HR, 09-05-2000, nr. 00386/99
ECLI:NL:HR:2000:AA5730
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-05-2000
- Zaaknummer
00386/99
- Conclusie
Zitting: 7 maart 2000 Conclusie inzake:
- LJN
AA5730
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA5730, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑05‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA5730
ECLI:NL:HR:2000:AA5730, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑05‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA5730
- Vindplaatsen
NJ 2002, 466 met annotatie van G. Knigge
Conclusie 09‑05‑2000
Zitting: 7 maart 2000 Conclusie inzake:
Partij(en)
Nr. 386/99 Mr Machielse
Zitting: 7 maart 2000 Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Bij arrest van 9 april 1999 is verzoeker door het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch vrijgesproken van het aan hem onder 1. en 2. tenlastegelegde en veroordeeld ter zake van 3. “verduistering”. Aan verzoeker is daarbij een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd van een maand, met een proeftijd van twee jaar, en een geldboete van ƒ 500,-. Voorts is de vordering van de benadeelde partij Verhofstad toegewezen tot een bedrag van ƒ 800,- en is deze benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. De benadeelde partijen [1] en [2] BV zijn beide niet-ontvankelijk verklaard in de door hen ingediende vorderingen.
2.
Namens verzoeker heeft mr Lina, advocaat te Venlo, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt erover dat het hof, gelet op het schriftelijke verzoek van 25 maart 1999 van de raadsman tot aanhouding van de behandeling van de terechtzitting wegens griep en hoge koorts van zijn cliënt, ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, op de terechtzitting in appèl op 26 maart 1999 verstek heeft verleend aan de niet verschenen verdachte en het verzoek tot aanhouding van de behandeling ter terechtzitting heeft afgewezen.
4.1.
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich in het zogenoemde correspondentiemapje de in het middel bedoelde brief van mr Lina van 25 maart 1999. Deze houdt, voorzover van belang, het volgende in:
In bovenvermelde zaak is mij heden telefonisch vanwege cliënt medegedeeld dat hij in verband met ziekte, griep met hoge koorts, niet in staat is om vrijdag 26 maart a.s. te 15.00 uur te verschijnen ter zitting van Uw hof in de appèlzaak.
In verband met dringende verhindering van mijn cliënt verzoek ik U beleefd om de behandeling op vrijdag 26 maart a.s. te 15.00 uur aan te houden voor een bepaalde tijd.
4.2.
De hiervoor weergegeven brief is voorts, kennelijk door een parketmedewerker van het parket strafzaken van het hof, voorzien van twee met pen aangebrachte aantekeningen, inhoudende: “25/3 verz. naar Vz” (naar ik begrijp: verzonden naar voorzitter; A.M.) en “25/3 medische verkl. opgevr.” (naar ik begrijp: medische verklaring opgevraagd; A.M.).
4.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 26 maart 1999 heeft het hof aldaar de in het middel bedoelde beslissingen genomen, waartoe het hof het volgende heeft overwogen:
“De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van een brief van de raadsman van verdachte, Mr. A. Lina, advocaat te Venlo, d.d. 25 maart 1999, strekkende tot aanhouding van de behandeling vanwege de onmogelijkheid van verdachte om in verband met griep met hoge koorts ter terechtzitting te verschijnen.
De voorzitter voegt daar aan toe dat in verband met de inhoud van voornoemde brief aan Mr. Lina om een medische verklaring betreffende de verdachte is verzocht, waarop Mr. Lina aan de griffie heeft medegedeeld dat verdachte telefonisch niet is te bereiken en dat hij, Mr. Lina, ook niet ter terechtzitting zal verschijnen.
De procureur-generaal verzet zich tegen aanhouding van de behandeling, nu er geen enkele verificatie van de mededeling van verdachte mogelijk is.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter mede dat het hof het verzoek tot aanhouding van de behandeling afwijst wegens de ongenoegzame onderbouwing ervan nu verdachte heeft volstaan met de enkele mededeling aan zijn raadsman dat hij griep heeft en verder geen maatregelen heeft getroffen om te zorgen dat hij bereikbaar was in verband met de nog te nemen beslissing op het aanhoudingsverzoek.
5.1.
