari 2016 moet hebben plaatsgevonden als ik op de stukken die zich in het dossier bevinden afga – naar Somalie was vertrokken en dat de raadsman van het verblijf van de verdachte in Somalie pas daarna op de hoogte is geraakt, doordat de huisgenoot van de verdachte bij hem de stukken is komen brengen. Ook dat moet ergens na 6 januari 2016 zijn gebeurd.
3.11. Daar staat echter tegenover dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting impliciet kan worden afgeleid dat het hof de raadsman verwijt, dat hij bij het afstemmen van de zittingsdatum met het hof kennelijk geen overleg heeft gehad met zijn cliënt. Als dat wel was gebeurd dan had de verdachte tijdig van de zitting geweten en had hij daarmee rekening kunnen houden met zijn verblijf in Somalie. Als de verdachte op dat moment reeds in Somalie verbleef, dan had de raadsman dat ook geweten en had met de zittingsplanning daarmee rekening kunnen worden gehouden. Althans zo vul ik de gedachtegang van het hof maar in, want het enige dat uit de motivering blijkt is de vaststelling dat de zittingsdatum in overleg met de raadsman is gekozen. Daar zit natuurlijk een pijnpunt, dat gelet op de hiervoor aangehaalde uitspraak HR 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:622, niet in het voordeel van de verdachte werkt, ook al valt hemzelf daarvan waarschijnlijk geen verwijt te maken. Dat heeft het hof blijkens zijn motivering van de afwijzing ook niet gedaan. Met name vanwege dat laatste, zou ik het onredelijk vinden de omissie van de raadsman – als het al zo gegaan is zoals ik hierboven veronderstel – in de onderhavige zaak doorslaggevend te achten voor de afwijzing van het aanhoudingsverzoek, maar ik realiseer me dat de Hoge Raad daar mogelijk anders over zal denken.
3.12. In dat verband is het van belang dat er door de steller van het middel nog een ander punt wordt aangevoerd, waarvan gesteld wordt dat het bij de beoordeling van de afwijzing van het aanhoudingsverzoek door het hof moet worden betrokken.
3.13. In de schriftuur wordt betoogd dat het hof bij de afweging van alle betrokken belangen onvoldoende oog heeft gehad voor het belang van de verdachte bij aanhouding, omdat het hof de verdachte uiteindelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep, terwijl dat niet zou zijn gebeurd als de verdachte in de gelegenheid was gesteld op een latere zitting te verschijnen. De steller van het middel verwijst in dit verband naar het tweede middel dat op de niet-ontvankelijkheidsbeslissing van het hof betrekking heeft, zonder hierop in de toelichting op het eerste middel nader in te gaan. Wat was er nu aan de hand?
3.14. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof blijkt, dat de advocaat-generaal al bij de aanvang van de zitting naar aanleiding van het aanhoudingsverzoek naar voren heeft gebracht dat zijns inziens eerst de vraag dient te worden beantwoord of de verdachte wel ontvankelijk is in het hoger beroep, omdat dit niet op juiste wijze is ingesteld. De volmacht voor het instellen van hoger beroep voldoet namelijk niet aan de vereisten van artikel 450 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering omdat daarin niet vermeld staat dat wordt ingestemd met een uitreiking van de dagvaarding aan de griffier.
3.15. Op grond van het ook door het hof in zijn uitspraak aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 13 mei 201411.hoeft een dergelijke tekortkoming in de volmacht niet tot niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep te leiden als hetzij de verdachte, hetzij een op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman op de zitting verschijnt. De relevante overweging van het arrest luidt als volgt:
‘’In voormeld arrest [van 22 december 200912.] zijn eisen geformuleerd waaraan een schriftelijke volmacht van een advocaat aan een griffiemedewerker om hoger beroep in te stellen dient te voldoen. Zo moet die volmacht inhouden:
(i) de verklaring van de advocaat dat hij door de verdachte bepaaldelijk is gevolmachtigd tot het instellen van hoger beroep (art. 450, eerste lid sub a, Sv);
(ii) de verklaring van de advocaat dat de verdachte instemt met het door de medewerker ter griffie aanstonds in ontvangst nemen van de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep (art. 450, derde lid, Sv);
(iii) het adres dat door de verdachte is opgegeven voor de toezending van het afschrift van de appeldagvaarding (art. 450, derde lid, Sv).
Die eisen dienen te worden bezien tegen de achtergrond van de aanscherping van de wettelijke regeling voor het instellen van hoger beroep. Die aanscherping had tot doel problemen met betrekking tot de betekening van appeldagvaardingen te voorkomen althans te verminderen. Gelet op deze ratio van de eisen waaraan een door een advocaat verstrekte volmacht moet voldoen, is in zaken waarin ter terechtzitting in hoger beroep noch de verdachte noch een door hem op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman is verschenen, daarom in de regel het door een advocaat door middel van een schriftelijke volmacht aan een griffiemedewerker ingestelde beroep niet-ontvankelijk indien die volmacht niet aan alle voormelde voorwaarden voldoet.
Gelet op diezelfde ratio bestaat evenwel onvoldoende grond voor de niet-ontvankelijkverklaring van het appel op de grond dat de volmacht niet voldoet aan de hiervoor onder (i) genoemde voorwaarde ingeval ter terechtzitting in hoger beroep wel de verdachte of een door hem op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman is verschenen en deze aldaar - zonodig daarnaar uitdrukkelijk gevraagd - heeft verklaard dat aan de verlening van de (onvolkomen) volmacht de wens van de verdachte ten grondslag lag om (op rechtsgeldige wijze) hoger beroep te doen instellen, zodat dat verzuim voor gedekt kan worden gehouden (vgl. HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6999, NJ 2012/426), en evenmin op de grond dat de volmacht niet voldoet aan de onder (ii) en (iii) vermelde voorwaarden ingeval de verdachte dan wel een op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman ter terechtzitting in hoger beroep is verschenen, aangezien het belang dat met die voorwaarden is gediend, in zo een geval niet is geschaad, zodat het verzuim voor gedekt kan worden gehouden (vgl. HR 22 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8357, NJ 2013/75).’’13.
3.16. Zoals in de toelichting op het tweede middel wordt opgemerkt, is niet in geschil dat de volmacht van de raadsman niet voldoet aan het hiervoor door de Hoge Raad vermelde vereiste onder ii). Waar het om gaat is of het hof bij zijn beslissing op het aanhoudingsverzoek ook rekening had moeten houden met het belang van de verdachte op de zitting aanwezig te zijn, of in de gelegenheid te worden gesteld alsnog zijn raadsman tot het voeren van de verdediging te machtigen, omdat dan het verzuim in de volmacht voor gedekt kon worden gehouden en een niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep kon worden afgewend.
3.17. Ik vind dat daar wel iets voor te zeggen valt, al heeft de raadsman op de zitting achteraf bezien niet bijzonder handig geopereerd. De advocaat-generaal heeft op de terechtzitting van het hof al meteen melding gemaakt van het gebrek in de volmacht, dat tot niet ontvankelijkheid van het hoger beroep zou moeten leiden. Door de raadsman van de verdachte is daar weliswaar op gereageerd, maar hij heeft deze omstandigheid niet aangegrepen om ter zitting de aanhouding mede te bepleiten om de verdachte in de gelegenheid te stellen hetzij alsnog op een latere zitting te verschijnen, hetzij de raadsman alsnog tot de verdediging te machtigen, waarna op een latere zitting het verzuim in de volmacht voor gedekt gehouden kon worden. Kennelijk heeft de raadsman de hint die het hof hem na de afwijzing van het aanhoudingsverzoek gegeven heeft, namelijk “of de raadsman gelet op deze stand van zaken van mening is wel of niet gemachtigd te zijn” niet goed begrepen. Hij heeft alleen bevestigd dat hij niet tot de verdediging gemachtigd was, wat ook weer niet zo vreemd is omdat hij dit al daarvoor bij de behandeling van het aanhoudingsverzoek had gemeld.
