Rov. 2.3.
HR, 09-05-2017, nr. 15/05148
ECLI:NL:HR:2017:826, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-05-2017
- Zaaknummer
15/05148
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:826, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑05‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:312, Contrair
ECLI:NL:PHR:2017:312, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑03‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:826, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑01‑2016
- Wetingang
art. 278 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2017/260 met annotatie van T.M. Schalken
SR-Updates.nl 2017-0220 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2017/204
Uitspraak 09‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanhoudingsverzoek. Niet gemachtigde raadsman heeft ter onderbouwing van aanhoudingsverzoek aangevoerd dat verdachte vanwege haar werk in het buitenland verblijft. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1999:ZD1314 m.b.t. te maken belangenafweging bij beslissing op aanhoudingsverzoek. In ’s Hofs overwegingen ligt besloten dat het Hof een afweging heeft gemaakt tussen enerzijds het belang van verdachte bij het kunnen uitoefenen van haar aanwezigheidsrecht en anderzijds het belang van een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging. V.zv. het middel klaagt dat het Hof geen belangenafweging heeft gemaakt, kan het niet tot cassatie leiden. V.zv. het middel klaagt dat de afwijzing van het aanhoudingsverzoek onbegrijpelijk is, faalt het mede gelet op hetgeen na de eerdere aanhouding van de behandeling van de zaak aan het hernieuwde verzoek om aanhouding ten grondslag is gelegd. CAG: anders.
Partij(en)
9 mei 2017
Strafkamer
nr. S 15/05148
MD/DFL
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 3 augustus 2015, nummer 21/000750-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het ter terechtzitting in hoger beroep van 20 juli 2015 gedane verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 juli 2015 vermeldt dat de betrokkene aldaar niet is verschenen en houdt voorts het volgende in:
"Ter terechtzitting is aanwezig mr. S. Spans, advocaat te Utrecht, die verklaart niet uitdrukkelijk door verdachte te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
De niet gemachtigde raadsman wordt in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken met betrekking tot de niet-aanwezigheid van verdachte. De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven, als volgt:
Ik verzoek om aanhouding. Door mij is een beroepsfout begaan door niet eerst af te stemmen met cliënte of zij op de zittingsdatum in Nederland zou zijn. Ik dacht dat ze eenmalig in het buitenland was. Ik heb onvoldoende inzicht gehad in haar werkzaamheden. Ze werkt bij [A] , waar een grote fraude is ontstaan. Mijn cliënte is betrokken bij het onderzoek daarnaar. Ik realiseerde mij niet dat zij gedurende het hele jaar periodes in het buitenland verblijft. Ik had dit eerst met haar moeten overleggen. Ze wil hoe dan ook bij de zitting aanwezig zijn. Ik heb per e-mail met haar besproken of ze mij kon machtigen, maar ze heeft aangegeven dat ze absoluut zelf bij de zitting aanwezig wilde zijn. Ik heb ook een e-mail van de echtgenoot.
De raadsman overlegt een e-mail bericht van de echtgenoot van verdachte.
De advocaat-generaal voert, zakelijk weergegeven, als volgt het woord:
Ik verzet mij tegen aanhouding. Het gaat hier om een verdachte met een strafblad. De zaak is al vaker aangehouden, om allerlei redenen. Volgens de reclassering is verdachte een zorgwekkende zorgmijder. Er kan geen aanhouding meer plaatsvinden. Ik zie geen stukken met betrekking tot de baan van verdachte.
Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:
Het aanhoudingsverzoek wordt afgewezen. Verdachte heeft hoger beroep ingesteld. Gelet op de baan die zij stelt te hebben, die kennelijk inhoudt dat ze veel in het buitenland moet verblijven, had het op de weg van verdachte gelegen om op voorhand aan haar raadsman de haar bekende data waarop zij wel en niet kan, op te geven. Voorts had het eveneens op de weg van raadsman gelegen om bij zijn cliënte te verifiëren of zij op de geplande zittingsdatum al dan niet in het buitenland zou zijn. Daarnaast heeft het hof meegewogen het belang dat de samenleving heeft bij een doeltreffende en voortvarende berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging. In dit verband is van belang dat de zaak al een keer eerder is aangehouden omdat verdachte in het buitenland verbleef.
Het hof verleent verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt, dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan."
2.3.
Bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak dient de rechter een afweging te maken tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging (vgl. HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR: 1999:ZD1314, NJ 1999/294).
2.4.
Het Hof heeft het verzoek tot aanhouding afgewezen en daartoe overwogen dat het op de weg van de verdachte had gelegen om op voorhand haar raadsman te informeren over de data waarop zij niet ter terechtzitting zou kunnen verschijnen, dat het op de weg van de raadsman had gelegen om bij de verdachte te informeren of zij al dan niet was verhinderd op de geplande zittingsdatum, en dat de samenleving belang heeft bij een doeltreffende en voortvarende berechting en een goede organisatie van de rechtspleging, in welk verband het Hof van belang achtte dat de zaak al eerder was aangehouden omdat de verdachte in het buitenland verbleef. Daarin ligt besloten dat het Hof een afweging heeft gemaakt tussen enerzijds het belang van de gevraagde aanhouding van de behandeling en het daaraan ten grondslag liggende belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van haar aanwezigheidsrecht, en anderzijds het belang van een doeltreffende en spoedige berechting en van een goede organisatie van de rechtspleging. Voor zover het middel erover klaagt dat het Hof een dergelijke belangenafweging niet heeft gemaakt, kan het niet tot cassatie leiden.
2.5.
Voor zover het middel klaagt over de begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof, faalt het. Mede gelet op hetgeen na de eerdere aanhouding van de behandeling van de zaak aan het hernieuwde verzoek om aanhouding ten grondslag is gelegd, kunnen de door het Hof genoemde gronden de afwijzing van dit verzoek dragen.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 mei 2017.
Conclusie 14‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanhoudingsverzoek. Niet gemachtigde raadsman heeft ter onderbouwing van aanhoudingsverzoek aangevoerd dat verdachte vanwege haar werk in het buitenland verblijft. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1999:ZD1314 m.b.t. te maken belangenafweging bij beslissing op aanhoudingsverzoek. In ’s Hofs overwegingen ligt besloten dat het Hof een afweging heeft gemaakt tussen enerzijds het belang van verdachte bij het kunnen uitoefenen van haar aanwezigheidsrecht en anderzijds het belang van een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging. V.zv. het middel klaagt dat het Hof geen belangenafweging heeft gemaakt, kan het niet tot cassatie leiden. V.zv. het middel klaagt dat de afwijzing van het aanhoudingsverzoek onbegrijpelijk is, faalt het mede gelet op hetgeen na de eerdere aanhouding van de behandeling van de zaak aan het hernieuwde verzoek om aanhouding ten grondslag is gelegd. CAG: anders.
Nr. 15/05148 Zitting: 14 maart 2017 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 3 augustus 2015 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens twee winkeldiefstallen veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken. Het hof heeft daarnaast de tenuitvoerlegging gelast van een gevangenisstraf van vier weken en van een geldboete van € 5.000, subsidiair 60 dagen hechtenis.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
In de schriftuur wordt allereerst ingegaan op de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. De reden daarvoor is dat de schriftelijke bijzondere volmacht, waarmee de toenmalige advocaat van de verdachte, mr. Spans, een griffiemedewerker heeft gemachtigd om namens de verdachte beroep in cassatie in te stellen, per e-mail is verzonden. Gesteld wordt namens de verdachte dat zij niettemin ontvankelijk is in haar cassatieberoep, primair omdat niet valt in te zien dat een schriftelijke volmacht niet per e-mail kan worden verstrekt en subsidiair doordat door medewerkers van de griffie bij de toenmalige raadsman van de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat een bijzondere volmacht tot het instellen van cassatie per e-mail kon worden gegeven.