Blijkens het proces-verbaal van de hiervoor genoemde terechtzitting en de aantekeningen op de desbetreffende brief moet van het volgende worden uitgegaan. Ter griffie is door verzoekers raadsman schriftelijk medegedeeld dat aan hem “vanwege cliënt” is medegedeeld dat de verdachte in verband met zijn ziekte, griep met hoge koorts, niet in staat was om ter terechtzitting te verschijnen. Uit deze mededeling is afgeleid dat de verdachte bij de behandeling van zijn zaak aanwezig wilde zijn en kennelijk om aanhouding van zijn zaak heeft willen verzoeken. Daarop is door een parketmedewerker aan verzoekers raadsman ten antwoord gegeven dat aan het hof een medische verklaring diende te worden overgelegd, welke verklaring evenwel niet voor de aanvang van de terechtzitting door de verdediging zou kunnen worden overgelegd, omdat, volgende mededeling van verzoekers raadsman, verzoeker telefonisch niet was te bereiken. Blijkens genoemd proces-verbaal dient er voorts van te worden uitgegaan dat verzoekers raadsman tevens aan de griffie de van iedere redengeving ontblote mededeling heeft gedaan dat hij, verzoekers raadsman, ook niet ter terechtzitting zal verschijnen, welke mededeling verzoekers raadsman blijkens meergenoemd proces-verbaal ook gestand heeft gedaan. Het gevolg hiervan is geweest dat verzoeker van iedere verdediging in appèl verstoken is geweest. Ik kom daar zo op terug.
5.2.
De vraag die in cassatie moet worden beantwoord is of ’s hofs oordelen om verstek te verlenen aan verzoeker die niet was verschenen en om het aanhoudingsverzoek af te wijzen in stand kunnen blijven. Voor de beantwoording van deze vraag citeer ik op onderdelen uit mijn vóór HR gr.nr. 112.417 genomen conclusie.
6.1.
De rechtspraak van de Hoge Raad kent aan het belang van de verdachte om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn strafzaak groot gewicht toe. Het gaat om een in art. 6 EVRM neergelegde waarborg voor een “fair trial”. Maar dat belang krijgt niet onder alle omstandigheden voorrang. Strafzaken moeten wel afgehandeld kunnen worden en ook binnen een redelijke termijn. Dat is niet alleen een belang van de verdachte, maar ook dat van de rechtsgemeenschap. Voor de beantwoording van de vraag of het aanwezigheidsrecht van verdachte tot aanhouding noopt zijn alle omstandigheden van het geval van belang.
6.2.1.
Toonaangevend lijkt HR NJ 1998,428. Ten eerste lijkt mij van belang in die zaak dat de verdachte niet was voorzien van rechtskundige bijstand. Door de zaak bij verstek te behandelen is aldus aan verdachte de mogelijkheid ontnomen de verdediging te (doen) voeren.
De onderhavige zaak is op dit punt afwijkend. Verzoeker heeft zich namelijk wel van de rechtsbijstand van mr Lina voorzien, doch deze is, zoals hij al had aangegeven te zullen doen, om hem moverende naar buiten toe niet kenbaar geworden redenen niet ter zitting verschenen. Hierdoor krijgt het feit dat verzoeker niet van rechtskundige bijstand was voorzien bij het hof toch een beetje een “status aparte”. Voorts blijkt uit de inhoud van de hiervoor weergegeven brief dat verzoekers raadsman niet mede uit eigen hoofde om aanhouding van de behandeling heeft verzocht, op grond van welke verdedigingsbelang dan ook, terwijl in eerste aanleg mr Lina in afwezigheid van verzoeker wél het woord ter verdediging had gevoerd. De omstandigheid dat verzoeker in appèl niet van rechtsbijstand was voorzien, komt mijns inziens dan ook volledig voor risico van de verdediging.
6.2.2.
Ten tweede bestonden in HR NJ 1998,428 onduidelijkheden over de omstandigheden waaronder door griffiepersoneel een antwoord was gegeven op het verzoek om aanhouding en over de voorwaarden die het hof aan aanhouding had verbonden.
In de onderhavige zaak is dat niet het geval. Te dezen is kennelijk door de voorzitter, via het griffiepersoneel, om een medische verklaring verzocht. Dat verzoek laat op zichzelf genomen aan duidelijkheid niets te wensen over.
6.2.3.
Wat mij ten derde nog van onderscheidend belang lijkt is, dat in HR NJ 1998,428 de verdachte (zelf) de moeite heeft genomen iemand te laten opbellen naar de griffie van het gerechtshof met de mededeling dat de verdachte ziek was.
In de onderhavige zaak is zulks “vanwege cliënt” via verzoekers raadsman gebeurd. Ook in zoverre zijn de casus van beide zaken dus niet met elkaar te vergelijken.
7.
Een andere uitspraak van de Hoge Raad die hier de aandacht verdient is HR NJ 1995,86. De Hoge Raad oordeelde daar dat de enkele omstandigheid dat de zaak reeds eenmaal eerder was aangehouden op een soortgelijk verzoek namens de verdachte niet zonder meer een bijzondere omstandigheid oplevert die aan aanhouding in de weg kan staan.
In de onderhavige zaak heeft het hof weliswaar niet uitdrukkelijk het tijdsverloop genoemd en zijn de zittingen in feitelijke aanleg geen enkele maal aangehouden, maar het feit dateert bezien vanaf de vroegste periode van eind 1995, terwijl het hof in maart 1999 pas de tweede instantie was die zich over verzoekers zaak heeft gebogen.1
8.