3.18. Dat het hof zich het belang van de verdachte het verzuim in de machtiging te kunnen herstellen, bij de beraadslaging over het aanhoudingsverzoek heeft gerealiseerd lijkt mij voor de hand te liggen. Aangenomen mag worden dat de verdachte noch van het gebrek in de volmacht noch van de consequenties hiervan op de hoogte is geweest. Om het gebrek aan tegenwoordigheid van geest (of kennis?) van de raadsman op de zitting van het hof geheel voor rekening van de verdachte te laten komen, vind ik in het onderhavige geval eerlijk gezegd moeilijk verteerbaar. Ik meen dan ook dat het hof ambtshalve met dit belang van de verdachte bij aanhouding van de behandeling van zijn zaak rekening had moeten houden.
3.19. Alles bij elkaar genomen is het middel terecht voorgesteld, omdat het hof er onvoldoende blijk van heeft gegeven dat en waarom het algemeen belang, in het bijzonder het belang van een voortvarende rechtspleging, in dit geval voorrang moet hebben boven het aanwezigheidsrecht van de verdachte.
3.20. Het middel slaagt.
4. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep wegens – kort gezegd – een gebrek in de volmacht als bedoeld in art. 450 Sv.
4.1. Hetgeen het hof in zijn arrest hieromtrent heeft overwogen en wat daarover uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt is hiervoor al bij de bespreking van het eerste middel onder 3.4. weergegeven.
4.2. Zoals in de toelichting op het middel wordt opgemerkt, is niet in geschil dat de volmacht van de raadsman niet voldoet aan het hiervoor door de Hoge Raad in zijn arrest van 13 mei 201414.vermelde vereiste onder ii), zijnde “de verklaring van de advocaat dat de verdachte instemt met het door de medewerker ter griffie aanstonds in ontvangst nemen van de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep (art. 450, derde lid, Sv)”. De vraag die in de toelichting van het middel wordt opgeworpen is, of op basis van dat enkele gebrek de verdachte niet-ontvankelijk kon worden verklaard in zijn hoger beroep. De steller van het middel bepleit – kort gezegd – dat het verzuim onder ii) ook voor gedekt kan worden gehouden in het geval als het onderhavige, waarin een niet-gemachtigd raadsman ter terechtzitting verschijnt. Dit past in de door de Hoge Raad ingezette lijn tot deformalisering van de strikte wettelijke eisen ten aanzien van het instellen van hoger beroep. Daarnaast is de steller van het middel van oordeel dat het gebrek zonder gevolgen is gebleven aangezien de verdachte op de hoogte was van de zitting. Het hof had de verdachte dan ook niet mogen afrekenen op een ‘unduly formalistic condition’ terwijl de fout is gemaakt door de raadsman.
4.3. Mij ontgaat welk belang de verdachte bij dit middel heeft. In de toelichting op het middel wordt uitvoerig betoogd dat de verdachte niet zou mogen worden afgerekend op de fout van zijn raadsman aan een simpele formele eis te voldoen en dat de verdachte hiervan niet het slachtoffer mag zijn. Wat door de steller van het middel in dit verband naar voren wordt gebracht, gaat eraan voorbij dat het niet veel zin heeft, dat ook door verschijning van een niet tot de verdediging gemachtigde raadsman het verzuim in de volmacht waarmee hoger beroep is ingesteld voor gedekt kan worden gehouden, omdat in een dergelijk geval deze raadsman vervolgens toch de verdediging niet kan voeren. Wat schiet de verdachte hiermee dan op? Zeker in het onderhavige geval waarin er geen grieven zijn aangevoerd? Ook al heeft de Hoge Raad zich hierover niet expliciet uitgesproken, zit er naar mijn mening weldegelijk een ratio achter het uitgangspunt dat slechts door de verschijning van de verdachte zelf of een tot de verdediging gemachtigd raadsman een verzuim in de volmacht waarmee hoger beroep is ingesteld voor gedekt wordt gehouden. Dan kan immers op tegenspraak worden voortgegaan met de behandeling van de zaak. Er is hier mijns inziens dan ook geen sprake van een ‘unduly formalistic condition’, tenzij de steller van het middel meent te betogen dat een verstekbehandeling in ieder geval nog beter is dan geen behandeling, maar daar ga ik niet van uit.
4.4. Het hof heeft in onderhavig geval vastgesteld dat aan de volmacht een gebrek kleefde en dat ter terechtzitting de verdachte niet is verschenen. Desgevraagd heeft de wel verschenen raadsman te kennen gegeven niet uitdrukkelijk te zijn gevolmachtigd door de verdachte om namens deze op te treden. Daarmee is niet voldaan aan de door de Hoge Raad geformuleerde eis dat de verdachte of een gemachtigd raadsman op de voet van art. 279 Sv aanwezig moet zijn om het verzuim voor gedekt te kunnen houden.15.Door het hoger beroep van de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren heeft het hof gehandeld in lijn met de op dit gebied geldende jurisprudentie. Ik zie niet in dat hetgeen in de toelichting van het middel hieromtrent wordt aangedragen zou moeten leiden tot een aanpassing van de jurisprudentie, in die zin dat een verzuim – zoals in onderhavig geval – ook voor gedekt kan worden gehouden door de verschijning van een niet-gemachtigd raadsman.
4.5. Het middel faalt.
5. Het derde middel bevat de klacht dat de achterkant van de akte van uitreiking behorende bij de appeldagvaarding in het ongerede is geraakt zodat niet kan blijken dat de dagvaarding daadwerkelijk is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank, zoals vereist in artikel 588, derde lid, sub c, Sv. Dat de verdachte wel op de hoogte is geraakt van de zittingsdatum maakt dat niet anders.
5.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 22 januari 2016 bevat enkele passages die relevant zijn voor de bespreking van het middel. Ten behoeve van het lezersgemak herhaal ik hierbij (deels) de relevante passages:
‘’De verdachte genaamd:
[verdachte], (…)
is niet verschenen.
Ter terechtzitting is aanwezig mr. B.J. Visser, advocaat te Breda, die verklaart niet uitdrukkelijk door verdachte te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
(…)
De raadsman voert aan - zakelijk weergegeven - als volgt:
Mijn cliënt is weliswaar op de hoogte van de zitting maar hij verblijft momenteel voor langere tijd in Somalië. Mijn cliënt was al naar Somalië vertrokken toen de dagvaarding in hoger beroep uitging. Een huisgenoot van mijn cliënt kwam naar mijn kantoor, met stukken over de zitting.
Mijn cliënt heeft laten weten graag aanwezig te willen zijn bij de behandeling van zijn zaak. (…)
De advocaat-generaal voert aan - zakelijk weergegeven - :
Ik verzet mij met klem tegen een aanhouding. De datum van deze zitting is ruim tevoren bekend gemaakt en de dagvaarding is geldig betekend.
(…)
Na het beraad deelt de voorzitter mede dat het verzoek tot aanhouding van de raadsman wordt afgewezen.
Het hof acht de reden van het verzoek onvoldoende onderbouwd, waarbij voorts de datum van de zitting in overleg met het kantoor van de raadsman is vastgesteld, de dagvaarding op juiste wijze betekend is en het aanhoudingsverzoek in een zeer laat stadium is gedaan.