3.1. Nadat de cassatieschriftuur in de onderhavige zaak is ingediend, heeft de Hoge Raad bij arrest van 22 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2654, beslist dat een e-mail bericht niet als schriftelijke volmacht voor het instellen van cassatie kan worden aangemerkt, maar een als bijlage bij een e-mail gevoegde brief, mits wordt voldaan aan een aantal voorwaarden wel. De navolgende overwegingen zijn daarbij van belang1.:
“In zijn arrest van 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7810, NJ 2010/102, rov 3.5, heeft de Hoge Raad beslist dat een door de verdachte bepaaldelijk gevolmachtigde advocaat op de wijze van art. 450, derde lid, Sv beroep in cassatie kan instellen door middel van het verlenen van een daartoe strekkende schriftelijke bijzondere volmacht aan een griffiemedewerker. Een e-mailbericht is niet zo een schriftelijke volmacht (vgl. HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3253, NJ 2015/473).Een als bijlage bij een e-mail gevoegde brief, inhoudende een schriftelijke volmacht waarmee een advocaat een griffiemedewerker machtigt om namens de verdachte een rechtsmiddel aan te wenden, moet echter wel als zo een schriftelijke volmacht worden aangemerkt, mits:
(i) het e-mailbericht, met bijlage, is verzonden naar een e-mailadres dat door het gerecht is aangewezen voor communicatie met de griffiemedewerkers inzake de aanwending van rechtsmiddelen in strafzaken en
(ii) de schriftelijke volmacht voldoet aan de in HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7810, NJ 2010/102 geformuleerde eisen.”
3.2. Tot de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding behoort een door de griffier van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en de comparant ondertekende akte cassatie, inhoudende:
“Heden, 14 augustus 2015, verscheen ter griffie van het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden:
[betrokkene 1] ,
administratief ambtenaar bij dit gerechtshof,
blijkens de aan deze akte gehechte bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde van
- tot het aanwenden van onderstaand rechtsmiddel door
[verdachte] ,
geboren [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd;
- beroep in cassatie in te stellen tegen het arrest d.d. 3 augustus 2015, alsmede tegen alle ter terechtzitting genomen beslissingen, onder parketnummer 21-000750-15 door dit hof gewezen in de zaak tegen [verdachte] voornoemd.”
3.3. Aan deze akte is gehecht een – kennelijk door een medewerker van de strafgriffie van het hof Arnhem-Leeuwarden aan de administratief ambtenaar [betrokkene 1] doorgezonden – e-mailbericht van 14 augustus 2015 te 14:55 uur, inhoudende:
“Van: Sturla Spans [mailto:info@spans-advocaat.nl]
Verzonden: vrijdag 14 augustus 2015 14:55
Aan: Strafgriffie Arnhem (Hof Arnhem-Leeuwarden)
Onderwerp: parketnummer:21-000750-15, uitspraak 3 augustus 2015- cassatieverzoek
Urgentie: Hoog
Geachte heer, mevrouw,
Hierbij zend ik de eerder gezonden mail, doch thans gescand en voorzien van mijn handtekening.
Hierbij bevestig ik dat ik door [verdachte] uitdrukkelijk gemachtigd ben dit cassatieverzoek in te dienen.
Indien verder onduidelijkheden zijn, verneem dit gaarne per ommegaande.
Met vriendelijke groet,
Sturla Spans
(…)”
3.4. Aan de akte is voorts gehecht een – kennelijk door mr. Spans achtereenvolgens geprint, van een handtekening voorzien, ingescand en als bijlage bij het hiervoor weergegeven e-mailbericht verzonden – e-mailbericht van 14 augustus 2015 te 10:30 uur, inhoudende:
“Van: Sturla Spans
Verzonden: vrijdag 14 augustus 2015 10:30
Onderwerp: parketnummer. 21-000750-15 uitspraak van 3 augustus 2015- cassatie verzoek
Geachte heer, mevrouw,
Op drie augustus 2015 is door het Hof een uitspraak gedaan in de zaak tegen [verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
Zij heeft mij medegedeeld om ten deze uitspraak in cassatie te willen gaan.
Zoals hedenochtend telefonisch is besproken machtig ik hierbij uw griffie om een akte tot een cassatieverzoek op te stellen.
Gaarne ontvang ik van u deze akte ter bevestiging.
In afwachting van uw bericht verblijf ik,
Met vriendelijke groet,
Sturla Spans
(…)”
Dit geprinte e-mailbericht bevat bij de daarop geplaatste handtekening de handgeschreven tekst “Handtekening mr. S. Spans”.
3.5. Uitgaande van het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 22 november 2016 kan het hiervoor weergegeven e-mailbericht van 14:55 uur niet gelden als een schriftelijke bijzondere volmacht aan een griffiemedewerker tot het instellen van beroep in cassatie.2.Dit ligt anders voor het geprinte, van een handtekening voorziene en ingescande e-mailbericht van 10:30 uur. Dit is een geschrift dat als bijlage bij de e-mail van 14:55 uur is verzonden naar het e-mailadres van de strafgriffie van het hof Arnhem-Leeuwarden. Het e-mailbericht van 10:30 uur kan derhalve worden aangemerkt als “een als bijlage bij een e-mail gevoegde brief”, zoals bedoeld in HR 22 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2654.
3.6. In deze bijlage heeft mr. Spans als advocaat van de verdachte een griffiemedewerker gemachtigd om namens de verdachte een beroep in cassatie in te stellen. De e-mail van 14:55 uur is kennelijk verzonden naar het e-mailadres dat door het hof Arnhem-Leeuwarden is aangewezen voor communicatie met griffiemedewerkers inzake de aanwending van rechtsmiddelen in strafzaken. Of daarmee is voldaan aan de vereisten van een rechtsgeldige volmacht tot het instellen van beroep in cassatie hangt ervan af of de schriftelijke volmacht tevens de verklaring inhoudt van de advocaat, dat hij door de verdachte bepaaldelijk is gevolmachtigd tot het instellen van beroep in cassatie.3.
3.7. Een dergelijke verklaring is niet opgenomen in de volmacht die is opgenomen in het geprinte e-mailbericht van 10:30 uur. Op dit punt kleeft er dus een onvolkomenheid aan de volmacht.
3.8. Dit hoeft echter niet te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in haar cassatieberoep omdat de verklaring dat de advocaat door de verdachte bepaaldelijk is gevolmachtigd beroep in cassatie in te stellen wel in het e-mailbericht van 14:55 uur is opgenomen. Daaruit kan worden afgeleid dat aan de onvolkomen volmacht bij het instellen van cassatieberoep, de wens van de verdachte ten grondslag heeft gelegen om (op rechtsgeldige wijze) beroep in cassatie te doen instellen.4.
3.9. De verdachte kan daarom in haar cassatieberoep worden ontvangen, hetgeen betekent dat ik kan overgaan tot de bespreking van de voorgestelde middelen.
4. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof art. 6 EVRM heeft geschonden, in het bijzonder het daarin vervatte aanwezigheidsrecht, doordat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak wegens de afwezigheid van de verdachte heeft afgewezen. Het middel doelt op de beslissing van het hof op de terechtzitting van 20 juli 2015.
