HR 22 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2654.
HR, 04-07-2017, nr. 15/00332 J
ECLI:NL:HR:2017:1217, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-07-2017
- Zaaknummer
15/00332 J
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1217, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑07‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:6160, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:580, Contrair
ECLI:NL:PHR:2017:580, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑03‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1217, Contrair
ECLI:NL:HR:2016:2654, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑11‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1155
ECLI:NL:PHR:2016:1155, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑10‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2654
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑02‑2016
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑01‑2016
- Wetingang
art. 263 Wetboek van Strafvordering; art. 315 Wetboek van Strafvordering; art. 322 Wetboek van Strafvordering; art. 410 Wetboek van Strafvordering; art. 414 Wetboek van Strafvordering
art. 450 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2017/446 met annotatie van T. Kooijmans
SR-Updates.nl 2017-0319
NbSr 2017/294 met annotatie van Mr. J. Boksem
NJ 2017/119 met annotatie van Prof. mr. B.F. Keulen
SR-Updates.nl 2017-0016 met annotatie van J.H.J. Verbaan
SR-Updates.nl 2016-0421 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2017/4
Uitspraak 04‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. Vervolg op ECLI:NL:HR:2016:2654. Afwijzen getuigenverzoek. De afwijzing van de verzoeken tot het horen van de in de appelschriftuur genoemde getuigen door het Hof ttz. in h.b. en in de bestreden uitspraak is, mede gelet op hetgeen aan die verzoeken ten grondslag is gelegd, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk. De HR neemt daarbij mede in aanmerking dat het Hof in zijn oordeel heeft betrokken dat "in eerste aanleg de rechtbank is ingegaan op de verweren", maar het Hof in zijn overwegingen niet duidelijk heeft gemaakt op welke verweren het doelt en waarom het door de Rb overwogene van belang is voor de beoordeling van het verzoek. Volgt partiële terugwijzing. CAG: anders.
Partij(en)
4 juli 2017
Strafkamer
nr. S 15/00332 J
MHN/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 24 december 2014, nummer 23/003549-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 22 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2654, geoordeeld dat de Advocaat-Generaal in de gelegenheid behoort te worden gesteld zich uit te laten over de voorgestelde middelen.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft bij aanvullende conclusie geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Ten laste van de verdachte is - voor zover in cassatie van belang - bewezenverklaard dat:
"Zaak A (parketnummer 13-660451-12)
1 primair:
hij 18 mei 2012 te Amsterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een mobiele telefoon (merk Blackberry, type Curve 8520), toebehorende aan [betrokkene 1] , welke diefstal werd gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen die [betrokkene 1] , gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, en het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij, verdachte met kracht
- met zijn ene hand de hals van die [betrokkene 1] heeft vastgepakt dichtgeknepen en
- met zijn andere hand die [betrokkene 1] op zijn wang heeft geslagen en
- daarbij voornoemde [betrokkene 1] dreigend de woorden heeft toegevoegd: "Als je nu niet weggaat, dan haal ik mijn broer en knalt hij je hele familie af" en/of "als je nu niet weggaat, dan ga ik je neersteken", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
(...)
Zaak B (parketnummer 13-741024-13)
1 primair:
hij op 25 januari 2013 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning, perceel [a-straat 1] , heeft weggenomen veertig verpakkingen munten van de Nederlandse Antillen en/of Aruba en een muziekdoosje en twee zilverkleurige horloges en een gecamoufleerde tas met een goudkleurig anker-embleem, toebehorende aan [betrokkene 2] , waarbij verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft door middel van braak op de achterdeur van voornoemde woning."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"Zaak A (parketnummer 13-660451-12),
Feit 1 primair
1. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL134G 2012132216-1 van 18 mei 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (zaaksdossier pagina's 1 t/m 4).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van voornoemde verbalisant:
Op 18 mei 2012 deed [betrokkene 1] , aangifte en verklaarde het volgende:
Ik was vandaag op 18 mei 2012 samen met een vriendje [betrokkene 3] in het Meerwaldpark te Amsterdam. Ik zag dat er op een bankje vier jongens zaten. Ik zag dat drie jongens naar mij toe kwamen. Ik had mij telefoon in mijn hand. Ik zag en voelde dat één van de jongens mijn telefoon uit mijn hand trok. Ik ken deze jongen, hij is genaamd [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] , de verdachte). Ik vroeg of ik mijn telefoon terug kon krijgen. Ik zag en hoorde dat twee van de drie jongens zeiden dat ze de telefoon niet hadden. De twee jongens die mijn telefoon hebben zijn [verdachte] en [betrokkene 4] (het hof begrijpt: [betrokkene 4] ). Ik wilde natuurlijk mijn telefoon terug en vroeg steeds aan de twee om mijn telefoon.
Ik zag en voelde vervolgens dat [verdachte] mij met zijn hand bij mijn hals vastpakte. Ik voelde dat hij dit met kracht deed. Ik zag en voelde dat hij hierna met zijn andere hand mij op mijn wang sloeg. Ik voelde pijn op mijn wang. Ik voelde dat ik heel erg veel moeite had met ademhalen. Ik voelde dat [verdachte] met zijn hand mijn keel dicht kneep. Ten tijde dat [verdachte] mij bij mijn keel vasthield bedreigde hij mij. Ik hoorde dat hij zei: "Als je nu niet weggaat, dan haal ik mijn broer en knalt hij je hele familie af." Ik hoorde later dat [verdachte] nog gedreigd zou hebben dat hij mij ging neersteken.
Registratienummer: PL134G 2012132216-1
Bijlage weggenomen goederen. Deze bijlage is onderdeel van het in de kop genoemde proces-verbaal
Gestolen goed
Merk/type: Blackberry Curve 8520
2. Een proces-verbaal van verhoor getuige met nummer 2012132216-2 van 18 mei 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (zaaksdossier pagina's 5 en 6).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 5] :
Op 18 mei 2012 heb ik afgesproken met een vriend, [betrokkene 4] , bij de Total. Toen ik bij de Total aankwam stonden er twee andere jongeren bij. Eentje heet [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] , de verdachte). Ik werd gebeld door [betrokkene 1] . [betrokkene 1] kwam naar de Total toe. Ik ben even naar de overkant gelopen. Toen ik terug kwam, hoorde ik [betrokkene 1] tegen de jongen zeggen, wie heeft mijn telefoon. Ik hoorde dat de jongens zeiden dat ze de telefoon niet hadden. Ik wist dat één van de jongens de telefoon moest hebben want [betrokkene 1] had zijn telefoon in zijn hand en opeens was hij weg. Ik hoorde [verdachte] zeggen, als [betrokkene 1] nu niet weggaat ga ik hem neersteken. Ik zag dat [verdachte] [betrokkene 1] bij zijn keel greep met veel kracht en met zijn andere hand sloeg hij [betrokkene 1] in zijn gezicht.
3. Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer 2012132216-10 van 19 mei 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (zaaksdossier pagina's 20 t/m 26).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van verdachte [verdachte] :
Op 18 mei 2012 was ik in Amsterdam. Ik heb met [betrokkene 4] (het hof begrijpt: [betrokkene 4] ) afgesproken. [betrokkene 5] (het hof begrijpt: [betrokkene 5] ) was er ook bij. Er kwam nog een Marokkaanse jongen bij. Hem ken ik niet. Hij speelde muziek af op zijn Blackberry telefoon. Een zwarte Curve. Ik had de telefoon bij mijn oor om de muziek te luisteren. [betrokkene 4] riep me. Ik liep naar hem toe. De telefoon had ik nog in mijn hand. De jongen die ik niet ken kwam daarna naar mij toe en wilde zijn telefoon terug.
(...)
Zaak B (parketnummer 13-741024-13)
Feit 1 primair
7. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL134G 2013020321-1 van 25 januari 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] (zaaksdossier pagina's 41 t/m 43).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van voornoemde verbalisant:
Op 25 januari 2013 deed [betrokkene 2] (adres: [a-straat 1] in Amsterdam) aangifte namens zichzelf en de benadeelde [betrokkene 10] en verklaarde het volgende:
Hierbij doe ik aangifte van diefstal uit een woning. Op 25 januari 2013 om 12.40 uur heeft aangever als laatste de woning verlaten. De woning was deugdelijk afgesloten. De buurman van nummer [2] (het hof begrijpt: [a-straat 2] ) ontdekte de inbraak in woning op nummer [1] huis (het hof begrijpt: [a-straat 1] ). De buren zagen dat er twee jongens aan de achterkant van mijn woning in gingen. Iemand heeft via de achterzijde van de woning zich toegang verschaft tot de woning. De daders zijn de woning binnengekomen door middel van een deur en kennelijk door gebruik te maken van een onbekend voorwerp. De weggenomen goederen bevonden zich in de grote slaapkamer in kasten.
Er zijn van aangever vele munten weggenomen van de Nederlandse Antillen, Aruba. Totaal ongeveer 40 verpakkingen waarin meerdere munten zitten.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
8. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL134N 2013020321-30 van 26 januari 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 6] (zaaksdossier pagina's 44 en 45).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van voornoemde verbalisant:
Op navolging van mijn vorige aangifte (het hof begrijpt: het proces-verbaal van aangifte met nummer PL134G 2013020321-1 van 25 januari 2013), verklaar ik, [betrokkene 2] , u nu het volgende. Op 25 januari 2013 is er bij mij ingebroken.
Ze hebben bij mij uit de slaapkamer spullen weggenomen. De spullen waren: een muziekdoosje, twee zilverkleurige horloges, een gecamoufleerde tas en 40 verpakkingen met munten. Op de voorzijde van de tas zit een goudkleurig anker-embleem.
9. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL134L 2013020231-6 van 25 januari 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 7] en [verbalisant 8] (zaaksdossier pagina's 1 t/m 3).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van voorgenoemde verbalisanten:
Op 25 januari 2013 bevonden wij, verbalisanten, ons, met surveillancedienst belast, op de openbare weg te Amsterdam. Aldaar hoorden wij portofonisch dat er zou worden ingebroken in de [a-straat] te Amsterdam. Tevens werd er vermeld dat de daders twee jongens betroffen in het zwart gekleed en dat ze met een breekvoorwerp bezig zouden zijn. Tevens hoorden wij dat de jongens donkere petten zouden dragen, zwarte jassen droegen, spijkerbroeken en zwarte schoenen droegen. Tevens hoorden wij dat een van de jongens lichtgetint zou zijn en de ander een blanke huidskleur. Een van de daders zou grijze vakjes op zijn spijkerbroek hebben. Wij zagen twee jongens lopen. Wij zagen dat deze jongens nagenoeg volledig voldeden aan eerder genoemd signalement. Hierop hebben wij, verbalisanten, beide jongens staande gehouden. De jongen gaf op te zijn:
Verdachte: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats] .
Wij, verbalisanten, zagen en hoorden dat beide jongens zwaar ademden alsof zij een lichamelijke inspanning hadden geleverd zoals hardlopen. Wij zagen dat [verdachte] de rits van zijn jas opende en dat er een zwarte pet uit zijn jas op de grond viel.
Tijdens de fouillering vond ik, verbalisant [verbalisant 7] , bij [betrokkene 6] (het hof begrijpt: de medeverdachte) in zijn binnenjas een zaklampje en een paar handschoenen.
Verdachte [betrokkene 6]
- Zeer licht getinte huidskleur, bijna blank
- Zwarte jas
- Donkere broek
- Donkere schoenen
- Bruin petje
Verdachte [verdachte]
- Licht getinte huidskleur
- Zwarte jas
- Zwart petje, vanonder zijn jas.
Ik, verbalisant [verbalisant 8] , trof op het dak (het hof begrijpt gezien de plattegrond: op het dak van de [b-straat] nummer [1] ) een grote schroevendraaier aan met een rood handvat.
Bij de onderdoorgang tussen de [b-straat] en de Burgermeester van Leeuwenlaan lag een paar verfrommelde zwarte handschoenen.
De rugtas, de schroevendraaier en het paar handschoenen zijn inbeslaggenomen voor onderzoek. Goederen:
- Gereedschap, 1 stuk, schroevendraaier
- Tas, 1 stuk, rugtas met de buit erin
- Handschoen, 2 stuks
De [a-straat] ligt in het verlengde van de [b-straat] . Het is zeer aannemelijk dat de verdachten vanuit de plaats delict zijn weggerend de [b-straat] in en ondertussen daar de buit hebben achtergelaten en de schroevendraaier hebben weggegooid.
Er zal een plattegrond worden bijgevoegd waarop alle details worden weergegeven met betrekking op de inbraak en het aanhouden van de verdachte en het aantreffen van de goederen (bijlage 1).
10. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL13W3 2013020231-15 van 25 januari 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 9] (zaaksdossier pagina's 14 t/m 17).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van voorgenoemde verbalisant:
Op 25 januari 2013 was ik belast met de surveillancedienst hondengeleiders. Ik kreeg de opdracht te gaan naar de [a-straat 1] alwaar een woninginbraak heterdaad gepleegd zou worden. Aanrijdend hoorde ik via de mobilofoon dat getuigen zagen dat er twee daders de woning uitvluchten. Hierop heb ik met mij diensthond Diesel de vermoedelijke vluchtroute tussen de woning en de locatie van aanhouding afgezocht. De zoekroute en de genoemde acties zijn met cijfers aangeduid op een als bijlage bijgevoegde print van Google Maps (bijlage 2).
Gekomen bij de [b-straat] perceel [1] zag ik dat Diesel een melding gaf bij een groene rugzak in camouflagekleuren. Ik zag en hoorde namelijk dat Diesel luid begon te blaffen bij de rugzak. Ik zag dat op de rugzak een anker en zilveren rangonderscheidingstekens bevestigd waren. De politiesurveillancehonden zijn geleerd om voorwerpen met verse menselijke lucht te melden door middel van blaffen. Hierop heb ik de tas geopend om de inhoud te controleren. Ik zag dat zich in de tas een verzameling munten in een soort kartonnen houders bevond. Het leek op een verzameling munten.
11. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL134J 2013020321-19 van 25 januari 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 10] en [verbalisant 11] (zaaksdossier pagina's 18 t/m 28).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van voornoemde verbalisanten:
Op 25 januari 2013 kregen wij de melding te gaan naar de [a-straat 1] te Amsterdam waar een melder zag dat twee jongens in een woning aan het inbreken waren. Onmiddellijk zijn wij ter plaatse gegaan. Het viel mij, verbalisant [verbalisant 10] , op dat er diverse voetsporen in de onmiddellijke nabijheid van de woning bevonden. Ik zag dat deze voetsporen te zien waren in de sneeuw. Ik zag dat de voetzoolafdruk een soort zig-zag visgraatmotief lieten zien.
Ik heb gevraagd om de zolen van de binnenkomende verdachten even te bekijken en omschreef de zoolafdruk die ik had gevonden.
Even later belde een collega mij terug met de mededeling dat één van de verdachten in deze zaak inderdaad een dergelijk motief zool onder zijn schoenen had. Ik heb van de gevonden zoolafdrukken foto's genomen en deze bij dit proces-verbaal gevoegd (bijlage 3).
In de kamer op de eerste verdieping is hetzelfde zig-zag visgraatmotief te zien.
12. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL134G 2013020321-29 van 26 januari 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 12] en [verbalisant 6] (zaaksdossier pagina 30).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van voornoemde verbalisanten:
Wij, verbalisanten, onderzochten de inbeslaggenomen tas met inhoud.
Hierin troffen wij de volgende goederen aan:
- 59 mapjes met diverse muntsets van o.a.
Nederlandse Antillen
- 1 muziekdoosje
- 1 zwart sieradendoosje met daarin 2 losse zilverkleurige horlogebandjes en 2 uurwerken (Seiko en Casio).
13. Een proces-verbaal van kennisgeving van inbeslagneming met nummer PL134L 2013020321-10 van 26 januari 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 8] en [verbalisant 6] (zaaksdossier pagina 107).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van voornoemde verbalisanten:
Object: tas
Aantal: 1
Bijzonderheden: rugtas met de buit erin
Eigenaar: [betrokkene 2] , [a-straat 1] te Amsterdam
14. Een proces-verbaal van verhoor getuige met nummer 2013020321-28 van 25 januari 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 13] (zaaksdossier pagina's 46 en 47).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van voornoemde verbalisant:
De getuige, [betrokkene 7] , verklaarde het volgende:
Op 25 januari 2013 was ik aan het werk op de [a-straat] kruising Magnushof. Ik zag twee jongens langs rennen. Zij kwamen uit de Magnushof rennen de [a-straat] in. Ik kan ze als volgt omschrijven:
NN1
- Pet Burberry
- Rugzak groenig/bruinig van kleur
NN2
- Zwarte jas
Het was te zien dat de mannen echt haast hadden. De één struikelde bijna en de ander werd bijna aangereden. Het was opvallend hoe ze renden.
15. Een proces-verbaal van verhoor getuige met nummer PL134G 2013020321-13 van 25 januari 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 14] (zaaksdossier pagina's 58 en 59).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van voornoemde verbalisant:
De getuige [betrokkene 8] , adres [a-straat 2] te Amsterdam, verklaarde: Ik zag twee personen in de achtertuin van mijn buren (het hof begrijpt: [a-straat 1] ). Ik zag dat een van die jongens een breekijzer vasthad. Vervolgens zag ik dat een persoon aan de deur trok terwijl de ander met een breekijzer probeerde de deur te forceren. Ik zag een persoon op de bovenste etage van de woning staan. Ik kan de twee jongens als volgt omschrijven:
NN1
- Zwarte jas met capuchon
- Zwarte broek
- In bezit van koevoet (het hof begrijpt: breekijzer)
NN2
- Zwarte jas met capuchon
- Zwarte broek
16. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL134G 2013020321-32 van 27 januari 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 12] (zaaksdossier pagina's 32 en 33).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van voornoemde verbalisant:
Ik, verbalisant, heb de schoenen bekeken die onder de verdachte [verdachte] in beslag waren genomen. Ik, verbalisant, zag dat de zool van de onderstaande schoenen:
Schoeisel (schoen), aantal 2, zigzag profielzool eigendom van [verdachte] , sterke gelijkenissen vertoonde met het patroon wat door collega [verbalisant 10] is aangetroffen in de sneeuw rond de woning [a-straat 1] . Ik heb een foto gemaakt van deze schoenzolen ter vergelijking en deze foto is bij dit proces-verbaal gevoegd (bijlage 4)."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het door de verdediging gedane verzoek een aantal personen als getuige te horen.
3.2.1.
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een - tijdig ingediende - appelschriftuur, onder meer inhoudende:
"De verdediging wenst de volgende getuigen ter zitting te doen oproepen:
1. [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1996, wonende te ( [...] ), Amsterdam aan het adres [c-straat 1] ;
2. [betrokkene 5] , geboren op [geboortedatum] 1994, wonende te ( [...] ) Amsterdam aan het adres [d-straat 1] ;
3. [betrokkene 7] , geboren op [geboortedatum] 1966, wonende te ( [...] ) Almere aan het adres [e-straat 1] ;
4. [betrokkene 9] , geboren op [geboortedatum] 1936, wonende te ( [...] ) Amsterdam aan het adres
[a-straat 2] ; en
5. [betrokkene 8] , geboren op [geboortedatum] l938, wonende te ( [...] ) Amsterdam aan het adres
[a-straat 2] .
De verklaringen van de getuigen 1 en 2 zijn door de Rechtbank gebezigd ter zake de bewezenverklaring van feit 1 op de dagvaarding met parketnummer 13/660451-12 en de verklaringen van de getuigen 3 tot en met 5 zijn door de Rechtbank gebezigd ter zake de bewezenverklaring van feit 1 op de dagvaarding met parketnummer 13/741024-13.
[verdachte] betwist zich aan deze feiten schuldig te hebben gemaakt en wenst de getuigen te ondervragen ter zake de redenen van wetenschap die tot hun verklaringen hebben geleid."
3.2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 november 2014 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt voor zover hier van belang in:
"Onderzoekswensen:
[verdachte] betwist zich aan de feiten A onder 1 en B onder 1 schuldig te hebben gemaakt en wenst de navolgende getuigen te ondervragen ter zake de redenen ven wetenschap die tot hun verklaringen hebben geleid:
1. [betrokkene 1] (blz 1 e.v.);
2. [betrokkene 5] (blz 5 e.v.);
3. [betrokkene 7] (blz 40 e.v.);
4. [betrokkene 9] (blz 52 e.v.); en
5. [betrokkene 8] (blz 58).
De verklaringen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 5] zijn door de Rechtbank gebezigd ter zake de bewezenverklaring van feit A onder 1. Cliënt heeft verklaard dat hij met toestemming van de aangever diens telefoon in zijn bezit had en die telefoon vervolgens weer aan hem teruggegeven. Hij betwist aldus met wederrechtelijke toe-eigening die telefoon te hebben weggenomen en ontkent tevens geweld te hebben gebruikt en/of bedreigingen te hebben geuit, en betwist derhalve de inhoud van die verklaringen.
De verdediging wenst beide getuigen te ondervragen over de gang van zaken, hen te confronteren met tegenstrijdigheden in hun verklaringen, te vragen of zij na het incident en voor het afleggen van hun verklaringen contact met elkaar hebben gehad en, zo ja, waar dat contact uit heeft bestaan, naar de bewoordingen die zij hebben gehoord, en hen te confronteren met de verklaring van cliënt en van [betrokkene 4] .
De getuigen 3 tot en met 5 hebben verklaringen afgelegd die betrekking hebben op feit B onder 1, en de verklaringen van de getuigen 3 en 5 zijn voor het bewijs gebruikt. Ik wens de getuigen onder meer te bevragen over de omstandigheden waaronder zij hebben waargenomen, de afstand tussen hen en de personen waarover zij verklaren, of dat zicht ongestoord was, hoe lang zij die personen hebben kunnen waarnemen, of er één of meer petten zijn gezien, dan wel dat er geen pet c.q. petten zijn gezien, of er "vierkante vale plekken" op de broek zijn geconstateerd, zoals in het p-v van relaas staat vermeld.
Dat is van belang nu cliënt betwist dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het feit. In algemene zin wenst cliënt ten aanzien van alle getuigen zijn ondervragingsrecht uit te oefenen."
3.2.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 november 2014 houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - als beslissing van het Hof in:
"dat het verzoek van de verdediging tot het horen van de getuigen [betrokkene 1] , [betrokkene 5] , [betrokkene 7] , [betrokkene 9] en. [betrokkene 8] zal worden afgewezen, nu de verdediging door het niet horen van de getuigen redelijkerwijs niet in zijn belangen is geschaad. Het hof heeft daarbij toepassing gegeven aan het criterium van het verdedigingsbelang. Het hof overweegt het volgende. De verdachte heeft het feit onder A onder 1 en B onder 1 betwist. De raadsman heeft het verzoek te algemeen en ruim gemotiveerd en niet aangegeven op welke punten hij de getuigen zou willen bevragen. Voorts zij opgemerkt dat in eerste aanleg de rechtbank is ingegaan op de verweren. Bovendien ziet het hof ook ambtshalve geen aanleiding om voornoemde getuigen te horen."
3.2.4.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 december 2014 heeft het Hof het onderzoek ter terechtzitting opnieuw aangevangen omdat de samenstelling van het Hof gewijzigd is en heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt - naast een herhaling van de ter zitting van 4 november 2014 aangevoerde argumenten - voor zover hier van belang in:
"Uw Gerechtshof heeft alle verzoeken afgewezen. U heeft terecht gesteld dat de verzoeken getoetst moeten worden aan het verdedigingscriterium, want die verzoeken zijn bij (tijdig ingediend) appelschriftuur al gedaan.
U heeft vervolgens geoordeeld dat de verdediging door het niet horen van de getuigen redelijkerwijs niet in zijn belangen is geschaad. In het overzichtarrest van 1 juli 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1496) heeft de Hoge Raad overwogen dat dit het geval is "indien de punten waarover de getuige kan verklaren, in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing dan wel redelijkerwijze moet worden uitgesloten dat die getuige iets over bedoelde punten zou kunnen verklaren".