Recapitulerend springen - naast het aanwezigheidsrecht - de volgende omstandigheden in het oog als zijnde van gewicht voor de beoordeling van een verzoek om aanhouding;
- -
of de verdachte is voorzien van rechtsbijstand en of de advocaat in staat is geweest de verdediging te voeren;
- -
de informatie over de (ernst van de) reden van verhindering van verdachte, de prognose en de toetsbaarheid ervan;
- -
het tijdsverloop dat met de behandeling van de zaak al is gemoeid geweest en nog zal zijn gemoeid in de toekomst.
Ook nog andere omstandigheden kunnen naar mijn mening een rol spelen. Ik denk daarbij, zonder uitputtend te zijn, aan het relatieve gewicht van de zaak, de ernst van de aan de verdachte verweten gedragingen, en de zich aandienende meer of minder concrete verdedigingsbelangen.
9.
Met zijn afwijzing van het aanhoudingsverzoek heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat het belang van een behoorlijke strafvordering - welke omvat afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn - ernstig in het gedrang zou komen indien het onderzoek ter terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. In dit opzicht is het volgende van belang:
De tijd die al met de behandeling van de strafzaak tegen verdachte is gemoeid geweest tot dan toe, vanaf het begin van de tenlastegelegde periode, beslaat al drieëneenhalf jaar;
In casu is, ook gezien de strafoplegging, sprake van een relatief lichte en overigens ook eenvoudige zaak;
Verzoeker heeft tegenover de politie een volledig bekennende verklaring afgelegd;
Verzoekers raadsman heeft in eerste aanleg blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank van 26 september 1997 uitsluitend het aanbod van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte gedaan en voor het overige geen rechtskundige verweren gevoerd;
In hoger beroep heeft verzoekers raadsman verkozen om hem moverende redenen niet te verschijnen, waaruit een niet-prominent belang van het voeren van de verdediging van verzoeker kan worden afgeleid.
Tegen deze achtergrond beschouwd acht ik het hiervoor weergegeven oordeel van het hof niet onbegrijpelijk.
10.
De steller van het middel, die voor twee andere ankers gaat liggen, struikelt ten eerste over het volgende oordeel van het hof. Te weten ’s hofs oordeel dat het verzoek tot aanhouding ongenoegzaam is onderbouwd “nu verdachte heeft volstaan met de enkele mededeling aan zijn raadsman dat hij griep heeft”. Anders dan de steller van het middel, die deze overweging uitsluitend in de sleutel plaatst van de medische gronden die aan het verzoek ten grondslag hebben gelegen, heeft het hof met dit oordeel tot uitdrukking gebracht dat het verzoek - voor het overige - onvoldoende is onderbouwd. Dit oordeel is in mijn visie niet onbegrijpelijk. Zo houdt de wens van verzoeker in de onderhavige zaak niets in omtrent - bijvoorbeeld - enig aspect van de verdediging, evenmin als de uitlatingen van de raadsman opheldering verschaffen over diens afwezigheid.2
11.
Voorzover de steller van het middel zich op het standpunt stelt dat het, “gezien het (...) tijdstip van mededeling door requirant aan zijn raadsman (...) niet meer mogelijk [was] om een medische verklaring te produceren” kan het middel evenmin tot cassatie leiden. Hiermee wordt namelijk een beroep gedaan op feiten en omstandigheden die in cassatie niet vast staan en waaromtrent in feitelijke aanleg niet enig verweer is gevoerd. Bovendien volgt uit het proces-verbaal in appèl dat er een ander oorzakelijk probleem door de raadsman gesignaleerd was toen deze om een medische verklaring werd verzocht. Inhoudende, dat verzoekers raadsman daarop aan de griffie heeft medegedeeld “dat verdachte telefonisch niet is te bereiken en dat hij, Mr. Lina, ook niet ter terechtzitting zal verschijnen”. Voor de afwezigheid van verzoekers raadsman verwijs ik naar het hiervoor onder 6.2.1 overwogene. Voor wat betreft verzoekers onbereikbaarheid en ’s hofs hierop geënte oordeel dat verzoeker maatregelen diende te treffen met het oog op de nog te nemen beslissing op het aanhoudingsverzoek, is evenmin sprake van onbegrijpelijkheid. Het hof heeft aldus ervan doen blijken van oordeel te zijn dat het op de weg van verzoeker had gelegen om de mogelijkheid te openen voor het verschaffen van nadere informatie aan het hof, indien het mocht blijken daaraan behoefte te hebben. In dit verband wijs ik er op dat volgens de Hoge Raad van verdachte in ieder geval kan worden verwacht dat hij, indien hij ervoor heeft gekozen zich te voorzien van rechtskundige bijstand, ofwel zelf contact onderhoudt met zijn raadsman ofwel er zorg voor draagt dat hij bereikbaar is voor zijn raadsman.3
12.