4.1. Voor een goed begrip van de zaak zal ik eerst het procesverloop weergeven en – enigszins uitgebreid – citeren uit delen van de schriftelijke aanhoudingsverzoeken van de raadsman en de daarbij gevoegde bijlagen omdat kennisneming daarvan van belang is voor de beoordeling van de begrijpelijkheid van de afwijzing van het in het middel bedoelde aanhoudingsverzoek.
4.1.1. De verdachte is bij vonnis van 30 januari 2015 door de politierechter wegens de twee ten laste gelegde winkeldiefstallen veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden met een proeftijd van twee jaren met als bijzondere voorwaarde, kort gezegd, dat zij zich onder behandeling zal stellen van De Waag. Daarnaast heeft de politierechter de tenuitvoerlegging gelast van een gevangenisstraf van vier weken en van een geldboete van € 5.000, subsidiair 60 dagen hechtenis. De aantekening mondeling vonnis houdt in dat mr. Spans als gemachtigd raadsman ter terechtzitting is verschenen.5.
4.1.2. De verdachte heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Zij is in hoger beroep gedagvaard om op de terechtzitting van het hof van 4 juni 2015 te verschijnen.
4.1.3. De raadsman van de verdachte heeft bij faxbericht van 21 mei 2015 de voorzitter van het hof verzocht om aanhouding van de behandeling van de zaak op 4 juni 2015. In dit faxbericht schrijft de raadsman:
“Cliënte heeft mij bericht dat zij van 27 mei 2015 tot 12 juni 2015 vanwege een internal Audit van haar werkgever in Nigeria verblijft.
De mailwisseling ten aanzien van deze audit zend ik u hierbij toe.
In verband hiermee verzoek ik u in te stemmen met een latere behandeling van deze zaak. Dit zou wat mij betreft zo spoedig mogelijk na 12 juni aanstaande kunnen gaan plaatsvinden.”
Bij dit faxbericht is een e-mail van de verdachte aan haar raadsman van 20 mei 2015 gevoegd. Deze e-mail houdt onder meer in:
“Onderwerp: RE: Zitting d.d. 4 juni
Bijlagen: Scheduling Internal Audit – Compliance – 2015.04.08.xlsx
Geachte heer Spans,
Aangehecht ons Audit schema van, deze zijn inmiddels approved en de audits moeten op de genoemde data uitgevoerd worden. Schema is reeds in April opgesteld. (…) Uitstel inzake de audit zal niet gaan. Ik hoop op medewerking van het hof.”
4.1.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 juni 2015 houdt het volgende in:
“De voorzitter deelt mondeling mede de inhoud van een faxbericht van 21 mei 2015 van mr. Spans. Daarin wordt verzocht de behandeling van de zaak aan te houden omdat verdachte verhinderd is in verband met het feit dat zij vanwege een Internal Audit van haar werkgever van 27 mei tot 12 juni 2015 in Nigeria verblijft.
De voorzitter deelt mede dat het verzoek voorafgaand aan deze terechtzitting reeds is gehonoreerd en dat dit ook aan mr. Spans is medegedeeld.
Het gerechtshof, gehoord de advocaat-generaal, schorst hierop het onderzoek voor onbepaalde tijd (…).”
4.1.5. Als nieuwe zittingsdatum is vervolgens 20 juli 2015 bepaald, waarop de raadsman op 18 juni 2015 het volgende faxbericht aan de voorzitter van het hof stuurt:
“In overleg met een van de medewerkers van het hof is een nieuwe zitting afgesproken met mij voor 20 juli aanstaande om 09.30 uur.
Ik heb [verdachte] per mail hiervan op de hoogte gesteld. Via een antwoordmail heeft zij mij laten weten dat zij vanwege audits in het kader van haar werk op 20 juli 2015 buiten Nederland zal verblijven. Uit haar berichten valt af te leiden dat zij van 27 juli 2015 tot eind augustus 2015 in Nederland zal verblijven.
Namens haar verzoek ik in tegenstelling met wat met uw medewerker is besproken een zitting te doen vaststellen in de periode dat zij in Nederland zal verblijven, met uiteraard mijn excuses voor het veroorzaakte ongemak.
Voor de goede orde zend ik u ter nadere toelichting bijgaand de mailwisseling tussen mij en cliënte. Daarbij bevindt zich ook haar werkschema tot het eind van het jaar.”
Bij dit faxbericht van de raadsman is een e-mail van de verdachte aan haar raadsman van 16 juni 2015 gevoegd. Deze e-mail met het onderwerp “Re: Nieuwe zittingsdatum” houdt onder meer in:
“Vraag in hoeverre heeft de rechtbank gekeken naar de beschikbaarheid?
Het overzicht, u toegezonden, gaf de geplande data weer, welke niet verzet kunnen worden.
Van 13-07 t/m 24-07 in Gabon / London voor de Gabon audit.
Ik kom hier niet onderuit. Vanaf 27-07 t/m 31-08 in Nederland.”
Tevens is bij het faxbericht van de raadsman een werkschema gevoegd met het opschrift “INTERNAL AUDIT SCHEDULING”.
4.1.6. Vervolgens schrijft de raadsman op 30 juni 2015 per fax aan de voorzitter van het hof:6.
“Naar aanleiding van mijn laatste brief aan u in deze zaak van 18 juni 2015 heb ik op 23 juni 2015 gesproken met een van uw medewerkers, [betrokkene 2] . Mij is door haar verteld dat u er weinig voor voelde de zaak opnieuw te doen aanhouden, nu deze zaak al enige tijd in behandeling is. Mij werd gevraagd of ik niet namens [verdachte] tijden[s] de zitting het woord zou kunnen gaan voeren.
In een mail heb [ik] dit voorstel aan cliënte voorgelegd. Zij heeft mij heden geantwoord. Een kopie van dit mail zend ik u hierbij.
Namens haar doe ik hierbij het dringen[de] verzoek om alsnog op haar argumenten in te willen gaan. Door mij is reeds eerder een overzicht gezonden van haar werkzaamheden in het buitenland. Dit overzicht geeft ook duidelijk aan wanneer cliënte wel bij een zitting aanwezig zal kunnen zijn.”
Bij dit faxbericht van de raadsman is een e-mail van de verdachte aan haar raadsman van 30 juni 2015 gevoegd. Deze e-mail met het onderwerp “Re: zitting 20 juli 2015” houdt onder meer in:
“Ik heb tijdig aangegeven op welke data ik in het buitenland verblijf in verband met mijn werkzaamheden. Is dit ook doorgegeven aan de Rechtbank?
Nu ontstaat (ten onrechte) de indruk dat ik de zitting steeds aan het verschuiven ben, hetgeen niet bevorderlijk is voor een positief beeldvorming.
Daarnaast vind ik het prettig als de rechtszitting heeft plaatsgevonden zodat ik dit kan afsluiten en verder kan.
Graag ben ik zelf bij de zitting aanwezig aangezien ik het beste de oorzaak van mijn recidive én de bereidheid om herhaling te voorkomen kan toelichten. Ook kan ik de aspecten toelichten die positief hebben bijgedragen aan het voorkomen van recidive in de afgelopen periode sinds de laatste aanhouding. Daarnaast wens ik zelf in te gaan op de vragen die de rechter(-s) voor mij heeft/hebben.