Nu de Rechtbank de verklaringen van vier van de vijf opgegeven getuigen heeft gebruikt voor het bewijs kan worden vastgesteld dat die getuigen verklaren op punten die van belang zijn voor "enige in zijn strafzaak te nemen beslissing". Daarbij heeft ook de getuige [betrokkene 9] verklaard jongens te hebben zien rennen en heeft een signalement hiervan gegeven, heeft zij naar het laat aanzien waargenomen onder dezelfde omstandigheden als haar man de getuige [betrokkene 8] , zodat ook zij relevant heeft verklaard en kan verklaren.
U heeft uw afwijzing gemotiveerd door te stellen dat de verdediging het verzoek tot het horen van de getuigen "te ruim en algemeen gemotiveerd" heeft. De verdediging heeft echter niet volstaan met de stelling dat cliënt de verklaringen van de getuigen betwist en gebruik wenst te maken van zijn ondervragingsrecht maar daarnaast aangegeven wat het standpunt van cliënt is en over welke specifieke onderwerpen de verdediging die getuigen onder meer wenst te ondervragen.
De verdediging wenst de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 5] te bevragen of zij voorafgaande aan het afleggen van een verklaring bij de politie met elkaar hebben gesproken, hetgeen, als dit het geval is, minst genomen de mogelijkheid van beïnvloeding over en weer met zich brengt, en hetgeen van belang kan zijn bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van hun verklaringen. De verdediging wenst hen te bevragen over de gestelde wederrechtelijkheid van het in het bezit krijgen van de telefoon door cliënt, wenst van hen te horen of zij gezien hebben dat [betrokkene 4] die telefoon van hem heeft afgenomen, wenst hen te bevragen over het vermeende geweld en bedreiging met geweld, welk geweld en welke bewoordingen zijn geuit en op welk moment, en ook of dat geweld en bedreiging met geweld in verband stond met de telefoon.
In zaak B onder 1 is de door de getuigen gegeven signalementen van de personen die zij hebben gezien gebruikt voor het bewijs. De verdediging wenst die getuigen, inclusief de getuige [betrokkene 9] daarover nader te bevragen, wenst hen te vragen naar de omstandigheden waaronder werd waargenomen en wat er meer specifiek is gezien met betrekking tot het signalement van die personen. Indien vast komt te staan dat die omstandigheden waaronder is waargenomen slecht zijn dient dat consequenties te hebben voor de betrouwbaarheid van die verklaringen. Blijken de getuigen de genoemde signalementkenmerken niet goed of niet te hebben gezien, dan kan dat tot consequentie hebben dat die verklaringen niet tot het bewijs kunnen meewerken, en dan valt een belangrijke schakel uit de bewijsketen weg, hetgeen tot vrijspraak zal dienen te leiden. Tevens wenst de verdediging van deze getuigen te horen of er een spijkerbroek met grijze vlakjes is gezien, omdat dat aspect het enige meer specifieke is op grond waarvan cliënt wordt staande gehouden, terwijl in geen van de getuigenverklaringen dat voorkomt. Dat kan consequenties hebben voor de staandehouding en een verzoek tot bewijsuitsluiting ex artikel 359a Sv onderbouwen. Ook dat zijn derhalve allemaal punten die van belang zijn voor "enige in zijn strafzaak te nemen beslissing".
Wat ik hier nu allemaal noem is niet veel anders dan dat ik dat eerder ten tijde van de regiezitting ook al heb gedaan. Dat is (meer dan) voldoende specifiek om die verzoeken mee te onderbouwen.
Uw Gerechtshof heeft daarnaast opgemerkt dat de Rechtbank is ingegaan op de verweren. Gelukkig maar zou ik wil zeggen, maar dat de Rechtbank de verweren van de verdediging gemotiveerd heeft verworpen is geen argument om een verzoek tot het horen van getuigen af te wijzen, nu de Rechtbank die verweren juist heeft gepasseerd op basis van de verklaringen van de getuigen die cliënt betwist en ten aanzien waarvan hij het ondervragingsrecht wenst uit te oefenen.
Kortom, in mijn optiek heb ik voldaan aan een voldoende gemotiveerde onderbouwing van mijn verzoeken tot het horen van die getuigen, zoals dat door de Hoge Raad van mij verlangd wordt.
Primair verzoek ik u de zaak aan te houden zodat de verdediging alsnog in de gelegenheid gesteld wordt om bedoelde getuigen te horen en het ondervragingsrecht ten aanzien van die getuigen uit te oefenen.
(...)
Hetgeen resteert is onvoldoende om tot een bewezenverklaring van de feiten A onder 1 en B onder 1 te komen zodat ik U verzoek cliënt van die feiten vrij te spreken."
3.2.5.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 december 2014 houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - in:
"De advocaat-generaal voert het woord in repliek. Hij deelt -zakelijk weergegeven- mede:
Bij de beoordeling van het getuigenverzoek is het noodzakelijkheidscriterium van toepassing. Ik vraag u het getuigenverzoek af te wijzen.
De getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 5] hebben een duidelijke verklaring afgelegd. In de door de raadsman gegeven motivering zie ik de noodzaak tot het horen van de getuigen niet. Ook ten aanzien van het horen van de getuigen [betrokkene 7] , [betrokkene 9] en [betrokkene 8] zie ik de noodzaak niet. Mocht uw hof het getuigenverzoek toewijzen, dan verzoek ik om ook de verbalisanten te horen.
De raadsman voert het woord in dupliek. Hij voert -zakelijk weergegeven- aan:
Ik ben van mening dat de advocaat-generaal het verkeerde criterium toepast. Het verdedigingsbelang is van toepassing, omdat het getuigenverzoek al bij appelschriftuur is ingekomen.
De voorzitter deelt mede dat het hof voornemens is om de beoordeling van het getuigenverzoek mee te nemen bij de beraadslaging in raadkamer. De raadsman stemt hiermee in."
3.2.6.
De bestreden uitspraak houdt onder het opschrift "Verzoek horen getuigen" het volgende in:
"De raadsman heeft bij pleidooi primair om aanhouding van de behandeling van de zaak verzocht om [betrokkene 1] , [betrokkene 5] , [betrokkene 7] , [betrokkene 9] en [betrokkene 8] als getuigen te horen in zaak A onder 1 en zaak B onder 1.
(...)
Het hof overweegt als volgt.
Blijkens het proces-verbaal van de zogeheten 'Regiezitting' op 4 november 2014 is een verzoek van de verdediging genoemde getuigen te horen op grond van het verdedigingsbelang afgewezen.
Bij de behandeling van de zaak op 11 december 2014, waarbij de behandeling van de zaak opnieuw is aangevangen in verband met de gewijzigde samenstelling van het hof, heeft de verdediging het verzoek tot het horen van de getuigen herhaald.
Ingevolge het bepaalde in artikel 322 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering, van toepassing in hoger beroep op grond van artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering, is het afgewezen verzoek bij de nieuwe aanvang van het onderzoek in stand gebleven, zodat het verzoek thans op grond van het noodzaakscriterium moet worden beoordeeld.
Het hof acht zich voldoende voorgelicht en acht het horen van de verzochte getuigen niet noodzakelijk.
(...)
Het hof verwerpt derhalve het primaire verzoek van de raadsman."
3.3.
De afwijzing van de verzoeken tot het horen van de in de appelschriftuur genoemde getuigen door het Hof ter terechtzitting in hoger beroep van 4 november 2014 en in de bestreden uitspraak is, mede gelet op hetgeen aan die verzoeken ten grondslag is gelegd, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk. De Hoge Raad neemt daarbij mede in aanmerking dat het Hof in zijn oordeel heeft betrokken dat "in eerste aanleg de rechtbank is ingegaan op de verweren", maar het Hof in zijn overwegingen niet duidelijk heeft gemaakt op welke verweren het doelt en waarom het door de Rechtbank overwogene van belang is voor de beoordeling van het verzoek.
3.4.
Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het in zaak A (parketnummer 13-660451-12) onder 1 en in zaak B (parketnummer 13-741024-13) onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juli 2017.
Conclusie 21‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. Vervolg op ECLI:NL:HR:2016:2654. Afwijzen getuigenverzoek. De afwijzing van de verzoeken tot het horen van de in de appelschriftuur genoemde getuigen door het Hof ttz. in h.b. en in de bestreden uitspraak is, mede gelet op hetgeen aan die verzoeken ten grondslag is gelegd, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk. De HR neemt daarbij mede in aanmerking dat het Hof in zijn oordeel heeft betrokken dat "in eerste aanleg de rechtbank is ingegaan op de verweren", maar het Hof in zijn overwegingen niet duidelijk heeft gemaakt op welke verweren het doelt en waarom het door de Rb overwogene van belang is voor de beoordeling van het verzoek. Volgt partiële terugwijzing. CAG: anders.
Nr. 15/00332 J Zitting: 21 maart 2017 | Mr. E.J. Hofstee Aanvullende conclusie inzake: [verdachte] |
Op 4 oktober 2016 heb ik in deze zaak geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het cassatieberoep omdat naar mijn oordeel de akte tot cassatie, opgesteld naar aanleiding van de per e-mail ingekomen bijzondere volmacht om namens de verdachte beroep in cassatie in te stellen, niet binnen de bij wet gestelde termijn was opgemaakt.
Bij arrest van 22 november 2016 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de als bijlage bij een e-mail gevoegde brief, inhoudende een schriftelijke volmacht waarmee een advocaat een griffiemedewerker machtigt om namens de verdachte een rechtsmiddel aan te wenden, die voldoet aan de eisen zoals geformuleerd in HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7810, NJ 2010/102 en waarbij die e-mail is verzonden naar het e-mailadres dat door het gerecht is aangewezen voor communicatie met griffiemedewerkers inzake de aanwending van rechtsmiddelen in strafzaken, als een rechtsgeldige volmacht tot de instelling van een rechtsmiddel dient te worden beschouwd.1.Voorts heeft de Hoge Raad in de omstandigheid dat de griffiemedewerker heeft verzuimd dag en uur van ontvangst op voormelde brief aan te tekenen, aanleiding gezien de verdachte ontvankelijk te achten in het cassatieberoep.
3. De onderhavige zaak is naar de rolzitting van 6 december 2016 verwezen om mij alsnog in de gelegenheid te stellen mij inhoudelijk uit te laten over de middelen die in de cassatieschriftuur zijn geformuleerd. Op deze mij geboden mogelijkheid ga ik hieronder graag in.
4. Namens de verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
5. Het eerste middel keert zich tegen de afwijzing door het hof van het verzoek tot het horen van de getuigen [betrokkene 1] , [betrokkene 5] , [betrokkene 7] , [betrokkene 9] en [betrokkene 8] (verder ook: de vijf getuigen).
6. Uit de stukken van het geding blijkt, voor zover hier van belang, de volgende gang van zaken met betrekking tot de door de verdediging in hoger beroep opgegeven vijf getuigen.
7. De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte op 25 augustus 2014 op tegenspraak veroordeeld. Vervolgens is (eerst) bij appelschriftuur van 31 augustus 2014 door de verdediging om het horen van de getuigen verzocht. Het verzoek is op ’s hofs terechtzitting van 4 november 2014 door de verdediging nader toegelicht overeenkomstig de door de raadsman overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitnotities. Deze pleitnotities houden het volgende in:
"Onderzoekswensen:
[verdachte] betwist zich aan de feiten A onder 1 en B onder 1 schuldig te hebben gemaakt en wenst de navolgende getuigen te ondervragen ter zake de redenen van wetenschap die tot hun verklaringen hebben geleid:
1. [betrokkene 1] (blz 1 e.v.);
2. [betrokkene 5] (blz 5 e.v.);
3. [betrokkene 7] (blz 40 e.v.);
4. [betrokkene 9] (blz 52 e.v.); en
5. [betrokkene 8] (blz 58).
De verklaringen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 5] zijn door de Rechtbank gebezigd ter zake de bewezenverklaring van feit A onder 1. Cliënt heeft verklaard dat hij met toestemming van de aangever diens telefoon in zijn bezit had en die telefoon vervolgens weer aan hem [had] teruggegeven. Hij betwist aldus met wederrechtelijke toe-eigening die telefoon te hebben weggenomen en ontkent tevens geweld te hebben gebruikt en/of bedreigingen te hebben geuit, en betwist derhalve de inhoud van die verklaringen.
De verdediging wenst beide getuigen te ondervragen over de gang van zaken, hen te confronteren met tegenstrijdigheden in hun verklaringen, te vragen of zij na het incident en voor het afleggen van hun verklaringen contact met elkaar hebben gehad en, zo ja, waar dat contact uit heeft bestaan, naar de bewoordingen die zij hebben gehoord, en hen te confronteren met de verklaring van cliënt en van [betrokkene 4] .
De getuigen 3 tot en met 5 hebben verklaringen afgelegd die betrekking hebben op feit B onder 1, en de verklaringen van de getuigen 3 en 5 zijn voor het bewijs gebruikt. Ik wens de getuigen onder meer te bevragen over de omstandigheden waaronder zij hebben waargenomen, de afstand tussen hen en de personen waarover zij verklaren, of dat zicht ongestoord was, hoe lang zij die personen hebben kunnen waarnemen, of er één of meer petten zijn gezien, dan wel dat er geen pet c.q. petten zijn gezien, of er "vierkante vale plekken" op de broek zijn geconstateerd, zoals in het p-v van relaas staat vermeld.
Dat is van belang nu cliënt betwist dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het feit. In algemene zin wenst cliënt ten aanzien van alle getuigen zijn ondervragingsrecht uit te oefenen."
8. De advocaat-generaal heeft zich niet verzet tegen inwilliging van het verzoek tot het horen van de vijf getuigen. Het hof echter wijst het verzoek af:
"Na beraad in raadkamer (…) deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede:
(…)
- dat het verzoek van de verdediging tot het horen van de getuigen [betrokkene 1] , [betrokkene 5] , [betrokkene 7] , [betrokkene 9] en. [betrokkene 8] zal worden afgewezen, nu de verdediging door het niet horen van de getuigen redelijkerwijs niet in zijn belangen is geschaad. Het hof heeft daarbij toepassing gegeven aan het criterium van het verdedigingsbelang. Het hof overweegt het volgende. De verdachte heeft het feit onder A onder 1 en B onder 1 betwist. De raadsman heeft het verzoek te algemeen en ruim gemotiveerd en niet aangegeven op welke punten hij de getuigen zou willen bevragen. Voorts zij opgemerkt dat in eerste aanleg de rechtbank is ingegaan op de verweren. Bovendien ziet het hof ook ambtshalve geen aanleiding om voornoemde getuigen te horen;
(…)."
9. Op 11 december 2014 vangt het hof het onderzoek ter terechtzitting opnieuw aan vanwege de gewijzigde samenstelling van het hof. De raadsman deelt, met verwijzing naar zijn eerdere verzoek op de terechtzitting van 4 november 2014, mee dat hij persisteert bij het horen van de bij appelschriftuur verzochte getuigen en voert daarnaast het volgende aan:
"Uw Gerechtshof heeft alle verzoeken afgewezen. U heeft terecht gesteld dat de verzoeken getoetst moeten worden aan het verdedigingscriterium, want die verzoeken zijn bij (tijdig ingediend) appelschriftuur al gedaan.
U heeft vervolgens geoordeeld dat de verdediging door het niet horen van de getuigen redelijkerwijs niet in zijn belangen is geschaad. In het overzicht[s]arrest van 1 juli 2014 (ECLl:NL:HR:2014:1496) heeft de Hoge Raad overwogen dat dit het geval is "indien de punten waarover de getuige kan verklaren, in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing dan wel redelijkerwijze moet worden uitgesloten dat die getuige iets over bedoelde punten zou kunnen verklaren".
Nu de Rechtbank de verklaringen van vier van de vijf opgegeven getuigen heeft gebruikt voor het bewijs kan worden vastgesteld dat die getuigen verklaren op punten die van belang zijn voor "enige in zijn strafzaak te nemen beslissing". Daarbij heeft ook de getuige [betrokkene 9] verklaard jongens te hebben zien rennen en heeft een signalement hiervan gegeven, heeft zij naar het laat aanzien waargenomen onder dezelfde omstandigheden als haar man de getuige [betrokkene 8] , zodat ook zij relevant heeft verklaard en kan verklaren.
U heeft uw afwijzing gemotiveerd door te stellen dat de verdediging het verzoek tot het horen van de getuigen "te ruim en algemeen gemotiveerd" heeft. De verdediging heeft echter niet volstaan met de stelling dat cliënt de verklaringen van de getuigen betwist en gebruik wenst te maken van zijn ondervragingsrecht maar daarnaast aangegeven wat het standpunt van cliënt is en over welke specifieke onderwerpen de verdediging die getuigen onder meer wenst te ondervragen.
De verdediging wenst de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 5] te bevragen of zij voorafgaande aan het afleggen van een verklaring bij de politie met elkaar hebben gesproken, hetgeen, als dit het geval is, minst genomen de mogelijkheid van beïnvloeding over en weer met zich brengt, en hetgeen van belang kan zijn bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van hun verklaringen. De verdediging wenst hen te bevragen over de gestelde wederrechtelijkheid van het in het bezit krijgen van de telefoon door cliënt, wenst van hen te horen of zij gezien hebben dat [betrokkene 4] die telefoon van hem heeft afgenomen, wenst hen te bevragen over het vermeende geweld en bedreiging met geweld, welk geweld en welke bewoordingen zijn geuit en op welk moment, en ook of dat geweld en bedreiging met geweld in verband stond met de telefoon.
In zaak B onder 1 is de door de getuigen gegeven signalementen van de personen die zij hebben gezien gebruikt voor het bewijs. De verdediging wenst die getuigen, inclusief de getuige [betrokkene 9] daarover nader te bevragen, wenst hen te vragen naar de omstandigheden waaronder werd waargenomen en wat er meer specifiek is gezien met betrekking tot het signalement van die personen. Indien vast komt te staan dat die omstandigheden waaronder is waargenomen slecht zijn dient dat consequenties te hebben voor de betrouwbaarheid van die verklaringen. Blijken de getuigen de genoemde signalementkenmerken niet goed of niet te hebben gezien, dan kan dat tot consequentie hebben dat die verklaringen niet tot het bewijs kunnen meewerken, en dan valt een belangrijke schakel uit de bewijsketen weg, hetgeen tot vrijspraak zal dienen te leiden. Tevens wenst de verdediging van deze getuigen te horen of er een spijkerbroek met grijze vlakjes is gezien, omdat dat aspect het enige meer specifieke is op grond waarvan cliënt wordt staande gehouden, terwijl in geen van de getuigenverklaringen dat voorkomt. Dat kan consequenties hebben voor de staandehouding en een verzoek tot bewijsuitsluiting ex artikel 359a Sv onderbouwen. Ook dat zijn derhalve allemaal punten die van belang zijn voor "enige in zijn strafzaak te nemen beslissing".
Wat ik hier nu allemaal noem is niet veel anders dan dat ik dat eerder ten tijde van de regiezitting ook al heb gedaan. Dat is (meer dan) voldoende specifiek om die verzoeken mee te onderbouwen.
Uw Gerechtshof heeft daarnaast opgemerkt dat de Rechtbank is ingegaan op de verweren. Gelukkig maar zou ik wil zeggen, maar dat de Rechtbank de verweren van de verdediging gemotiveerd heeft verworpen is geen argument om een verzoek tot het horen van getuigen af te wijzen, nu de Rechtbank die verweren juist heeft gepasseerd op basis van de verklaringen van de getuigen die cliënt betwist en ten aanzien waarvan hij het ondervragingsrecht wenst uit te oefenen.
Kortom, in mijn optiek heb ik voldaan aan een voldoende gemotiveerde onderbouwing van mijn verzoeken tot het horen van die getuigen, zoals dat door de Hoge Raad van mij verlangd wordt.
Primair verzoek ik u de zaak aan te houden zodat de verdediging alsnog in de gelegenheid gesteld wordt om bedoelde getuigen te horen en het ondervragingsrecht ten aanzien van die getuigen uit te oefenen.
Indien U daartoe niet overgaat, verzoek ik u -subsidiair- de verklaringen van de door de verdediging verzochte getuigen van het bewijs uit te sluiten nu de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen.
Hetgeen resteert is onvoldoende om tot een bewezenverklaring van de feiten A onder 1 en B onder 1 te komen zodat ik U verzoek cliënt van die feiten vrij te spreken."
10. Dit herhaalde verzoek heeft het hof in zijn arrest van 24 december 2014 nogmaals afgewezen, maar dan aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium:
"Verzoek horen getuigen
De raadsman heeft bij pleidooi primair om aanhouding van de behandeling van de zaak verzocht om [betrokkene 1] , [betrokkene 5] , [betrokkene 7] , [betrokkene 9] en [betrokkene 8] als getuigen te horen in zaak A onder 1 en zaak B onder 1. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om de verklaringen van voornoemde getuigen van het bewijs uit te sluiten, om reden dat de verdediging geen gebruik heeft kunnen maken van het ondervragingsrecht.
Het hof overweegt als volgt.
Blijkens het proces-verbaal van de zogeheten 'regiezitting’ op 4 november 2014 is een verzoek van de verdediging genoemde getuigen te horen op grond van het verdedigingsbelang afgewezen.
Bij de behandeling van de zaak op 11 december 2014, waarbij de behandeling van de zaak opnieuw is aangevangen in verband met de gewijzigde samenstelling van het hof, heeft de verdediging het verzoek tot het horen van de getuigen herhaald.
Ingevolge het bepaalde in artikel 322 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering, van toepassing in hoger beroep op grond van artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering, is het afgewezen verzoek bij de nieuwe aanvang van het onderzoek in stand gebleven, zodat het verzoek thans op grond van het noodzaakscriterium moet worden beoordeeld.
Het hof acht zich voldoende voorgelicht en acht het horen van de verzochte getuigen niet noodzakelijk. Subsidiair heeft de verdediging verzocht de verklaringen van de getuigen van het bewijs uit te sluiten. Daartoe is gesteld dat de verdachte zijn ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen en dat de getuigen belastend hebben verklaard. De getuigenverklaringen zijn in op wettelijke wijze opgemaakt proces-verbaal opgenomen. Voorts vormen de door de verdediging genoemde argumenten onvoldoende reden om tot bewijsuitsluiting over te gaan.
Het hof verwerpt derhalve het primaire en subsidiaire verzoek van de raadsman."
11. Geklaagd wordt over zowel de afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuigen ter terechtzitting van 4 november 2014 als over de beslissing tot afwijzing in het bestreden arrest.
12. Wat betreft de afwijzende beslissing van het hof op de terechtzitting van 4 november 2014 dient het volgende te worden vooropgesteld, nu het hof op 11 december 2014 het onderzoek ter terechtzitting opnieuw heeft aangevangen. In beginsel kan in cassatie worden geklaagd over alle tussenuitspraken die zijn voorafgegaan aan een einduitspraak. Cassatieberoep is echter niet mogelijk tegen tussenbeslissingen die niet zijn gegeven op of naar aanleiding van een terechtzitting die tot de einduitspraak heeft geleid. Dat is evenwel anders voor de in art. 322, vierde lid, Sv genoemde beslissingen; deze blijven in stand ook al wordt het onderzoek opnieuw aangevangen. Over dergelijke op een eerdere terechtzitting gegeven beslissingen, naar aanleiding van welke terechtzitting de einduitspraak niet is gewezen, kan dus toch in cassatie worden geklaagd.2.Zo ook over de beslissing van het hof op 4 november 2014, nu het hof deze afwijzende beslissing ten aanzien van de oproeping van getuigen, die bij tijdig ingediende appelschriftuur zijn opgegeven en niet reeds daarvoor op de terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris waren gehoord, heeft genomen uit hoofde van art. 418, eerste lid, Sv in verbinding met art. 288, eerste lid aanhef en onder c, Sv.3.