Het middel faalt dus.
13.
Nu ik ambtshalve geen gronden tot cassatie heb aangetroffen, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Zie op dit punt HR NJ 1994, 436; sedert het tenlastegelegde feit waren reeds drie
jaren verstreken.
2 Vgl. HR NJ 1998, 592.
3 HR NJ 1998,677 r.o. 4.5.
Uitspraak 09‑05‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
9 mei 2000
Strafkamer
nr. 00386/99
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een bij verstek
gewezen uitspraak van het
Gerechtshof te 's-Hertogenbosch
van 9 april 1999 in de
strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te
[geboorteplaats] (Indonesië) op [geboortedatum] 1955, wonende te [woonplaats].
- 1.
De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen beslissing van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 26 september 1997 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1. en 2. tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 3. "verduistering" veroordeeld tot één maand gevangenisstraf, voorwaar-delijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van vijfhonderd gulden, subsidiair tien dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen beslist in voege als in het arrest vermeld.
- 2.
Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft gecon- cludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
- 3.
Beoordeling van het middel
- 3.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof het ver-zoek van de raadsman om aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep ten onrechte al-thans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.
- 3.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzit-ting van het Hof van 26 maart 1999 zijn de verdachte en diens raadsman aldaar niet verschenen en is tegen de niet verschenen verdachte verstek verleend. Dat proces-verbaal houdt voorts omtrent het in het middel bedoelde verzoek het volgende in:
"De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van een brief van de raadsman van verdachte, Mr. A. Lina, advocaat te Venlo, d.d. 25 maart 1999, strekkende tot aanhouding van de behandeling vanwege de onmogelijkheid van verdachte om in verband met griep met hoge koorts ter terechtzitting te verschijnen. De voorzitter voegt daar aan toe dat in verband met de inhoud van voornoemde brief aan Mr. Lina om een medische verklaring betreffende de verd-achte is verzocht, waarop Mr. Lina aan de grif-fie heeft medegedeeld dat verdachte telefonisch niet is te bereiken en dat hij, Mr. Lina, ook niet ter terechtzitting zal verschijnen.
De procureur-generaal verzet zich tegen aanhouding van de behandeling, nu er geen enkele verificatie van de mededeling van verdachte mogelijk is.”
“Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter mede dat het hof het verzoek tot aanhouding van de behandeling afwijst wegens de ongenoegzame onderbouwing ervan nu verdachte heeft volstaan met de enkele mededeling aan zijn raadsman dat hij griep heeft en verder geen maatregelen heeft getroffen om te zorgen dat hij bereikbaar was in verband met de nog te nemen beslissing op het aanhoudingsverzoek".
- 3.3.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat, indien een verdachte door ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of doen verzoeken, de rechter aan dit ver-zoek voldoet teneinde de verdachte alsnog de gelegenheid te geven bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting aanwezig te zijn. Dit spruit voort uit het onder meer in art. 6, derde lid onder c, EVRM verwoorde aanwezigheidsrecht van de verdachte. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering - welke omvat afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn - ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn (vgl. HR 17 februari 1998, NJ 1998, 428).
- 3.4.
Bij het voorgaande moet in aanmerking worden genomen dat een verdachte die een verzoek tot aanhou-ding van de behandeling van de zaak doet of laat doen, er - ook in geval deze zich beroept op ziekte - in beginsel niet van uit mag gaan dat zijn verzoek zonder meer zal worden ingewilligd. Het staat immers
ter beoordeling van de rechter of hij de aangevoerde reden aannemelijk en van voldoende gewicht acht en of het belang van een behoorlijke strafvordering de voorrang moet hebben boven het belang van de verdachte bij aanhouding. In de regel mag daarom van hem worden gevergd dat hij zich op de hoogte stelt van het al dan niet doorgaan van de behandeling van de zaak, althans dat hij er zorg voor draagt dat hij daaromtrent kan worden geïnformeerd alsook dat hij ter staving van het verzoek alsnog de gegevens kan verstrekken die de rechter met het oog op de te nemen beslissing wenselijk acht. Aan de rechter staat het vrij om indien een verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd of indien aan diens ver-langen tot aanvulling niet of niet genoegzaam is voldaan, daaraan gevolgtrekkingen te verbinden. Oor-delen en beslissingen daarover kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden getoetst.
- 3.5.
Het oordeel van het Hof dat het aanhoudingsver-zoek diende te worden afgewezen "wegens de ongenoeg-zame onderbouwing ervan" is in het licht van wat onder 3.4 is overwogen en wat het Hof voorts nog heeft overwogen, niet onbegrijpelijk.
- 3.6.
Het middel faalt daarom.
- 4.
Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak B voorzover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te wor-den vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 9 mei 2000.