Ik verzoek u daarom de rechtbank aan te geven dat
ik in de periode 13-07-2015 t/m 24-07-2015 in het buitenland verblijf en dit ruim vooraf heb aangegeven,
mijn verblijf in het buitenland is als gevolg van mijn werkzaamheden en betreft een audit in meerdere landen die niet te herplannen is,
ik graag aanwezig wens te zijn tijdens de zitting en mijn zaak zelf wil toelichten
Mijn dringende verzoek aan de rechtbank is daarom ook om de zittingsdatum van 20 juli te verschuiven.
Hierbij nogmaals een overzicht van de periode wanneer ik in het buitenland verblijf ivm mijn werkzaamheden: (…)”
Bij dit faxbericht van de raadsman is nogmaals het hiervoor genoemde werkschema met het opschrift “INTERNAL AUDIT SCHEDULING” gevoegd.
4.1.7. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 20 juli 2015 houdt het volgende in:
“De verdachte genaamd:
(…)
is niet verschenen.
Ter terechtzitting is aanwezig mr. S. Spans, advocaat te Utrecht, die verklaart niet uitdrukkelijk door verdachte te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
De niet gemachtigde raadsman wordt in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken met betrekking tot de niet-aanwezigheid van verdachte. De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven, als volgt:
Ik verzoek om aanhouding. Door mij is een beroepsfout begaan door niet eerst af te stemmen met cliënte of zij op de zittingsdatum in Nederland zou zijn. Ik dacht dat ze eenmalig in het buitenland was. Ik heb onvoldoende inzicht gehad in haar werkzaamheden. Ze werkt bij [A] , waar een grote fraude is ontstaan. Mijn cliënte is betrokken bij het onderzoek daarnaar. Ik realiseerde mij niet dat zij gedurende het hele jaar periodes in het buitenland verblijft. Ik had dit eerst met haar moeten overleggen. Ze wil hoe dan ook bij de zitting aanwezig zijn. Ik heb per e-mail met haar besproken of ze mij kon machtigen, maar ze heeft aangegeven dat ze absoluut zelf bij de zitting aanwezig wilde zijn. Ik heb ook een e-mail van de echtgenoot.
De raadsman overlegt een e-mail bericht van de echtgenoot van verdachte.
De advocaat-generaal voert, zakelijk weergegeven, als volgt het woord:
Ik verzet mij tegen aanhouding. Het gaat hier om een verdachte met een strafblad. De zaak is al vaker aangehouden, om allerlei redenen. Volgens de reclassering is verdachte een zorgwekkende zorgmijder. Er kan geen aanhouding meer plaatsvinden. Ik zie geen stukken met betrekking tot de baan van verdachte.
Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:
Het aanhoudingsverzoek wordt afgewezen. Verdachte heeft hoger beroep ingesteld. Gelet op de baan die zij stelt te hebben, die kennelijk inhoudt dat ze veel in het buitenland moet verblijven, had het op de weg van verdachte gelegen om op voorhand aan haar raadsman de haar bekende data waarop zij wel en niet kan, op te geven. Voorts had het eveneens op de weg van raadsman gelegen om bij zijn cliënte te verifiëren of zij op de geplande zittingsdatum al dan niet in het buitenland zou zijn. Daarnaast heeft het hof meegewogen het belang dat de samenleving heeft bij een doeltreffende en voortvarende berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging. In dit verband is van belang dat de zaak al een keer eerder is aangehouden omdat verdachte in het buitenland verbleef.
Het hof verleent verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt, dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.
(…)
De advocaat-generaal voert het woord, zakelijk weergegeven:
Verdachte heeft beide feiten bekend. De politierechter heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Ik vraag om bevestiging van dat vonnis.”
4.1.8. Het door de raadsman ter terechtzitting van 20 juli 2015 overgelegde e-mailbericht van de echtgenoot van de verdachte bevindt zich bij de gedingstukken. Het gaat om een e-mailbericht van [betrokkene 3] aan de raadsman van 20 juli 2015 met het onderwerp “Toelichting inzake rechtszitting 20 juli 2015”. Deze e-mail houdt onder meer het volgende in:
“Zoals gisteren telefonisch besproken en na afstemming met [verdachte] (cliënte) hierbij per mail;
Reeds bij het vragen van uitstel van de zitting in mei jl. zijn alle verhinderdata doorgegeven aan zowel de raadsman als het Hof. Het had mede daarmee duidelijk mogen zijn dat de werkzaamheden van [verdachte] in deze maanden voornamelijk in het buitenland plaats vindt! Ten onrechte lijkt nu de indruk te ontstaan dat [verdachte] zich onttrekt aan de rechtszitting en/of de strafmaatregel. Voor de volledigheid: [verdachte] wenst de rechtszitting bij te wonen teneinde de vragen te kunnen beantwoorden die tijdens de rechtszitting gesteld worden. Daarnaast wenst zij de periode van winkeldiefstal / recidive af te sluiten zodat ze verder kan met haar leven. Dit is in de afgelopen periode aan u en het Hof herhaaldelijk benadrukt.
Noch de medeweker van het hof noch de raadsman hebben bij het bepalen van de nieuwe zitting rekening gehouden met de opgegeven verhinderdata. Het moge duidelijk zijn dat er geen overleg is geweest tussen raadsman en cliënte. Raadsman is ten onrechte ervan uitgegaan dat “het vakantieperiode is en dus goed zou zijn”, (zie email raadsman aan cliënte d.d. 17 juli jl.) Hiervan wordt [verdachte] nu ten onrechte de dupe. (…)
[verdachte] is werkzaam bij [A] B.V., een bedrijf dat sinds 2014 te maken heeft met fraude en omkoopschandaal. In 2015 heeft eea ergere vormen aangenomen. Vanuit de functie van [verdachte] moet zij tesamen met haar team niet alleen de jaarlijkse auditie van de joint ventures (JV) uitvoeren, maar ook onderzoek doen of de JV mogelijk betrokken is. Reeds in mei is aangegeven dat het schema niet aangepast kan worden en sprake is van verplichte aanwezigheid.
[verdachte] hecht veel waarde aan haar werk. Werk is belangrijk en zou zij niet graag op het spel zetten. (…)
Bij het bepalen van de datum van de rechtszitting is door de raadsman geen afstemming plaats gevonden met [verdachte] en is geen rekening gehouden met haar werkzaamheden in het buitenland. (…)
Naar mijn mening kan aangegeven worden dat de verhinderdata door u als raadsman niet correct is geïnterpreteerd. En dat buiten de schuld om van [verdachte] een datum voor de rechtszitting is gepland op het moment dat zij haar werkzaamheden in het buitenland verricht. De rechtszittingsdatum van 20 juli is tot stand gekomen tussen u en de medewerker van het Hof zonder dat dit is afgestemd met [verdachte] . Er is absoluut geen sprake van dat [verdachte] zich onttrekt aan de rechtszitting en/of de strafmaatregel, integendeel!
Het dringende verzoek is daarom nogmaals om de rechtszitting aan te houden en een rechtszitting te plannen op een moment zodat [verdachte] aanwezig kan zijn. Daarmee kan zij het beste geholpen worden teneinde vragen tijdens de rechtszitting te beantwoorden en om een periode van recidive gedrag achter zich te laten.”
4.2. Het hof heeft de verdachte bij verstek veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken en de tenuitvoerlegging gelast van een gevangenisstraf van vier weken en van een geldboete van € 5.000, subsidiair 60 dagen hechtenis.