13. De maatstaf voor de beoordeling van het bij appelschriftuur verwoorde verzoek is of redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door het afzien van de oproeping van de getuigen niet in zijn verdediging wordt geschaad. Zie ook het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers (rov. 2.47) inzake het oproepen en horen van getuigen ter terechtzitting op verzoek van de verdediging in gewone strafzaken.4.In dit overzichtsarrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
"Aan te leggen maatstaven
Verdedigingsbelang
(…)
2.5. In de rechtspraak en de doctrine wordt aangenomen dat die maatstaf het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter ertoe noopt een verzoek tot oproeping van getuigen te beoordelen vanuit de gezichtshoek van de verdediging en met het oog op het belang van de verdediging bij de inwilliging van het verzoek. Dit brengt mee dat alleen dan kan worden gezegd dat de verdachte door afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad, indien de punten waarover de getuige kan verklaren, in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing dan wel redelijkerwijze moet worden uitgesloten dat die getuige iets over bedoelde punten zou kunnen verklaren.
2.6. Enerzijds impliceert deze regeling een terughoudend gebruik door het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter van zijn bevoegdheid tot afwijzing van het verzoek, doch anderzijds veronderstelt zij dat het verzoek door de verdediging naar behoren wordt gemotiveerd. Zo is afwijzing van het verzoek goed denkbaar als het verzoek niet dan wel zo summier is onderbouwd dat de rechter buiten staat is het verzoek te toetsen aan de maatstaf van het verdedigingsbelang. Van de verdediging mag worden verlangd dat zij ten aanzien van iedere van de door haar opgegeven getuigen motiveert waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Te denken valt in dit verband aan het opgeven van de redenen voor het doen horen van de zogenoemde getuigen à décharge wier verklaringen kunnen strekken tot staving van de betwisting van het tenlastegelegde, of het doen horen van getuigen à charge die in het vooronderzoek zijn gehoord, teneinde deze personen of hun afgelegde verklaringen op geloofwaardigheid en betrouwbaarheid te toetsen."
14. Het hof heeft op 4 november 2014 met het criterium van het verdedigingsbelang de juiste maatstaf toegepast bij het afwijzen van het verzoek tot het horen van de getuigen.
15. Bij de beoordeling van de afwijzing van het verzoek tot het oproepen van getuigen door het hof wordt in cassatie niet beoordeeld of het hof een getuige terecht niet heeft opgeroepen of gehoord. De toetsing in cassatie concentreert zich op de vraag of die beslissing begrijpelijk is in het licht van enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop dat verzoek is afgewezen, waarbij zij aangetekend dat die begrijpelijkheid slechts in beperkte mate kan worden getoetst in verband met de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval.5.
16. Ter onderbouwing van het verzoek om [betrokkene 1] en [betrokkene 5] als getuigen te horen met betrekking tot zaak A onder 1, heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte de verklaringen betwist en dat de verdediging deze getuigen wenst te ondervragen over de gang van zaken. De verdediging wil beide getuigen confronteren met de verklaringen van de verdachte en de medeverdachte en met onderlinge tegenstrijdigheden, zonder overigens te benoemen waar deze tegenstrijdigheden uit bestaan. Voorts wil de verdediging van de getuigen weten of zij voor het afleggen van hun verklaringen contact hebben gehad met elkaar en waar dat contact eventueel uit heeft bestaan, ook weer zonder aan te geven wat de achterliggende reden hiervan is. De getuigen [betrokkene 7] , [betrokkene 9] en [betrokkene 8] , wenst de verdediging te horen met betrekking tot zaak B onder 1 en te bevragen over de omstandigheden waaronder zij een en ander hebben waargenomen en wat zij hebben waargenomen met betrekking tot het signalement van de dader. De verdediging benadrukt daarbij dat de verdachte ontkent zich schuldig te hebben gemaakt aan dit feit.
17. Het hof is van oordeel dat de verdachte door de afwijzing van het getuigenverzoek niet in zijn belangen is geschaad en dat de raadsman het verzoek te algemeen en ruim heeft gemotiveerd. In dat oordeel ligt besloten dat, gelet op hetgeen de verdediging blijkens de onderbouwing van de getuigenverzoeken aan de verschillende getuigen had willen vragen, de beantwoording van dié vragen redelijkerwijze niet van belang is voor enige in de strafzaak te nemen beslissing. Zo bezien komt het oordeel van het hof mij niet onbegrijpelijk voor. Feitelijk heeft de verdediging enkel gesteld dat de verdachte de verklaringen van de twee eerstgenoemde getuigen betwist en dat hij betrokkenheid bij zaak B onder 1 ontkent. De verdediging heeft weliswaar aangegeven aan welke vragen zij zoal dacht, maar zich niet uitgelaten over de reden voor het horen van de getuigen en het stellen van die vragen, zulks terwijl – gelet op de hierboven onder 13 geciteerde overweging 2.6 van de Hoge Raad – van de verdediging mag worden verwacht dat zij motiveert “waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing”. Derhalve is ’s hofs afwijzing van het getuigenverzoek, mede in het licht van hetgeen door de verdediging aan dat verzoek ten grondslag is gelegd, niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
18. Het hof heeft het op de terechtzitting van 11 december 2014 herhaalde verzoek tot het horen van de getuigen getoetst aan het noodzakelijkheidscriterium en vervolgens afgewezen omdat het zich voldoende voorgelicht acht. Daarbij heeft het hof – gezien art. 315 Sv in verbinding met art. 415 Sv en in aanmerking genomen dat het bij appelschriftuur gedane getuigenverzoek al ter terechtzitting van 4 november 2014 naar de maatstaf van het verdedigingsbelang was afgewezen – de juiste maatstaf gehanteerd.6.Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk in het op de terechtzitting van 11 december 2014 door de raadsman aangevoerde niet iets gehoord waarom het zou moeten twijfelen aan de betrouwbaarheid van de door de getuigen afgelegde verklaringen. Mede gelet op het weinige dat door de verdediging aan het getuigenverzoek ten grondslag is gelegd, acht ik ‘s hofs afwijzing van het herhaalde getuigenverzoek dan ook niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
19. Anders dan door de steller van het middel kennelijk wordt betoogd, dwingt de rechtspraak van het EHRM niet tot de gevolgtrekking dat de Hoge Raad te strenge eisen stelt aan de onderbouwing van een verzoek tot het horen van getuigen à charge. Het ondervragingsrecht van art. 6, derde lid onder d, EVRM verzet zich immers niet tegen het stellen van dergelijke eisen.7.
20. Uit de in de schriftuur aangehaalde uitspraken van het EHRM kan worden afgeleid in welke gevallen het bezigen tot het bewijs van een de verdachte belastende getuigenverklaring, welke getuige niet in enig stadium van het geding door de verdediging ondervraagd is kunnen worden, in strijd kan komen met het in art. 6 EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces. Daartoe is door het EHRM een stappenschema of –plan ontwikkeld. Zo zal moeten worden beoordeeld of het ontbreken van een effectieve ondervragingsgelegenheid op een goede reden (a good reason) berust en of de veroordeling uitsluitend of in beslissende mate – sole or decisive – is gebaseerd op de verklaring van een niet-ondervraagde getuige. Blijkens de uitspraak van het EHRM in de zaak Schatschaschwili tegen Duitsland hoeft de volgorde van deze twee vragen niet altijd strikt te worden toegepast.8.Is er geen good reason in voormelde zin en is het bewijsmateriaal dat zonder ondervragingsmogelijkheid voor de verdediging uit de verklaringen van de getuigen is verkregen sole or decisive, dan zal – de derde stap – moeten worden bekeken of daartegenover voldoende compenserende factoren in acht zijn genomen.9.Uit de hier relevante rechtspraak van het EHRM haal ik niet als absoluut geldend uitgangspunt dat een getuige à charge te allen tijde moet worden opgeroepen teneinde de verdediging voldoende gelegenheid te geven hem of haar kritisch over de feiten te horen, zodat dientengevolge ter onderbouwing van een getuigenverzoek enkel erop hoeft te worden gewezen dat de punten waarover de getuige kan verklaren in redelijkheid van belang kunnen zijn voor enige in de strafzaak te nemen beslissing. En uit de Straatsburgse jurisprudentie volgt evenmin dat de enkele omstandigheid dat van de oproeping van de verzochte getuigen is afgezien al leidt tot schending van het recht op een eerlijk proces. Dit kan evenwel anders zijn, wanneer de veroordeling uitsluitend of in beslissende mate is gebaseerd op een verklaring van een getuige die door de verdachte niet op enig moment is kunnen worden ondervraagd. Daarover meer in mijn bespreking van het tweede middel.
21. Het middel faalt mijns inziens.
22. Het tweede middel bouwt voort op het eerste middel en behelst de klacht dat het hof in strijd met art. 6 EVRM de verklaringen van de getuigen [betrokkene 1] , [betrokkene 5] , [betrokkene 7] , [betrokkene 8] en [betrokkene 9] (verder ook weer: de vijf getuigen) voor het bewijs heeft gebezigd, terwijl de verdediging niet in de gelegenheid is geweest om hen als getuige te ondervragen.10.
23. Ten laste van de verdachte is – voor zover van belang voor de beoordeling van het middel – bewezenverklaard dat:
"Zaak A (parketnummer 13-660451-12)
1 primair:
hij 18 mei 2012 te Amsterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een mobiele telefoon (merk Blackberry, type Curve 8520), toebehorende aan [betrokkene 1] , welke diefstal werd gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen die [betrokkene 1] , gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, en het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij, verdachte met kracht
- met zijn ene hand de hals van die [betrokkene 1] heeft vastgepakt dichtgeknepen en
- met zijn andere hand die [betrokkene 1] op zijn wang heeft geslagen en
- daarbij voornoemde [betrokkene 1] dreigend de woorden heeft toegevoegd: "Als je nu niet weggaat, dan haal ik mijn broer en knalt hij je hele familie af' en/of "als je nu niet weggaat, dan ga ik je neersteken", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Zaak B (parketnummer 13-741024-13)
1 primair:
hij op 25 januari 2013 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning, perceel [a-straat 1] , heeft weggenomen veertig, verpakkingen munten van de Nederlandse Antillen en/of Aruba en een muziekdoosje en twee zilverkleurige horloges en een gecamoufleerde tas met een goudkleurig anker-embleem, toebehorende aan [betrokkene 2] , waarbij verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft door middel van braak op de achterdeur van voornoemde woning."
24. Deze bewezenverklaringen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
" Zaak A (parketnummer 13-660451-12)
Feit 1 primair
1. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PLI34G 20121322 16-1 van 18 mei 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (zaaksdossier pagina’s 1 t/m 4).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van voornoemde verbalisant:
Op 18 mei 2012 deed [betrokkene 1] , aangifte en verklaarde het volgende:
Ik was vandaag op 18 mei 2012 samen met een vriendje [betrokkene 3] in het Meerwaldpark te Amsterdam. Ik zag dat er op een bankje vier jongens zaten. Ik zag dat drie jongens naar mij toe kwamen. Ik had mij[n] telefoon in mijn hand. Ik zag en voelde dat één van de jongens mijn telefoon uit mijn hand trok. Ik ken deze jongen, hij is genaamd [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] , de verdachte). Ik vroeg of ik mijn telefoon terug kon krijgen. Ik zag en hoorde dat twee van de drie jongens zeiden dat ze de telefoon niet hadden. De twee jongens die mijn telefoon hebben zijn [verdachte] en [betrokkene 4] (het hof begrijpt; [betrokkene 4] ). Ik wilde natuurlijk mijn telefoon terug en vroeg steeds aan de twee om mijn telefoon.
Ik zag en voelde vervolgens dat [verdachte] mij met zijn hand bij mijn hals vastpakte. Ik voelde dat hij dit met kracht deed. Ik zag en voelde dat hij hierna met zijn andere hand mij op mijn wang sloeg. Ik voelde pijn op mijn wang. Ik voelde dat ik heel erg veel moeite had met ademhalen. Ik voelde dat [verdachte] met zijn hand mijn keel dicht kneep. Ten tijde dat [verdachte] mij bij mijn keel vasthield bedreigde hij mij. Ik hoorde dat hij zei: “Als je nu niet weggaat, dan haal ik mijn broer en knalt hij je hele familie af.” Ik hoorde later dat [verdachte] nog gedreigd zou hebben dat hij mij ging neersteken.
Registratienummer: PL134G 2012132216-1
Bijlage weggenomen goederen. Deze bijlage is onderdeel van het in de kop genoemde procesverbaal
Gestolen goed
Merk/type: Blackberry Curve 8520
2. Een proces-verbaal van verhoor getuige met nummer 2012132216-2 van 18 mei 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (zaaksdossier pagina’s 5 en 6).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 5] :
Op 18 mei 2012 heb ik afgesproken met een vriend, [betrokkene 4] , bij de Total. Toen ik bij de Total aankwam stonden er twee andere jongeren bij. Eentje heet [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] , de verdachte). Ik werd gebeld door [betrokkene 1] . [betrokkene 1] kwam naar de Total toe. Ik ben even naar de overkant gelopen. Toen ik terug kwam, hoorde ik [betrokkene 1] tegen de jongen zeggen, wie heeft mijn telefoon. Ik hoorde dat de jongens zeiden dat ze de telefoon niet hadden. Ik wist dat één van de jongens de telefoon moest hebben want [betrokkene 1] had zijn telefoon in zijn hand en opeens was hij weg. Ik hoorde [verdachte] zeggen, als [betrokkene 1] nu niet weggaat ga ik hem neersteken. Ik zag dat [verdachte] [betrokkene 1] bij zijn keel greep met veel kracht en met zijn andere hand sloeg hij [betrokkene 1] in zijn gezicht.
3. Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer 2012132216-10 van 19 mei 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (zaaksdossier pagina’s 20 t/m 26).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van verdachte [verdachte] :
Op 18 mei 2012 was ik in Amsterdam. Ik heb met [betrokkene 4] (het hof begrijpt: [betrokkene 4] ) afgesproken. [betrokkene 5] (het hof begrijpt: [betrokkene 5] ) was er ook bij. Er kwam nog een Marokkaanse jongen bij. Hem ken ik niet. Hij speelde muziek af op zijn Blackberry telefoon. Een zwarte Curve. Ik had de telefoon bij mijn oor om de muziek te luisteren. [betrokkene 4] riep me. Ik liep naar hem toe. De telefoon had ik nog in mijn hand. De jongen die ik niet ken kwam daarna naar mij toe en wilde zijn telefoon terug.
Zaak B (parketnummer 13-741024-13)
Feit 1 primair
7. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL134.G 2013020321-1 van 25 januari 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] (zaaksdossier pagina’s 41 t/m 43).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van voornoemde verbalisant:
Op 25 januari 2013 deed [betrokkene 2] (adres: [a-straat 1] in Amsterdam) aangifte namens zichzelf en de benadeelde [betrokkene 10] en verklaarde het volgende:
Hierbij doe ik aangifte van diefstal uit een woning. Op 25 januari 2013 om 12.40 uur heeft aangever als laatste de woning verlaten. De woning was deugdelijk afgesloten. De buurman van nummer [2] (liet hof begrijpt: [a-straat 2] ) ontdekte de inbraak in woning op nummer [1] huis (het hof begrijpt: [a-straat 1] ). De buren zagen dat er twee jongens aan de achterkant van mijn woning in gingen. Iemand heeft via de achterzijde van de woning zich toegang verschaft tot de woning. De daders zijn de woning binnengekomen door middel van een deur en kennelijk door gebruik te maken van een onbekend voorwerp. De weggenomen goederen bevonden zich in de grote slaapkamer in kasten.
Er zijn van aangever vele munten weggenomen van de Nederlandse Antillen, Aruba. Totaal ongeveer 40 verpakkingen waarin meerdere munten zitten.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
8. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL134N 2013020321-30 van 20 januari 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 6] (zaaksdossier pagina’s 44 en 45).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van voornoemde verbalisant:
Op navolging van mijn vorige aangifte (het hof begrijpt: het proces-verbaal van aangifte met nummer PL134G 2013020321-1 van 25 januari 2013), verklaar ik, [betrokkene 2] , u nu het volgende. Op 25 januari 2013 is er bij mij ingebroken.
Ze hebben bij mij uit de slaapkamer spullen weggenomen. De spullen waren: een muziekdoosje, twee zilverkleurige horloges, een gecamoufleerde tas en 40 verpakkingen met munten. Op de voorzijde van de tas zit een goudkleurig anker-embleem.
9. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL134L 2013020231-6 van 25 januari 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 7] en [verbalisant 8] (zaaksdossier pagina’s I t/m 3).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van voorgenoemde verbalisanten:
Op 25 januari 2013 bevonden wij, verbalisanten, ons, met surveillancedienst belast, op de openbare weg te Amsterdam. Aldaar hoorden wij portofonisch dat er zou worden ingebroken in de [a-straat] te Amsterdam. Tevens werd er vermeld dat de daders twee jongens betroffen in het zwart gekleed en dat ze met een breekvoorwerp bezig zouden zijn. Tevens hoorden wij dat de jongens donkere petten zouden dragen, zwarte jassen droegen, spijkerbroeken en zwarte schoenen droegen. Tevens hoorden wij dat een van de jongens lichtgetint zou zijn en de ander een blanke huidskleur. Een van de daders zou grijze vakjes op zijn spijkerbroek hebben. Wij zagen twee jongens lopen. Wij zagen dat deze jongens nagenoeg volledig voldeden aan eerder genoemd signalement. Hierop hebben wij, verbalisanten, beide jongens staande gehouden. De jongen gaf op te zijn:
Verdachte: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats] .
Wij, verbalisanten, zagen en hoorden dat beide jongens zwaar ademden alsof zij een lichamelijke inspanning hadden geleverd zoals hardlopen. Wij zagen dat [verdachte] de rits van zijn jas opende en dat er een zwarte pet uit zijn jas op de grond viel.
Tijdens de fouillering vond ik, verbalisant [verbalisant 7] , bij [betrokkene 6] (het hof begrijpt: de medeverdachte) in zijn binnenjas een zaklampje en een paar handschoenen.
Verdachte [betrokkene 6]
- Zeer licht getinte huidskleur, bijna blank
- Zwarte jas
- Donkere broek
- Donkere schoenen
- Bruin petje
Verdachte [verdachte]
- Licht getinte huidskleur
- Zwarte jas
- Zwart petje, vanonder zijn jas.
Ik, verbalisant [verbalisant 8] , trof op het dak (het hof begrijpt gezien de plattegrond: op het dak van de [b-straat] nummer [1] ) een grote schroevendraaier aan met een rood handvat.
Bij de onderdoorgang tussen de [b-straat] en de Burgermeester van Leeuwenlaan lag een paar verfrommelde zwarte handschoenen.
De rugtas, de schroevendraaier en het paar handschoenen zijn inbeslaggenomen voor onderzoek. Goederen:
-Gereedschap, I stuk, schroevendraaier
- Tas, 1 stuk, rugtas met de buit erin
- Handschoen, 2 stuks
De [a-straat] ligt in het verlengde van de [b-straat] . Het is zeer aannemelijk dat de verdachten vanuit de plaats delict zijn weggerend de [b-straat] in en ondertussen daar de buit hebben achtergelaten en de schroevendraaier hebben weggegooid.
Er zal een plattegrond worden bijgevoegd waarop alle details worden weergegeven met betrekking op de inbraak en het aanhouden van de verdachte en hef aantreffen van de goederen (bijlage 1).
10. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL13W3 2013020231-15 van 25 januari 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 9] (zaaksdossier pagina’s 14t/m 17).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van voorgenoemde verbalisant:
Op 25 januari 2013 was ik belast met de surveillancedienst hondengeleiders. Ik kreeg de opdracht te gaan naar de [a-straat 1] alwaar een woninginbraak heterdaad gepleegd zou worden. Aanrijdend hoorde ik via de mobilofoon dat getuigen zagen dat er twee daders de woning uitvluchten. Hierop heb ik met mij[n] diensthond Diesel de vermoedelijke vluchtroute tussen de woning en de locatie van aanhouding afgezocht. De zoekroute en de genoemde acties zijn met cijfers aangeduid op een als bijlage bijgevoegde print van Google Maps (bijlage 2).
Gekomen bij de [b-straat] perceel [1] zag ik dat Diesel een melding gaf bij een groene rugzak in camouflagekleuren. Ik zag en hoorde namelijk dat Diesel luid begon te blaffen bij de rugzak. Ik zag dat op de rugzak een anker en zilveren rangonderscheidingstekens bevestigd waren. De politiesurveillancehonden zijn geleerd om voorwerpen met verse menselijke lucht te melden door middel van blaffen. Hierop heb ik de tas geopend om de inhoud te controleren. Ik zag dat zich in de tas een verzameling munten in een soort kartonnen houders bevond. Het leek op een verzameling munten.
11. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL134J 2013020321-19 van 25 januari 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 10] en [verbalisant 11] (zaaksdossier pagina’s 18 t/m 28).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van voornoemde verbalisanten:
Op 25 januari 2013 kregen wij de melding te gaan naar de [a-straat 1] te Amsterdam waar een melder zag dat twee jongens in een woning aan het inbreken waren. Onmiddellijk zijn wij ter plaatse gegaan. Het viel mij, verbalisant [verbalisant 10] , op dat er diverse voetsporen in de onmiddellijke nabijheid van de woning bevonden. Ik zag dat deze voetsporen te zien waren in de sneeuw. Ik zag dat de voetzoolafdruk een soort zig-zag visgraatmotief lieten zien.
Ik heb gevraagd om de zolen van de binnenkomende verdachten even te bekijken en omschreef de zoolafdruk die ik had gevonden.
Even later belde een collega mij terug met de mededeling dat één van de verdachten in deze zaak inderdaad een dergelijk motief zool onder zijn schoenen had. Ik heb van de gevonden zoolafdrukken foto’s genomen en deze bij dit proces-verbaal gevoegd (bijlage 3).
In de kamer op de eerste verdieping is hetzelfde zig-zag visgraatmotief te zien.
12. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL134G 2013020321 -29 van 26 januari 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 12] en [verbalisant 6] (zaaksdossier pagina 30).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en,zakelijk weergegeven, als mededeling van voornoemde verbalisanten:
Wij, verbalisanten, onderzochten de inbeslaggenomen tas met inhoud.
Hierin troffen wij de volgende goederen aan:
- 59 mapjes met diverse muntsets van o.a. Nederlandse Antillen
- 1 muziekdoosje
- 1 zwart sieradendoosje met daarin 2 losse zilverkleurige horlogebandjes en 2 uurwerken (Seiko en Casio).
13. Een proces-verbaal van kennisgeving van inbeslagneming met nummer PL134L 2013020321-10 van 26 januari 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 8] en [verbalisant 6] (zaaksdossier pagina 107).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van voornoemde verbalisanten:
Object: tas
Aantal: 1
Bijzonderheden: rugtas met de buit erin
Eigenaar: [betrokkene 2] , [a-straat 1] te Amsterdam
14. Een proces-verbaal van verhoor getuige met nummer 2013020321-28 van 25 januari 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 13] (zaaksdossier pagina’s 46 en 47).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van voornoemde verbalisant:
De getuige, [betrokkene 7] , verklaarde het volgende:
Op 25 januari 2013 was ik aan het werk op de [a-straat] kruising Magnushof. Ik zag twee jongens langs rennen. Zij kwamen uit de Magnushof rennen de [a-straat] in. Ik kan ze als volgt omschrijven:
NN1
- Pet Burberry
- Rugzak groenig/bruinig van kleur
NN2
- Zwarte jas
Het was te zien dat de mannen echt haast hadden. De één struikelde bijna en de ander werd bijna aangereden. Het was opvallend hoe ze renden.