(…)
Op vordering van de advocaat-generaal verleent het hof verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan. (…)’’
5.2. De in de art. 585-589 Sv neergelegde regeling met betrekking tot de betekening van gerechtelijke mededelingen in strafzaken – waaronder dagvaardingen en oproepingen – strekken tot bescherming van het belang dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat een verdachte buiten zijn schuld onbekend blijft met het feit dat een tegen hem lopende strafzaak ter terechtzitting aanhangig is gemaakt, dientengevolge niet verschijnt en daardoor in zijn verdediging kan worden benadeeld.16.Niet-naleving van de betekeningsvoorschriften leidt in de regel tot nietigverklaring van de dagvaarding. Dit blijft echter achterwege indien de verdachte ondanks het betekeningsgebrek ter terechtzitting is verschenen. Dat geldt eveneens indien ter terechtzitting de (gemachtigd) raadsman van de aldaar niet aanwezige verdachte is verschenen en deze niet heeft geklaagd over het betekeningsgebrek.17.Hetzelfde geldt voor een niet-gemachtigd raadsman, indien op grond van het proces-verbaal van de terechtzitting als vaststaand kan worden aangenomen dat de rechter de niet-gemachtigd raadsman heeft toegestaan meer aan te voeren dan waartoe hij gerechtigd was en dus in de gelegenheid is gesteld om te klagen over de betekening.18.
5.3. In onderhavig geval is de verdachte niet verschenen maar wel een niet-gemachtigd raadsman. Dat betekent dat als eerste moet worden vastgesteld of de niet-gemachtigd raadsman in de gelegenheid is gesteld om tijdens de terechtzitting over de betekening te klagen. Indien dat namelijk het geval is en de raadsman niets gezegd heeft over het betekeningsgebrek, dan kan in cassatie niet meer over de betekening van de appeldagvaarding worden geklaagd.19.Blijkens het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal tijdens de bespreking van het aanhoudingsverzoek van de verdachte zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding geldig is betekend. Bij de afwijzing van het aanhoudingsverzoek heeft het hof overwogen dat de dagvaarding op de juiste wijze is betekend. De raadsman heeft zich wel uitgelaten over het aanhoudingsverzoek en de ontvankelijkheid van het hoger beroep maar niet gereageerd op de stelling van de advocaat-generaal over de betekening. Mijns inziens valt hier niet uit op te maken dat de raadsman in de gelegenheid is gesteld iets over de betekening te kunnen opmerken, zodat daarover in cassatie kan worden geklaagd.
5.4. Maar of het middel slaagt is een andere vraag. Uit de zich in het dossier van de Hoge Raad bevindende correspondentie blijkt, dat de raadsman van de verdachte bij brief van 21 april 2016 heeft verzocht om toezending van een afschrift van de tweede pagina van de akte van uitreiking behorende bij de dagvaarding, welke pagina zich niet eerder tussen de aan de raadsman toegezonden stukken bevond. Naar aanleiding van de brief heeft de strafadministratie van de Hoge Raad bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 april 2016 verzocht om nazending van het betreffende deel van de akte. Hierop is bij de Hoge Raad op 12 mei 2016 een schriftelijke verklaring van de behandelend griffier van de strafkamer van het hof in deze zaak binnengekomen, welke verklaring inhoudt dat de achterkant van de akte in het ongerede moet zijn geraakt. De voorkant bevindt zich wel in het dossier en betreft kennelijk een kopie van het origineel. Dat heeft tot gevolg dat de Hoge Raad niet meer kan nagaan of de dagvaarding in hoger beroep op de bij de wet voorgeschreven wijze is betekend en normaliter brengt dit mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven.20.Ik ben van oordeel dat dit uitgangspunt ook geldt voor het in ongerede raken van (slechts) de achterkant van de akte. Uit de aanwezige voorkant van de akte kan namelijk alleen worden opgemaakt dat eerst is getracht de akte uit te reiken aan het GBA-adres van de verdachte, maar dat dit niet is gelukt omdat op dat adres niemand werd aangetroffen en de akte vervolgens werd teruggezonden aan de afzender. Over de betekening aan de griffier zou juist de ontbrekende achterkant duidelijkheid moeten verschaffen.
5.5. Naar mijn mening hoeft dit echter niet tot cassatie te leiden. Uit de mededelingen van de raadsman op de zitting blijkt immers dat de verdachte op de hoogte was van de terechtzitting en diens huisgenoot met stukken over de zitting naar het kantoor van de raadsman is gekomen.21.Daardoor is het belang van de verdachte bij zijn klacht dat de bij de appeldagvaarding behorende akte van uitreiking (voor een deel) in het ongerede is geraakt, niet zonder meer duidelijk. Zonder een nadere toelichting waaruit het belang van de verdachte bij vernietiging blijkt, pleegt de Hoge Raad dergelijke beroepen niet-ontvankelijk te verklaren c.q. te overwegen dat de verdachte bij een daarop betrekking hebbend middel geen rechtens te respecteren belang heeft.22.De steller van het middel geeft in de schriftuur wel een toelichting – namelijk dat de verdachte geen afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht23.– maar dat is gelet op de strekking en doel van de betekeningsregeling onvoldoende om een dergelijk belang aan te nemen. Daarbij merk ik op dat de Hoge Raad blijkens zijn tweede overzichtsarrest van art. 80a RO kennelijk als uitgangspunt heeft genomen dat het belang bij de klacht dat de akte in het ongerede is geraakt niet evident is indien de verdachte op de hoogte is van de zitting, ongeacht of afstand is gedaan van het aanwezigheidsrecht.24.
5.6. Het middel faalt.
6. Het eerste middel slaagt. Het tweede en derde middel falen en kunnen met een aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑05‑2017
HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317 m.nt. Schalken, rov. 3.36-3.37; HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:138, NJ 2014/351 m.nt. Schalken, rov. 2.6.1.
EHRM 23 februari 1999, nr. 34966/97 (De Groot t. Nederland), NJ 1999/641, m.nt. Knigge.
HR 9 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5730, NJ 2002/466 m.nt. Knigge, rov. 3.4.
Het geheel ontbreken van een motivering leidt zonder meer tot een vernietiging in cassatie. Zie bijvoorbeeld HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1406, rov. 2.4.
HR 18 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6127, rov. 2.4.; HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:972, rov. 2.4.
HR 18 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6127.
HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:972.
HR 9 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:826.
HR 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:622.
HR 13 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1095.
De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7810, NJ 2010/102 m.nt. Borgers.
HR 13 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1095, rov. 2.3.
HR 13 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1095.
Anders dan de steller van het middel lijkt te menen, is reeds het verschijnen voldoende om het verzuim van de tweede (of derde) eis voor gedekt te houden. Slechts ten aanzien van de eerste eis moet de verdachte of de gemachtigd raadsman ook verklaren dat aan de verlening van de volmacht de wens ten grondslag lag om (op rechtsgeldige wijze) hoger beroep in te stellen, zie HR 13 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1095, rov. 2.3.
HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1113, rov. 2.4.
HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317 m.nt. Schalken, rov. 3.26 en 3.41; HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4064, rov. 2.3.
HR 5 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8360, rov. 3.2; HR 2 september 2008, ECLI:NL:HR2008:BD2446.
HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317 m.nt. Schalken, rov. 3.26 en 3.41; HR 5 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8360, rov. 3.2; HR 2 september 2008, ECLI:NL:HR2008:BD2446.
HR 17 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3318; A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken (achtste druk), Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 83-85.
HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, rov. 2.6.2; HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430, m.nt. Van Kempen, rov. 2.4.3 en 2.6.
De steller van het middel beroept zich op HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1113 en stelt dat anders dan in die zaak (waarbij de Hoge Raad art. 80a RO heeft toegepast), in onderhavige zaak de verdachte geen afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht.
Zie HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430 m.nt. Van Kempen, rov. 2.4.3, waar wordt verwezen naar HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1113 maar het afstand doen van het aanwezigheidsrecht niet meer wordt genoemd (terwijl dat in die laatste zaak aan de orde was).
Beroepschrift 31‑05‑2016
Cassatieschriftuur ex artikel 437 Sv
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
S 16/00450
GEEFT EERBIEDIG TE KENNEN
[verzoeker], geboren op[geboortedatum] 1966 en wonende aan de [adres] te ([postcode]) [woonplaats], dat verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het GerechtsHof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem met rolnummer 21-005486-14 en uitgesproken op 22 januari 2016, de volgende middelen voordraagt.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen die met nietigheid zijn bedreigd. In het bijzonder heeft het Hof art. 6 EVRM en/of art. 278 Sv juncto 415 Sv geschonden, doordat het het aanhoudingsverzoek namens verzoeker op ontoereikende gronden heeft verworpen. Het Hof heeft onvoldoende aandacht gehad voor het aanwezigheidsrecht van verzoeker en zijn belangen dienaangaande, terwijl evenmin gezegd kan worden dat het Hof de voorgeschreven belangenafweging (kenbaar) heeft gemaakt.