4.3. Samengevat blijkt uit het voorgaande dat de raadsman ter terechtzitting van 20 juli 2015 heeft aangevoerd dat de verdachte hoe dan ook bij de zitting aanwezig wil zijn. In dit verband heeft de raadsman het hof medegedeeld dat hij met de verdachte heeft besproken of zij hem kon machtigen, maar dat zij heeft aangegeven absoluut zelf bij de zitting aanwezig te willen zijn. Hieruit kan worden afgeleid dat de raadsman namens de verdachte uitdrukkelijk een beroep heeft gedaan op het in art. 6 EVRM besloten liggende7.aanwezigheidsrecht van de verdachte. Dat de verdachte van dat recht gebruik wenste te maken, volgt ook uit de schriftelijke aanhoudingsverzoeken en de bijlagen daarbij.
4.4. Het is vaste rechtspraak dat de rechter bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak een afweging dient te maken tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het aanwezigheidsrecht van de verdachte, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.8.
4.5. De steller van het middel betoogt in de eerste plaats dat niet blijkt dat het hof deze belangenafweging heeft gemaakt, aangezien het hof in zijn motivering het aanwezigheidsrecht van de verdachte niet kenbaar heeft meegewogen.
4.6. De motivering van de afwijzing van het aanhoudingsverzoek houdt onder meer in dat het hof het belang dat de samenleving heeft bij een doeltreffende en voortvarende berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging heeft meegewogen, alsmede dat van belang is dat de zaak al een keer eerder is aangehouden omdat de verdachte in het buitenland verbleef. Hierin ligt besloten dat het hof een afweging heeft gemaakt tussen enerzijds het aanwezigheidsrecht van de verdachte en anderzijds de door het hof genoemde belangen. De klacht dat het hof heeft verzuimd de vereiste belangenafweging te maken, faalt daarom.
4.7. Daarmee is niet gezegd dat de motivering van de afwijzing van het aanhoudingsverzoek ook begrijpelijk is. Het hof heeft onder meer overwogen dat het op de weg van de verdachte had gelegen om op voorhand aan haar raadsman de haar bekende data op te geven waarop zij wel en niet op de zitting van het hof aanwezig kon zijn. Kennelijk is het hof ervan uitgegaan dat de verdachte dit niet heeft gedaan en heeft het hof mede op die grond geoordeeld dat de gemaakte belangenafweging in het nadeel van de verdachte moest uitvallen.
4.8. Ik ben het met de steller van het middel eens dat het kennelijke oordeel van het hof – en het verwijt dat daarin schuilt – dat de verdachte heeft verzuimd op voorhand aan haar raadsman de data op te geven waarop zij wel en niet ter terechtzitting aanwezig zou kunnen zijn, niet begrijpelijk is in het licht van hetgeen de raadsman op de terechtzitting van 20 juli 2015 heeft aangevoerd en de voorafgaand aan die terechtzitting verzonden faxberichten met bijlagen alsmede het op die terechtzitting overgelegde e-mailbericht van de echtgenoot van de verdachte.
4.9. De bij het faxbericht van de raadsman van 21 mei 2015 gevoegde e-mail van de verdachte van 20 mei 2015 houdt immers in dat een audit-schema is aangehecht en dat de audits op de genoemde data uitgevoerd moeten worden. Het gaat hierbij kennelijk om het bij die e-mail als bijlage verzonden bestand “Scheduling Internal Audit – Compliance – 2015.04.08.xlsx”. Voorts is bij het faxbericht van de raadsman van 18 juni 2015 een werkschema gevoegd9.en een e-mail van de verdachte die inhoudt: “Het overzicht, u toegezonden, gaf de geplande data weer, welke niet verzet kunnen worden.” In zijn faxbericht van 30 juni 2015 schrijft de raadsman bovendien dat hij reeds eerder een overzicht heeft gezonden van de werkzaamheden van de verdachte in het buitenland en dat dit overzicht duidelijk aangeeft wanneer zij ter terechtzitting aanwezig kan zijn. De overgelegde e-mail van de echtgenoot van de verdachte houdt ten slotte in dat reeds bij het vragen van uitstel van de zitting in mei 2015 alle verhinderdata zijn doorgegeven aan de raadsman.10.
4.10. Uit de stukken waarover het hof op de terechtzitting van 20 juli 2015 beschikte, volgt dus dat de verdachte op 20 mei 2015 aan haar raadsman heeft opgegeven op welke data zij verhinderd was. Het kennelijke oordeel van het hof dat zij de desbetreffende data niet op voorhand aan haar raadsman heeft opgegeven, acht ik daarom niet begrijpelijk.
4.11. Voor zover het hof met “op voorhand” heeft bedoeld dat de verdachte die data reeds bij het instellen van het hoger beroep aan haar raadsman had moeten opgeven, merk ik op dat – aangezien het hof de behandeling van de zaak op de terechtzitting van 4 juni 2015 op verzoek van de raadsman heeft aangehouden wegens het verblijf van de verdachte in het buitenland – niet goed valt in te zien waarom op een later moment in de procedure, namelijk ter terechtzitting van 20 juli 2015, alsnog aan de verdachte zou moeten worden tegengeworpen dat zij niet reeds bij het instellen van het hoger beroep haar verhinderdata heeft opgegeven. Ook in dat geval lijkt mij de afwijzing van het aanhoudingsverzoek niet zonder meer begrijpelijk.
4.12. Omdat het hierbij naar mijn mening gaat om een wezenlijk onderdeel van de motivering van de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van de zaak, acht ik het middel reeds vanwege het voorgaande gegrond. Niettemin zal ik hierna nog kort ingaan op de overige motivering van die afwijzing.
4.13. Het hof heeft ook overwogen dat het op de weg van de raadsman had gelegen om bij de verdachte te verifiëren of zij op de geplande zittingsdatum in het buitenland zou zijn. Gelet op de inhoud van het faxbericht van de raadsman van 21 mei 2015, waarin hij schrijft dat de behandeling van de zaak wat hem betreft zo spoedig mogelijk na 12 juni 2015 zou kunnen plaatsvinden, is het niet verwonderlijk dat het hof de nadere terechtzitting heeft bepaald op 20 juli 2015. Die datum is bovendien kennelijk in overleg met de raadsman bepaald. Uit hetgeen de raadsman op die terechtzitting heeft aangevoerd en het overgelegde e-mailbericht van de echtgenoot van de verdachte blijkt dat de raadsman in de veronderstelling verkeerde dat de verdachte eenmalig in verband met haar werk in het buitenland zou verblijven. De raadsman heeft op die terechtzitting het boetekleed aangetrokken door te verklaren dat hij een beroepsfout heeft begaan en dat hij de nieuwe zittingsdatum eerst met de verdachte had moeten overleggen. Van een fout van de verdachte zelf is hier geen sprake. In het licht van het belang van het door art. 6 EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht van de verdachte, waarop zij uitdrukkelijk en bij herhaling een beroep heeft gedaan, meen ik dat de omstandigheid dat de raadsman niet heeft geverifieerd of de verdachte op 20 juli 2015 ter terechtzitting aanwezig kon zijn onvoldoende grond vormt voor de afwijzing van het aanhoudingsverzoek.11.