15. Een proces-verbaal van verhoor getuige met nummer PL 134G 2013020321-13 van 25 januari 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 14] (zaaksdossier pagina’s 58 en 59).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van voornoemde verbalisant:
De getuige [betrokkene 8] , adres [a-straat 2] te Amsterdam, verklaarde:
Ik zag twee personen in de achtertuin van mijn buren (het hof begrijpt: [a-straat 1] ). Ik zag dat een van die jongens een breekijzer vasthad. Vervolgens zag ik dat een persoon aan de deur trok terwijl de ander met een breekijzer probeerde de deur te forceren. Ik zag een persoon op de bovenste etage van de woning staan. Ik kan de twee jongens als volgt omschrijven:
NN1
- Zwarte jas met capuchon
- Zwarte broek
- In bezit van koevoet (het hof begrijpt: breekijzer)
NN2
- Zwarte jas met capuchon
- Zwarte broek
16. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL134G 2013020321-32 van 27 januari 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 12] (zaaksdossier pagina’s 32 en 33).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van voornoemde verbalisant:
Ik, verbalisant, heb de schoenen bekeken die onder de verdachte [verdachte] in beslag waren genomen. Ik, verbalisant, zag dat de zool van de onderstaande schoenen:
Schoeisel (schoen), aantal 2, zigzag profielzool
eigendom van [verdachte] , sterke gelijkenissen vertoonde met het patroon wat door collega [verbalisant 10] is aangetroffen in de sneeuw rond de woning [a-straat 1] . Ik heb een foto gemaakt van deze schoenzolen ter vergelijking en deze foto is bij dit proces-verbaal gevoegd (bijlage 4).
25. Zoals hierboven in randnummer 9 al is vermeld, heeft het hof het subsidiaire verzoek van de verdediging tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de opgegeven getuigen – getuigen dus ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen – afgewezen omdat die verklaringen “in op wettelijke wijze opgemaakt proces-verbaal [zijn] opgenomen” en voorts “de door de verdediging genoemde argumenten onvoldoende reden [vormen] om tot bewijsuitsluiting over te gaan."
26. Allereerst zij hier opgemerkt dat de verklaring van de getuige [betrokkene 9] door het hof niet voor het bewijs is gebezigd, zodat de klacht in zoverre feitelijke grondslag mist.
27. Wat betreft de in processen-verbaal neergelegde verklaringen van de getuigen [betrokkene 1] , [betrokkene 5] , [betrokkene 7] en [betrokkene 8] dient gelet op het toetsingskader dat de Hoge Raad hanteert, en dat geënt is op de rechtspraak van het EHRM11., het volgende te worden vooropgesteld. In het licht van het EVRM is het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-verbaal voor zover inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde, de verdachte belastende verklaring niet zonder meer ongeoorloofd en in het bijzonder niet onverenigbaar met art. 6, eerste lid en derde lid aanhef en onder d, EVRM. Van die ongeoorloofdheid is geen sprake indien de verdachte niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen, doch die verklaring in belangrijke mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Dit laatste moet aldus worden begrepen dat reeds voldoende is als de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde feit wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal. Dit steunbewijs zal dan betrekking moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Enkel wanneer voldoende steunbewijs in de hiervoor bedoelde zin ontbreekt, dient aan de verdachte die deze verklaring op haar betrouwbaarheid wenst te toetsen een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende compensatie te worden geboden voor het ontbreken van de mogelijkheid tot (rechtstreekse) ondervraging van de getuige.12.
28. Gelet op deze vooropstelling merk ik ten aanzien van de verklaringen van de getuigen [betrokkene 7] en [betrokkene 8] op dat deze blijkens de voor het bewijs gebezigde processen-verbaal geen belastende inhoud voor de verdachte hebben. Zij verklaren immers niet over de betrokkenheid van de verdachte bij de in zaak B onder 1 tenlastegelegde woninginbraak. Getuige [betrokkene 7] geeft alleen een signalement van twee jongens die opvallend voorbij rennen, en getuige [betrokkene 8] verklaart slechts over de wijze waarop de woninginbraak heeft plaatsgevonden en omschrijft de twee daders.
29. De betrokkenheid van de verdachte bij de woninginbraak kan wel worden afgeleid uit de andere door het hof gebezigde bewijsmiddelen en dan met name uit het proces-verbaal van bevindingen (bewijsmiddel 9) waarin wordt uiteengezet hoe tot de staandehouding van de verdachte is gekomen en uit het proces-verbaal van bevindingen (bewijsmiddel 16) waarin wordt uiteengezet dat de zool van de schoen die de verdachte droeg, sterke gelijkenis vertoont met de aangetroffen schoenafdruk bij de woning waar is ingebroken, een daderspoor dus. Aldus is er voldoende steunbewijs voor de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde feit en is mitsdien het gebruik van de verklaringen van de getuigen [betrokkene 7] en [betrokkene 8] voor het bewijs niet onverenigbaar met art. 6, eerste en derde lid aanhef en onder d, EVRM.
30. Het middel faalt in zoverre.
31. Met betrekking tot de (in de processen-verbaal gerelateerde) verklaringen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 5] is de beoordeling van het middel minder eenvoudig. Beantwoord moet worden de vraag of de betrokkenheid van de verdachte bij de hem in zaak A onder 1 tenlastegelegde diefstal gevolgd van (bedreiging met) geweld in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van de verdachte belastende verklaringen die hij betwist.
32. In de bewijsconstructie van het hof zijn, naast een deel van de verklaring van de verdachte zelf, de verklaringen van de aangever [betrokkene 1] en de getuige [betrokkene 5] de enige bewijsmiddelen waaruit de betrokkenheid van de verdachte bij de diefstal met geweld en bedreiging met geweld kan worden afgeleid. De verdachte weerspreekt echter dat hij de telefoon wederrechtelijk van [betrokkene 1] heeft afgepakt en dat hij daarbij geweld heeft gebruikt en/of bedreigingen heeft geuit. Het bewijs voor deze essentiële onderdelen van de bewezenverklaring steunt dus louter op de, met elkaar overeenstemmende, verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 5] . De verdediging heeft echter niet op enig moment in het strafgeding de gelegenheid gehad om hen als getuigen te (doen) ondervragen. Dat roept de vraag op of hun verklaringen à charge in dit geval voor het bewijs konden worden gebruikt, of dat zulks in strijd is met art. 6, eerste en derde lid aanhef en onder d, EVRM en de rechtspraak van het EHRM, waarbij dan met name moet worden gedacht aan zijn uitspraken in de zaken Al Khawaja en Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk en Schatschaschwili tegen Duitsland en het in deze uitspraken ontwikkelde stappenschema. Daarbij komt inmiddels nog de in noot 12 genoemde Nederlandse Keskin-zaak, waarin de verdachte wegens feitelijk leidinggeven aan oplichting is veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, voornamelijk op grond van zeven getuigenverklaringen. De verdediging had in de appelschriftuur om het horen van deze getuigen gevraagd. Tevergeefs echter, het hof oordeelde dat het verzoek onvoldoende was onderbouwd. Het daartegen gerichte cassatieberoep werd door de Hoge Raad niet-ontvankelijk verklaard (art. 80a RO). Keskin legde zich daar niet bij neer en diende een klacht in bij het EHRM: er zou geen sprake zijn geweest van een eerlijk proces, nu het hof de verklaringen van deze zeven getuigen à charge in beslissende mate voor het bewijs heeft gebezigd, terwijl de verdediging niet in enig stadium van het strafgeding in de gelegenheid is gesteld deze getuigen te ondervragen. Het EHRM heeft in het kader van een communication op 28 juni 2016 in een Statement of Facts de Nederlandse regering om een reactie gevraagd. Die reactie volgde op 29 december 2016 in een Unilateral declaration. De Nederlandse regering is van oordeel dat de course of events niet in overeenstemming is met de vereisten van art. 6, eerste lid in verbinding met het derde lid onder d, EVRM en dat deswege sprake is van een schending van het EVRM.
33. Het is mij ambtshalve bekend dat mijn ambtgenoten Harteveld en Spronken ieder afzonderlijk uitvoerig zijn ingegaan op (kort gezegd) de Keskin-problematiek, met name in relatie tot de uitspraken van het EHRM in de zaken Al Khawaja en Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk en Schatschaschwili tegen Duitsland, in heldere conclusies die zij op 17 januari van dit jaar hebben genomen (rolnummer 15/01240 onderscheidenlijk 15/02318).13.Ik zal dat hier niet nog eens overdoen.
34. Ik heb mij afgevraagd of ik met het nemen van de onderhavige conclusie zou moeten wachten op de arresten die de Hoge Raad naar aanleiding van de conclusies van mijn ambtgenoten Harteveld en Spronken zal wijzen. Ik zie daarvan af en acht het meer zinvol om enige vaart er in te houden en vandaag conclusie te nemen, omdat ik niet precies weet wanneer de Hoge Raad in die zaken uitspraak zal doen en omdat de onderhavige zaak al enige tijd in cassatie loopt, waarbij nogmaals zij opgemerkt dat de Hoge Raad daarin al eerder (op 22 november 2016) arrest heeft gewezen (zie hierboven onder 2).
35. Ik kom tot een afsluiting. De bewijsconstructie van het hof in zaak A onder 1 bestaat niet uit slechts (in processen-verbaal gerelateerde) verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 5] , maar ook uit de verklaring van de verdachte zelf. Weliswaar betwist de verdachte dat hij de telefoon heeft afgepakt en daarbij geweld heeft toegepast of bedreigingen heeft geuit, maar zijn eigen, voor het bewijs gebezigde, verklaring ondersteunt hoe dan ook de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 5] in die zin dat de verdachte toegeeft dat hij de telefoon van de aangever in zijn hand heeft gehad en dat de jongen zijn telefoon terug wilde.
36. Naar mijn inzicht kan op grond van de huidige rechtspraak van het EHRM en de Hoge Raad en gelet op hetgeen de verdediging in hoger beroep heeft aangevoerd, worden gezegd dat het hof niet in strijd met art. 6 EVRM de verklaringen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 5] , die elkaar over en weer ondersteunen, voor het bewijs heeft gebezigd, ook al is de verdediging niet in de gelegenheid geweest om hen als getuige te ondervragen.14.Daarbij heb ik mede in aanmerking genomen dat ten aanzien van de kwestie die het middel nu naar voren brengt in feitelijke aanleg eigenlijk geen verweer is gevoerd. Enkel is subsidiair het verzoek gedaan de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 5] van het bewijs uit te sluiten omdat de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen.
37. Al met al neem ik (vooralsnog) het standpunt in dat het middel faalt.
38. Het derde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden doordat de stukken van het geding te laat door het hof zijn ingezonden aan de Hoge Raad.
39. Namens de verdachte is op 16 januari 201515.beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 19 november 2015 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen, zodat de inzendtermijn van zes maanden16.met vier maanden is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Ambtshalve wijs ik erop dat de Hoge Raad in deze zaak uitspraak zal doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Ook dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit een en ander zal moeten leiden tot strafvermindering.
40. Het derde middel is terecht voorgesteld. De overige middelen falen. Naar mijn mening kan het eerste middel worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
41. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
42. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑03‑2017
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, 2012, p. 20-21.
Zie HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers (rov. 2.64)
Zie verder HR 7 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7346 en HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO1585.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers (rov. 2.73-2.77).
Kamerstukken II 2003/2004, 29254, nr. 3, p. 4-5 (MvT) en HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers (rov. 2.66).
HR 8 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2523, NJ 2016/480.
EHRM (Grote Kamer) 15 december 2015, nr. 9154/10.
Zie EHRM 15 december 2011, nrs. 26766/05 en 22228/06, NJ 2012/283 m.nt. Schalken en Alkema (Al-Khawaja en Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk) en EHRM (Grote Kamer) 15 december 2015, nr. 9154/10 (Schatschaschwili tegen Duitsland) waarin het stappenschema nader wordt uitgewerkt.
Vgl. HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1020, NJ 2014/703 en HR 19 maart 2014, ECLI:NL:HR:2013:BZ4480, NJ 2013/193.
Zie HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145 m.nt Schalken, herhaald in onder meer HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1439, NJ 2013/191 m.nt. Schalken, HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4480, NJ 2013/193, HR 24 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:774, HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1020, NJ 2014/257, HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3634, NJ 2015/486 m.nt. Borgers en HR 23 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1709.
Zie ook EHRM 15 december 2011, nrs. 26766/05 en 22228/06, NJ 2012/283 m.nt. Schalken en Alkema (Al-Khawaja en Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk), EHRM 10 juli 2012, nr. 29353/06, NJ 2012/649 m.nt. Schalken (Vidgen tegen Nederland) en EHRM (Grote Kamer) 15 december 2015, nr. 9154/10 (Schatschaschwili tegen Duitsland). Zie voorts de op 29 december 2015 bij het EHRM tegen Nederland ingediende klacht over het ondervragingsrecht in de zaak Keskin, nr. 2205/16, welke zaak de Hoge Raad op 8 september 2015 met art. 80a RO had afgedaan (nr. 14/04939) en waarop ik hierna in randnummer 32 terugkom.
A-G Harteveld concludeert op de door hem uiteengezette gronden dat in de door hem besproken zaak het hof het verzoek van de verdediging tot het doen oproepen van zeven getuigen niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd heeft verworpen. A-G Spronken komt met een beroep op de Straatsburgse rechtspraak tot de slotsom dat de rechter belastende verklaringen van getuigen voor het bewijs kan bezigen, indien de verdediging desgevraagd in de gelegenheid is gesteld deze verklaringen door ondervraging te toetsen, en dat pas wanneer zulks ondanks redelijke inspanningen niet mogelijk is gebleken de vraag zich aandient of en, zo ja, onder welke voorwaarden de verklaringen van die getuigen niettemin kunnen worden gebruikt als bewijs voor een veroordeling.
Zie echter ook B. de Wilde, Stille getuigen: het recht belastende getuigen in strafzaken te ondervragen (artikel 6 lid 3 sub d EVRM), 2015, p. 442. Hoewel, zoals De Wilde op p. 511 opmerkt, de Hoge Raad zich hierover nog niet heeft uitgelaten, laten zijns inziens de zaken EHRM 12 oktober 1989, nr. 11444/85 (Delta tegen Frankrijk) en EHRM 20 september 1993, nr. 14647/89 (Saïdi tegen Frankrijk) zien dat het EHRM van oordeel is dat een verklaring van een getuige die de verdediging evenmin heeft kunnen ondervragen niet voldoende steunbewijs oplevert. Dit zou volgens hem ook kunnen worden afgeleid uit EHRM 24 november 1986, nr. 9120/80 (Unterpertinger tegen Oostenrijk). Zou de zienswijze van De Wilde worden gevold, dan had het hof op deugdelijke gronden bijvoorbeeld moeten overwegen dat de verklaring van de verdachte als ongeloofwaardig kan worden bestempeld. In dat geval zouden er volgens De Wilde (p. 451-453 en p. 501-504) mogelijk minder strenge eisen aan het steunbewijs worden gesteld door het EHRM.
Daarbij ben ik uitgegaan van de datum waarop de cassatieakte is opgemaakt.
Het betreft hier een zaak waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast; zie HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis (rov. 3.3).
Uitspraak 22‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. Instellen beroep in cassatie door middel van (een volmacht in een bijlage bij) een e-mail. Art. 450 Sv. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2009:BJ7810 omtrent de wijze van het instellen van het cassatieberoep. Een (kaal) e-mail bericht is niet aan te merken als een schriftelijke volmacht, ELCI:NL:HR:2015:3253. Maar: een, als bijlage bij een e-mail gevoegde, brief moet als een schriftelijke volmacht worden aangemerkt als deze voldoet aan de in ECLI:NL:HR:2009:BJ7810 gestelde eisen aan een dergelijke volmacht en deze e-mail met bijlage is verzonden naar een e-mail adres dat door het gerecht is aangewezen voor communicatie met de griffiemedewerkers inzake de aanwending van rechtsmiddelen in strafzaken. Indien een gerecht de mogelijkheid openstelt om d.m.v. een e-mail een rechtsmiddel te kunnen aanwenden, verdient het aanbeveling dat de medewerker van de griffie een uitdraai maakt van het e-mailbericht met vermelding van dag en uur van ontvangst alsmede van de bijlage bij dat e-mailbericht en dat hecht aan de akte instellen rechtsmiddel. Indien een gerecht die mogelijkheid niet wil bieden, kan dat voor het gerecht aanleiding zijn om de mogelijkheid van communicatie per e-mail met de griffiemedewerkers inzake de aanwending van rechtsmiddelen in strafzaken niet (langer) open te stellen. Opmerking verdient nog dat de Wet digitale processtukken Sv (Stb. 2016,90) zal voorzien in de mogelijkheid om een volmacht over te dragen m.b.v. een “elektronische voorziening” en dat art. 450 Sv zal worden aangepast. Het gerecht i.c. kent of kende de mogelijkheid om per e-mail te communiceren met griffiemedewerkers inzake de aanwending van rechtsmiddelen in strafzaken en de volmacht voldoet aan de eisen. I.c. heeft de griffiemedewerker verzuimd om dag en uur van ontvangst aan te tekenen, waarin de HR aanleiding vindt het beroep ontvankelijk te achten. De HR stelt de AG in de gelegenheid om alsnog inhoudelijk op de middelen in te gaan en houdt iedere verdere beslissing aan.
Partij(en)
22 november 2016
Strafkamer
nr. S 15/00332 J
KD/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 24 december 2014, nummer 23/003549-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd dat de verdachte niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het beroep.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2 Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1.1.
Tot de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding behoort een door de griffier van het Gerechtshof Amsterdam en de comparant ondertekende "Akte rechtsmiddel", inhoudende:
"Parketnummer: 23-003549-14
Op 16 januari 2015 kwam ter griffie van dit gerechtshof [betrokkene 1] , waarnemend griffier bij het Gerechtshof te Amsterdam, die daartoe gemachtigd blijkens de aan deze akte gehechte volmacht
naam [verdachte]
voornamen [...]
geboren [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats]
wonende [a-straat 1] , [plaats]
die verklaarde beroep in CASSATIE IN TE STELLEN tegen het arrest d.d. 24 december 2014,
alsmede tegen alle ter terechtzitting genomen tussenbeslissingen."
2.1.2.
Aan deze akte is gehecht een als bijlage bij een per e-mail verzonden brief, gericht aan het "Gerechtshof Amsterdam t.a.v. een van de medewerkers van de strafgriffie", inhoudende:
"Per e-mail: administratie.straf.hof.amsterdam@rechtspraak.nl
29 december 2014
Inzake: [verdachte] /OM
Betreft: Volmacht instellen cassatie
Parketnummer: 23-003549-14
Geachte heer of mevrouw,
Ondergetekende is door zijn cliënt (verdachte in bovenvermelde strafzaak), [verdachte] , bepaaldelijk gevolmachtigd tot het aantekenen van cassatie tegen de uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam d.d. 24 december 2014.
Ik geef u hierbij bijzondere volmacht aan u in uw hoedanigheid van griffiemedewerker om namens cliënte cassatie in te stellen, daartoe akte op maken en deze namens cliënt te ondertekenen en de daaraan verbonden gerechtelijke mededelingen in ontvangst te nemen.
Deze mededelingen kunnen worden gezonden naar:
Coumans & Van Gaalen Strafrechtadvocaten
Ter attentie van mr. M.L. van Gaalen
Pieter Braaijweg 85
1114 AJ Amsterdam-Duivendrecht
Een afschrift van de door u opgemaakte akte verzoek ik u te faxen naar het faxnummer van ons kantoor zoals dat vermeld is op deze brief.
Gaarne verneem ik van u.
Hoogachtend,
M.L. van Gaalen ."
2.2.
Art. 450, eerste tot en met derde lid, Sv luidt, voor zover hier van belang:
"1. Het aanwenden van de rechtsmiddelen, bedoeld in artikel 449, kan ook geschieden door tussenkomst van:
a. een advocaat, indien deze verklaart daartoe door degene die het rechtsmiddel aanwendt, bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd;
b. een vertegenwoordiger die daartoe persoonlijk, door degene die het rechtsmiddel aanwendt, bij bijzondere volmacht schriftelijk is gemachtigd.
2. Indien de overeenkomstig het eerste lid gemachtigde hoger beroep tegen de einduitspraak instelt, brengt de machtiging tevens mede dat de gemachtigde de oproeping van de verdachte voor de terechtzitting in hoger beroep in ontvangst neemt.
3. Aan een schriftelijke bijzondere volmacht, verleend aan een medewerker ter griffie, tot het voor de verdachte aanwenden van het rechtsmiddel wordt slechts gevolg gegeven indien de verdachte daarbij instemt met het door deze medewerker ter griffie van het gerecht waar het rechtsmiddel wordt ingesteld voor de verdachte aanstonds in ontvangst nemen van de oproeping. De verdachte geeft een adres op voor de ontvangst van een afschrift van de dagvaarding."
2.3.
In zijn arrest van 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7810, NJ 2010/102, rov 3.5, heeft de Hoge Raad beslist dat een door de verdachte bepaaldelijk gevolmachtigde advocaat op de wijze van art. 450, derde lid, Sv beroep in cassatie kan instellen door middel van het verlenen van een daartoe strekkende schriftelijke bijzondere volmacht aan een griffiemedewerker. Een e-mailbericht is niet zo een schriftelijke volmacht (vgl. HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3253, NJ 2015/473).
Een als bijlage bij een e-mail gevoegde brief, inhoudende een schriftelijke volmacht waarmee een advocaat een griffiemedewerker machtigt om namens de verdachte een rechtsmiddel aan te wenden, moet echter wel als zo een schriftelijke volmacht worden aangemerkt, mits:
(i) het e-mailbericht, met bijlage, is verzonden naar een e-mailadres dat door het gerecht is aangewezen voor communicatie met de griffiemedewerkers inzake de aanwending van rechtsmiddelen in strafzaken en
(ii) de schriftelijke volmacht voldoet aan de in HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7810, NJ 2010/102 geformuleerde eisen.
2.4.
In het onderhavige geval gaat het om een als bijlage bij een e-mail gevoegde brief, inhoudende een schriftelijke volmacht waarmee een advocaat een griffiemedewerker machtigt om namens de verdachte een rechtsmiddel aan te wenden, die voldoet aan de in voormeld arrest geformuleerde eisen, waarbij die e-mail is verzonden naar het e-mailadres dat door het gerecht is aangewezen voor communicatie met griffiemedewerkers inzake de aanwending van rechtsmiddelen in strafzaken. Zo een bijlage dient als een rechtsgeldige volmacht tot de instelling van een rechtsmiddel te worden beschouwd.
2.5.1.
De griffiemedewerker heeft verzuimd dag en uur van ontvangst op voormelde brief aan te tekenen. Daarin vindt de Hoge Raad aanleiding de verdachte ontvankelijk te achten in het cassatieberoep.
2.5.2.
Opmerking verdient dat in gevallen waarin het gerecht de mogelijkheid van communicatie per e-mail met de griffiemedewerkers inzake de aanwending van rechtsmiddelen in strafzaken heeft opengesteld het, teneinde onzekerheid te vermijden over het tijdstip waarop het rechtsmiddel is aangewend, aanbeveling verdient dat de medewerker van de griffie een uitdraai van het e-mailbericht, met vermelding van dag en uur van ontvangst, alsmede van de bijlage bij dat e-mailbericht hecht aan de akte instellen rechtsmiddel.
2.6.
Opmerking verdient voorts dat de Wet digitale processtukken Strafvordering (Stb. 2016, 90) zal voorzien in de mogelijkheid om een volmacht over te dragen met behulp van een "elektronische voorziening" als bedoeld in art. 450, vierde lid (nieuw), Sv. Deze bepaling luidt met ingang van de datum van inwerkingtreding van die wet:
"De volmacht, bedoeld in het derde lid, kan worden overgedragen met behulp van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen elektronische voorziening. De ontvangst van de volmacht wordt bevestigd. Als de dag en het tijdstip waarop de volmacht is ontvangen gelden de dag en het tijdstip van vastlegging van de volmacht in de aangewezen elektronische voorziening. De volmacht wordt bij de processtukken gevoegd. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het gebruik van de elektronische voorziening."