Toelichting
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 22 januari 2016 heeft zich met betrekking tot het namens verzoeker gedane aanhoudingsverzoek het volgende afgespeeld:
‘De voorzitter doet de zaak tegen de na te noemen verdachte uitroepen.
De verdachte genaamd:
[verzoeker],
Geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum] 1966,
Wonende te [postcode] [woonplaats], [adres],
Is niet verschenen.
Ter terechtzitting is aanwezig mr. B.J. Visser, advocaat te Breda, die verklaart niet uitdrukkelijk door verdachte te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
De voorzitter deelt mede dat het Hof van de raadsman een schriftelijk verzoek tot aanhouding heeft ontvangen gedateerd 21 januari 2016 en vraagt of de raadsman dat verzoek nog wil toelichten.
De raadsman voert aan — zakelijk weergegeven — als volgt:
Mijn cliënt is weliswaar op de hoogte van de zitting maar hij verblijft momenteel voor langere tijd in Somalië. Mijn cliënt was al naar Somalië vertrokken toen de dagvaarding in hoger beroep uitging. Een huisgenoot van mijn cliënt kwam naar mijn kantoor, met stukken over de zitting.
Mijn cliënt heeft laten weten graag aanwezig te willen zijn bij de behandeling van zijn zaak. Ik verwacht dat mijn cliënt in maart 2016 terugkomt uit Somalië. Daarom verzoek ik het Hof om aanhouding van de zaak tot een datum na maart 2016. Ik heb met mijn cliënt eerder niet expliciet besproken of hij mij machtigt voor de behandeling in hoger beroep. Het was mij wel duidelijk dat hij bij de zitting aanwezig wil zijn. Ik voel mij niet gemachtigd.
De advocaat-generaal voert aan — zakelijk weergegeven:
Voorafgaand aan het verzoek tot aanhouding dient de vraag worden beantwoord of verdachte wel ontvankelijk is in het hoger beroep. Het hoger beroep is niet op de juiste wijze ingesteld. De machtiging voor het instellen van hoger beroep voldoet niet aan de vereisten van artikel 450 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering. In de machtiging staat immers niet vermeld dat wordt ingestemd met een uitreiking van de dagvaarding aan de griffier.
Daar komt nog bij dat tot op de dag van vandaag geen grieven zijn ingediend voor het hoger beroep. Ook om die reden kan het beroep niet ontvankelijk worden verklaard.
De raadsman voert aan — zakelijk weergegeven:
Mijn kantoor heeft inmiddels de machtiging voor het instellen van hoger beroep verbeterd. De gerechtshoven hebben in het verleden meermalen geoordeeld dat een hoger beroep ontvankelijk is, ondanks een dergelijk gebrek aan de machtiging. U vraagt mij wanneer mijn cliënt naar het buitenland is vertrokken. Ik weet dat niet precies en ik kan u geen ticket laten zien. Hij belde mij kort geleden vanuit Somalië en hij was in paniek. U wijst er op dat de zittingsdatum door het Hof in overleg met mij is vastgesteld en dat er in beginsel van wordt uitgegaan — indien overleg is geweest met de raadsman over de zittingsdatum — de verdachte ook akkoord is met de datum. Ik begrijp dat het Hof daar dan in beginsel vanuit gaat, maar strikt genomen wordt slecht geïnformeerd of de raadsman zelf beschikbaar is. Wij worden zo vaak gebeld.
Het gaat om een verblijf in het buitenland van mijn cliënt van ongeveer vier maanden.
De advocaat-generaal voert aan — zakelijk weergegeven:
Ik verzet mij met klem tegen een aanhouding. De datum van deze zitting is ruim tevoren bekend gemaakt en de dagvaarding is geldig betekend.
Het Hof ontvangt nu op de valreep een aanhoudingsverzoek naar aanleiding van een telefoontje uit Somalië. Mijns inziens is dat onvoldoende.
Nu er geen grieven zijn is mijn standpunt dat het hoger beroep niet ontvankelijk is gelet op artikel 416 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor het houden van beraad, teneinde de aanwezige belangen af te wegen en tot een beslissing op het verzoek te komen. De voorzitter hervat het onderzoek.
Na het beraad deelt de voorzitter mede dat het verzoek tot aanhouding van de raadsman wordt afgewezen.
Het Hof acht de reden van het verzoek onvoldoende onderbouwd, waarbij voorts de datum van de zitting in overleg met het kantoor van de raadsman is vastgesteld, de dagvaarding op juiste wijze betekend is en het aanhoudingsver zoek in een zeer laat stadium is gedaan.’
Uw vaste jurisprudentie is dat in geval van een aanhoudingsverzoek namens een verdachte, bedoeld om gebruik te kunnen maken van het aanwezigheidsrecht, alle daarvoor in aanmerking komende belangen moeten worden afgewogen door de feitenrechter. Daarbij gaat het onder meer om het aanwezigheidsrecht van de verdachte, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging (zie HR 26 januari 1999, NJ 1999/294 en recent nog HR 12 april 2016, ECLI:NL:HR 2016:622).
Hoewel het proces-verbaal van de zitting wel weergeeft dat de voorzitter het onderzoek heeft onderbroken om op het aanhoudingsverzoek te beslissen en dat daarbij de aanwezige belangen zouden worden afgewogen, kan uit de motivering van de afwijzing van het aanhoudingsverzoek die belangenafweging uiteindelijk op geen enkele wijze blijken. Het Hof komt daarop in het geheel niet terug. Het Hof merkt alleen op dat de reden van het verzoek onvoldoende is onderbouwd, dat de datum voor de zitting in overleg met het kantoor van de raadsman is vastgesteld, dat de dagvaarding op de juiste wijze is betekend en het aanhoudingsverzoek in een zeer laat stadium is gedaan. Deze omstandigheden rechtvaardigen niet, althans niet zonder nadere motivering, waarom de belangen van verzoeker om in aanwezigheid te worden berecht, het niet winnen van de belangen die zijn gemoeid met een voortzetting van de zaak. Het belang van verzoeker komt in het geheel niet voor in de overwegingen van het Hof.
Zoals is aangevoerd, was verzoeker al naar zijn geboorteland Somalië vertrokken voordat de dagvaarding in hoger beroep is betekend. De betekeningstukken laten ook zien dat de dagvaarding niet in persoon is betekend (zie daarover middel III), terwijl het Hof ook niets heeft overwogen dat de mededeling van de raadsman weerspreekt. Daarbij komt dat de raadsman heeft aangegeven dat verzoeker heeft laten weten graag aanwezig te willen zijn bij de behandeling van zijn zaak en dat hij verwacht dat verzoeker in maart 2016 terug zou komen uit Somalië (later geeft de raadsman nog aan dat het zou gaan om een verblijf in het buitenland van ongeveer vier maanden). Een en ander was ook al doorgegeven in het aanhoudingsverzoek dat op 21 januari 2016, daags voor de zitting, aan het Hof was toegezonden.
Gelet op de wijze van betekening en de mededelingen van de raadsman, is zonneklaar dat verzoeker geen afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht als erkend in artikel 6 EVRM. Sterker nog, de raadsman heeft expliciet aangegeven dat verzoeker van dat recht juist wel gebruik wilde maken.