4.14. Het hof heeft ten slotte verwezen naar het belang dat de samenleving heeft bij een doeltreffende en voortvarende berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging, in welk verband het hof erop heeft gewezen dat de zaak al een keer eerder is aangehouden omdat de verdachte in het buitenland verbleef. In aanmerking genomen dat de ten laste gelegde feiten dateren uit december 2013 en oktober 2014 en de politierechter uitspraak heeft gedaan op 30 januari 2015, valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom reeds op 20 juli 2015 de door het hof genoemde belangen zwaarder zouden moeten wegen dan het belang van de verdachte om in haar aanwezigheid te worden berecht. Ik neem hierbij tevens in aanmerking dat het in de onderhavige zaak gaat om twee winkeldiefstallen. Dat de belangen van de winkelbedrijven – waarop het hof overigens niet concreet is ingegaan – nopen tot afwijzing van het aanhoudingsverzoek lijkt mij overtrokken.12.De onderhavige zaak is van een geheel andere orde dan zaken waarin sprake is van slachtoffers van bijvoorbeeld gewelds- of zedendelicten, die een gerechtvaardigd belang hebben om niet te lang in onzekerheid te hoeven verkeren over de afloop van de strafzaak.13.
4.15. Ik kom dan ook tot de slotsom dat de door het hof genoemde gronden, afzonderlijk noch in samenhang bezien, de afwijzing van het aanhoudingsverzoek kunnen dragen.
4.16. Het middel slaagt.
5. Het tweede middel klaagt dat de strafmotivering van het hof in strijd met art. 359, zesde lid, Sv niet een opgave bevat van de redenen die in het bijzonder hebben geleid tot de keuze van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf.
5.1. Het hof heeft de oplegging van de gevangenisstraf voor de duur van twee weken als volgt gemotiveerd:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden- dat:
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee winkeldiefstallen. Het plegen van winkeldiefstallen zorgt voor veel overlast voor de winkeliers. Het levert de middenstand jaarlijks bovendien een forse schadepost op. Daarnaast is verdachte al vaker veroordeeld voor winkeldiefstallen en liep zij bij het plegen van het delict in twee proeftijden van eerder gepleegde winkeldiefstallen.
Uit het reclasseringsadvies gedateerd op 27 februari 2014 blijkt dat verdachte niet wil meewerken aan behandeling in reclasseringskader.”
5.2. Art. 359, zesde lid eerste volzin, Sv luidt:
"Bij de oplegging van een straf of maatregel die vrijheidsbeneming medebrengt, geeft het vonnis in het bijzonder de redenen op die tot de keuze van deze strafsoort, dan wel tot deze soort maatregel hebben geleid."
5.3. In de rechtspraak van de Hoge Raad wordt dit vereiste zo ingevuld dat uit de strafmotivering expliciet moet blijken dat de rechter onder ogen heeft gezien dat hij een straf of maatregel oplegt die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt door in de strafmotivering tot uitdrukking te brengen dat zo'n sanctie wordt opgelegd en die sanctieoplegging te verbinden met in de strafmotivering opgegeven redenen.14.
5.4. De strafmotivering van het hof houdt in dat het hof redenen heeft gevonden die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf hebben geleid. Die redenen heeft het hof vervolgens in zijn strafmotivering genoemd. Daarmee heeft het hof in overeenstemming met art. 359, zesde lid, Sv in het bijzonder de redenen opgegeven die de opgelegde gevangenisstraf hebben bepaald.
5.5. Het middel faalt.
6. Het eerste middel slaagt. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑03‑2017
De Hoge Raad verwijst in zijn arrest naar HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3253, NJ 2015/473. Zie voorts HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1241 (81 RO) ten aanzien van het instellen van hoger beroep.
Vgl. HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7810, NJ 2010/102, m.nt. Borgers, rov. 3.7.
Vgl. HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3924, NJ 2013/416, m.nt. Borgers, rov. 2.4.3.
Ik heb bij de stukken van het geding geen proces-verbaal aangetroffen van de terechtzitting waarop de zaak in eerste aanleg inhoudelijk is behandeld.
Bij de gedingstukken bevindt zich ook een faxbericht van de raadsman aan de voorzitter van het hof van 14 juli 2015 dat inhoudt dat de raadsman zijn faxbericht van 30 juni 2015 nogmaals verzendt omdat dit niet bij het hof zou zijn aangekomen. Bovenaan het faxbericht van 30 juni 2015 dat zich bevindt bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken, staat echter “FAX RECEIVED SUCCESFULLY” en de ontvangstdatum 30 juni 2015 afgedrukt.
Vgl. EHRM 12 februari 1985, Colozza tegen Italië, nr. 9024/80, par. 27 en EHRM 14 februari 2017, Hokkeling tegen Nederland, nr. 30749/12, par. 57.
Vgl. onder meer HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD314 en HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3026.
Het kan niet met zekerheid uit de gedingstukken worden afgeleid, maar ik acht aannemelijk dat dit schema de door de verdachte bij haar e-mail van 20 mei 2015 verzonden bijlage is.
Volgens deze e-mail zijn toen ook alle verhinderdata doorgegeven aan het hof. Ik heb in het dossier geen stukken aangetroffen waaruit dit volgt. Voor de beoordeling van de begrijpelijkheid van de afwijzing van het aanhoudingsverzoek is dit niet van belang, aangezien het hof de verdachte tegenwerpt dat zij haar verhinderdata niet op voorhand aan haar raadsman heeft opgegeven.
Vgl. in dit verband HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3026 en de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee (ECLI:NL:PHR:2015:2054) voorafgaand aan dat arrest.
Waarbij ik nog opmerk dat geen sprake is van een voeging als benadeelde partij met een vordering tot schadevergoeding.
Zie in dit verband HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3151, NJ 2015/6, m.nt. Schalken. In die zaak ging het om een verkeersongeval (art. 6 WVW 1994) waarbij een dodelijk slachtoffer en een slachtoffer met zwaar lichamelijk letsel waren te betreuren. Bovendien waren de nabestaanden van het dodelijke slachtoffer ter terechtzitting verschenen (zie onderdeel 3.6 van de conclusie).
Vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2191.
Beroepschrift 18‑01‑2016
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
inzake
[verzoekster]
geboren [geboortedatum] 1974 ([geboorteplaats], [land])
verzoekster van cassatie van een haar betreffend arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem van 3 augustus 2015 in de zaak met parketnummer 21/000750-15
Ontvankelijkheid beroep in cassatie
Voorafgaand aan de middelen moet worden stilgestaan bij de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. In de onderhavige zaak is immers de bijzondere volmacht tot het opmaken van de akte rechtsmiddel door de toenmalige raadsman per e-mail aan de griffiemedewerker verstrekt.
Verzoekster meent niettemin ontvankelijk te zijn in haar cassatieberoep, primair nu een schriftelijke volmacht per e-mail kan worden verstrekt en subsidiair doordat de door medewerker(s) van de griffie verstrekte ambtelijke informatie bij de toenmalige raadsman de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat een bijzondere volmacht per e-mail kon worden gegeven.
Primair
1.
Primair is verzoekster van oordeel, dat indiening per e-mail mogelijk is. E-mail heeft inmiddels bewezen een betrouwbaar en effectief communicatiemiddel te zijn. Illustratief daarvoor is dat de Rechtbank Rotterdam onlangs zelfs de fax heeft afgeschaft ten faveure van e-mail.1. Hoewel dit besluit lijkt te zijn teruggedraaid (de website vermeldt weer enkele faxnummers), is het tekenend. Een ander voorbeeld van deze ontwikkeling betreft de strafgriffie van het Arnhemse hof, waar men het standpunt huldigt én uitdraagt dat rechtsmiddelen per e-mail kunnen worden aangewend (zie hierna). Verzoekster is overigens bekend met het feit dat uw Raad herhaaldelijk en recente nog heeft geoordeeld dat e-mail in deze context niet toelaatbaar is.
2.