Indien door een gerecht daadwerkelijk de mogelijkheid is opengesteld door middel van de bovengenoemde elektronische voorziening een rechtsmiddel aan te wenden, kan dat voor dat gerecht aanleiding zijn om de mogelijkheid van communicatie per e-mail met de griffiemedewerkers inzake de aanwending van rechtsmiddelen in strafzaken niet (langer) open te stellen.
3. Slotsom
De Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd dat de verdachte niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het beroep en heeft zich niet uitgelaten over de voorgestelde middelen.
De Hoge Raad is van oordeel dat de Advocaat-Generaal daartoe alsnog in de gelegenheid behoort te worden gesteld. Met het oog daarop dient de zaak naar de rolzitting te worden verwezen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:verwijst de zaak naar de rolzitting van 6 december 2016;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 november 2016.
Conclusie 04‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. Instellen beroep in cassatie door middel van (een volmacht in een bijlage bij) een e-mail. Art. 450 Sv. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2009:BJ7810 omtrent de wijze van het instellen van het cassatieberoep. Een (kaal) e-mail bericht is niet aan te merken als een schriftelijke volmacht, ELCI:NL:HR:2015:3253. Maar: een, als bijlage bij een e-mail gevoegde, brief moet als een schriftelijke volmacht worden aangemerkt als deze voldoet aan de in ECLI:NL:HR:2009:BJ7810 gestelde eisen aan een dergelijke volmacht en deze e-mail met bijlage is verzonden naar een e-mail adres dat door het gerecht is aangewezen voor communicatie met de griffiemedewerkers inzake de aanwending van rechtsmiddelen in strafzaken. Indien een gerecht de mogelijkheid openstelt om d.m.v. een e-mail een rechtsmiddel te kunnen aanwenden, verdient het aanbeveling dat de medewerker van de griffie een uitdraai maakt van het e-mailbericht met vermelding van dag en uur van ontvangst alsmede van de bijlage bij dat e-mailbericht en dat hecht aan de akte instellen rechtsmiddel. Indien een gerecht die mogelijkheid niet wil bieden, kan dat voor het gerecht aanleiding zijn om de mogelijkheid van communicatie per e-mail met de griffiemedewerkers inzake de aanwending van rechtsmiddelen in strafzaken niet (langer) open te stellen. Opmerking verdient nog dat de Wet digitale processtukken Sv (Stb. 2016,90) zal voorzien in de mogelijkheid om een volmacht over te dragen m.b.v. een “elektronische voorziening” en dat art. 450 Sv zal worden aangepast. Het gerecht i.c. kent of kende de mogelijkheid om per e-mail te communiceren met griffiemedewerkers inzake de aanwending van rechtsmiddelen in strafzaken en de volmacht voldoet aan de eisen. I.c. heeft de griffiemedewerker verzuimd om dag en uur van ontvangst aan te tekenen, waarin de HR aanleiding vindt het beroep ontvankelijk te achten. De HR stelt de AG in de gelegenheid om alsnog inhoudelijk op de middelen in te gaan en houdt iedere verdere beslissing aan.
Nr. 15/00332 J Zitting: 4 oktober 2016 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is in de zaak met parketnummer 23-003549-14 bij arrest van 24 december 2014 door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 128 dagen, waarvan 50 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, wegens: - zaak A onder 1 primair “diefstal, gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren”; - zaak A onder 2 “wederspannigheid”; - zaak B onder 1 “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak”; - zaak B onder 2 en 4 “als leerplichtige jongere die de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt de verplichting tot geregeld volgen van onderwijs niet nakomen, meermalen gepleegd”; en - zaak B onder 3 “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, wegmaken”. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de benadeelde partij en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander als nader in het arrest omschreven.
Namens de verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld. Een nadere toelichting op de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie is door mr. Kuijper gegeven in een aanvullende schriftuur en in een nadere toelichting op de aanvullende schriftuur.
Dat mr. Kuijper de vraag naar de ontvankelijkheid van het ingestelde cassatieberoep aan de orde heeft gesteld, is terecht. Immers, eerst indien gezegd kan worden dat de verdachte in dat verband ontvankelijk is, kan worden toegekomen aan een inhoudelijke bespreking van de middelen. Hierna zal ik ter beantwoording van de ontvankelijkheidsvraag dan ook eerst uiteenzetten wat de gang van zaken is geweest rond het instellen van het cassatieberoep namens de verdachte voor zover dit uit de stukken van geding kan blijken.
Door de toenmalige secretaris van de raadsman van de verdachte is, als bijlage bij een e-mailbericht, een brief d.d. 29 december 2014 met daarin een door de raadsman ondertekende bijzondere volmacht toegezonden aan de strafgriffie van het hof om namens de verdachte cassatie in te stellen. Volgens de als bijlage 1 aan de aanvulling op de cassatieschriftuur gehechte afdruk van het verzonden e-mailbericht van de voormalige secretaris van mr. Van Gaalen betreffende parketnummer 23-003549-14 zou deze volmacht gezien de aanhef zijn gedagtekend 29 december 2014 en diezelfde dag om 12:19 uur zijn verzonden aan het e-mailadres van de strafadministratie van het hof Amsterdam.1.
5. Eerst op 16 januari 2015 is gevolg gegeven aan de volmacht en heeft [betrokkene 1], waarnemend griffier bij het gerechtshof te Amsterdam, op basis van de volmacht beroep in cassatie ingesteld. Nu het arrest op 24 december 2014 op tegenspraak is gewezen, is deze akte cassatie buiten de termijn van veertien dagen als bedoeld in art. 432, eerste lid, Sv opgemaakt.
6. Gelet op de hiervoor omschreven gang van zaken – en daartoe uitgenodigd door de VCAS-blog waarin cassatieadvocaten worden opgeroepen dit punt in voorkomende gevallen bij de Hoge Raad aan te kaarten2.– werp ik allereerst de vraag op of een raadsman/vrouw namens de verdachte per e-mail beroep in cassatie kan instellen, nu de beantwoording ervan zaaks-overstijgend ook van betekenis is voor andere zaken.
7. Van belang zijn de volgende wettelijke bepalingen:
Art. 449 Sv:
“1. Voor zover de wet niet anders bepaalt, wordt hoger beroep of beroep in cassatie ingesteld door een verklaring, af te leggen door degene die het rechtsmiddel aanwendt, op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven.
[…]”
art. 450 Sv:
“1. Het aanwenden van de rechtsmiddelen, bedoeld in artikel 449, kan ook geschieden door tussenkomst van:
a. een advocaat, indien deze verklaart daartoe door degene die het rechtsmiddel aanwendt, bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd;
b. een vertegenwoordiger die daartoe persoonlijk, door degene die het rechtsmiddel aanwendt, bij bijzondere volmacht schriftelijk is gemachtigd.
[…]
3. Aan een schriftelijke bijzondere volmacht, verleend aan een medewerker ter griffie, tot het voor de verdachte aanwenden van het rechtsmiddel wordt slechts gevolg gegeven indien de verdachte daarbij instemt met het door deze medewerker ter griffie van het gerecht waar het rechtsmiddel wordt ingesteld voor de verdachte aanstonds in ontvangst nemen van de oproeping. De verdachte geeft een adres op voor de ontvangst van een afschrift van de dagvaarding.
[…]”
Art. 451 Sv:
"1. Van iedere verklaring of inlevering, als bedoeld in de beide voorgaande artikelen, maakt de griffier eene akte op, die hij met dengene, die de verklaring aflegt of het bezwaarschrift inlevert, onderteekent. Indien deze niet kan teekenen, wordt de oorzaak van het beletsel in de akte vermeld. De griffier vraagt aan degene die de verklaring aflegt, naar het adres in Nederland waaraan de dagvaarding of oproeping voor de terechtzitting kan worden toegezonden.
2. De schriftelijke volmacht in het eerste lid van het voorgaande artikel bedoeld, of, zoo zij voor een notaris in minuut is verleden, een authentiek afschrift daarvan, wordt aan de akte gehecht.
3. Is hoger beroep of beroep in cassatie gedaan bij aangetekende brief, zo tekent de griffier onverwijld dag en uur van ontvangst op de brief aan.
4. De akte of de aangeteekende brief wordt bij de processtukken gevoegd.
5. Van ieder aangewend rechtsmiddel wordt dadelijk aanteekening gedaan in een daartoe bestemd, op de griffie berustend register hetwelk door de belanghebbenden kan worden ingezien."
8. Sinds HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7810, NJ 2010/102 m.n. Borgers kan een daartoe door de verdachte bepaaldelijk gevolmachtigd advocaat, hoewel dit niet uit de wettelijke regeling blijkt, op de voet van art. 450, derde lid, Sv ook een rechtsmiddel aanwenden door middel van het verlenen van een schriftelijke bijzondere volmacht aan een griffiemedewerker. Het schriftelijk aanwenden van een rechtsmiddel door tussenkomst van een raadsman kan door middel van een (aangetekende) brief of een fax. Gelet op HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1241 en in navolging daarvan HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3253, NJ 2015/473 heeft de Hoge Raad onder een schriftelijke bijzondere volmacht niet ook de langs elektronische weg te verzenden e-mail willen verstaan.3.
9. In de aanvullende schriftuur en bijlage 3 daarbij wordt er op gewezen dat in de praktijk het instellen van een rechtsmiddel, waaronder ook het beroep in cassatie, nogal eens door middel van een e-mail geschiedt. Bij sommige gerechten zouden faxnummers feitelijk al niet meer in gebruik zijn (geweest), omdat “de rechtspraak gaat digitaliseren”. Deze praktijk is mij bekend. Wel is het zo dat bij verschillende gerechten het instellen van beroep in cassatie per e-mail wordt toegelaten onder de mits dat de bijzondere volmacht in een door de raadsman/vrouw ondertekende brief als bijlage bij de e-mail is opgenomen (ingescand). Om te achterhalen wat op dit moment de stand van zaken bij de gerechtshoven is, heb ik omtrent dit punt daar navraag gedaan. De reacties laten het volgende beeld zien. Bij de strafgriffie van het hof Amsterdam is het vanaf eind 2014/begin 2015 mogelijk geworden om per e-mail beroep in cassatie in te stellen, indien de bijzondere volmacht is ondertekend en als bijlage bij de e-mail is gevoegd. Het e-mailadres dat kan worden gebruikt voor het verstrekken van een bijzondere volmacht tot het instellen van cassatieberoep is administratie.straf.hof.amsterdam@rechtspraak.nl(zie mijn voetnoot 1). Een rondvraag bij de andere drie hoven heeft duidelijk gemaakt dat ook de griffiemedewerkers van de gerechtshoven Arnhem-Leeuwarden en Den Bosch een akte rechtsmiddel opmaken wanneer per e-mail een schriftelijke bijzondere volmacht wordt verstrekt, mits de ingescande schriftelijke bijzondere volmacht is ondertekend en als bijlage bij de e-mail wordt verstuurd. Alleen het gerechtshof Den Haag accepteert geen volmachten tot het instellen van beroep die per e-mail worden aangeboden.4.Samengevat: met uitzondering van het hof Den Haag blijken de gerechtshoven het instellen van cassatieberoep per e-mail te faciliteren.
10. Zodoende lijkt (een deel van) de rechtspraktijk daarmee vooruit te lopen op de legislatieve ontwikkelingen ter zake. De ‘Wet digitale processtukken Strafvordering’ van 17 februari 20165.is inmiddels wel tot stand gekomen, maar nog (altijd) niet in werking getreden. Met de invoering van deze wet wil de wetgever voortaan een wettelijke basis creëren voor onder meer het elektronisch verstrekken van de schriftelijke bijzondere volmacht per e-mail. De wet luidt op dit punt als volgt:
"In artikel 450 wordt, onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot het vijfde en zesde lid, een lid ingevoegd, luidende:
4. De volmacht, bedoeld in het derde lid, kan worden overgedragen met behulp van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen elektronische voorziening. De ontvangst van de volmacht wordt bevestigd. Als de dag en het tijdstip waarop de volmacht is ontvangen gelden de dag en het tijdstip van vastlegging van de volmacht in de aangewezen elektronische voorziening. De volmacht wordt bij de processtukken gevoegd. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het gebruik van de elektronische voorziening."
11. Hoe verhoudt het voorgaande zich tot de hierboven onder 8 aangehaalde arresten van de Hoge Raad uit 2014 en 2015 waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de Hoge Raad onder de huidige omstandigheden geen voorstander is van het per e-mail instellen van beroep in cassatie en het verlenen van de bijzondere volmacht in de hier bedoelde zin? In de zaken die ten grondslag lagen aan de genoemde arresten van de Hoge Raad was in het e-mailbericht zelf de bijzondere volmacht aan de griffiemedewerker tot het instellen van cassatie opgenomen. En dus niet in een door de raadsman/vrouw ondertekende brief die met de e-mail als bijlage was verzonden. Dat is in de onderhavige zaak anders. Hier is de door de raadsman ondertekende volmacht als bijlage gevoegd bij het e-mailbericht, hetgeen – en dat is naar mijn inzicht van belang – (i) maakt dat er wat betreft de formele eis van ondertekening van de bijzondere volmacht als bedoeld in art. 450, derde lid, Sv geen (wezenlijk) verschil bestaat met een faxbericht, (ii) in overeenstemming is met de voorwaarden die in de praktijk, en in ieder geval door het hof Amsterdam, worden gesteld aan het verstrekken van een schriftelijke bijzondere volmacht via e-mail en (iii) in lijn is met de voorwaarden van de ‘Wet digitale processtukken Strafvordering’.
12. In het licht van de voormelde omstandigheden meen ik dat er thans een opening is om tot aanvaarding van het standpunt te komen dat het verstrekken van een ondertekende bijzondere volmacht voor het instellen van een rechtsmiddel in een bijlage bij een e-mail thans niet (meer) aan de ontvankelijkheid van de verdachte in het ingestelde (cassatie)beroep in de weg hoeft te staan. Overigens, in de onderhavige zaak speelt daarbij, anders dan in HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3253, NJ 2015/473, de vraag naar aanwezigheid van een bij de verdachte opgewekt vertrouwen door (onjuiste) verstrekte ambtelijke informatie geen rol, nu concrete aanwijzingen daarvoor ontbreken.
13. Het voorgaande betekent evenwel niet dat dus de verdachte kan worden ontvangen in het ingestelde cassatieberoep. Wat hier evenzeer aan de orde is, is dat de akte van cassatie buiten de termijn is opgemaakt. Dát daarvan sprake is, staat wel vast. Bezien zal dus moeten worden of zich hier voordoet het geval van een niet aan de verdachte toe te rekenen ambtelijk verzuim, of dat hier het tardief ingestelde cassatieberoep voor risico van de verdachte moet komen.
14. In de aanvullende schriftuur en de nadere toelichting daarop wordt hoofdzakelijk ingegaan op “de omstandigheid dat het rechtsmiddel niet op de bij de wet voorgeschreven wijze is ingesteld”. Ten aanzien van de in acht te nemen cassatietermijn wordt enkel opgemerkt (aanvullende schriftuur) dat “uit de stukken blijkt dat de bijzondere volmacht door rekwirant per email (tijdig) is verstuurd” en (nadere toelichting daarop) dat de “omstandigheid dat de medewerker van de griffie niet op 29 december 2014 maar eerst op 16 januari 2015 een akte instellen cassatieberoep heeft opgemaakt, met aanhechten van de per email verstuurde brief van 29 december 2014, de rekwirant niet [kan] worden tegengeworpen”, waarbij wordt verwezen naar HR 27-01-2015, ECLI:NL:HR:2015:130 (rov. 2.4.3).
15. Betoogd zou wellicht kunnen worden dat op een bijlage weliswaar niet wordt vermeld wat de datum en het tijdstip van ontvangst is, doch dat dit gebrek kan worden ondervangen doordat van de bijhorende e-mail deze gegevens wel bekend zijn. Met de dag en het tijdstip van de e-mail zijn dan – zo zou redelijkerwijs kunnen worden aangenomen zonder dat de zogenoemde ontvangstleer geweld wordt aangedaan – tevens die van de bijlage gegeven. De vraag of dit in elk geval helemaal juist is, laat ik hier rusten.6.
16. Waar het om gaat is dat de griffier ingevolge art. 451, derde lid, Sv onverwijld dag en uur van ontvangst dient aan te tekenen (met een stempel bijvoorbeeld). Deze wetsbepaling heeft daarbij het oog op het hoger beroep of het beroep in cassatie dat bij aangetekende brief is gedaan. Hetzelfde zou dan moeten gelden voor de bedoelde e-mail met bijlage, zolang het bepaalde van art. 450, vierde lid, Sv, zoals hierboven aangehaald, niet in werking is getreden. En daarin schuilt het probleem in de onderhavige zaak. Al aangenomen dat de dagtekening van 29 december 2014 en het tijdstip van 12:19 ook van toepassing zijn op de bijlage – en daar wil ik in alle redelijkheid ook wel van uitgaan –, dan nog is onduidelijk wanneer het e-mailbericht met de bijlage bij de administratie van het hof is binnengekomen. Onder de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich geen afdruk van het ontvangen e-mailbericht. Voorts wordt doorgaans bij stukken die anders dan per faxbericht bij de gerechten binnenkomen door middel van een stempel de datum van ontvangst bevestigd. In de onderhavige zaak is aan de akte cassatie enkel de volmacht gehecht en daarop is niet met een stempel of anderszins aangegeven wanneer dit stuk is ingekomen. Onbeantwoord blijft de vraag waarom de akte van cassatie pas op 16 januari 2015 is opgemaakt. Een andere vraag is of de verdediging niet te lang heeft stilgezeten. Had van haar onder deze omstandigheden niet een meer actieve procesopstelling mogen worden verwacht? Ook de verdediging behoort immers te weten dat in strafzaken wordt uitgegaan van de ontvangsttheorie en niet van de datum van verzending.7.In de bijzondere volmacht valt het verzoek te lezen om de opgemaakte akte te faxen naar het faxnummer van het kantoor. Had daar dan door het uitblijven van die akte niet een belletje moeten gaan rinkelen? De voormalig secretaris van het kantoor van mr. Van Gaalen heeft blijkens bijlage 2 van de aanvullende schriftuur weliswaar verklaard dat “hij over het uitblijven van de akte in deze zaak meerdere malen contact heeft gezocht met ene “[betrokkene 2]”", maar met die enkele mededeling kan ik niet uit de voeten. Of dat contact daadwerkelijk tot stand is gekomen en of dat nog binnen de cassatietermijn is geweest en wie deze [betrokkene 2] überhaupt is, is niet duidelijk. Dit zijn allemaal vragen die, om daarop een antwoord te kunnen krijgen, een onderzoek van feitelijke aard zouden vergen en daarvoor is in cassatie geen plaats.
17. Als vast zou komen te staan dat de schriftelijk bijzondere volmacht om namens de verdachte beroep in cassatie in te stellen binnen de beroepstermijn is ontvangen, dan is de omstandigheid dat de griffier heeft nagelaten daarvan tijdig akte op te maken een ambtelijk verzuim dat niet aan de verdachte mag worden tegengeworpen.8.Of daarvan in de onderhavige zaak sprake is, kan ik echter niet vaststellen. Dag en uur van ontvangst zijn op de volmacht immers niet aangetekend. Om die reden gaat het beroep van mr. Kuijper op HR 27-01-2015, ECLI:NL:HR:2015:130 niet op. In de zaak die tot dat arrest heeft geleid, stond vast op welke datum de bedoelde volmacht bij de fax(!)brief bij de griffie was binnengekomen. Voorts wijs ik erop dat louter de mogelijkheid dat de overschrijding van de beroepstermijn aan een ambtelijke fout te wijten is geweest, nog niet voldoende is om het beroep ontvankelijk te achten9., terwijl in de onderhavige zaak aanknopingspunten voor een verontschuldigbare termijnoverschrijding ontbreken.
18. Op grond van hetgeen ik, kort gezegd, met betrekking tot de cassatietermijn heb opgemerkt en mede in aanmerking genomen dat niet is gebleken van een actieve proceshouding van de verdediging ten aanzien van het instellen van cassatieberoep, meen ik dat een en ander voor risico van de verdachte moet komen en de verdachte op die grond niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het beroep. Aan bespreking van de middelen kom ik derhalve niet toe.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑10‑2016
Dat wil zeggen: administratie.straf.hof.amsterdam@rechtspraak.nl.
http://www.vcas.nl/index.php/blog,bijlage 3.
In eerstgenoemd arrest heeft de Hoge Raad het middel dat berustte op de opvatting dat onder 'een schriftelijke volmacht' als bedoeld in art. 450, eerste lid onder b, Sv ook een e-mail dient te worden verstaan, afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. In het tweede arrest oordeelde de Hoge Raad dat de verdachte kon worden ontvangen in het ingestelde beroep op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3 tot en met 15, zodat mag worden aangenomen dat de Hoge Raad zich kon vinden in het standpunt dat, hoewel de ontwikkelingen in die richting tenderen, de stelling dat een bijzondere schriftelijke volmacht per e-mail kan worden verstrekt althans op dat moment nog te ver ging.
Het antwoord dat ik ontving luidt: “Processtukken mogen bij het hof Den Haag niet per mail worden aangeboden. Volmachten tot het instellen dan wel intrekken van hoger beroep wordt daaronder gerekend.”
Stb. 2016, 90.
Als ik goed ben ingelicht kan met de tijdgegevens in het elektronische e-mailverkeer worden gemanipuleerd en met die van een faxbericht niet.
. Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 2015, p. 41.
HR 11 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:531. Zie hierover verder A.J.A. van Dorst, a.w., p. 41.
HR 19 december 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6431, NJ 1979/198.
Beroepschrift 01‑02‑2016
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 15/00332 J
BESPREKING VAN DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET INGESTELDE CASSATIEBEROEP — AANVULLING OP DE CASSATIESCHRIFTUUR
in de zaak van [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1995 en wonende aan de [adres] te [postcode] [woonplaats], rekwirant van cassatie van een hem betreffende uitspraak van het gerechtshof Amsterdam, uitgesproken op 24 december 2014, alsmede van de tussenbeslissing(en).
Rekwirant van cassatie heeft in deze zaak op 29 januari 2016 een schriftuur van cassatie ingediend. Gelet op het feit dat uit de stukken blijkt dat de bijzondere volmacht door rekwirant per email (tijdig) is verstuurd en met het oog op de uitspraak van uw Raad van 10 november 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3253) zal hieronder de vraag naar de ontvankelijkheid van het ingestelde cassatieberoep worden besproken.
1.
Uit de stukken die ondergetekende van uw Raad heeft ontvangen blijkt dat M. van der Scheer, secretaris van de raadsman van rekwirant, mr. M.L. van Gaalen, via de email op 29 december 2014 aan de strafgriffie van het gerechtshof Amsterdam een brief heeft verstuurd waarin door mr. Van Gaalen bijzondere volmacht wordt gegeven aan de griffiemedewerker om namens rekwirant beroep in cassatie in te stellen, daartoe akte op te maken en deze namens rekwirant te ondertekenen. De email die de brief begeleid is afkomstig van de secretaris en bevat de volgende tekst:
‘Geachte heer of mevrouw,
Bijgaande stuur ik u een pdf-bestand met daarin een volmacht tot het instellen van cassatie in de zaak met parketnummer 23-003549-14 van mijn cliënt [rekwirant]. Kortheidshalve mag ik u wel verwijzen naar de inhoud van deze volmacht.
Hoogachtend,
Voor mr. M.L. van Gaalen,
De heer M. van der Scheer
secretaris Coumans en Van Gaalen Strafrechtadvocaten
(…)’
Volledigheidshalve wordt deze email met bijlage als bijlage 1 bijgevoegd.