Er stond voor verzoeker nog wel wat op het spel. Uiteindelijk heeft het Hof verzoeker op een formaliteit niet-ontvankelijk verklaard, terwijl zijn aanwezigheid ter zitting dat had kunnen voorkomen (zie verder middel II). En in eerste aanleg is hij veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden (met een proeftijd van drie jaar), terwijl voorts een werkstraf van 240 uren is opgelegd (met een vervangende hechtenis van 120 dagen). Het gaat dus niet om een tik op de vingers en de aanwezigheid van de verdachte (die zich niet heeft laten bijstaan door een gemachtigd raadsman) had van wezenlijke betekenis kunnen zijn, in ieder geval voor de strafmaat.
Uit de overwegingen van het Hof kan niet blijken dat het voor de belangen van verzoeker oog heeft gehad. Het Hof heeft louter een efficiënte afdoening van de zaak en een goed gebruik van de ingeruimde zittingscapaciteit in het achterhoofd gehad. Maar dat soort belangen kunnen een afwijzing van een aanhoudingsverzoek nu eenmaal niet (zelfstandig) dragen (vergelijk HR 17 maart 1998, NJ 1998/501 en de conclusie van advocaat-generaal Machielse, ECLI:NL:PHR:2013:BY5709, punt 3.7).
Het Hof overweegt dat het de reden van het verzoek onvoldoende onderbouwd acht, maar dat oordeel is evenmin begrijpelijk. Herhaald zij dat is aangevoerd dat verzoeker al was afgereisd naar Somalië voordat de betekening van de dagvaarding in hoger beroep had plaatsgevonden, terwijl de wijze van betekening dat niet weerspreekt en het niet ongebruikelijk is dat mensen voor enige periode terugkeren naar hun geboorteland.
Herhaald zij ook dat de raadsman heeft medegedeeld dat hij verwacht dat verzoeker in maart 2016 weer terug zou komen. Dat betekent dat de zaak niet heel lang stil zou hebben moeten liggen als het aanhoudingsverzoek zou worden gehonoreerd. De behandeling van de zaak vond nu immers plaats op 22 januari 2016. De uitspraak van de rechtbank dateert van 15 september 2014, maar de zaak is pas voor het eerst op zitting gebracht op 22 januari 2016. Nu verzoeker zich niet in voorlopige hechtenis bevond, had met gemak de zaak na aanhouding alsnog binnen twee jaar kunnen worden afgehandeld. De redelijke termijn zou ook na een aanhouding nog niet in het geding zijn, terwijl de vertraging door het aanhoudingsverzoek natuurlijk op conto van de verdediging kon worden geschreven — anders dan de lange periode waarin de zaak stil lag na het instellen van hoger beroep.
Het Hof heeft ook onvoldoende oog gehad voor het belang van verzoeker bij aanhouding gelet op de vraag of hij wel ontvankelijk was in zijn hoger beroep (zie daarvoor ook middel II). Nu het Hof hem uiteindelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep, terwijl dat niet zou zijn gebeurd als verzoeker aanwezig was geweest op een latere zitting, is de afwijzing van het aanhoudingsverzoek ook om die reden onbegrijpelijk en in strijd met art. 6 EVRM.
Verzoeker komt tot de slotsom dat de afwijzing van het aanhoudingsverzoek ontoereikend is gemotiveerd. Verwezen wordt naar HR 22 april 2015, NJ 2014/258, HR 18 januari 2011, NJ 2011/48 en HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6482. Van een kenbare belangenafweging is uiteindelijk geen sprake, terwijl met het oog op artikel 6 EVRM het Hof onvoldoende waarde heeft gehecht aan de belangen van verzoeker — in het bijzonder diens aanwezigheidsrecht, waarop expliciet een beroep is gedaan (waardoor in het onderhavige geval ook het probleem van de (niet-)ontvankelijkheid opgelost had kunnen worden). Het arrest kan dan ook niet in stand blijven.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen die met nietigheid zijn bedreigd. In het bijzonder zijn art. 6 EVRM en/of art. 422 en 450 Sv geschonden, doordat het Hof verzoeker ten onrechte dan wel ontoereikend gemotiveerd niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep, omdat in de volmacht om hoger beroep in te stellen niet is opgenomen dat verzoeker instemt met het door de medewerker ter griffie aanstonds in ontvangst nemen van de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep.
Toelichting
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het hoger beroep heeft het Hof als volgt overwogen:
‘Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Op 25 september 2014 heeft de griffie van de rechtbank Gelderland een akte rechtsmiddel opgemaakt, gericht tegen het vonnis van de rechtbank, op verzoek van mr B.J. Visser.
De aan de akte rechtsmiddel gehechte volmacht om het hoger beroep in te stellen voldoet niet aan de vereisten van artikel 450 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) van een schriftelijke bijzondere volmacht voor het aanwenden van het rechtsmiddel namens de verdachte.
In een dergelijke volmacht dient te zijn opgenomen:
Dat de advocaat te kennen geeft bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd tot het instellen van hoger beroep;
Dat de verdachte instemt met het door de medewerker ter griffie aanstonds in ontvangst nemen van de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep en Een adres voor toezending van een afschrift van de appeldagvaarding van de verdachte.
In de onderhavige bijzondere volmacht is niet voldaan aan het onder 2. vermelde.
Bij gebrek daaraan kan het hoger beroep niet ontvankelijk worden verklaard. (HR 22 december 2009, LJN BJ7810).
Er bestaat evenwel onvoldoende grond voor een niet-ontvankelijkverklaring van het appel indien sprake is van een of meer verzuimen maar ter terechtzitting in hoger beroep de verdachte of een door hem op de voet van artikel 279 Sv gemachtigd raadsman is verschenen die verklaart dat aan de verlening van de onvolkomen volmacht de wens van de verdachte ten grondslag heeft gelegen om op rechtsgeldige wijze hoger beroep te doen instellen (o.a. HR 20 maart 2012, LJN BV6999, HR 29 januari 2013, LJN BY8897).
Ter terechtzitting in hoger beroep is de verdachte niet verschenen. Wel is verschenen mr. B.J. Visser. Daarnaar gevraagd heeft de raadsman te kennen gegeven niet uitdrukkelijk te zijn gevolmachtigd door de verdachte om namens deze op te treden.
Het Hof zal de verdachte gelet op het voorgaande niet-ontvankelijk verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep.’
Op de zitting is de ontvankelijkheid ook al aan de orde geweest. De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat het hoger beroep niet op de juiste wijze was ingesteld omdat de machtiging van de raadsman niet voldeed aan de vereisten van art. 450 lid 3 Sv, nu in de machtiging niet stond vermeld dat werd ingestemd met een uitreiking van de dagvaarding aan de griffier. De raadsman heeft daarop aangevoerd:
‘De raadsman voert aan — zakelijk weergegeven:
Mijn kantoor heeft inmiddels de machtiging voor het instellen van hoger beroep verbeterd. De gerechtshoven hebben in het verleden meermalen geoordeeld dat een hoger beroep ontvankelijk is., ondanks een dergelijk gebrek aan de machtiging. U vraagt mij wanneer mijn cliënt naar het buitenland is vertrokken. Ik weet dat niet precies en ik kan u geen ticket laten zien. Hij belde mij kort geleden vanuit Somalië en hij was in paniek. U wijst er op dat de zittingsdatum door het Hof in overleg met mij is vastgesteld en dat er in beginsel van wordt uitgegaan — indien overleg is de datum. Ik begrijp dat het Hof daar dan in beginsel vanuit gaat, maar strikt genomen wordt slecht geïnformeerd of de raadsman zelf beschikbaar is. Wij worden zo vaak gebeld.
Het gaat om een verblijf in het buitenland van mijn cliënt van ongeveer vier maanden.’
Uw jurisprudentie op dit punt is wel duidelijk. Uit HR 22 december 2009, NJ 2010/102 en HR 20 maart 2012, NJ 2012/426 kan het volgende blijken:
2.4.
In HR 22 december 2009, LJN BJ7810, NJ 2010/102 is het volgende overwogen en beslist:
‘3.6.