Indien het begrip ‘schriftelijk’ als bedoeld in artikel 450 e.v. Sv door uw Raad voortaan zou worden uitgelegd als ‘weergave door middel van schrifttekens’, biedt dit ruimte voor de uitbreiding tot het aanwenden van rechtsmiddelen via e-mail. Om te voorkomen dat bijvoorbeeld het opsturen van een gegevensdrager met daarop een volmacht onder de wettelijke regeling wordt gebracht, verdient het mijns inziens evenwel de voorkeur om (slechts) expliciet te overwegen dat de bestaande wettelijke regeling geacht moet worden tevens e-mail te omvatten, doch dat de daaruit voortvloeiende jurisprudentiële uitbreiding niet verder strekt dan e-mail.
3.
In de onderhavige zaak is de volmacht verleend door middel van geprint e-mailbericht waarop de handtekening van de toenmalige raadsman is geplaatst. Dit document is vervolgens gescand en per e-mail aan de griffie gezonden. Nu de bijzondere volmacht overigens aan de eisen uit wet en jurisprudentie voldoet, valt bezwaarlijk in te zien waarom het enkele feit dat deze per e-mail aan de griffie is verzonden, zou betekenen dat niet conform de wet cassatie is ingesteld.
Subsidiair
4.
Subsidiair meent verzoekster dat de door medewerker(s) van de griffie verstrekte ambtelijke informatie bij de toenmalige raadsman de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat een bijzondere volmacht per e-mail kon worden gegeven.
5.
Bij bestudering van de kernstukken constateerde steller dezes dat de bijzondere volmacht aan de griffiemedewerker is verstrekt per e-mail. De toenmalige raadsman verklaarde desgevraagd ‘Ik heb van de griffiemedewerkers in Arnhem de verzekering gekregen dat deze handelswijze correct was. Door de griffie zijn deze mededelingen aan mij gedaan.’ (bijlage 1, e-mailwisseling d.d. 7 januari 2016).
6.
Tevens heeft steller dezes op 7 januari 2016 telefonisch contact opgenomen met de griffiemedewerker die de akte cassatie heeft opgemaakt, mevrouw [betrokkene 4]. Zij verklaarde desgevraagd dat het indienen van bijzondere volmachten per e-mail inderdaad mogelijk is. In antwoord op de vraag of dit op 14 augustus 2015 ook aan de toenmalige raadsman kan zijn medegedeeld, luidde het antwoord dat ‘e-mail altijd goed is’ en dat dan een akte wordt opgemaakt. De inhoud van dit gesprek is door steller dezes (per e-mail) aan mevrouw [betrokkene 4] bevestigd, met het verzoek om aan te geven of het een juiste weergave van het gesprek betreft. In antwoord daarop (d.d. 12 januari 2016) volstond mevrouw [betrokkene 4] met enkele aanvullingen, waaronder: ‘Per e-mail kan een volmacht worden ingediend bij de griffie om cassatie in te stellen. Die volmacht moet voldoen aan de wettelijke eisen (wettelijke voorschriften bij u bekend oa: advocaat is bepaaldelijk gevolmachtigd en machtigt een griffiemedewerker).’ (bijlage 2, e-mailwisseling d.d. 12 januari 2016).
7.
Gelet op het voorgaande het volgende worden vastgesteld:
- a.
de e-mail d.d. 14 augustus 2015 van de toenmalige raadsman (houdende de bijzondere volmacht) verwijst expliciet naar telefonisch contact met de griffie van diezelfde ochtend;
- b.
de toenmalige raadsman verklaart bij e-mail van 7 januari 2016 dat hem door griffiemedewerkers was verzekerd dat cassatie kon worden ingesteld per e-mail;
- c.
griffiemedewerker mevrouw [betrokkene 4] deelt namens de strafgriffie inderdaad mee dat deze handelwijze juist is (telefoongesprek d.d. 7 januari 2016 en e-mail d.d. 12 januari 2016).
8.
Derhalve meent verzoekster dat de door medewerker(s) van de griffie verstrekte ambtelijke informatie bij de toenmalige raadsman de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat een bijzondere volmacht per e-mail kon worden gegeven.
9.
Ten slotte wordt een beroep gedaan op HR 10 november 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3253). De aan dat arrest ten grondslag liggende casus lijkt opmerkelijk veel op de onderhavige. De overwegingen 3 tot en met 15 van de conclusie van mr. Hofstee zijn evenzeer van toepassing in deze zaak. Uw Raad heeft zich toen met genoemde overwegingen uit de CAG verenigd.
10.
De conclusie moet luiden dat verzoekster kan worden ontvangen in haar beroep in cassatie.
Middel I
Het hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. Met name is geschonden artikel 6 EVRM, in het bijzonder het daarin vervatte aanwezigheidsrecht van de verdachte, aangezien het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak wegens afwezigheid van verzoekster heeft afgewezen.
Toelichting
1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 20 juli 2015 vermeldt, voor zover hier van belang:
‘De verdachte (…) is niet verschenen.
Ter terechtzitting is aanwezig mr. S. Spans, advocaat te Utrecht, die verklaart niet uitdrukkelijk door verdachte te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
De niet gemachtigde raadsman wordt in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken met betrekking tot de niet-aanwezigheid van verdachte. De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven, als volgt:
Ik verzoek om aanhouding. Door mij is een beroepsfout begaan door niet eerst af te stemmen met cliënte of zij op de zittingsdatum in Nederland zou zijn. Ik dacht dat ze eenmalig in het buitenland was. Ik heb onvoldoende inzicht gehad in haar werkzaamheden. Ze werkt bij Petrobras, waar een grote fraude is ontstaan. Mijn cliënte is betrokken bij het onderzoek daarnaar. Ik realiseerde mij niet dat zij gedurende het hele jaar periodes in het buitenland verblijft. Ik had dit eerst met haar moeten overleggen. Ze wil hoe dan ook bij de Zitting aanwezig Zijn. Ik heb per e-mail met haar besproken of ze mij kon machtigen, maar ze heeft aangegeven dat ze absoluut zelf bij de zitting aanwezig wilde zijn. Ik heb ook een e-mail van de echtgenoot.
De raadsman overlegt een e-mailbericht van de echtgenoot van verdachte.
(…)
Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:
Het aanhoudingsverzoek wordt afgewezen. Verdachte heeft hoger beroep ingesteld. Gelet op de baan die zij stelt te hebben, die kennelijk inhoudt dat ze veel in het buitenland moet verblijven, had het op de weg van verdachte gelegen om op voorhand aan haar raadsman de haar bekende data waarop zij wel en niet kan, op te geven. Voorts had het eveneens op de weg van de raadsman gelegen om bij zijn cliënte te verifiëren of zij op de geplande zittingsdatum al dan niet in het buitenland zou zijn. Daarnaast heeft het hof meegewogen het belang dat de samenleving heeft bij een doeltreffende en voortvarende berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging. In dit verband is van belang dat de zaak al een keer eerder is aangehouden omdat verdachte in het buitenland verbleef.
Het hof verleent verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt, dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.’
2.
Bij de beslissing op een aanhoudingsverzoek dient de rechter volgens vaste rechtspraak van uw Raad een afweging te maken tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het belang van de betrokkene bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, het belang dat niet alleen de betrokkene maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging (vgl. HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR: 1999:ZD 1314, NJ 1999, 294).
3.
Uit 's hofs motivering van de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting blijkt niet dat het hof deze afweging van belangen heeft gemaakt, terwijl het ook niet is ingegaan op hetgeen aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag is gelegd. Het hof heeft immers het belang van verzoekster, te weten het uitoefenen van het aanwezigheidsrecht (zoals moge blijken uit de toelichting van het verzoek en de daarbij overgelegde e-mail), niet kenbaar meegewogen in zijn beslissing.