2.
Naar aanleiding van deze email is op 16 januari 2015 door [betrokkene 1], waarnemend griffier bij het Gerechtshof [a-plaats], cassatieberoep ingesteld en is daarvan akte op gemaakt.
3.
Uit de als bijlage 2 opgenomen email van 1 februari 2016 van de secretaris die destijds voor mr. Van Gaalen de bijzondere volmacht heeft verstuurd, blijkt dat over het per email insturen van de brief contact is geweest met de strafgriffie van het gerechtshof Amsterdam, voor zover hier relevant:
‘Het is alweer een tijd terug, maar mijn ervaring strookt met de tekst van het arrest zoals die door [naam 1] wordt aangehaald (HR 10-11-2015, ECLI:NL:HR:2015:3253, opm. JK), alleen dan voor het gerechtshof Amsterdam: ik herinner mij dat het op enig moment niet meer mogelijk te faxen met het Hof, zodat gemaild moest worden. Dat is waarschijnlijk ook meer dan eens gebeurd in die periode.
(…)
Ik kan mij kortom niet meer herinneren dan dat op enig moment cassatie via volmacht alleen ingesteld kon worden via e-mail en dat ik over het uitblijven van de akte in deze zaak meerdere malen contact heb gezocht met [naam 2].’
4.
Hier doet zich geen andere situatie voor dan die ten de grondslag lag aan de uitspraak van uw Raad van 10 november 2015. Het enkele feit dat in de onderhavige zaak de bijzondere volmacht niet in de email zelf was opgenomen maar in een door mr. Van Gaalen ondertekende bijlage bij die email zal het verschil niet maken.
5.
In de door uw Raad in zoverre overgenomen conclusie bij die uitspraak schrijft de A-G:
‘Onder deze omstandigheden was, lijkt mij, door de verstrekte ambtelijke informatie bij de raadsman de gerechtvaardigde verwachting gewekt dat de bijzondere schriftelijke volmacht per e-mail kon worden gegeven. Daardoor, en mede in aanmerking genomen dat de senior administratief medewerker geen mogelijkheid tot herstel heeft geboden hetgeen gelet op het tijdstip van het verzenden van de e-mail nog mogelijk was geweest, kan de omstandigheid dat het rechtsmiddel niet op de bij de wet voorgeschreven wijze is ingesteld, aangemerkt worden als het gevolg van een ambtelijke fout of een ambtelijk verzuim.’
6.
De gang van zaken in die casus en in die van rekwirant strookt bovendien met hetgeen op een aantal strafgriffies in den lande kennelijk gebruikelijk was en op een enkele strafgriffie tot op heden nog steeds is. Verwezen wordt hier naar de ervaringen die zijn verwoord in het op 1 februari 2016 door ondergetekende op het blog van de Vereniging van cassatieadvocaten in strafzaken (VCAS) geplaatste stuk met als titel ‘Per email verstrekte volmacht tot instellen cassatieberoep (in principe) niet rechtsgeldig’ (http://www.vcas.nl/index.php/blog/, bijlage 3).
7.
Gelet op dit alles dient er ook in de onderhavige zaak van uit te worden gegaan dat door de verstrekte ambtelijke informatie de gerechtvaardigde verwachting was gewekt dat de bijzondere schriftelijke volmacht per e-mail kon worden gegeven en dat door de griffiemedewerker is verzuimd mogelijkheid tot herstel te bieden, hetgeen gelet op het tijdstip van het verzenden van de e-mail nog mogelijk was geweest. De omstandigheid dat het rechtsmiddel niet op de bij de wet voorgeschreven wijze is ingesteld moet derhalve worden aangemerkt als zijnde het gevolg van een ambtelijke fout/ambtelijk verzuim en staat niet in de weg aan de ontvankelijkheid van het cassatieberoep.
Deze bespreking van de ontvankelijkheidsvraag — aanvulling op de cassatieschriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326 te 1017 AR Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 1 februari 2016
J. Kuijper
Beroepschrift 29‑01‑2016
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 15/00332 J
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1995 en wonende aan de [adres] te [postcode] [woonplaats], rekwirant van cassatie van een hem betreffende uitspraak van het gerechtshof Amsterdam, uitgesproken op 24 december 2014, alsmede van de tussenbeslissing(en).
Rekwirant van cassatie dient hierbij de navolgende middelen in:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder betreft dit de artikelen 6 EVRM, 263, 288, 299, 315, 322, 330, 414, 415 en 418 Sv, doordat het gerechtshof de bij appèlschriftuur gedane en later ter zitting herhaalde verzoeken tot oproeping van de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5] telkens heeft afgewezen op gronden die deze afwijzingen niet kunnen dragen, althans zijn de resp. beslissingen van het gerechtshof tot afwijzing, mede in het licht van hetgeen ter onderbouwing van de verzoeken is aangevoerd en het gebruik dat het heeft gemaakt voor het bewijs van de verklaringen van vier van deze getuigen waarom door de verdediging is verzocht, onbegrijpelijk. Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Het recht van de verdachte om getuigen à charge en à décharge te kunnen (doen) ondervragen is gewaarborgd in artikel 6, derde lid onder d EVRM.
De getuigen wier oproeping door de verdediging is verzocht, zijn aan te merken als een getuige á charge Hieronder zal eerst in het algemeen worden in gegaan op de vraag aan de hand van welke maatstaven de verzoeken tot het oproepen van getuigen dienen te worden beoordeeld waarna vervolgens zal worden ingegaan op de toepassing daarvan in de onderhavige casus.
Algemeen:
Getuigen à charge:
De zaak schatschaschwili v. Duitsland:
2.
Richtinggevend voor de beoordeling van verzoeken die het oproepen van een getuige á charge betreffen is het op 15 december 2015 gewezen arrest van het EHRM Schatschaschwili v. Duitsland (appl. 9154/10), dat is gevolgd op de arresten Al Khawaja en Tahery v VK (15 december 2011, appl. 26766/05 en 22228/06) en overigens onder meer Vidgen v Nederland (10 juli 2012, appl. 29353/06), Matytsina v Rusland (27 maart 2014, appl.58428/10) en het overzichtsarrest van Uw Raad van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:1496.
3.
Uitgangspunt is voor het EHRM dat al het bewijs tegen een verdachte
‘must normally be produced in his presence at a public hearing with a view to adversarial argument.’
(zie: http://www.echr.coe.int/Documents/Guide_Art_6_criminal_ENG.pdf, p. 47, § 302, geraadpleegd op 24 december 2015)
4.
Uitzonderingen op dit beginsel zijn mogelijk maar niet zonder dat de rechten van de verdediging gerespecteerd worden. Als het gaat om de getuige á charge zal aan de verdediging voldoende gelegenheid moeten worden geboden deze op het moment van het afleggen van de verklaring of op een later moment in de procedure kritisch te ondervragen:
‘Exceptions to this principle are possible but must not infringe the rights of the defence, which, as a rule, require that the accused should be given an adequate and proper opportunity to challenge and question a witness against him, either when that witness makes his statement or at a later stage of proceedings (Hümmer v. Germany, § 38; Lucà v. Italy, § 39; Solakov v. the Former Yugoslav Republic of Macedonia, § 57).’
(http://www.echr.coe.int/Documents/Guide_Art_6_criminal_ENG.pdf, p. 47, § 302)
5.
In de zaak Al-Khawaja en Tahery heeft het EHRM drie vragen opgesomd die in het kader van de beoordeling van de fairness van het gehele proces dienen te worden gesteld als het gaat om getuigenbewijs. Deze vragen zijn:
- (i)
whether there was a good reason for the non-attendance of the witness and, consequently, for the admission of the absent witness's untested statements as evidence (§§ 119-25);
- (ii)
whether the evidence of the absent witness was the sole or decisive basis for the defendant's conviction (§§ 119 and 126-47); and
- (iii)
whether there were sufficient counterbalancing factors, including strong procedural safeguards, to compensate for the handicaps caused to the defence as a result of the admission of the untested evidence and to ensure that the trial, judged as a whole, was fair (§ 147).
6.
In de uitspraak Schatschaschwili worden die drie vragen (door het EHRM steps genoemd) nader onder de loep genomen. Aangegeven wordt dát en hóe die vragen onderling met elkaar in verbinding staan.
7.
Ten aanzien van de eerste vraag, de vraag of er een goede reden is voor het feit dat de getuige niet ter zitting is verschenen en, in verband daarmee, voor het gebruik van de verklaring van de niet-verschenen getuige voor het bewijs, overweegt het EHRM dat er goede redenen kunnen zijn voor het niet (kunnen) oproepen van een getuige, zoals de dood van de getuige, diens angst om te komen getuigen, gezondheidsredenen of onbereikbaarheid (§ 119).
8.
Het enkele afwezig zijn van dergelijke redenen is evenwel niet doorslaggevend voor de conclusie dat er geen sprake (meer) is van een fair trial. Maar, het is wel een erg belangrijke (very important), mee te wegen factor bij de beoordeling daarvan:
- ‘113.
(…) the absence of good reason for the non-attendance of a witness cannot of itself be conclusive of the unfairness of a trial. This being said, the lack of a good reason for a prosecution witness's absence is a very important factor to be weighed in the balance when assessing the overall fairness of a trial, and one which may tip the balance in favour of finding a breach of Article 6 §§ 1 and 3(d).’
9.
Bij de beantwoording van de tweede vraag, de vraag of het bewijs van de afwezige getuige het enige of doorslaggevende bewijs is voor de veroordeling, geeft het EHRM in § 123 een invulling van de criteria ‘sole’ en ‘decisive’:
‘(…) ‘sole’ evidence is to be understood as the only evidence against the accused (see Al-Khawaja and Tahery, cited above, § 131). ‘Decisive’ evidence should be narrowly interpreted as indicating evidence of such significance or importance as is likely to be determinative of the outcome of the case. Where the untested evidence of a witness is supported by other corroborative evidence, the assessment of whether it is decisive will depend on the strength of the supporting evidence; the stronger the corroborative evidence, the less likely that the evidence of the absent witness will be treated as decisive (…).’
10.
Het EHRM merkt daarbij op dat het feit dat het niet nader getoetste bewijs ‘sole’ noch ‘decisive’ is, niet betekent dat beoordeling daarvan in het kader van de fairness van de gehele procedure achterwege mag blijven. Ook dan moet het belang van het bewijs voor de veroordeling worden afgezet tegen de aanwezigheid van compenserende factoren en geldt dat hoe belangrijker dat bewijs is, hoe meer gewicht toekomt aan het antwoord op de vraag of er voldoende compenserende factoren waren:
- ‘116.
Given that the Court's concern is to ascertain whether the proceedings as a whole were fair, it must review the existence of sufficient counterbalancing factors not only in cases in which the evidence given by an absent witness was the sole or the decisive basis for the applicant's conviction. It must also do so in those cases where, following its assessment of the domestic courts' evaluation of the weight of the evidence (described in more detail in paragraph 124 below), it finds it unclear whether the evidence in question was the sole or decisive basis but is nevertheless satisfied that it carried significant weight and that its admission may have handicapped the defence. The extent of the counterbalancing factors necessary in order for a trial to be considered fair will depend on the weight of the evidence of the absent witness. The more important that evidence, the more weight the counterbalancing factors will have to carry in order for the proceedings as a whole to be considered fair.’
11.
De derde vraag, de vraag naar de counterbalancing factors, staat in het teken van de vaststelling van de betrouwbaarheid van dat bewijs:
- ‘125.
(…) these counterbalancing factors must permit a fair and proper assessment of the reliability of that evidence (see Al-Khawaja and Tahery, cited above, § 147).’
12.
Voorzichtigheid bij het gebruik van dat bewijs is een belangrijke waarborg en compenserende factor in dat verband. Daarbij is van belang of de rechter er in zijn uitspraak blijk van heeft gegeven zich er van bewust te zijn dat aan het bewijs op basis van de verklaring(en) van de afwezige getuige als gevolg van die afwezigheid minder gewicht toekomt en of hij of zij nader heeft gemotiveerd waarom het bewijs in casu betrouwbaar kan worden geoordeeld (§ 126). Andere compenserende factoren kunnen zijn:
- —
het tonen van een video van een tijdens het voorbereidend onderzoek afgenomen verhoor van de getuige (§ 127);
- —
de aanwezigheid, ter zitting, van bewijsmateriaal dat de verklaring van de afwezige getuige ondersteunt zoals bijvoorbeeld een ter zitting afgelegde verklaring van een getuige ten overstaan van wie de afwezige getuige onmiddellijk na de gebeurtenis daarover een verklaring heeft afgelegd of de aanwezigheid van bewijsmateriaal dat onmiddellijk na de gebeurtenis is veiliggesteld (inclusief forensisch materiaal) of verklaringen van deskundigen over het bij het slachtoffer waargenomen letsel of over de geloofwaardigheid van de afwezige getuige. Ook belangrijk in dit verband kan het bestaan van zogenoemd 'schakelbewijs' zijn waarbij sterke overeenkomsten kunnen worden vastgesteld tussen de beschrijving die de afwezige getuige heeft gegeven van het beweerdelijk tegen hem gepleegd strafbaar feit en de beschrijving van een andere getuige van een vergelijkbaar strafbaar feit door dezelfde verdachte. Dit geldt te meer als de mogelijkheid heeft bestaan deze laatste getuige ter zitting te horen waarbij diens betrouwbaarheid aldaar door ondervraging nader kon worden getest (§ 128);
- —
de mogelijkheid aan de afwezige getuige gedurende het proces indirect (schriftelijk) vragen te stellen (§ 129);
- —
de gelegenheid die voor de verdediging heeft bestaan om tijdens het voorbereidend onderzoek de getuige te horen (§ 130);
- —
de mogelijkheid voor de verdachte om zijn weergave van de feiten te geven, de geloofwaardigheid van de (afwezige) getuige te betwisten en diens verklaring aan te vechten (§ 131).
13.
Aldus heeft het EHRM een nadere invulling gegeven aan de drie vragen uit de Al-Khawaja-uitspraak. Daar voegt het nog aan toe dat in principe de beantwoording van die drie vragen in de gegeven volgorde plaats dient te vinden, maar dat dit niet weg neemt dat er omstandigheden kunnen zijn waarin dat anders is. De vragen hangen onderling met elkaar samen en het kan het zijn dat voor een andere volgorde wordt gekozen wanneer bijvoorbeeld het antwoord op één van de vragen beslissend is voor de de (un)fairness van de procedure (§ 188). In dit verband noemt het EHRM als voorbeelden de zaken Nechto v. Russia, no. 24893/05, 24 January 2012, Mitkus v. Latvia, no. 7259/03, 2 October 2012, Gani v. Spain, no. 61800/08, 19 February 2013 en Şandru v. Romania, no. 33882/05, 15 October 2013, in welke zaken de tweede vraag, die naar het ‘sole’ en ‘decisive’ karakter van het bewijs, werd behandeld voor de eerste vraag aan een toets werd onderworpen.
14.
Uiteindelijk komt het EHRM in de zaak Schatschaschwili tot het oordeel dat er geen sprake is geweest van een fair trial. Daarbij loopt het de vragen uit Al-Khawaja in de gegeven volgorde af en overweegt het bij de eerste vraag dat de Duitse rechtbank binnen de bestaande juridische mogelijkheden al hetgeen had gedaan dat redelijkerwijze van haar gevergd kon worden om de verschijning van de getuigen O. en P. ter zitting binnen een redelijke termijn te verzekeren. Desalniettemin waren zij daar niet verschenen. Het niet aanwezig zijn van de getuigen ter zitting was daarom gerechtvaardigd, als gevolg waarvan het de rechtbank in principe was toegestaan de verklaringen die deze getuigen bij de politie hadden afgelegd tot bewijs te bezigen.
15.
Het antwoord van het EHRM op de tweede vraag luidt, nadat het door de afwezigheid van een duidelijke beoordeling van de gewichtigheid van het bewijs door de rechtbank heeft geconstateerd dat het zelf zal dienen te onderzoeken in welke mate dit bewijs bepalend is geweest voor de veroordeling, dat het bewijs dat deze getuigenverklaringen vormen decisive genoemd kan worden:
- ‘144.
O. and P. were the only eyewitnesses to the offence in question. The other evidence available to the courts was either just hearsay evidence or merely circumstantial technical and other evidence which was not conclusive as to the robbery and extortion as such. In view of these elements, the Court considers that the evidence of the absent witnesses was ‘decisive’, that is, determinative of the applicant's conviction.’
16.
Ten aanzien van de derde vraag, die naar de counterbalancing factors, oordeelt het EHRM dat die in dit geval niet toereikend waren. Het oordeelt dat gedurende de procedure niet de volgens de wet bestaande mogelijkheid is geboden om de getuigen O. en P. tijdens het voorbereidend onderzoek te horen in aanwezigheid van zijn advocaat. Daarmee nam het Openbaar Ministerie het voorzienbare risico (foreseeable risk), welk risico uiteindelijk ook werd gematerialiseerd, dat in geen enkel stadium van de procedure de beschuldigde en/of zijn advocaat de getuigen kon(den) ondervragen (§ 160).
17.
En hoewel de Duitse rechter er in zijn vonnis blijk van heeft gegeven de beoordeling van de geloofwaardigheid van de afwezige getuigen en de betrouwbaarheid van hun verklaringen met voorzichtigheid te hebben omgeven en de verdachte de mogelijkheid heeft gehad zijn eigen versie van de gebeurtenissen te geven, oordeelt het EHRM deze compenserende maatregelen in het licht van het belang van de verklaringen van de enige ooggetuigen van de gebeurtenis voor de veroordeling, van onvoldoende om tegenwicht te kunnen bieden aan het gemis van een ‘fair and proper assessment of the reliability of the untested evidence’ (§ 164). Het ontbreken van de mogelijkheid om de getuigen O. en P. voor de verdediging om op enig moment in de procedure te hebben kunnen ondervragen maakt de procedure als geheel dan ook unfair, aldus het EHRM.
Het arrest van uw raad van 01-07-2014, ECLI:NL:HR:2014:1496
18.
Uw Raad heeft in ECLI:NL:HR:2014:1496 onder 2.5 ten aanzien van de in artikel 288 Sv neergelegde beoordelingsmaatstaf van het verdedigingsbelang overwogen dat dit:
‘(…) het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter ertoe noopt een verzoek tot oproeping van getuigen te beoordelen vanuit de gezichtshoek van de verdediging en met het oog op het belang van de verdediging bij de inwilliging van het verzoek. Dit brengt mee dat alleen dan kan worden gezegd dat de verdachte door afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad, indien de punten waarover de getuige kan verklaren, in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing dan wel redelijkerwijze moet worden uitgesloten dat die getuige iets over bedoelde punten zou kunnen verklaren.
2.6.
Enerzijds impliceert deze regeling een terughoudend gebruik door het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter van zijn bevoegdheid tot afwijzing van het verzoek, doch anderzijds veronderstelt zij dat het verzoek door de verdediging naar behoren wordt gemotiveerd. Zo is afwijzing van het verzoek goed denkbaar als het verzoek niet dan wel zo summier is onderbouwd dat de rechter buiten staat is het verzoek te toetsen aan de maatstaf van het verdedigingsbelang. Van de verdediging mag worden verlangd dat zij ten aanzien van iedere van de door haar opgegeven getuigen motiveert waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Te denken valt in dit verband aan het opgeven van de redenen voor het doen horen van de zogenoemde getuigen à décharge wier verklaringen kunnen strekken tot staving van de betwisting van het tenlastegelegde, of het doen horen van getuigen à charge die in het vooronderzoek zijn gehoord, teneinde deze personen of hun afgelegde verklaringen op geloofwaardigheid en betrouwbaarheid te toetsen.
2.7.
Daaraan kan met het oog op het in de praktijk vaak voorkomende geval dat wordt verzocht om het horen van getuigen ter onderbouwing van een beroep op een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, nog het volgende worden toegevoegd. Bij zo een verweer wordt van de verdediging verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in die bepaling genoemde factoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden, want alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven. In lijn hiermee mag van de verdediging die met het oog op de onderbouwing van zo een verweer getuigen wenst te doen horen aan de hand van wier verklaringen de verdediging de vraag naar de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek aan de orde wil stellen, worden gevergd dat zij gemotiveerd uiteenzet waarom daartoe getuigen dienen te worden gehoord. Daarbij kan worden aangetekend dat in de regel het verdedigingsbelang zal ontbreken en afwijzing van het verzoek dus voor de hand ligt, indien het vormverzuim waarover de opgegeven getuigen zouden kunnen verklaren, niet kan leiden tot een in art. 359a Sv genoemd rechtsgevolg, bijvoorbeeld omdat het gaat om een vormverzuim dat niet onherstelbaar is of dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit.’
19.
Ten aanzien van de maatstaf van het noodzakelijkheidscriterium is in hetzelfde arrest overwogen:
‘Noodzakelijkheidscriterium
2.8.
Het noodzakelijkheidscriterium, dat oorspronkelijk alleen in art. 315 Sv voorkwam, houdt verband met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak. Met het oog daarop is hem de bevoegdheid toegekend om ambtshalve onder meer de oproeping van getuigen te bevelen voor het geval hem de noodzakelijkheid blijkt van dat verhoor, ongeacht wat de procespartijen daarvan vinden. Vanuit deze gezichtshoek bezien is bij de beoordeling van een gemotiveerd, duidelijk en stellig verzoek van de verdediging aan de rechter om ambtshalve gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf getuigen op te roepen, slechts van belang of hij het horen van die getuigen noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Dit betekent dat zo een verzoek kan worden afgewezen op de grond dat de rechter zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en hem dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken. Van een aldus gemotiveerde afwijzing kan niet worden gezegd dat die ervan blijk geeft dat de rechter op ontoelaatbare wijze is vooruitgelopen op hetgeen de getuigen zouden kunnen verklaren.
2.9.
Omtrent de gevallen en de mate waarin een afwijzing nader dient te worden gemotiveerd, zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels te geven, ook niet omtrent de vraag of onder bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld bij onvoorziene ontwikkelingen, eisen van een eerlijke procesvoering zich verzetten tegen een afwijzing. Wel zijn daarbij de aard van het onderwerp waarover de getuige zou kunnen verklaren van belang alsmede de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om hem te horen.’
Onderbouwing van het verzoek tot oproeping van de getuige:
20.
Opmerking verdient het feit dat het EHRM in zijn jurisprudentie in het geval om de oproeping van een getuige à charge is gevraagd, anders dan bij de getuige à décharge1. geen c.q. weinig eisen lijkt te stellen aan de onderbouwing van het verzoek.
21.
Met getuige à charge wordt hier dan bedoeld de getuige waarop het door het Openbaar Ministerie aan de rechter gepresenteerde bewijs (mede) steunt. De getuige à décharge is dan een getuige die
‘could arguably have strengthened the position of the defence or even led to his acquittal’2.
22.
Bij de getuige à charge is, zoals hiervoor reeds vermeld, uitgangspunt voor het EHRM dat
‘all evidence against him must normally be produced in his presence at a public hearing with a view to adversarial argument.3.
Uitzonderingen op dit beginsel zijn mogelijk maar niet zonder dat de rechten van de verdediging gerespecteerd worden en haar voldoende gelegenheid wordt geboden op het moment van het afleggen van de verklaring of op een later moment in de procedure de ‘witness against him’ kritisch te ondervragen:
‘Exceptions to this principle are possible but must not infringe the rights of the defence, which, as a rule, require that the accused should be given an adequate and proper opportunity to challenge and question a witness against him, either when that witness makes his statement or at a later stage of proceedings (Hümmer v. Germany, § 38; Lucà v. Italy, § 39; Solakov v. the Former Yugoslav Republic of Macedonia, § 57).’4.
23.