Met het oog op de door de wetgever, vooral ter voorkoming van betekeningsproblemen, aangescherpte regeling van het aanwenden van in het bijzonder hoger beroep voorziet art. 450, vierde lid in verbinding met het derde lid, Sv in de uitreiking van de oproeping van de verdachte voor de terechtzitting in hoger beroep aan de gemachtigde. Gelet op die uit de memorie van toelichting blijkende bedoeling zal de schriftelijke volmacht waarmee een advocaat een griffiemedewerker machtigt om namens de verdachte hoger beroep in te stellen, moeten voldoen aan de in art. 450, derde lid, Sv nader geformuleerde eisen. Dat betekent dat de schriftelijke volmacht van een advocaat aan een griffiemedewerker om hoger beroep in te stellen moet inhouden:
- (i)
de verklaring van de advocaat dat hij door de verdachte bepaaldelijk is gevolmachtigd tot het instellen van hoger beroep ( art. 450, eerste lid sub a, Sv);
- (ii)
de verklaring van de advocaat dat de verdachte instemt met het door de medewerker ter griffie aanstonds in ontvangst nemen van de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep ( art. 450, derde lid, Sv);
- (iii)
het adres dat door de verdachte is opgegeven voor de toezending van het afschrift van de appeldagvaarding ( art. 450, derde lid, Sv).
3.7.
Art. 450, derde lid, Sv houdt in dat slechts dan gevolg behoeft te worden gegeven aan een schriftelijke volmacht die aan een griffiemedewerker is verleend met het oog op het instellen van hoger beroep indien de volmacht voldoet aan de wettelijke eisen. Daaruit moet worden afgeleid dat de wetgever niet heeft willen weten van een volmacht die aan die eisen niet beantwoordt. Er moet van worden uitgegaan dat de wetgever ook niet heeft willen weten van de mogelijkheid tot herstel van verzuimen na het verstrijken van de termijn voor het instellen van hoger beroep dan wel tot verlenging van die termijn teneinde gelegenheid te bieden tot herstel van een of meer verzuimen.
Dat zou ook niet passen bij de door de wetgever nagestreefde uitreiking van oproepingen op basis van art. 408a Sv. Het gaat hier, in ieder geval wat betreft een advocaat, ook niet om onredelijke eisen.
Gelet op het reeds genoemde belang van een duidelijk en samenhangend systeem van het aanwenden van rechtsmiddelen, heeft het voorgaande ook te gelden voor het instellen van beroep in cassatie door een advocaat door middel van een schriftelijke volmacht aan een griffiemedewerker. Aangezien in cassatie de in art. 450, derde en vierde lid, Sv bedoelde onmiddellijke uitreiking van een oproeping voor een terechtzitting niet aan de orde is, is in geval van het instellen van beroep in cassatie voldoende voor een schriftelijke volmacht, verleend door een advocaat aan een griffiemedewerker, tot het voor de verdachte aanwenden van dat rechtsmiddel dat de volmacht voldoet aan de hiervoor onder 3.6 sub (i) vermelde eis, dus inhoudt de verklaring van de advocaat dat hij door de verdachte bepaaldelijk is gevolmachtigd tot het instellen van cassatieberoep ( art. 450, eerste lid sub a, Sv).’
2.5.
Zoals in voormeld arrest is geoordeeld, moeten de eisen waaraan de schriftelijke volmacht waarmee een advocaat een griffiemedewerker machtigt om namens de verdachte hoger beroep in te stellen, worden bezien tegen de achtergrond van de aanscherping van de wettelijke regeling voor het instellen van hoger beroep. Die aanscherping had tot doel problemen met betrekking tot de betekening van appeldagvaardingen te voorkomen althans te verminderen. Met het oog daarop is voorzien in de uitreiking van de oproeping van de verdachte voor de terechtzitting in hoger beroep aan zijn gemachtigde ( art. 408a in verbinding met art. 450 Sv).
2.6.
Gelet op deze ratio van de eisen waaraan een door een advocaat verstrekte volmacht moet voldoen, is in zaken waarin ter terechtzitting in hoger beroep noch de verdachte noch een door hem op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman is verschenen, daarom in de regel het door een advocaat door middel van een schriftelijke volmacht aan een griffiemedewerker ingestelde beroep niet-ontvankelijk indien die volmacht niet aan alle voormelde voorwaarden voldoet.
2.7.
Gelet op diezelfde ratio bestaat evenwel onvoldoende grond voor de niet-ontvankelijkverklaring van het appel wegens een verzuim als voormeld, indien ter terechtzitting in hoger beroep wel de verdachte of een door hem op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman is verschenen en deze aldaar — zonodig daarnaar uitdrukkelijk gevraagd — heeft verklaard dat aan de verlening van de (onvolkomen) volmacht de wens van de verdachte ten grondslag lag om (op rechtsgeldige wijze) hoger beroep te doen instellen. Weliswaar is in genoemd arrest geoordeeld dat de wetgever niet heeft willen weten van een volmacht die aan voormelde eisen niet beantwoordt en dat hij ook niet heeft willen weten van de mogelijkheid tot herstel van verzuimen na het verstrijken van de termijn voor het instellen van hoger beroep, maar dat staat niet eraan in de weg dat in een dergelijk geval een verzuim als voormeld voor gedekt wordt gehouden.’
Niet in geschil is dat de volmacht van mr. Visser van 25 september 2014 niet voldoet aan vereiste (ii). De vraag is echter of op basis van dat enkele gebrek verzoeker niet-ontvankelijk kon worden verklaard in zijn hoger beroep. Verzoeker meent van niet.
Bij de beoordeling van deze zaak speelt art. 6 EVRM een belangrijke rol. Nu de Nederlandse wet hoger beroep toestaat, zal de procedure in appel moeten voldoen aan de vereisten van een fair trial als bedoeld in dit artikel. In algemene zin moet sprake zijn van een eerlijk proces (lid 1), terwijl in het onderhavige geval in het bijzonder aan de verdachte rechtsbijstand moet zijn verleend die niet door de ondergrens mag schieten (lid 3 sub c).
Recent is ten aanzien van de vraag of de fout van een raadsman om tijdig hoger beroep in te stellen aan de verdachte mag worden toegerekend, behandeld in HR 1 december 2015, NJ 2016/116 en HR 12 januari 2016, NJ 2016/117. In die uitspraken zijn EHRM 10 oktober 2002, 38830/97 (Czekalla/Portugal, m.n. par. 59–71, in het bijzonder par. 65) en EHRM 22 februari 2012, 48132/07 (Andreyev/Estland, m.n. par. 65–68) ook aan de orde gekomen. U bent de verdachten in die zaken niet tegemoet gekomen, ook niet in het licht van art. 6 EVRM. Wat daarvan verder ook zij (een beetje rechtsbescherming had geen kwaad gekund), verzoeker meent dat het te laat instellen van een rechtsmiddel moet worden onderscheiden van de situatie dat niet is voldaan aan een enkele formaliteit dienaangaande door de raadsman van de verdachte.
Verzoeker had zelf hoger beroep kunnen instellen, maar het is een doodnormaal gebruik dat verdachten dit overlaten aan hun advocaat. De Nederlandse wet staat dat ook toe, doorgaans ook op de wijze waarop de onderhavige raadsman dat heeft gedaan. De machtiging waar het in dit geval om gaat, ontbeert enkel de verklaring van de verdachte dat hij instemt met het door de griffiemedewerker in ontvangst nemen van de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep (zie ook art. 408a Sv). Verdachte, van Somalische afkomst, hoefde er niet op bedacht te zijn dat zijn raadsman niet op de juiste wijze het gewenste rechtsmiddel hoger beroep zou indienen. Zeker nu hij de Nederlandse taal niet voldoende machtig was (in eerste aanleg verscheen ook een tolk), kon van hem verdere actie niet worden verlangd. Had hij de volmacht en de akte rechtsmiddel nagelopen, dan had hij — als juridische leek — niet kunnen noch hoeven weten dat er aan het instellen van hoger beroep een gebrek kleefde. De griffier heeft ook zonder morren de akte opgemaakt en raadsman noch verzoeker gewezen op de omissie. Dat verzoeker dus niet zelf het rechtsmiddel heeft ingesteld kan hem in dit geval niet worden verweten.