4.
Zelfs indien in 's hofs overweging zou moeten worden gelezen dat het heeft geoordeeld dat het belang van een spoedige berechting en/of het belang van een goede organisatie van de rechtspleging in dit geval zwaarder dient te wegen dan de overige in het geding zijnde belangen, acht ik dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk. Het hof heeft immers niet inzichtelijk gemaakt waarom de genoemde omstandigheden zwaarder moeten wegen dan het aanwezigheidsrecht van verzoekster.
5.
Dit (impliciete) oordeel is evenmin zonder meer begrijpelijk vanuit de ten laste gelegde feiten. Het betreft immers twee gevallen van winkeldiefstal (respectievelijk levensmiddelen en een trui). Ook het tijdverloop noopt niet tot afwijzing van het verzoek. De politierechter deed immers uitspraak op 30 januari 2015. De eerste zitting van het hof vond plaats op 4 juni 2015, derhalve ruim vier maanden na het vonnis. De tweede zitting van het hof vond reeds plaats in de daaropvolgende maand, te weten op 20 juni 2015. De stukken van het geding maken 's hofs beslissing aldus niet inzichtelijk.
6.
Voorts is de overweging van het hof dat het op de weg van verzoekster had gelegen om op voorhand haar verhinderdata aan de toenmalige raadsman op te geven niet zonder meer begrijpelijk. Uit de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde stukken volgt immers dat verzoekster haar verhinderdata reeds op 20 mei 2015 aan haar toenmalige raadsman heeft doorgegeven. Dit moge blijken uit het volgende:
- a.
ter terechtzitting d.d. 4 juni 2015 heeft de voorzitter melding gemaakt van een faxbericht d.d. 21 mei 2015 van mr. Spans. Dit faxbericht bevindt zich bij de stukken van uw Raad. Als bijlage bij dit faxbericht bevindt zich een e-mail d.d. 20 mei 2015 van verzoekster aan mr. Spans. De e-mail vermeldt (onder meer): ‘Aangehecht ons Audit schema. (…) Uitstel inzake de audit zal niet gaan.’ Bovendien staat in het kopje van de e-mail: ‘Bijlagen: Scheduling Internal Audit — Compliance — 2015.04.08.xlsx’.
- b.
de ter terechtzitting d.d. 20 juli 2015 overgelegde e-mail van de echtgenoot van verzoekster vermeldt (onder meer): ‘Reeds bij het vragen van uitstel van de zitting in mei jl. zijn alle verhinderdata doorgegeven aan zowel de raadsman als het Hof.’ Hier wordt kennelijk gerefereerd aan de onder a. genoemde e-mail met bijlage.
Derhalve is 's hofs overweging — inhoudende dat het op de weg van verzoekster had gelegen haar verhinderdata tijdig aan haar toenmalige raadsman door te geven — niet zonder meer begrijpelijk. Uit de stukken waarover het hof beschikte, volgt immers dat verzoekster dat had gedaan, Minst genomen had het op de weg van het hof gelegen onderzoek te doen naar en een standpunt in te nemen omtrent de juistheid van de stelling dat verzoekster wel degelijk tijdig haar verhinderdata had doorgegeven.
7.
Ten aanzien van 's hofs overweging dat het bovendien op de weg van de toenmalige raadsman had gelegen om bij verzoekster te informeren of zij op de nieuwe zittingsdatum al dan niet in het buitenland zou zijn, meent verzoekster dat dit verzuim van de toenmalige raadsman niet aan haar kan worden tegengeworpen. Het aanwezigheidsrecht is van dusdanig groot belang dat zonder nadere motivering niet begrijpelijk is waarom dit mede als gevolg van een verzuim van de toenmalige raadsman dient te worden beperkt. Voorts sluit verzoekster zich aan bij een passage uit een conclusie van advocaat-generaal Hofstee, waarin ook hij (weliswaar in een iets andere context) stelt dat een fout van de raadsman, die leidt tot verlies van de mogelijkheid tot verweer in een bepaalde instantie, in beginsel — zonder zwaarwegende redenen die op het tegendeel wijzen — niet voor rekening van de betrokkene zou moeten komen (ECLI:NL:PHR:2015:2055, punt 15).
Belang
8.
Voor zover vereist wordt ten aanzien van het belang van verzoekster bij cassatie nog opgemerkt dat dit in de eerste plaats is gelegen in de wens om — alsnog — in haar tegenwoordigheid te worden berecht. Verzoekster meent dat het belang bij cassatie wegens een ongerechtvaardigde beperking van uit artikel 6 EVRM voortvloeiende rechten evident is. Voorts heeft verzoekster er belang bij om zelf ter terechtzitting te kunnen uitleggen hoe zij tot de feiten is gekomen. Ook haar persoonlijke omstandigheden, waaronder het werk van verzoekster — zij werkt voor [A] B.V. en verricht onder meer audits in diverse landen — onderstrepen het belang om zelf ter terechtzitting een en ander te kunnen toelichten. Haar persoonlijke inbreng en uitleg kan een ander licht op de zaak werpen, hetgeen mogelijk zelfs zou leiden tot een ander oordeel over de strafmodaliteit en het al dan niet tenuitvoerleggen van eerdere voorwaardelijke straffen. Verzoekster merkt daarbij in het bijzonder op dat ten onrechte het beeld is ontstaan dat zij niet zou willen meewerken aan het vermijden van recidive. Dit beeld kan zij slechts persoonlijk ten overstaan van het hof corrigeren. Daarbij wordt opgemerkt dat de executie van het bestreden arrest — onder meer bevattende een gevangenisstraf van 6 weken — naar alle waarschijnlijkheid zal leiden tot baanverlies. Mede gelet op deze disproportionele gevolgen heeft verzoekster belang bij cassatie.
Middel II
Het hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. Met name zijn geschonden de artikelen 358, 359 lid 6 en 415 Sv doordat de strafoplegging ontoereikend is gemotiveerd.
Toelichting
1.
Het hof heeft bewezenverklaard dat verzoekster zich heeft schuldig gemaakt aan twee gevallen van winkeldiefstal (respectievelijk levensmiddelen/etenswaren en een trui). Voor deze feiten is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken opgelegd.
2.
De strafoplegging is als volgt gemotiveerd (arrest, p. 3):
‘Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen — en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden — dat: Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee winkeldiefstallen. Het plegen van winkeldiefstallen zorgt voor veel overlast voor de winkeliers. Het levert de middenstand jaarlijks bovendien een forse schadepost op. Daarnaast is verdachte al vaker veroordeeld voor winkeldiefstallen en liep zij bij het plegen van het delict in twee proeftijden van eerder gepleegde winkeldiefstallen.
Uit het reclasseringsadvies gedateerd op 27 februari 2014 blijkt dat verdachte niet wil meewerken aan behandeling in reclasseringskader.’
3.
Die overwegingen bevatten, in strijd met het zesde lid van art. 359 Sv, niet een opgave van de redenen die in het bijzonder hebben geleid tot de keuze van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf (vgl. HR 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2579).
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, die verklaart daartoe bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoekster van cassatie.
Amsterdam, 18 januari 2016
mr. M. Berndsen
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑01‑2016
‘Mailen mag niet, maar mail toch maar’, website Advocatenblad d.d. 17 november, laatst geraadpleegd op 12 januari 2016, http://www.advocatenblad.nl/?p=16489.