Gelet op dit uitgangspunt is het bij getuigen à charge wier verklaringen het bewijs voor een veroordeling (kunnen) vormen niet de vraag òf de getuige moet worden opgeroepen, maar is dit het uitgangspunt. Alleen bijzondere omstandigheden rechtvaardigen een afwijzing van het verzoek:
- ‘307.
Article 6 § 1 taken together with § 3 requires the Contracting States to take positive steps to enable the accused to examine or have examined witnesses against him (Trofimov v. Russia, § 33; Sadak and Others v. Turkey (no. 1), § 67).
- 308.
In the event that the impossibility of examining the witnesses or having them examined is due to the fact that they are missing, the authorities must make a reasonable effort to secure their presence (Karpenko v. Russia, § 62; Damir Sibgatullin v. Russia, §51; Pello v. Estonia, § 35; Bonev v. Bulgaria, § 43).’5.
24.
Zo de getuige à charge niet ondervraagd is kunnen worden, dient, indien de veroordeling uitsluitend of in beslissende mate gebaseerd is op diens verklaring, sprake te zijn (geweest) van maatregelen die het gebrek aan ondervragingsmogelijkheden van de verdediging compenseren. Zo niet, dan is er sprake van schending van artikel 6 EVRM.
Toepassing van deze beginselen in de onderhavige zaak:
25.
Op 1 september 2014 is namens rekwirant (tijdig) een appèlschriftuur ingediend. Daarin wordt aangegeven dat de verdediging wenst dat de volgende getuigen, met vermelding van geboortedata en adressen, ter zitting worden opgeroepen:
- 1.
[getuige 1] (…);
- 2.
[getuige 2] (…);
- 3.
[getuige 3] (…);
- 4.
[getuige 4] (….) en
- 5.
[getuige 5] (…).
De verdediging motiveert de oproeping van deze getuigen als volgt:
‘De verklaringen van de getuigen 1 en 2 zijn door de Rechtbank gebezigd ter zake de bewezenverklaring van feit 1 op de dagvaarding met parketnummer 13/660451-12 en de verklaringen van de getuigen 3 tot en met 5 zijn door de Rechtbank gebezigd ter zake de bewezenverklaring van feit 1 op de dagvaarding met parketnummer 13/741024-13. [rekwirant] betwist zich aan deze feiten schuldig te hebben gemaakt en wenst de getuigen te ondervragen ter zake de redenen van wetenschap die tot hun verklaringen hebben geleid.’
26.
Vervolgens heeft op 4 november 2014 in de onderhavige zaak een regiezitting plaats gevonden bij het gerechtshof ten einde de onderzoekswensen van de verdediging aan de orde te stellen. Uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal blijkt dat de raadsman aldaar het woord heeft gevoerd volgens de overgelegde pleitnota. Uit de inhoud van die pleitnota blijkt dat bij het verzoek tot oproeping van de in de appelschriftuur genoemde getuigen wordt gepersisteerd. Dit verzoek wordt voorts als volgt nader toegelicht:
‘De verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] zijn door de Rechtbank gebezigd ter zake de bewezenverklaring van feit A onder 1. Cliënt heeft verklaard dat hij met toestemming van de aangever diens telefoon in zijn bezit had en die telefoon vervolgens weer aan hem teruggegeven. Hij betwist aldus met wederrechtelijke toe-eigening die telefoon te hebben weggenomen en ontkent tevens geweld te hebben gebruikt en/of bedreigingen te hebben geuit, en betwist derhalve de inhoud van die verklaringen.
De verdediging wenst beide getuigen te ondervragen over de gang van zaken, hen te confronteren met tegenstrijdigheden in hun verklaringen, te vragen of zij na het incident en voor het afleggen van hun verklaringen contact met elkaar hebben gehad en, zo ja, waar dat contact uit heeft bestaan, naar de bewoordingen die zij hebben gehoord, en hen te confronteren met de verklaring van cliënt en van [betrokkene 1] .
De getuigen 3 tot en met 5 hebben verklaringen afgelegd die betrekking hebben op feit B onder 1, en de verklaringen van de getuigen 3 en 5 zijn voor het bewijs gebruikt. Ik wens de getuigen onder meer te bevragen over de omstandigheden waaronder zij hebben waargenomen, de afstand tussen hen en de personen waarover zij verklaren, of dat zicht ongestoord was, hoe lang zij die personen hebben kunnen waarnemen, of er één of meer petten zijn gezien, dan wel dat er geen pet c.q. petten zijn gezien, of er ‘vierkante vale plekken’ op de broek zijn geconstateerd, zoals in het p-v van relaas staat vermeld.
Dat is van belang nu cliënt betwist dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het feit. In algemene zin wenst cliënt ten aanzien van alle getuigen zijn ondervragingsrecht uit te oefenen.’
27.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 4 november 2014 blijkt voorts dat de A-G zich tegen de inwilliging van dit verzoek van de verdediging niet heeft verzet. Het gerechtshof beslist evenwel, na beraad in raadkamer, afwijzend en motiveert dit nader als volgt:
- —
dat het onder 5 ten laste gelegde feit zal worden afgesplitst, nu verdachte ten tijde van het begaan van dit feit meerderjarig was;
- —
dat het verzoek van de verdediging tot het horen van de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5] zal worden afgewezen, nu de verdediging door het niet horen van de getuigen redelijkerwijs niet in zijn belangen is geschaad. Het hof heeft daarbij toepassing gegeven aan het criterium van het verdedigingsbelang. Het hof overweegt het volgende. De verdachte heeft het feit onder A onder 1 en B onder 1 betwist. De raadsman heeft het verzoek te algemeen en ruim gemotiveerd en niet aangegeven op welke punten hij de getuigen zou willen bevragen. Voorts zij opgemerkt dat in eerste aanleg de rechtbank is ingegaan op de verweren. Bovendien ziet het hof ook ambtshalve geen aanleiding om voornoemde getuigen te horen; (…)
28.
Ter zitting van 11 december 2014, alwaar het onderzoek ter zitting opnieuw wordt aangevangen wegens de gewijzigde samenstelling van het gerechtshof, heeft de raadsman de verzoeken tot het oproepen van de getuigen herhaald. Uit de volgens het proces-verbaal van die zitting aldaar overgelegde pleitnota blijkt dat daartoe eerst nogmaals de eerder ter zitting van 4 november 2014 aangevoerde argumenten zijn herhaald en dat vervolgens het volgende is aangevoerd:
‘Uw Gerechtshof heeft alle verzoeken (die bij appelschriftuur en ter zitting van 4 november 2014 zijn gedaan, opm. JK) afgewezen. U heeft terecht gesteld dat de verzoeken getoetst moeten worden aan het verdedigingscriterium, want die verzoeken zijn bij (tijdig ingediend) appelschriftuur al gedaan.
U heeft vervolgens geoordeeld dat de verdediging door het niet horen van de getuigen redelijkerwijs niet in zijn belangen is geschaad. In het overzichtarrest van 1 juli 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1496) heeft de Hoge Raad overwogen dat dit het geval is‘indien de punten waarover de getuige kan verklaren, in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing dan wel redelijkerwijze moet worden uitgesloten dat die getuige iets over bedoelde punten zou kunnen verklaren’.
Nu de Rechtbank de verklaringen van vier van de vijf opgegeven getuigen heeft gebruikt voor het bewijs kan worden vastgesteld dat die getuigen verklaren op punten die van belang zijn voor‘enige in zijn strafzaak te nemen beslissing’. Daarbij heeft ook de getuige [getuige 4] verklaard jongens te hebben zien rennen en heeft een signalement hiervan gegeven, heeft zij naar het laat aanzien waargenomen onder dezelfde omstandigheden als haar man de getuige [getuige 5], zodat ook zij relevant heeft verklaard en kan verklaren.
U heeft uw afwijzing gemotiveerd door te stellen dat de verdediging het verzoek tot het horen van de getuigen‘te ruim en algemeen gemotiveerd’heeft. De verdediging heeft echter niet volstaan met de stelling dat cliënt de verklaringen van de getuigen betwist en gebruik wenst te maken van zijn ondervragingsrecht maar daarnaast aangegeven wat het standpunt van cliënt is en over welke specifieke onderwerpen de verdediging die getuigen onder meer wenst te ondervragen.
De verdediging wenst de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] te bevragen of zij voorafgaande aan het afleggen van een verklaring bij de politie met elkaar hebben gesproken, hetgeen, als dit het geval is, minst genomen de mogelijkheid van beïnvloeding over en weer met zich brengt, en hetgeen van belang kan zijn bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van hun verklaringen. De verdediging wenst hen te bevragen over de gestelde wederrechtelijkheid van het in het bezit krijgen van de telefoon door cliënt, wenst van hen te horen of zij gezien hebben dat [betrokkene 1] die telefoon van hem heeft afgenomen, wenst hen te bevragen over het vermeende geweld en bedreiging met geweld, welk geweld en welke bewoordingen zijn geuit en op welk moment, en ook of dat geweld en bedreiging met geweld in verband stond met de telefoon.
In zaak B onder 1 is de door de getuigen gegeven signalementen van de personen die zij hebben gezien gebruikt voor het bewijs. De verdediging wenst die getuigen, inclusief de getuige [getuige 4] daarover nader te bevragen, wenst hen te vragen naar de omstandigheden waaronder werd waargenomen en wat er meer specifiek is gezien met betrekking tot het signalement van die personen. Indien vast komt te staan dat die omstandigheden waaronder is waargenomen slecht zijn dient dat consequenties te hebben voor de betrouwbaarheid van die verklaringen. Blijken de getuigen de genoemde signalementkenmerken niet goed of niet te hebben gezien, dan kan dat tot consequentie hebben dat die verklaringen niet tot het bewijs kunnen meewerken, en dan valt een belangrijke schakel uit de bewijsketen weg, hetgeen tot vrijspraak zal dienen te leiden. Tevens wenst de verdediging van deze getuigen te horen of er een spijkerbroek met grijze vlakjes is gezien, omdat dat aspect het enige meer specifieke is op grond waarvan cliënt wordt staande gehouden, terwijl in geen van de getuigenverklaringen dat voorkomt. Dat kan consequenties hebben voor de staandehouding en een verzoek tot bewijsuitsluiting ex artikel 359a Sv onderbouwen. Ook dat zijn derhalve allemaal punten die van belang zijn voor‘enige in zijn strafzaak te nemen beslissing’.
Wat ik hier nu allemaal noem is niet veel anders dan dat ik dat eerder ten tijde van de regiezitting ook al heb gedaan. Dat is (meer dan) voldoende specifiek om die verzoeken mee te onderbouwen.
Uw Gerechtshof heeft daarnaast opgemerkt dat de Rechtbank is ingegaan op de verweren. Gelukkig maar zou ik wil zeggen, maar dat de Rechtbank de verweren van de verdediging gemotiveerd heeft verworpen is geen argument om een verzoek tot het horen van getuigen af te wijzen, nu de Rechtbank die verweren juist heeft gepasseerd op basis van de verklaringen van de getuigen die cliënt betwist en ten aanzien waarvan hij het ondervragingsrecht wenst uit te oefenen.
Kortom, in mijn optiek heb ik voldaan aan een voldoende gemotiveerde onderbouwing van mijn verzoeken tot het horen van die getuigen, zoals dat door de Hoge Raad van mij verlangd wordt.
Primair verzoek ik u de zaak aan te houden zodat de verdediging alsnog in de gelegenheid gesteld wordt om bedoelde getuigen te horen en het ondervragingsrecht ten aanzien van die getuigen uit te oefenen.
Indien U daartoe niet overgaat, verzoek ik u —subsidiair— de verklaringen van de door de verdediging verzochte getuigen van het bewijs uit te sluiten nu de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen.
Hetgeen resteert is onvoldoende om tot een bewezenverklaring van de feiten A onder 1 en B onder 1 te komen zodat ik U verzoek cliënt van die feiten vrij te spreken.’
29.
Het gerechtshof heeft het verzoek tot het oproepen van de getuigen beoordeeld aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium en overweegt ten aanzien daarvan en ten aanzien van het verzoek over te gaan tot bewijsuitsluiting in het verkort arrest 24 december 2014 als volgt:
‘Het hof acht zich voldoende voorgelicht en acht het horen van de verzochte getuigen niet noodzakelijk.’
‘Subsidiair heeft de verdediging verzocht de verklaringen van de getuigen van het bewijs uit te sluiten. Daartoe is gesteld dat de verdachte zijn ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen en dat de getuigen belastend hebben verklaard. De getuigen verklaringen zijn in op wettelijke wijze opgemaakt proces-verbaal opgenomen. Voorts vormen de door de verdediging genoemde argumenten onvoldoende reden om tot bewijsuitsluiting over te gaan.’
De getuigen [getuige 1] en [getuige 2]:
30.
Om de oproeping van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] is verzocht vanwege hun respectieve verklaringen met betrekking tot het onder A feit 1 ten laste gelegde feit.
31.
Het gerechtshof heeft dit feit als volgt bewezen verklaard:
‘Zaak A (parketnummer 13-660451-12)
1. primair:
hij 18 mei 2012 te Amsterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een mobiele telefoon (merk Blackberry, type Curve 8520), toebehorende aan [getuige 1], welke diefstal werd gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen die [getuige 1], gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, en het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij, verdachte met kracht
- —
met zijn ene hand de hals van die [getuige 1] heeft vastgepakt dichtgeknepen en
- —
met zijn andere hand die [getuige 1] op zijn wang heeft geslagen en
- —
daarbij voornoemde [getuige 1] dreigend de woorden heeft toegevoegd: ‘Als je nu niet weggaat, dan haal ik mijn broer en knalt hij je hele familie af’ en/of ‘als je nu niet weggaat, dan ga ik je neersteken’, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.’
32.
Blijkens de aanvulling op het verkort arrest heeft het voor die bewezen verklaring — samengevat- de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
Bewijsmiddel 1: proces-verbaal van aangifte van [getuige 1] waarin hij verklaart op 18 mei 2012 samen met een vriendje [betrokkene 2] in het Meerwaldpark te zijn Amsterdam te zijn geweest en dat hij zag dat er op een bankje vier jongens zaten. Drie van de jongens kwamen naar hem toen en één daarvan, waarvan hij weet dat die [rekwirant] heet, trok zijn telefoon uit zijn hand. Op zijn vraag of hij zijn telefoon terug kon krijgen zag en hoorde hij dat twee van de drie jongens zeiden dat ze de telefoon niet hadden. De twee jongens die de telefoon hadden waren [rekwirant] en [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1] ). [getuige 1] verklaart dat hij blijft vragen om zijn telefoon en dat hij vervolgens zag en voelde dat [rekwirant] hem met zijn hand bij zijn hals vastpakte en voelde dat hij dat met kracht deed en dat hij hierna met zijn andere hand op de wang van [getuige 1] sloeg waardoor [getuige 1] daar pijn voelde en voelde dat hij veel moeite had met ademhalen. [rekwirant] kneep met zijn hand de keel van [getuige 1] dicht, aldus de verklaring van [getuige 1], en terwijl hij dat deed bedreigde hij [getuige 1] door te zeggen ‘Als je nu niet weggaat, dan haal ik mijn broer en knalt hij je hele familie af.’ Later hoorde hij dat [rekwirant] nog gedreigd zou hebben dat hij hem ging neersteken.
Verder is bij dit proces-verbaal een bijlage weggenomen goederen gevoegd met daarop vermeld:
Gestolen goed
Merk/type: Blackberry Curve 8520
Bewijsmiddel 2: proces-verbaal houdende de verklaring van [getuige 2], waarin deze verklaart dat hij op 18 mei 2012 had afgesproken met een vriend, [betrokkene 1] , bij de Total. Toen hij daar aan kwam stonden er twee andere jongeren bij, waarvan eentje [rekwirant] heette (het hof begrijpt: [rekwirant], de verdachte). Hij werd gebeld door [getuige 1], die naar de Total toe kwam. [getuige 2] is vervolgens naar de overkant gelopen en hoorde, toen hij terug kwam, [getuige 1] tegen de jongen zeggen, wie heeft mijn telefoon. Hij hoorde dat de jongens zeiden dat ze de telefoon niet hadden. Hij wist dat één van de jongens de telefoon moest hebben, want [getuige 1] had zijn telefoon in zijn hand en opeens was hij weg. Hij hoorde [rekwirant] zeggen, als [getuige 1] nu niet weggaat ga ik hem neersteken. Hij zag dat [rekwirant] [getuige 1] bij zijn keel greep met veel kracht en met zijn andere hand sloeg hij [getuige 1] in zijn gezicht.
Bewijsmiddel 3: een proces-verbaal houdende de verklaring van rekwirant, waarin hij verklaart op 18 mei 2012 in Amsterdam te zijn geweest waar hij met [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1] ) had afgesproken. Hij verklaart dat [getuige 2] (het hof begrijpt: [getuige 2]) er ook bij was en dat er nog een Marokkaanse jongen aan kwam die hij niet kent. Hij speelde muziek op zijn Blackberry telefoon, een zwarte Curve. Hij verklaart dat hij die telefoon bij zijn oor hield om de muziek te luisteren, waarna [betrokkene 1] hem riep en hij naar hem toe liep met de telefoon nog in zijn hand. Daarna kwam de jongen die hij niet kent naar hem toe en wilde zijn telefoon terug.
33.
De getuigen [getuige 1] en [getuige 2] zijn aan te merken als getuigen à charge in de zin van de hiervoor onder 21 gegeven definitie: op hun verklaringen steunt (mede) het door het Openbaar Ministerie aan de rechter gepresenteerde bewijs.
34.
Ten aanzien van het bij appèlschriftuur gedane en ter zitting van 4 november 2014 herhaalde verzoek tot oproeping van deze getuigen dient beoordeling plaats te vinden aan de hand van het verdedigingsbelang. Het gerechtshof heeft deze maatstaf in zijn beslissing van 4 november 2014 gehanteerd. Ingevolge art. 322 lid 4 jo 415 Sv blijft deze beslissing van het gerechtshof inzake de oproeping van deze getuige ter terechtzitting uit hoofde van artikel 287 Sv of artikel 288 Sv in stand ook in het geval het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen. Daarvan is in casu sprake.
35.
Herhaald wordt hier wat uw Raad ten aanzien van de motivering van een dergelijk verzoek in het hier al eerder genoemde arrest heeft overwogen:
‘Dit brengt mee dat alleen dan kan worden gezegd dat de verdachte door afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad, indien de punten waarover de getuige kan verklaren, in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing dan wel redelijkerwijze moet worden uitgesloten dat die getuige iets over bedoelde punten zou kunnen verklaren.
2.6.
Enerzijds impliceert deze regeling een terughoudend gebruik door het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter van zijn bevoegdheid tot afwijzing van het verzoek, doch anderzijds veronderstelt zij dat het verzoek door de verdediging naar behoren wordt gemotiveerd. Zo is afwijzing van het verzoek goed denkbaar als het verzoek niet dan wel zo summier is onderbouwd dat de rechter buiten staat is het verzoek te toetsen aan de maatstaf van het verdedigingsbelang.’
36.
Hierbij zullen evenwel aan de motivering van de verzoeken van de verdediging tot oproeping van getuigen à charge, gelet op de uitgangspunten van het EHRM, niet al te hoge eisen mogen worden gesteld: uitgangspunt is onder de gegeven omstandigheden, gelet op de jurisprudentie van het EHRM, niet óf als getuige à charge moet worden opgeroepen, maar dát hij wordt opgeroepen teneinde de verdediging voldoende de gelegenheid te geven hem kritisch over de feiten (zie hiervoor in dit middel onder 3 en 4).
37.
Voldoende is derhalve dat (gemotiveerd) wordt aangevoerd dat de punten waarover de getuige kan verklaren in redelijkheid van belang kunnen zijn voor enige in de strafzaak te nemen beslissing en dat redelijkerwijze moet worden aangenomen dat die getuige iets over bedoelde punten zou kunnen verklaren. In het geval van een getuige à charge zal daaraan snel zijn voldaan.
38.
Het gerechtshof gaat in zijn beslissing niet in op de vraag of de punten waarover de getuigen kunnen verklaren in redelijkheid van belang kunnen zijn voor enige in de strafzaak te nemen beslissing dan wel redelijkerwijze moet worden uitgesloten dat die getuigen iets over bedoelde punten zouden kunnen verklaren. Het wijst het verzoek tot het horen van de getuigen in zijn beslissing van 4 november 2014 af omdat het vindt dat de onderbouwing te summier is, namelijk ‘te algemeen en ruim gemotiveerd’ en omdat ‘niet (is) aangegeven op welke punten hij de getuigen zou willen bevragen’. Als extra motivering geeft het gerechtshof nog ‘dat in eerste aanleg de rechtbank is ingegaan op de verweren’.
39.
In het licht van de motivering van de verzoeken is dit oordeel onbegrijpelijk. In de appèlschriftuur is reeds gesteld dat
‘[rekwirant] betwist zich aan deze feiten schuldig te hebben gemaakt en wenst de getuigen te ondervragen ter zake de redenen van wetenschap die tot hun verklaringen hebben geleid.’
40.
Daaraan is ter nadere toelichting op de zitting van 4 november 2014 toegevoegd de verdediging de getuigen onder meer wenst te ondervragen over (pleitnota overgelegd op 4 november 2014):
- —
de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] zijn door de rechtbank tot bewijs gebezigd
- —
cliënt heeft verklaard dat hij toestemming had de telefoon van de aangever in zijn bezit te hebben en dat hij de telefoon weer aan hem heeft teruggegeven
- —
cliënt betwist aldus met wederrechtelijke toe-eigening die telefoon te hebben weggenomen
- —
cliënt ontkent geweld te hebben gebruikt en bedreigingen te hebben geuit
- —
cliënt betwist derhalve de inhoud van de verklaringen.
Verder is aangevoerd dat de verdediging beide getuigen wenst te ondervragen over de gang van zaken, hen te confronteren met tegenstrijdigheden in hun verklaringen, te vragen of zij na het incident en voor het afleggen van de verklaringen contact met elkaar hebben gehad en, zo ja, waar dat contact uit heeft bestaan, naar de bewoordingen die zij hebben gehoord, en hen te confronteren met de verklaring van cliënt en [betrokkene 1] .
41.
Het is, zoals de raadsman in zijn pleitnota van 11 december 2014 naar aanleiding van de motivering van deze afwijzing terecht stelt, niet zo dat de verdediging heeft volstaan met de stelling dat rekwirant de verklaringen van de getuigen betwist en gebruik wenst te maken van zijn ondervragingsrecht, maar daarnaast is ook aangegeven wat het standpunt van rekwirant is en over welke specifieke onderwerpen de verdediging die getuigen onder meer wenst te ondervragen. Daarmee is de rechter in staat gesteld het verzoek te toetsen aan het verdedigingsbelang en kan derhalve van de motivering van het verzoek kan in casu niet worden gezegd dat dit verzoek niet is onderbouwd noch dat die onderbouwing zo summier is dat de rechter niet in staat zou zijn het verzoek te toetsen aan de maatstaf van het verdedigingsbelang.
42.
Het feit dat het hier bovendien gaat om twee belangrijke getuigen à charge wier verklaringen van doorslaggevende betekenis zijn voor de veroordeling, maakt het oordeel van het gerechtshof nog onbegrijpelijker. Uit de aanvulling op het verkort arrest en de daarin opgenomen bewijsmiddelen blijkt immers dat de verklaringen die rekwirant belasten worden gevormd door de verklaringen van de getuige/aangever [getuige 1] en de getuige [getuige 2]. De enige andere tot bewijs gebezigde verklaring, te weten die van rekwirant, vormt van die verklaringen slechts in die zin een bevestiging dat daaruit kan volgen dat rekwirant de telefoon (Blackberry) op enig moment in handen heeft gehad. Voor het overige blijkt uit de tot bewijs gebezigde verklaring van rekwirant dat hij dat deed onder andere omstandigheden en met een ander doel dan waartoe de beide getuigen verklaren dat hij dat had.