In dat verband is van belang dat art. 450 lid 3 Sv inhoudt dat aan de bijzondere volmacht ‘slechts gevolg gegeven [wordt] indien de verdachte daarbij instemt met het door deze medewerker ter griffie (…) aanstonds in ontvangst nemen van de oproeping.’ In casu is echter gevolg aan de volmacht gegeven zonder dat die mededeling is gedaan door de raadsman namens de verdachte. Verzoeker meent dat zijn raadsman, maar in ieder geval hijzelf, aldus erop mocht vertrouwen dat aan de volmacht geen gebrek kleefde dat aan een inhoudelijke behandeling van zijn zaak in hoger beroep in de weg zou staan.
Doordat de raadsman heeft verzuimd om aan deze simpele formele eis te voldoen, is er sprake van een ‘manifest failure’ van de raadsman op dit punt. In ieder geval ontbeerde verzoeker bij het instellen van het rechtsmiddel niet de ‘practical and effective defense’ als bedoeld in art. 6 lid 3 sub c in verbinding met lid 1 EVRM. Verzoeker meent dan ook dat art. 6 lid 1 en/of lid 3 sub c EVRM zijn geschonden, omdat het Hof hem op de onderhavige formaliteit heeft afgerekend, terwijl de fout is begaan door zijn raadsman. Het Hof had verzoeker niet mogen afrekenen op deze ‘unduly formalistic condition’. Het EHRM legt art. 6 EVRM steeds zo uit dat de burger niet het slachtoffer mag zijn van een (te) formele aanpak (vergelijk bijvoorbeeld EHRM 22 september 10994, 16737/90 (Pelladoah/Nederland), par. 41, en EHRM 26 juli 2002, 35237/97 en 34595/97 (Meftah e.a./Frankrijk), par. 44).
Verzoeker merkt op dat het voor de griffier een koud kunstje was geweest om naar aanleiding van de binnengekomen volmacht de raadsman erop te wijzen dat deze een gebrek vertoonde. De termijn om hoger beroep in te stellen liep immers af op 29 september 2014, terwijl de akte al is opgemaakt op 25 september 2014. Op de Staat der Nederlanden, op de griffie meer in het bijzonder, rustte aldus de positieve verplichting om ervoor te zorgen dat verzoeker een eerlijk proces zou krijgen in hoger beroep.
Diezelfde verplichting rustte ook op het Hof. Het Hof heeft nagelaten expliciet te vragen of aan de verlening van de (onvolkomen) volmacht de wens van verzoeker ten grondslag lag om op rechtsgeldige wijze hoger beroep te doen instellen. In het licht van art. 6 EVRM had het Hof gelet op de uitlatingen van de raadsman, dat in ieder geval moeten aannemen en het gebrek voor gedekt moeten houden. Verzoeker herhaalt dat zijn raadsman, hoewel niet gemachtigd om ter zitting de verdediging te voeren, wel naar voren heeft gebracht dat verzoeker ‘heeft laten weten graag aanwezig te willen zijn bij de behandeling van zijn zaak’, dat het de raadsman ‘wel duidelijk [was] dat hij bij de zitting aanwezig wil zijn’ en dat verzoeker hem kort voor de zitting vanuit Somalië belde en ‘in paniek’ was. Uit deze toelichting van de niet-gemachtigd raadsman kan bezwaarlijk anders blijken dan dat verzoeker bij de zitting in hoger beroep aanwezig wilde zijn en dat er op rechtsgeldige wijze hoger beroep had moeten worden ingesteld namens hem. De wens van verzoeker was duidelijk: hij wilde tegen het vonnis rechtsgeldig hoger beroep aan (laten) tekenen.
Uit de volmacht wordt ook duidelijk dat de raadsman van verzoeker gemachtigd was om het rechtsmiddel hoger beroep in te stellen. Hoewel de raadsman zich niet gemachtigd voelde ter zitting de verdediging te voeren, had het Hof hem wel kunnen vragen naar de volmacht om hoger beroep in te stellen. Voor die toelichting hoefde de raadsman niet gemachtigd te zijn (de niet-gemachtigd raadsman mag immers ook aanhouding verzoeken van de zaak, zoals in casu ook is geschied, alsmede toelichten waarom de verdachte er niet is, zie al HR 23 april 2002, NJ 2002/338 en HR 23 oktober 2001, NJ 2002/77). In het licht van NJ 2002/77, r.o. 4.8 moet worden aangenomen dat uit art. 6 EVRM voortvloeit dat de niet-gemachtigd raadsman zich wel mag uitlaten over de ontvankelijkheid van het hoger beroep in een geval als het onderhavige. In die zin, dat het de raadsman moet zijn vergund zijn omissie te herstellen en alsnog duidelijk te maken dat de verdachte rechtsgeldig het rechtsmiddel hoger beroep heeft willen (laten) aanwenden. Tot het aanwenden van het rechtsmiddel was de raadsman immers wel gemachtigd.
Zeker in de gegeven omstandigheden is sprake van een onnodig formalistische uitspraak van het Hof, zodat deze niet in stand kan blijven. Verzoeker meent dat uw jurisprudentie (zie nogmaals NJ 2012/426), in die zin een beperkte aanpassing/aanvulling behoeft. In r.o. 2.7 meldt u immers dat de feitenrechter de raadsman zo nodig uitdrukkelijk moet vragen of aan de verlening van de onvolkomen volmacht de wens van de verdachte ten grondslag lag om op rechtsgeldige wijze hoger beroep te doen instellen. Er is naar mening van verzoeker geen goede reden om anders te oordelen als het gaat om de niet-gemachtigd raadsman als de verdachte zelf niet ter zitting in hoger beroep verschijnt. Tot het aanwenden van het rechtsmiddel was de raadsman, het zij herhaald, immers wel gemachtigd.
Daarbij voert verzoeker nog aan dat in casu niet kan blijken dat gepoogd is de dagvaarding op de voet van art. 408a Sv aan de griffier uit te reiken. Tevens heeft verzoeker de betekening van de dagvaarding in hoger beroep niet gefrustreerd. Hij was immers gewoon bereikbaar via zijn officiële adres, zoals ook kan blijken uit de BRP-registratie. Dat de dagvaarding niet in persoon is betekend, doet hieraan niet af, omdat via een huisgenoot de dagvaarding hem heeft bereikt. Ook de (niet-gemachtigd) raadsman van verzoeker was aanwezig en die heeft verklaard dat verzoeker op de hoogte was van de zitting — maar graag aanwezig wilde zijn. De situatie doet zich dus niet voor dat er voor het Hof een probleem bestond met betrekking tot de betekening van de appeldagvaarding (zie NJ 2012/426, r.o. 2.5), wat er verder zij van middel III.
En het had naar mening van verzoeker ook geen verschil gemaakt als de oproeping voor de zitting in hoger beroep wel direct aan de griffier betekend zou zijn. Dan had verzoeker een afschrift van de dagvaarding gekregen op het door hem in de machtiging opgegeven adres. Verzoeker heeft zich immers niet onbereikbaar houden. De kaarten hadden er dan niet anders voorgelegen dan nu het geval was. Het formele gebrek is zonder gevolgen gebleven.
Is het eigenlijk niet beter als ten aanzien van eis (ii) wordt aangenomen dat wordt ingestemd met het door de medewerker ter griffie aanstonds in ontvangst nemen van de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep, ook als dat niet met zoveel woorden in de machtiging is opgenomen? Verzoeker meent van wel. Het ligt daarbij dan op weg van de verdachte of diens raadsman om zich ervan te vergewissen of een directe betekening heeft plaatsgevonden. Aan de bijzondere volmacht wordt dan gevolg gegeven, onder de (impliciete) aanname dat wordt ingestemd met deze voorwaarde (vergelijk ook de tekst van artikel 450 lid 3 Sv). Zo wordt voorkomen dat een rechtsmiddel wordt ingesteld ‘in combinatie met het zich onbereikbaar houden voor gerechtelijke mededelingen’, waarvoor de wetgever vreesde (zie hierover immers NJ 2010/102, r.o. 2.3).