43.
Ook voor het ter zitting van 11 december 2014 herhaalde verzoek om oproeping van deze getuigen geldt dat de beslissing van het gerechtshof daarop onbegrijpelijk is. Wederom is uitgebreid en indringend gemotiveerd waarom oproeping noodzakelijk is. Het gerechtshof heeft vervolgens zonder nadere motivering het verzoek op grond van het noodzakelijkheidscriterium afgewezen.
44.
Niet kan echter worden volgehouden dat het gerechtshof gelet op de aangevoerde argumenten en proceshouding van rekwirant zich voldoende ingelicht kon achten en dat dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken, is (zie de hiervoor vermelde uitspraak van uw Raad met betrekking tot het noodzakelijkheidscriterium)
45.
Als daarnaast bovendien nog de uitspraken van het gerechtshof, zowel die van 4 november 2014 als die van 24 december 2014, worden getoetst aan de hand van het stappenschema dat het EHRM in de zaak Schaschtaschwili v. Duitsland heeft geformuleerd, moet tot een schending van artikel 6 EVRM worden geconcludeerd.
46.
Reeds het antwoord op de in dat verband te stellen eerste vraag, de vraag of er een goede reden bestaat voor het niet verschijnen van de getuige ter zitting en, in verband daarmee, voor het gebruik van de verklaring van de niet-verschenen getuige voor het bewijs, moet ontkennend luiden: er zijn geen goede redenen voor het niet (kunnen) oproepen of verschijnen van de getuigen. Niet blijkt dat zij zijn overleden, noch dat zij (gefundeerde) angst hebben om te komen getuigen of dat gezondheidsredenen hen daarin beletten.
47.
Nu voorts kan worden vastgesteld dat de verklaringen van deze getuigen zo niet het enige dan toch wel het doorslaggevende (beslissende) bewijs vormen dat rekwirant hetgeen hem verweten wordt in zaak A onder feit 1 heeft begaan, de tweede vraag, en dat er geen sprake is (geweest) van compenserende factoren (zoals het met behoedzaamheid hanteren van de verklaringen, eerdere verhoren van de getuigen in aanwezigheid van de verdediging), de derde vraag, moet geconcludeerd worden dat de aan rekwirant geboden mogelijkheid zijn versie van de gebeurtenissen te geven niet geacht kunnen worden een voldoende compensatie voor het gebrek aan ondervragingsmogelijkheden te bieden.
48.
Door de weigering de getuigen op te roepen is de procedure ten aanzien van het aan rekwirant verweten feit A onder 1 in zijn geheel niet eerlijk (fair) geweest waardoor in strijd met artikel 6 EVRM is gehandeld.
49.
Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
De getuigen [getuige 3], [GETUIGE 4] en [GETUIGE 5] :
50.
Om de oproeping van de getuigen [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5] is verzocht vanwege hun respectieve verklaringen met betrekking tot het onder B feit 1 ten laste gelegde feit.
51.
Het gerechtshof heeft dit feit als volgt bewezen verklaard:
‘1 primair:
Hij op 25 januari 2013 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning, perceel [a-straat 01], heeft weggenomen veertig verpakkingen munten van de Nederlandse Antillen en/of Aruba en een muziekdoosje en twee zilverkleurige horloges en een gecamoufleerde tas met een goudkleurig anker-embleem, toebehorende aan [slachtoffer], waarbij verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft door middel van braak op de achterdeur van voornoemde woning.’
52.
Het bewijs in deze wordt blijkens de aanvulling op het verkort arrest door de bewijsmiddelen 7 tot en met 16 gevormd:
Bewijsmiddel 7 bevat een proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer] die daarin —kort samengevat— verklaart dat de buurman van nummer 12 de inbraak op 25 januari 2013 ontdekte. Voorts verklaart hij:
De buren zagen dat er twee jongens aan de achterkant van mijn woning in gingen. Iemand heeft via de achterzijde van de woning zich de toegang verschaft tot de woning. De daders zijn de woning binnengekomen door middel van een deur en kennelijk door gebruik te maken van een onbekend voorwerp. De weggenomen goederen bevonden zich in de grote slaapkamer in kasten. Er zijn van aangever vele munten weggenomen van de Nederlandse Antillen, Aruba. Totaal ongeveer 40 verpakkingen waarin meerdere munten zitten.(…)
Bewijsmiddel 8 is een aanvulling op de aangifte in bewijsmiddel 7 waarin de spullen die zijn weggenomen nader worden geduid.
Bewijsmiddel 9 bevat een proces-verbaal met daarin de bevindingen van de twee relaterende verbalisanten, waarin zij —kort samengevat— verklaren dat zij op 25 januari 2013 met surveillancedienst waren en portofonisch hoorden dat er zou worden ingebroken in de [a-straat] in [a-plaats]. Daarbij werd vermeld dat de daders twee jongens betroffen in het zwart gekleed en dat zij met een breekvoorwerp bezig zouden zijn. De jongens droegen donkere petten, zwarte jassen, spijkerbroeken en zwarte schoenen. Zij hoorden dat één van de jongens lichtgetint zou zijn en de ander een blanke huidskleur zou hebben en dat een van de daders grijze vakjes op zijn spijkerbroek zou hebben. Verder verklaren zij:
Wij zagen dat deze jongens nagenoeg volledig voldeden aan eerder genoemd signalement. Hierop hebben wij, verbalisanten, beide jongens staande gehouden. De jongen gaf op te zijn: Verdachte: [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats].
Wij, verbalisanten, zagen en hoorden dat beide jongens zwaar ademden alsof zij een lichamelijke inspanning hadden geleverd zoals hardlopen. Wij zagen dat [rekwirant] de rits van zijn jas opende en dat er een zwarte pet uit zijn jas op de grond viel. Tijdens de fouillering vond ik, verbalisant [verbalisant 1], bij [medeverdachte] (het hof begrijpt: de medeverdachte) in zijn binnenjas een zaklampje en een paar handschoenen.(…)
Ik, verbalisant [verbalisant 2], trof op het dak (het hof begrijpt gezien de plattegrond: op het dak van de [b-straat 02]) een grote schroevendraaier aan met een rood handvat. Bij de onderdoorgang tussen de [b-straat] en de [c-straat] lang een paar verfrommelde zwarte handschoenen. (…)
De [a-straat] ligt in het verlengde van de [b-straat]. Het is zeer aannemelijk dat de verdachten vanuit de plaats delict zijn weggerend de [b-straat] in en ondertussen daar de buit hebben achtergelaten en de schroevendraaier hebben weggegooid.(…)’
Bewijsmiddel 10 is een proces-verbaal van opsporingsambtenaar [verbalisant 3], op 25 januari 2013 belast met surveillancedienst hondengeleiders die met zijn diensthond [diensthond] de vermoedelijke vluchtroute tussen de woning en de locatie van aanhouding af heeft gezocht. Gekomen bij de [b-straat] zag hij dat [diensthond] een melding gaf bij een groene rugzak in camouflagekleuren. Op de rugtas waren een anker en zilveren rangonderscheidingstekens bevestigd. De politiesurveillancehonden zijn geleerd om voorwerpen met verse menselijke lucht te melden door middel van blaffen. In de tas zag de verbalisant zich een verzameling munten in een soort kartonnenhouders bevond.
Bewijsmiddel 11 is een proces-verbaal van opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 5] waarin is vermeld dat er zich diverse voetsporen in de onmiddellijke nabijheid van de woning bevonden en dat deze in de sneeuw te zien waren. De voetzoolafdruk liet een soort zig-zag visgraatmotief zien. Na het op verzoek bekijken van de zolen van de binnenkomende verdachten is telefonisch meegedeeld dat één van de verdachten in deze zaak een dergelijk motief zool onder zijn schoenen had. Van de gevonden zoolafdrukken zijn foto's genomen die bij het proces-verbaal zijn gevoegd (en aan de aanvulling op het verkort arrest zijn gehecht, opm. JK). Verder wordt vermeld dat in de kamer op de eerste verdieping hetzelfde zig-zag visgraatmotief te zien is.
Bewijsmiddel 12 bevat een proces-verbaal van onderzoek van de inbeslaggenomen rugtas met inhoud (bewijsmiddel 10)
Bewijsmiddel 13 is een proces-verbaal van inbeslagneming van een rugtas met buit er in.
Bewijsmiddel 14 bevat een verklaring van getuige [getuige 3], luidende: Op 25 januari 2013 was ik aan het werk op de [a-straat] kruising [d-straat]. Ik zag twee jongens langs rennen. Zij kwamen uit de [d-straat] rennen de [a-straat] in. Ik kan ze als volgt omschrijven:
NN1
- —
Pet Burberry
- —
Rugzak groenig/bruinig van kleur
NN2
- —
Zwarte jas
Het was te zien dat de mannen echt haast hadden. De één struikelde bijna en de ander werd bijna aangereden. Het was opvallend hoe ze renden.
Bewijsmiddel 15 bevat de verklaring van getuige [getuige 5], adres [a-straat 01], die verklaarde:
Ik zag twee personen in de achtertuin van mijn buren ( het hof begrijpt: [a-straat 01]). Ik zag dat een van die jongens een breekijzer vasthad. Vervolgens zag ik dat een persoon aan de deur trok terwijl de ander met een breekijzer probeerde de deur te forceren. Ik zag een persoon op de bovenste etage van de woning staan. Ik kan de twee jongens als volgt omschrijven:
NN1
- —
Zwarte jas met capuchon
- —
Zwarte broek
- —
In bezit van koevoet (het hof begrijpt: breekijzer)
NN2
- —
Zwarte jas met capuchon
- —
Zwarte broek
Bewijsmiddel 16 is een proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 6] waarin deze meedeelt de schoenen te hebben bekeken die onder verdachte [rekwirant] in beslag waren genomen en dat hij zag dat de zool, een zigzag profielzool, sterkte gelijkenissen vertoonde met het patroon wat door collega [verbalisant 4] is aangetroffen in de sneeuw rond de woning van [a-straat 01]. Een foto van deze schoenzolen zijn ter vergelijking bij het proces-verbaal (en de aanvulling op het verkort arrest, opm. JK) gevoegd.
53.
De getuigen [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5] aan te merken als getuigen à charge in de zin van de hiervoor onder 21 gegeven definitie: op hun verklaringen steunt (mede) het door het Openbaar Ministerie aan de rechter gepresenteerde bewijs. Dat de verklaring van getuige [getuige 4] uiteindelijk niet tot het bewijs is gebezigd doet daaraan niet af. Gelet op de motivering die de verdediging geeft voor het horen van ook deze getuige, heeft zij kennelijk een belastende verklaring afgelegd die in theorie door het gerechtshof tot bewijs kan worden gebezigd. Bovendien geldt voor die getuige dat zij vermoedelijk dezelfde situatie heeft waargenomen als de getuige [getuige 5] en kan diens verklaring derhalve getoetst worden aan de verklaring van getuige [getuige 4].
54.
Ten aanzien van het bij appèlschriftuur gedane en ter zitting van 4 november 2014 herhaalde verzoek tot oproeping van deze getuigen dient beoordeling plaats te vinden aan de hand van het verdedigingsbelang. Het gerechtshof heeft deze maatstaf in zijn beslissing van 4 november 2014 gehanteerd. Ingevolge art. 322 lid 4 jo 415 Sv blijft deze beslissing van het gerechtshof inzake de oproeping van deze getuige ter terechtzitting uit hoofde van artikel 287 Sv of artikel 288 Sv in stand ook in het geval het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen. Daarvan is in casu sprake.
55.
Herhaald wordt hier wat uw Raad ten aanzien van de motivering van een dergelijk verzoek in het hier al eerder genoemde arrest heeft overwogen:
‘Dit brengt mee dat alleen dan kan worden gezegd dat de verdachte door afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad, indien de punten waarover de getuige kan verklaren, in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing dan wel redelijkerwijze moet worden uitgesloten dat die getuige iets over bedoelde punten zou kunnen verklaren.
2.6.
Enerzijds impliceert deze regeling een terughoudend gebruik door het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter van zijn bevoegdheid tot afwijzing van het verzoek, doch anderzijds veronderstelt zij dat het verzoek door de verdediging naar behoren wordt gemotiveerd. Zo is afwijzing van het verzoek goed denkbaar als het verzoek niet dan wel zo summier is onderbouwd dat de rechter buiten staat is het verzoek te toetsen aan de maatstaf van het verdedigingsbelang.’
56.
Hierbij zullen evenwel aan de motivering van de verzoeken van de verdediging tot oproeping van getuigen à charge, gelet op de uitgangspunten van het EHRM, niet al te hoge eisen mogen worden gesteld: uitgangspunt is onder de gegeven omstandigheden, gelet op de jurisprudentie van het EHRM, niet óf als getuige à charge moet worden opgeroepen, maar dát hij wordt opgeroepen teneinde de verdediging voldoende de gelegenheid te geven hem kritisch over de feiten (zie hiervoor in dit middel onder 3 en 4). Voldoende is derhalve dat (gemotiveerd) wordt aangevoerd dat de punten waarover de getuige kan verklaren in redelijkheid van belang kunnen zijn voor enige in de strafzaak te nemen beslissing en dat redelijkerwijze moet worden aangenomen dat die getuige iets over bedoelde punten zou kunnen verklaren. In het geval van een getuige à charge zal daaraan snel zijn voldaan.
57.
Het gerechtshof gaat in zijn beslissing niet in op de vraag of de punten waarover de getuigen kunnen verklaren in redelijkheid van belang kunnen zijn voor enige in de strafzaak te nemen beslissing dan wel redelijkerwijze moet worden uitgesloten dat die getuigen iets over bedoelde punten zouden kunnen verklaren. Het wijst het verzoek tot het horen van de getuigen in zijn beslissing van 4 november 2014 af omdat het vindt dat de onderbouwing te summier is, namelijk ‘te algemeen en ruim gemotiveerd’ en omdat ‘niet (is) aangegeven op welke punten hij de getuigen zou willen bevragen’. Als extra motivering geeft het gerechtshof nog ‘dat in eerste aanleg de rechtbank is ingegaan op de verweren’.
58.
In het licht van de motivering van de verzoeken is dit oordeel onbegrijpelijk. De raadsman onderbouwt de verzoeken immers met de volgende argumenten (pleitnota overgelegd op 4 november 2014):
- —
de omstandigheden waaronder zij hebben waargenomen,
- —
de afstand tussen hen en de personen waarover zij verklaren,
- —
of het zicht ongestoord was,
- —
hoe lang zij die personen hebben kunnen waarnemen,
- —
of er één of meer petten zijn gezien, dan wel dat er geen pet c.q. petten zijn gezien, of er ‘vierkante vale plekken’ op de broek zijn geconstateerd, zoals in het p-v van relaas staat vermeld en voorts dat
- —
cliënt betwist dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het feit en wenst ten aanzien van alle getuigen zijn ondervragingsrecht uit te oefenen
59.
Het is, zoals de raadsman in zijn pleitnota van 11 december 2014 naar aanleiding van de motivering van deze afwijzing terecht stelt, daarnaast niet zo dat de verdediging heeft volstaan met de stelling dat rekwirant de verklaringen van de getuigen betwist en gebruik wenst te maken van zijn ondervragingsrecht, maar dat daarnaast is aangegeven wat het standpunt van rekwirant is en over welke specifieke onderwerpen de verdediging die getuigen onder meer wenst te ondervragen. Daarmee is de rechter in staat gesteld het verzoek te toetsen aan het verdedigingsbelang en kan derhalve van de motivering van het verzoek kan in casu niet worden gezegd dat dit verzoek niet is onderbouwd noch dat die onderbouwing zo summier is dat de rechter niet in staat zou zijn het verzoek te toetsen aan de maatstaf van het verdedigingsbelang.
60.
Het feit dat het hier bovendien gaat om belangrijke getuigen à charge wier verklaringen van doorslaggevende betekenis zijn voor de veroordeling, maakt het oordeel van het gerechtshof nog onbegrijpelijker. Uit de aanvulling op het verkort arrest en de daarin opgenomen bewijsmiddelen blijkt immers dat het bewijs tegen rekwirant in belangrijke mate berust op de verklaringen die de getuigen [getuige 3] en [getuige 5] hebben afgelegd en die een omschrijving bevatten van de vermoedelijke inbrekers. Er is één ander bewijsmiddel dat in dit opzicht (te weten het daderschap van rekwirant) relevant is en dat is het proces-verbaal van bevindingen van twee opsporingsambtenaren in bewijsmiddel 9. Daarin wordt gerelateerd dat zij twee lopende jongens die voldoen aan een bepaald doorgegeven signalement van twee inbrekers (uit de bewijsmiddelen moet worden afgeleid dat dit signalement van de buren, waaronder de heer [getuige 5] , afkomstig is) zien en dat zij deze jongens om die reden aanhouden. De in dit bewijsmiddel opgenomen proces-verbaal bevat echter geen bevindingen van personen die direct getuige waren van het misdrijf maar betreffen bevindingen die zijn afgeleid van de waarnemingen van de getuig(en) van het misdrijf en de vermoedelijk daarbij betrokken personen. De bewijsmiddelen met de verklaringen van de directe getuigen zelf die aldus in bewijsmiddel 9 doorwerken moeten derhalve beslissend worden geacht te zijn voor de bewezen verklaring. Het horen van de directe getuigen ([getuige 3], [getuige 5] en [getuige 4]) is om die reden van groot (verdedigings)belang.
61.
Ook voor het ter zitting van 11 december 2014 herhaalde verzoek om oproeping van deze getuigen geldt dat de beslissing van het gerechtshof daarop onbegrijpelijk is. Wederom is uitgebreid en indringend gemotiveerd waarom oproeping noodzakelijk is.
Het gerechtshof heeft vervolgens zonder nadere motivering het verzoek op grond van het noodzakelijkheidscriterium afgewezen.
62.
Niet kan echter worden volgehouden dat het gerechtshof gelet op de aangevoerde, hiervoor vermelde argumenten en proceshouding van rekwirant zich voldoende ingelicht kon achten en dat dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken, is (zie de hiervoor vermelde uitspraak van uw Raad met betrekking tot het noodzakelijkheidscriterium).
63.
Als daarnaast bovendien nog de uitspraken van het gerechtshof, zowel die van 4 november 2014 als die van 24 december 2014, worden getoetst aan de hand van het stappenschema dat het EHRM in de zaak Schaschtaschwili v. Duitsland heeft geformuleerd, moet tot een schending van artikel 6 EVRM worden geconcludeerd.
64.
Reeds het antwoord op de in dat verband te stellen eerste vraag, de vraag of er een goede reden bestaat voor het niet verschijnen van de getuige ter zitting en, in verband daarmee, voor het gebruik van de verklaring van de niet-verschenen getuige voor het bewijs, moet ontkennend luiden: er zijn geen goede redenen voor het niet (kunnen) oproepen of verschijnen van de getuigen. Niet blijkt dat zij zijn overleden, noch dat zij (gefundeerde) angst hebben om te komen getuigen of dat gezondheidsredenen hen daarin beletten.
65.
Nu voorts kan worden vastgesteld dat de verklaringen van deze getuigen zo niet het enige dan toch wel het doorslaggevende (beslissende) bewijs vormen dat rekwirant hetgeen hem verweten wordt in zaak B onder feit 1 heeft begaan, de tweede vraag, en dat er geen sprake is (geweest) van compenserende factoren (zoals het met behoedzaamheid hanteren van de verklaringen, eerdere verhoren van de getuigen in aanwezigheid van de verdediging), de derde vraag, moet geconcludeerd worden dat de aan rekwirant geboden mogelijkheid zijn versie van de gebeurtenissen te geven niet geacht kunnen worden een voldoende compensatie voor het gebrek aan ondervragingsmogelijkheden te bieden.
66.
Door de weigering de getuigen op te roepen is de procedure ten aanzien van het aan rekwirant verweten feit B onder 1 in zijn geheel niet eerlijk (fair) geweest waardoor in strijd met artikel 6 EVRM is gehandeld.
67.
Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Middel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM, 311 en 312 Sr, 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden doordat het gerechtshof verklaringen tot bewijs heeft gebezigd van getuigen ten aanzien waarvan de verdediging het haar in artikel 6 EVRM neergelegde ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen. Mitsdien is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed als gevolg waarvan het arrest aan nietigheid lijdt.
Toelichting:
1.
Uit hetgeen is gesteld onder Middel I van deze cassatieschriftuur volgt dat de weigering van het gerechtshof om de getuigen [getuige 1]. [getuige 2], [getuige 3], [getuige 5] en [getuige 4], om wier oproeping door de verdediging is gevraagd, in strijd is met het ondervragingsrecht van getuigen als neergelegd in artikel 6 EVRM.
2.
Indien uw Raad de verdediging volgt in die conclusie, betekent dit dat het gerechtshof de bewezenverklaring niet had mogen doen steunen op de verklaringen van deze getuigen. Hetgeen aan bewijs zou overblijven na weglating van die betwiste verklaringen uit de bewijsconstructie, zou onvoldoende redengevend zijn geweest om hetgeen rekwirant wordt verweten in de zaken A onder feit 1 en B onder feit 2 bewezen te verklaren.
3.
De bewezen verklaring is mitsdien niet genoegzaam met redenen omkleed als gevolg waarvan het arrest aan nietigheid lijdt.
Middel III:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 14 IVBPR en 6 EVRM, 348, 349, 350, 359a en 415 Sv geschonden, nu de berechting van rekwirant niet heeft plaats gevonden binnen een redelijke termijn.
Toelichting:
1.
Namens rekwirant is bij brief van 29 december 2014 een van de medewerkers van de strafgriffie van het gerechtshof Amsterdam gemachtigd om beroep in cassatie in te stellen tegen aangetekend tegen het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 24 december 2014. Aan dit verzoek is blijkens de vermelding op de akte rechtsmiddel door de griffier M. Nolles-Lubbers op 16 januari 2015 gevolg gegeven.
2.
Uit de aanzeggingsbrief blijkt dat de stukken op 19 november 2015 door de strafgriffie van uw Raad zijn ontvangen.
3.
Dit betekent dat tussen het instellen van het cassatieberoep, waarbij als datum 29 december 2014 heeft te gelden, en de datum van de binnenkomst van de stukken op de strafgriffie van Uw Raad meer dan acht maanden, te weten ruim 10 maanden, zijn verstreken. Nu het hier gaat om een zaak betreffende een minderjarige, moet worden geconcludeerd dat de redelijke termijn met vier maanden is overschreden.
4.
Dit tijdsverloop brengt schending van de in het middel genoemde verdragsrechtelijke bepalingen met zich mee, in aanmerking genomen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een tijdsverloop van vier maanden voor inzending van de stukken aan de griffie van de Hoge Raad zouden kunnen rechtvaardigen. Dit dient consequenties te hebben voor de strafoplegging. In deze wordt verwezen naar HR 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000, 721, HR 17 juni 2008, LJN BD2578 en HR 19 april 2011, LJN BP5361.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326 te 1017 AR Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 29 januari 2016
J. Kuijper
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑01‑2016
zie Pello v Estonia, 12 april 2007, appl. 11423/03 en de hier eerder aangehaalde ‘Guide on article 6, Right to a Fair Trial (criminal limb)’ van het EHRM van 15-04-2014, p. 50/51.
http://www.echr.coe.int/Documents/Guide_Art_6_criminal_ENG.pdf, p. 50, § 332, geraadpleegd op 21 september 2015
http://www.echr.coe.int/Documents/Guide_Art_6_criminal_ENG.pdf, p. 47, § 302, geraadpleegd op 26 december 2015
‘ http://www.echr.coe.int/Documents/Guide_Art_6_criminal_ENG.pdf, p. 47, § 302. geraadpleegd op 26 december 2015
http://www.echr.coe.int/Documents/Guide_Art_6_criminal_ENG.pdf, p. 47, § 307 en 308, geraadpleegd op 26 december 2015