Op uw uitspraken NJ 2016/116 en 117 is gemengd gereageerd. Annotator Schalken overweegt dat het beter is de advocaat aan te spreken die de fout heeft begaan dan de verdachte diens recht af te pakken. Annotator Kooijmans vond uw uitspraken zuur, maar op goede gronden gewezen en pragmatisch (AA (april)2016/274).
In die zaken ging het, zoals gezegd, om een fout van de raadsman tijdig een rechtsmiddel aan te wenden (terwijl de verdachte dat ook zelf kon). In casu is de fout van de raadsman veel kleiner en is enkel aan een formaliteit niet voldaan, terwijl zonder meer kan blijken dat het de wens van verzoeker was op de juiste wijze hoger beroep in te stellen en van hem niet kon worden verlangd te weten of te hebben moeten weten dat de raadsman daarin een voor het Hof kapitale fout heeft gemaakt.
Desinteresse in de zaak van de zijde van verzoeker kan hem niet verweten worden. Zoals aangevoerd was hij reeds naar zijn geboorteland vóórdat de dagvaarding in hoger beroep aan hem werd betekend op zijn woonadres, terwijl voorts is aangevoerd dat hij in paniek contact heeft opgenomen met zijn raadsman en duidelijk de wens te kennen heeft gegeven bij de zitting in hoger beroep aanwezig te zijn. Hij heeft zich dus wel bereikbaar gehouden nadat hij een rechtsmiddel had ingesteld. Zie hiervoor ook de toelichting op middel I. Het belang van verzoekers aanwezigheidsrecht klemt in casu immers nog sterker, omdat door zijn aanwezigheid de fout in de volmacht voor gedekt had kunnen worden gehouden. Het is daarom onbegrijpelijk dat het Hof het aanhoudingsverzoek niet heeft ingewilligd. Voor verzoeker stond er echt wat op het spel, nu hij in eerste aanleg is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden (met een proeftijd van drie jaar) en een werkstraf van 240 uur (met een vervangende hechtenis van 120 dagen).
Kort en goed, in een geval als het onderhavige valt het verzoeker niet uit te leggen dat hij niet kon worden ontvangen in zijn hoger beroep omdat door zijn advocaat aan een simpele procesformaliteit niet was voldaan, terwijl uit die formaliteit geen bloed vloeide (niet kan immers blijken dat gepoogd is de dagvaarding in hoger beroep direct bij het instellen van het rechtsmiddel uit te reiken). Van de griffier en/of het Hof was een positieve verplichting c.q. handeling vereist om het foutje van de raadsman te (laten) herstellen, bij het instellen van het hoger beroep of ter zitting. Duidelijk was immers dat de raadsman op dit punt tekort schoot, terwijl hij wel gemachtigd was de rechtsbijstand aan verzoeker te verlenen aangaande het instellen van hoger beroep. Daarop mocht verzoeker vertrouwen.
Vaste jurisprudentie van het EHRM is natuurlijk dat een fout van de raadsman doorgaans niet aan een lidstaat kan worden toegerekend, maar in casu gaat het om een ‘negligent failure to comply with a purely formal condition’, die bovendien gemakkelijk te herstellen was door hetzij de gevolmachtigde griffier, hetzij het Hof. Het Hof had de omissie van de raadsman immers gemakkelijk voor gedekt kunnen houden nu uit diens toelichting ter zitting zonder meer kon blijken dat aan de verlening van de (onvolkomen) volmacht van de verzoeker aan de raadsman de wens van verzoeker ten grondslag lag om (op rechtsgeldige wijze) hoger beroep te doen instellen. De tendens van deformalisering (zie annotator Bleichrodt onder NJ 2012/426) zou een ongelooflijke knauw oplopen als de niet-gemachtigd raadsman ter zitting niet in ieder geval in de gelegenheid wordt gesteld zich uit te laten over eventuele gebreken in de volmacht. Sterker nog, gelet op de belangen van verdachten in het algemeen en die van verzoeker in het bijzonder, mag van de hogere rechter worden verlangd dat hij daar actief navraag naar doet en de raadsman in de gelegenheid stelt zijn fout te herstellen.
Nu het Hof in de voormelde verplichting te kort is geschoten, kan het arrest niet in stand blijven. Daarbij merkt verzoeker als laatste nog op dat hij in hoger beroep niet door een gemachtigd raadsman is bijgestaan die inhoudelijk de verdediging heeft gevoerd. Dat aspect is van wezenlijk belang om te oordelen of verzoeker in hoger beroep een eerlijk proces heeft gehad als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM en practical and effective rechtsbijstand, als bedoeld in art. 6 lid 3 sub c EVRM.
Verzoeker sluit aan bij de wijze woorden van annotator Schalken (NJ 2016/117, punt 4):
‘Er valt dus het nodige te zeggen om in bepaalde omstandigheden, waarin de nalatigheid niet a prima vista bij de verdachte ligt, aan het belang-criterium in de vorm van een hardheidsclausule meer gewicht te geven. Daarbij kunnen factoren zoals de ernst van de zaak, de hoogte van de opgelegde straf, de mate van tegenspraak en de zorgvuldigheid van de totale procedure van invloed zijn op de van de verdachte te eisen inspanningen als het gaat om het door de vingers zien van wat fout ging. Bij die afweging kan de maatschappelijke betekenis die de cassatierechter toekent aan de impact van de professionele relatie tussen raadsman en cliënt niet achterwege blijven.’
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen die met nietigheid zijn bedreigd. In het bijzonder zijn artikel 278, 422 en 588 Sv geschonden, nu het (expliciete) oordeel van het Hof dat de dagvaarding in hoger beroep geldig is betekend, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel ontoereikend is gemotiveerd. Niet kan blijken dat de dagvaarding daadwerkelijk is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank, zoals vereist in art. 588 lid 3 sub c Sv.
Toelichting
De steller van het middel heeft tijdig om een afschrift van de betekeningstukken van de dagvaarding in hoger beroep verzocht bij brief van 31 maart 2016. Hierop mocht hij bij brief van 11 april 2016 van uw griffie een gedeelte van de akte van uitreiking ontvangen. Bij brief van 21 april 2016 heeft de steller van het middel vervolgens om de tweede pagina van de akte van uitreiking verzocht. Uw griffie berichtte hem bij brief van 12 mei 2016 dat de achterkant van de akte van uitreiking van de dagvaarding van de zitting van 22 januari 2016 in hoger beroep, bij het Hof in het ongerede is geraakt en niet meer kan worden aangeleverd.
Aldus kan niet blijken dat de dagvaarding in hoger beroep daadwerkelijk is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank, zoals art. 588 lid 3 sub c Sv voorschrijft (zie ook HR 12 maart 2002, NJ 2002/317, r.o. 3.15 en HR 29 maart 2011, NJ 2011/395).
Ter zitting is een niet gemachtigde raadsman verschenen die zich niet heeft uitgelaten over de geldigheid van de dagvaarding en daartoe ook niet in de gelegenheid is gesteld door het Hof. Dit maakt dat over dit gebrek in cassatie kan worden geklaagd (zie immers NJ 2002/317, r.o. 3.41, HR 5 juni 2007, NJ 2007/339 en HR 2 september 2008, NJB 2008/1700).
Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft het Hof expliciet overwogen dat de dagvaarding op de juiste wijze is getekend (zie het proces-verbaal van de zitting van 22 januari 2016, p. 2). Dit oordeel is, voor zover in cassatie nog kan worden nagegaan, onjuist of zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Het arrest kan dan ook niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J.S. Nan, advocaat te Den Haag, die verklaart tot deze ondertekening en indiening te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Den Haag, 31 mei 2016
J.S. Nan